Inleiding 1 Doelstellingen De Nederlandse Grammatica voor Franstaligen (NGF) is bedoeld als een descriptieve grammatica die op grondig contrastief onderzoek van de Nederlandse en de Franse syntaxis is gebaseerd en waarin de Nederlandse zinsbouw zo precies mogelijk beschreven wordt vanuit het perspectief van de Franstalige. De NGF is opgevat als een naslagwerk en is bijgevolg niet opgezet als een schoolspraakkunst of als een handboek met een primair didactische doelstelling. Bij het schrijven van de verschillende hoofdstukken zijn we altijd uitgegaan van de informatie in de ANS (1997). Voor de Franstalige leerder van het Nederlands bevat de ANS echter nog een aanzienlijk aantal lacunes en onduidelijkheden. De verklaring daarvoor ligt voor de hand: de ANS is nu eenmaal niet geschreven vanuit het perspectief van de Franstalige, noch van de Franse grammaticale traditie. Het perspectief van de Franstalige dat we in de beschrijving van het Nederlands aannemen, impliceert echter niet dat we ons beperken tot die aspecten van het Nederlands die voor een Franstalige speciaal moeilijk zijn. De grammatica die we op het oog hebben, wil een systematische beschrijving van het Nederlands geven waarbij wel speciale aandacht besteed wordt aan constructies waarin het Nederlands van het Frans afwijkt, maar ook aan die aspecten waarin de twee talen sterke overeenkomsten vertonen, maar toch in bepaalde opzichten van elkaar verschillen. De NGF behandelt in hoofdzaak de zinsleer of syntaxis. Enkele aspecten van de woordvormingsleer of morfologie komen wel aan bod in het hoofdstuk over de nominale constituent. 2 Terminologie Als men een contrastieve grammatica wil maken die bedoeld is voor een groter publiek dan louter taalkundigen, heeft men te maken met de verschillen in grammaticale traditie van de behandelde talen. Ook aan elkaar verwante (Indo-Europese) en aan elkaar aangrenzende talen als het Nederlands en het Frans kennen grote verschillen in het gebruikte (traditionele) begrippenapparaat. In de Nederlandse Grammatica voor Franstaligen gebruiken we in principe de terminologie van de ANS. In de ANS wordt een dubbele terminologie gebruikt: naast de Nederlandse termen zoals onderwerp, lijdend voorwerp, voorzetsel, bijwoord komen ook de equivalente termen subject, direct object, prepositie, adverbium voor. We hebben ervoor gekozen om stelselmatig de Europese termen te gebruiken, d.w.z. de termen die zowel in de Franse als de Nederlandse traditie voorkomen. De NGF is opgezet als een valentiegrammatica. De zo consequent mogelijke toepassing van de valentiebenadering heeft ertoe geleid dat we een aantal andere grammaticale onderscheidingen maken dan de ANS. Zo onderscheiden we bijvoorbeeld ook plaatsobjecten (bijvoorbeeld de onderstreepte constituent in Hij woont in Brussel, omdat het werkwoord wonen een plaatsaanduiding bij zich vereist. I
Terminologische lijst In de linker kolom staan soms twee termen: de Europese en de Nederlandse tussen haakjes, bijvoorbeeld: relatieve bijzin (betrekkelijke bijzin). In de grammatica zelf gebruiken we alleen de Europese termen. De Nederlandse term is hier vermeld ter informatie van de gebruiker. De rechter kolom bevat de Franse vertaling van de gebruikte termen. 1. Algemeen zin phrase kernzin phrase nucléaire hoofdzin (proposition) principale bijzin (proposition) subordonnée beknopte bijzin proposition sans verbe conjugué (infinitive ou participle) infinitiefconstructie construction infinitive enkelvoudige zin phrase simple samengestelde zin phrase complexe nevengeschikte zin phrase juxtaposée ou coordonnée zin met voor-pv phrase dont le verbe conjugué se trouve en deuxième position ou en position initiale zin met achter-pv phrase dont le verbe conjugué se trouve dans le groupe verbal final mededelende zin phrase déclarative vragende zin phrase interrogative ja/nee-vraag interrogation totale vraagwoordvraag interrogation partielle bevelende zin phrase impérative uitroepende zin phrase exclamative relatieve bijzin proposition relative (betrekkelijke bijzin) - met ingesloten antecedent -sans antécédent directe rede discours direct indirecte rede discours indirect semi-indirecte rede style indirect libre 2. Woordvolgorde verbale pool eerste zinsplaats laatste zinsplaats middenstuk aanloop uitloop verwijswoord tangconstructie inversie pôle verbal position initiale position finale partie centrale détachement ou dislocation à gauche détachement ou dislocation à droite pronom de reprise/anticipation construction en tenaille inversion II
