Grammatica 1. Modalverben in de tegenwoordige tijd (Präsens) De werkwoorden: wissen = weten dürfen = mogen, toestemming hebben können = kunnen mögen = lekker vinden (eten),aardig/leuk vinden (personen, dingen) müssen = moeten (noodzaak, het kan niet anders) wollen = willen sollen = moeten (wil of wens van een ander) of zullen (alleen bij ich + wir in een vragende zin) De vervoeging van de werkwoorden: dürfen können wissen wollen mögen müssen sollen ich darf kann weiß will mag muss soll du darfst kannst weißt willst magst musst sollst er/sie/es darf kann weiß will mag muss soll wir dürfen können wissen wollen mögen müssen sollen ihr dürft könnt wisst wollt mögt müsst sollt sie/sie dürfen können wissen wollen mögen müssen sollen Kenmerken: -Klinkerverandering in de enkelvoudsvormen -Bij ich, er/sie/es geen uitgang - Meervoudsvormen regelmatig - Stam van de werkwoorden verschillend, maar de uitgangen zijn gelijk. müssen of sollen? Wil of wens van een ander: sollen Meine Eltern sagen: du sollst deine Hausaufgaben machen. Twijfel of een voorstel: sollen Was sollen wir jetzt machen? Soll ich dir helfen? Noodzaak, het kan niet anders: müssen Ich muss jetzt zur Toilette! In alle andere gevallen: müssen 2 Modalverben in de verleden tijd (Präteritum) dürfen können wissen wollen mögen müssen sollen
ich durfte konnte wusste wollte mochte musste sollte du durftest konntest wusstest wolltest mochtest musstest solltest er/sie/es durfte konnte wusste wollte mochte musste sollte wir durften konnten wussten wollten mochten mussten sollten ihr durftet konntet wusstet wolltet mochtet musstet solltet sie/sie durften konnten wussten wollten mochten mussten sollten Kenmerken: De Umlaut verdwijnt. De stam is steeds verschillend, maar de uitgangen zijn gelijk. De ich- en de er/sie/es-vorm zijn gelijk. De wir- en de Sie/sie-vorm zijn gelijk. Sterke werkwoorden Sterke werkwoorden noemen we werkwoorden die in de verleden tijd en het voltooid deelwoord klinkerverandering krijgen (slapen, sliep, geslapen; schlafen, schlief, geschlafen) Bijna altijd geldt: in het Nederlands sterk, in het Duits sterk. Tegenwoordige tijd (das Präsens) ich du er/sie/es wir ihr sie Sie schreibe schreibst schreibt schreiben schreibt schreiben schreiben Zoals je ziet wordt de tegenwoordige tijd van het sterke werkwoord over het algemeen regelmatig gevormd. Ezelsbruggetje: ESTTENTEN Er zijn echter 2 groepen sterke werkwoorden die een uitzondering vormen: 1. Sterke werkwoorden met a-umlaut Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen in de tegenwoordige tijd bij du en er/sie/es/man een umlaut: du schläfst, er trägt. Let op: dus niet in de gebiedende wijs! ich du er/sie/es schlafe schläfst schläft
wir ihr sie Sie schlafen schlaft schlafen schlafen 2. Sterke werkwoorden met e/i-wechsel Bij sterke werkwoorden met een e in de stam verandert de tegenwoordige tijd bij du en er/sie/es de e in een i: du sprichst, er liest. Let op: De stamklinker e verandert niet alleen bij de 2 e en 3 e persoon enkelvoud, maar ook bij de gebiedende wijs in het enkelvoud! Een korte e wordt een i: essen, du isst. Een lange e wordt ie: lesen er liest. We noemen dit de e/i- Wechsel. ich spreche ich lese du sprichst du liest er/sie/es spricht er/sie/es liest wir sprechen wir lesen ihr sprecht ihr lest sie sprechen sie lesen Sie sprechen Sie lesen Uitzonderingen geben: du gibst, er/sie/es gibt nehmen: du nimmst, er/sie/es nimmt De sterke werkwoorden gehen, stehen en verstehen hebben geen e/i-wechsel (du gehst, sie steht) Verleden tijd (das Präteritum) In de verleden tijd verandert de stamklinker van sterke werkwoorden. De uitgangen zijn echter gelijk. De ich- en de er/sie/es-vorm hebben géén uitgang! ich du er/sie/es/ wir ihr sie Sie schlief schliefst schlief schliefen schlieft schliefen schliefen In het Duits wordt meer gebruikgemaakt van de voltooide tijd (ich habe geschlafen) dan van de verleden tijd (ich schlief). Zie voor een overzicht van de stamklinkers in de verleden tijd het schema van de stamtijden op pagina 160 t/m 162 in je tekstboek.
Het voltooid deelwoord (das Partizip) Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt altijd op en. Let op: klinker kan veranderen! (gesprochen, gelaufen). Het voltooid deelwoord van de zwakke werkwoorden eindigt op t. Bij werkwoorden met een d of een t in de stam wordt dit et. Let op: de klinker verandert hier niet! (gemacht, geredet) Let op: het voltooid deelwoord vorm je over het algemeen met het werkwoord haben. De werkwoorden die een beweging uitdrukken vorm je echter met het werkwoord sein! De gebiedende wijs (Imperativ) Om iemand een bevel/opdracht te geven, gebruik je de gebiedende wijs. De gebiedende wijs heeft drie vormen: 1. enkelvoud Stam van het werkwoord (hele werkwoord min -en) met eventueel een -e erbij. Geh(e) nach Hause! Bij werkwoorden waarvan de stam eindigt op een -d, -t, -m of -n is deze extra -e verplicht! Warte mal! Öffne die Tür!
In twee gevallen mag er echter geen -e achter de stam in de enkelvoudsvorm van de gebiedende wijs: bij komm! en lass! bij de sterke werkwoorden met een e/i-wechsel (z.b. Hilf mir! Lies das Buch!) 2. meervoud Voor de meervoudsvorm van de gebiedende wijs gebruik je de ihr-vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd. Kommt rein! Schreibt mit! 3. beleefdheidsvorm De beleefdheidsvorm vorm je door de Sie-vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd te gebruiken. Let op: Sie moet altijd genoemd worden en staat achter het werkwoord! Lassen Sie mich in Ruhe! Het bijvoeglijk naamwoord Het bijvoeglijk naamwoord (das Adjektiv) geeft een eigenschap van een zelfstandig naamwoord aan (das schöne Buch) en krijgt een uitgang. De uitgang van het bijvoeglijk naamwoord is afhankelijk van: 1. het woord dat eraan voorafgaat: een woord uit de Der-Gruppe, de Ein-Gruppe of de afwezigheid ervan (Nichts-Gruppe); 2. de naamval van de woordgroep; 3. het getal (enkel- of meervoud) 4. het geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud) van het zelfstandig naamwoord. Schema bijvoeglijke naamwoorden 1. Der- Gruppe Voor het bijvoeglijk naamwoord staat een vorm van:` der dies- manch- alldie jen- solchdas jed- welch- Dan krijgt het bijvoeglijk naamwoord: 5x -e: buiten de sleutel 11x -(e)n: binnen de sleutel männlich weiblich sachlich plural 1 der reiche Mann die kluge Frau das kleine Kind die lieben Kinder 2 des reichen Mannes der klugen Frau des kleinen Kindes der lieben Kinder 3 dem reichen Mann der klugen Frau dem kleinen Kind den lieben Kindern 4 den reichen Mann die kluge Frau das kleine Kind die lieben Kinder