hoofd modificeerder bijvoeglijke bepaling gekloofde zin tête modifieur complément du nom phrase clivée 3. Woordsoorten werkwoord transitief werkwoord (overgankelijk werkwoord) intransitief werkwoord (onovergankelijk werkwoord) hulpwerkwoord koppelwerkwoord reflexief werkwoord scheidbaar (samengesteld) werkwoord werkwoordelijke uitdrukking substantief (zelfstandig naamwoord) soortnaam eigennaam lidwoord definiet (bepaald) lidwoord indefiniet (onbepaald) lidwoord pronomen (voornaamwoord) persoonlijk pronomen reflexief pronomen (wederkerend voornaamwoord) reciprook pronomen (wederkerig voornaamwoord) possessief pronomen (bezittelijk voornaamwoord) vragend pronomen demonstratief pronomen (aanwijzend voornaamwoord) relatief pronomen (betrekkelijk voornaamwoord) adjectief (bijvoeglijk naamwoord) predicatief gebruikt adjectief niet-predicatief/bijvoeglijk gebruikt adjectief adverbium (bijwoord) verbe verbe transitif verbe intransitif auxiliaire verbe copule verbe pronominal verbe à particule séparable locution verbale substantif nom commun nom propre article article défini article indéfini pronom pronom personnel pronom réfléchi pronom réciproque adjectif ou pronom possessif adjectif ou pronom interrogatif adjectif ou pronom démonstratif pronom relatif adjectif adjectif utilisé comme attribut adjectif épithète adverbe III
pronominaal adverbium (voornaamwoordelijk bijwoord) prepositie (voorzetsel) postpositie (achterzetsel) circumpositie (combinatie van pre- en postpositie) voegwoord pronom adverbial préposition postposition combinaison d une préposition et d une postposition conjonction 4. Constituenten nominale constituent pronominale constituent adjectivische constituent adverbiale constituent prepositionele constituent definiete constituent indefiniete constituent syntagme/groupe nominal syntagme/groupe pronominal syntagme/groupe adjectival syntagme/groupe adverbial syntagme/groupe prépositionnel constituant défini constituant indéfini 5. Zinsdelen essentieel zinsdeel niet-essentieel zinsdeel argument inherent element subject (onderwerp) subjectszin loos subject persoonsvorm / vervoegd werkwoord werkwoordelijke eindgroep predicatieve aanvulling object objectszin direct object (lijdend voorwerp) direct-objectszin inwendig/intern direct object indirect object (meewerkend voorwerp) belanghebbend voorwerp possessieve datief ethische datief sujet et complément essentiel complément non essentiel argument complément inhérent sujet proposition sujet sujet de l'impersonnel verbe conjugué groupe verbal final attribut du sujet complément d objet proposition objet complément d objet direct complétive objet direct objet interne complément d objet indirect datif d intérêt datif possessif datif éthique IV
prepositioneel object (voorzetselvoorwerp) prepositioneel-objectszin plaatsobject richtingsobject maatobject predicatieve toevoeging (bepaling van gesteldheid) predicatief complement adverbiale bepaling (bijwoordelijke bepaling) complément prépositionnel complétive introduite par une préposition complément essentiel de lieu complément essentiel de direction complément essentiel de mesure attribut du sujet ou de l'objet + épithète détachée attribut de l objet complément circonstanciel V
Inhoudstafel Bij het begin van elk hoofdstuk is een meer gedetailleerde inhoudstafel van dat hoofdstuk vermeld. 1 Woordvolgorde in de zin 1.1 Algemene principes van de Nederlandse woordvolgorde.. 2 1.2 De eerste zinsplaats 9 1.3 Het middenstuk 18 1.4 De tweede verbale pool. 26 1.5 De laatste zinsplaats. 31 1.6 De aanloop.. 34 1.7 De uitloop 38 Appendix. 39 2 Soorten zinnen 2.0 Inleiding: terminologie en definities 40 2.1 Hoofdzinnen.. 42 2.2 Bijzinnen 53 3 Het werkwoord en zijn valentie 3.1 Algemene karakterisering.... 72 3.2 Zelfstandige werkwoorden 73 3.3 Koppelwerkwoorden... 81 3.4 Hulpwerkwoorden... 87 3.5 Groepsvormende werkwoorden.. 93 4 Essentiële Zinsdelen 4.1 Het subject 100 4.2 Het direct object. 116 4.3 Het indirect object. 125 4.4. Het prepositioneel object. 135 4.5 Adverbiale objecten... 147 5 Niet-essentiële zinsdelen 5.1 De predicatieve toevoeging. 158 5.2 De adverbiale bepaling.. 161 6 Negatie 6.1 Inleiding 177 6.2 Vormen 177 6.3 Het gebruik van geen vs niet een, niemand vs niet iemand, niets vs niet iets 179 VI
6.4 Plaats en bereik van de negatie in de zin 182 7 De nominale constituent 7.1 Inleiding. 186 7.2 Substantieven met of zonder lidwoord en zelfstandige pronomina 188 7.3 NCs met voor- en/of nabepalingen 214 7.4 Enkele speciale constructies. 230 8 Hulpwerkwoorden 8.1 Inleiding.. 244 8.2 De hulpwerkwoorden van tijd.. 245 8.3 De hulpwerkwoorden van aspect. 252 8.4 De hulpwerkwoorden van modaliteit 261 8.5 De hulpwerkwoorden van het passief 272 8.6 De hulpwerkwoorden van causativiteit 275 Bibliografie VII