2. Ein-Gruppe Voor het bijvoeglijk naamwoord staat een vorm van: ein- dein- unser- ihrkein- sein- euer- Ihrmein- ihr- Dan krijgt het bijvoeglijk naamwoord 1x -er 2x -e : buiten de sleutel 11x -en: binnen de sleutel 2x -es männlich weiblich sachlich plural 1 ein reicher Mann eine kluge Frau ein kleines Kind keine lieben Kinder 2 eines reichen Mannes einer klugen Frau eines kleinen keiner lieben Kinder Kindes 3 einem reichen Mann einer klugen Frau einem kleinen Kind keinen lieben Kindern 4 einen reichen Mann eine kluge Frau ein kleines Kind keine lieben Kinder 3. Nichts-Gruppe Voor het bijvoeglijk naamwoord staat: 1. niets 2. een vorm van: einig-, mehrer-, verschieden-, viel-, wenig- Dan krijg het bijvoeglijk naamwoord de uitgangen van der, die, das, die Uitzonderingen: tweede naamval mannelijk en onzijdig: -en i.p.v. -es. männlich weiblich sachlich plural 1 reicher Mann kluge Frau kleines Kind liebe Kinder 2 reichen Mannes kluger Frau kleinen Kindes lieber Kinder 3 reichem Mann kluger Frau kleinem Kind lieben Kindern 4 reichen Mann kluge Frau kleines Kind liebe Kinder Woordvolgorde De woordvolgorde is in het Duits meestal gelijk aan die in het Nederlands. Over het algemeen kan je zinnen dus letterlijk vertalen. Ik zou graag willen weten, of we vandaag ook huiswerk hebben. Ich möche wissen, ob wir heute auch Hausaufgaben haben. 1. Woordvolgorde in de hoofdzin De persoonsvorm staat in een normale hoofdzin op de tweede plaats. Wir spielen morgen gegen den Gewinner vom letzten Jahr. Heute hat der Laden neu eröffnet.
Bij een samengestelde werkwoordsvorm staat de persoonsvorm vooraan in de zin. Het tweede woord, wat vaak een voltooid deelwoord of een infinitef is, komt helemaal achteraan in de zin. Die Geschäfte haben heute bis 21.00 geöffnet. Anton geht sehr gerne mit seinen Freunden aus Wir haben dich heute Morgen noch im Zug gesehen Ich kann morgen Abend nicht mit euch in die Disko gehen Wann wirst du deine Arbeit fertig haben? 2. Woordvolgorde in de bijzin In de bijzin staat de persoonsvorm achteraan. Dus: als de persoonsvorm in het Nederlands achteraan kan staan, is het in het Duits zo dat deze achteraan moet staan. Ich hoffe, dass sie bald kommt. Hast du gehört, dass sie auch da gewesen ist? (In het Nederlands kan ook: Heb je gehoord, dat ze ook daar is geweest?) Om het nog wat extra te verduidelijken: Ik wist niet, dat hij nog zou komen Ich wußte nicht, dass er noch kommen würde. Zou je me misschien kunnen vertellen, wat Lia leuk zou vinden? Könntest du mir vielleicht erzählen, was Lia gefallen würde? Zij weet niet, of ze vandaag nog kan komen Sie weiß nicht, ob sie heute noch kommen kann. 3. Werkwoordsvolgorde bij twee of meer infinitieven In hoofdzinnen Als twee of meer infinitieven (hele werkwoorden) worden verbonden met een vorm van haben of werden, staat in het Duits de belangrijkste infinitief vooraan. Vaak maakt een modaal hulpwerkwoord deel uit van zo n infinitiefconstructie. Hij heeft het mij laten weten. Er hat es mich wissen lassen. Hopelijk zal zij op het feest mogen komen. Hoffentlich wird sie auf das Fest kommen dürfen. In bijzinnen Normaal staat in de Duitse bijzin de persoonsvorm achteraan. Echter bij twee of meer infinitieven na haben of werden is de volgorde: persoonsvorm, belangrijkste infitief, minst belangrijk infinitief.
Oftewel: Wanneer er aan het eind van de zin twee infinitieven staan, dan komen de Modalverben en de werkwoorden sehen, hören, lassen, helfen helemaal achteraan. In het Nederlands is volgorde precies omgekeerd. Dit noemt men in het Duits de "Ersatzinfinitiv". Ik hoop dat je op het feest zult kunnen komen. Ich hoffe, dass du auf das Fest wirst kommen können. Ik heb hem niet kunnen helpen. Ich habe ihm nicht helfen können. Ik heb je niet zien komen. Ich habe dich nicht kommen sehen. Hij heeft zijn huiswerk nog moeten maken. Er hat seine Hausaufgaben noch machen müssen. Voeg en bijwoorden (Konjunktionen, Adverbien) Voegwoorden verbinden zinnen of zinsdelen met aan elkaar. Bijwoorden geven een nadere bepaling bij een werkwoord/gezegde (er redet viel), een ander bijwoord (er redet ziemlich viel), of een bijvoeglijk/zelfstandig naamwoord (er ist ziemilch alt, der Mann da). Hier volgt een opsomming van deze woorden die voor Nederlanders voor verwarring kunnen zorgen. 1 als/wenn/wann als = toen (tijdstip in het verleden) Als ich dort ankam, war der Campingplatz zu. wenn = als, indien (drukt een voorwaarde uit) Wenn das möglich ist, wäre ich Ihnen dankbar. wann = wanneer (vraagt naar een tijdstip) Wann wirst du mich besuchen? 2 als/wie Het Nederlandse als vertaal je in het Duits met als als er sprake is van identiteit. Je vertaalt als met wie bij een vergelijking als = als Muss Italien sich als Weltmeister trotzdem für die nächste WM qualifizieren? wie = als, zoals Unsere Mannschaft hat heute wie ein Weltmeister gespielt.
3 dass/das dat als voegwoord vertaal je in het Duits met dass. dass = dat Ich hoffe, dass du kommst Sie sagen, dass, sie nicht damit einverstanden sind. In andere gevallen schrijf je das. Je kunt het vervangen door es. das= dat Ich habe dir das doch gesagt. das= dat, het Mit dem Mädchen, das dort geht, bin ich befreundet. 4 dann/denn dann = dan, daarna (dann verwijst naar een tijdstip en heeft doorgaans nadruk.) denn = toch, dan (denn kan worden weggelaten zonder dat de betekenis van de zin verandert.) Hast du dann Zeit? Zuerst machst du dein Hausaufgaben, und dann darfst du fernsehen. Habe ich dir das (denn) nicht gesagt? 5 denn/weil denn = want Er kommt etwas später, denn er hat den Zug verpasst. weil = omdat Er kommt etwas später, weil er den Zug verpasst hat. 6 ob/oder/entweder... oder Het voegwoord of vertaal je met ob. Als er sprake is van een keuze gebruik je oder. ob = of Ich möchte wissen, ob da Frühstück im Preis einbegriffen ist. oder = of Ich möchte im Laden oder als Skilehrer arbeiten. Bij een dwingende keuze tussen twee zaken gebruik je entweder oder entweder oder = of of Wir fahren entweder mit dem Bus, oder wir gehen zu Fuß. Bij een dwingende keuze tussen twee zaken gebruik je entweder... oder (of... of). Wir fahren entweder mit dem Bus, oder wir gehen zu Fuß.
7 aber/sondern/nur Meestal vertaal je maar met aber. Als er sprake is van een tegenstelling en er in de hoofdzin een ontkenning staat, vertaal je maar met sondern. Betekent het alleen maar, slechts gebruik je nur. aber = maar Ich kann zwar kommen, aber ich will nicht. sondern = maar Er war nicht arm, sondern reich. nur = (alleen) maar, slechts Ich habe nur zehn Euro dabei. um Kun je 'om' in het Nederlands weglaten, laat het in het Duits dan ook weg. Ik heb tijd (om) je te helpen. Ich habe Zeit, dir zu helfen. Het betrekkelijke voornaamwoord (das Relativpronomen) De naam zegt het eigenlijk al: een betrekkelijk voornaamwoord is een woord, dat betrekking heeft op een (meestal al eerder genoemd) ander woord. Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een zinsdeel in een andere zin (het antecedent) Voorbeelden: 1 De man, die daar loopt, is mijn oom. 'die' heeft betrekking op 'de man'. In het zinnetje 'die daar loopt' is het woordje 'die' onderwerp. Het onderwerp heeft de 1e naamval. Omdat het woordje 'die' betrekking heeft op 'de man', krijgt dit betrekkelijk voornaamwoord dus de vorm van de 1e naamval mannelijk Der Mann, der da läuft, ist mein Onkel. Zo werkt het ook met het vrouwelijk, het onzijdig en het meervoud: Die Frau, die da läuft, ist meine Tante. Das Kind, das da läuft, ist meine Kusine. Die Leute, die da laufen, sind meine Eltern. 2 De man, wiens fiets voor het huis staat, is rijk. In plaats van 'wiens' kun je ook zeggen: van wie de fiets voor het huis staat,...' 'Wiens' heeft betrekking op 'de man' en heeft hier de vorm van een 'bijvoeglijke bepaling met van'. Zo'n bepaling staat in de 2e naamval. Het betrekkelijk voornaamwoord heeft hier dus de vorm van een 2e naamval mannelijk. In het Duits heeft het betrekkelijk voornaamwoord dan de volgende vorm: Der Mann, dessen Fahrrad vor dem Haus steht, ist reich.
Bij vrouwelijk, onzijdig en meervoud ziet het betrekkelijk voornaamwoord er in de 2e naamval als volgt uit: Die Frau, deren Fahrrad vor dem Haus steht,... Das Kind, dessen Fahrrad vor dem Haus steht,... Die Leute, deren Fahrrad vor dem Haus steht,... 3 De man, die ik het boek gaf, is rijk. Je kunt hier zeggen: '(aan) wie ik het boek gaf' Die is hier dus meewerkend voorwerp. Het MV heeft in het Duits de 3e naamval. Het betrekkelijk voornaamwoord heeft hier dus de vorm van de 3e naamval mannelijk: Der Mann, dem ich das Buch gab, ist reich. De vormen van het vrouwelijk, onzijdig en meervoud zijn als volgt: Die Frau, der ich das Buch gab,... Das Kind, dem ich das Buch gab,... Die Schüler, denen ich das Buch gab,... 4 De man, die ik zag, is rijk. In het zinnetje 'die ik zag' is 'die' het lijdend voorwerp (Wie wordt gezien? die!). Het woordje 'die' heeft betrekking op 'de man'. Het betrekkelijk voornaamwoord 'die' heeft in de voorbeeldzin dus de vorm van de 4e naamval mannelijk. In het Duits ziet dat er zo uit: Der Mann, den ich sah, ist reich. En ook hier kunnen we weer hetzelfde doen met de vrouwelijke-, onzijdige- en meervoudswoorden: Die Frau, die ich sah,... Das Kind, das ich sah,... Die Leute, die ich sah,... Uiteraard kunnen ook voorzetsels er voor zorgen, dat het betrekkelijk voornaamwoord een bepaalde naamval krijgt: Mit = +3: a Der Mann, mit dem ich das Buch kaufte,... Für = +4: b Die Frau, für die ich das Buch kaufte,... Neben = +3/+4: c Die Leute, neben denen ich wohnte,... In een schema zien de vormen van het betrekkelijk voornaamwoord er als volgt uit: männlich weiblich sächlich plural Nominativ der die das die Genitiv dessen deren dessen deren Dativ dem der dem denen Akkusativ den die das die Samenvatttend: Welke vorm uit het schema moet ik hebben?
Dat wordt bepaald door: het geslacht van het woord, waarnaar het terugverwijst (het antecedent) en de naamval (waarin het betrekkelijk voornaamwoord staat) in de betrekkelijke bijzin. Kenmerken: Het betrekkelijk voornaamwoord begint altijd met een d (dus niet zoiets als: womit of mit wem). Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op het voorafgaande Het betrekkelijk voornaamwoord kan in 4 naamvallen worden gezet!! LET OP: woorden als: waaraan, aan wie, waarvoor, waarmee, waarop, enz. Dit zijn een beetje "kameleon-woorden": soms zijn het eigenlijk betrekkelijke voornaamwoorden, soms zijn het vragende voornaamwoorden. Het hangt van hun gebruik af, hoe je ze moet vertalen: Als BETREKKELIJKE voornaamwoorden mag je ze niet vertalen met woran, wofür, womit, worauf maar moet je vertalen met los voorzetsel en betrekkelijk voornaamwoord: Die meneer, waaraan (aan wie) ik het cadeau gaf? Dat is mijn baas. o Der Herr, dem ich das Geschenk gab? Das ist mein Chef. Het bedrijf, waarvoor ik gewerkt heb, is failliet gegaan. o Der Betrieb, für den ich gearbeitet habe, ist in Konkurs geraten. De apparaten, waarmee ze moesten werken, waren stokoud. o Die Geräte, mit denen sie arbeiten mussten, waren uralt. Het antwoord waarop ik hoopte bleef uit. o Die Antwort, auf die ich hoffte, blieb aus. Die wichtigsten deutschen Signalwörter und = en, opsomming auch = ook, opsomming danach = daarna, opsomming weiter = verder, opsomming außerdem = bovendien, opsomming schließlich = tot slot, opsomming weil = omdat, reden denn = want, reden nämlich = namelijk, verklaring zum Beispiel = bijvoorbeeld, voorbeeld wie = zoals, vergelijking als = als, vergelijking oder = of, keuze nicht nur...sondern auch = niet alleen...maar ook, nadruk also = dus, conclusie kurz = kortom, conclusie aber = maar, tegenstelling doch = toch, tegenstelling; echter, tegenstelling; toch/echter, tegenstelling wenn = als, voorwaarde; wanneer, voorwaarde; indien, voorwaarde; als/wanneer/indien, voorwaarde um = om, doel dann = dan, volgorde
voorzetzels bij bij = bei als een rust wordt uitgedrukt: Ich bin bei meinen Eltern, Er wohnt bei der Kirche. bij = zu 1. bij personen, als een richting wordt uitgedrukt: Sie kam mit dem Fahrrad zu uns. 2. als iets wordt toegevoegd: Wünschen Sie Tee oder Kaffee zum Frühstück? naar naar = zu 1. bij personen: Ich gehe zum Direktor. 2. voor zaaknamen voorafgegaan door een bepaald woord: Gehst du zum Bahnhof? naar = in in vaste uitdrukkingen, zoals: ins Theater, ins Konzert, ins Kino, ins Schwimmbad, ins Bett gehen, ins Ausland, in die Niederlande fahren. naar = nach 1. in de combinaties: nach Hause kommen, nach Hause gehen nach links, rechts, oben, unten, vorne, hinten nach Norden, Osten, Süden, Westen 2. bij geografische namen zonder bepalend woord: nach Berlin 3. indien naar géén richting uitdrukt: Es riecht hier nach Kamille. Er sehnt sich nach den Ferien. voor voor = für in de betekenis: bestemd voor, ten behoeve van. Ich habe das für dich gemacht voor = vor 1. in plaatsbepalingen (+ 3/4): Wir standen vor der Schule. Ich fuhr den Wagen vor die Tür. 2. in tijdsbepalingen (+ 3): Vor einem Monat habe ich ihn zuletzt gesehen. 3. in verbinding met werkwoorden: Ich warne dich vor den Risiken.