235 DOSSIER 4: SAMENWERKING UNIVERSITEITEN EN BEDRIJVEN: EEN STUDIE VAN DE INTERNATIONALE LITERATUUR Door B. Van Looy (K.U.Leuven), C. Lecocq (K.U.Leuven), R. Belderbos (K.U.Leuven), D. Faems (K.U.Leuven), R. Veugelers (K.U.Leuven) i.s.m W. Vanhaverbeke (TUEindhoven), G. Duysters (TUEindhoven) en A P. De Man (TUEindhoven) 4.1 INLEIDING: NAAR EEN BREDERE BENADERING VAN INNOVATIEVE SLAGKRACHT. Vanaf het midden van de jaren 80 wordt het innovatiegebeuren meer en meer als een systeem benaderd; de ontwikkeling, diffusie en het gebruik van kennis - nodig voor het totstandkomen van innovaties - worden gedragen door een verscheidenheid aan actoren. Naast de ondernemingen, wordt ook de rol van de overheid en onderzoeksinstellingen erkend 1. In 1985 introduceerde Lundvall het concept innovatie systeem. Freeman (1987) gebruikte als eerste de term nationaal innovatie systeem bij zijn analyse van de Japanse economie. Maar ook het werk van Nelson (1993) waarin de samenstelling van het wetenschappelijke en technologische weefsel in de US systematisch vergeleken werd met andere landen, wordt beschouwd als één van de hoekstenen van de huidige versie van het concept nationaal innovatie systemen 2. Om de complexiteit van het innovatieproces te vatten, wordt dus een breder perspectief naar voor geschoven, waarbij innovatie wordt gezien als het resultaat van zowel acties van als interacties tussen verschillende actoren gesitueerd in een welbepaalde institutioneel kader. Figuur 4.1: Nationale Innovatie Systemen (OECD, 1997) Macroeconomic and regulatory context Global innovation networks Education and training system Product market conditions Regional innovation systems Other research bodies Knowledge generation, diffusion and use Firms capabilities and networks Supporting institutions National innovation system National innovation capacity COUNTRY PERFORMANCE Growth, job creation, competitiveness Science system Clusters of industries Communication infrastructure Factor market conditions 1 Andere modellen zoals de Triple Helix (Etzkowitz, 1996, 1998) en het Triangle model (Sabato, 1975) erkennen dezelfde drie central actoren, maar focussen respectievelijk op de rol van de universiteit en de overheid binnen het innovatieproces (Etzkowitz, 2000). 2 Ook Porter and Whitley bestudeerden nationale systemen maar legden minder de nadruk op innovatie.
236 Een veelheid aan studies toont aan dat de economische groei en de welvaart van een land of regio in grote mate worden bepaald door de competitiviteit en het innovatievermogen van het industriële weefsel. De innovatieve slagkracht van een regio of land wordt op zijn beurt gedreven door een O&O georiënteerd industrieel weefsel, een sterke wetenschappelijke basis en een overheid die investeert in onderwijs en onderzoek en een stimulerende ondernemende omgeving creëert. Daarnaast bevordert samenwerking tussen verschillende actoren - in het bijzonder bedrijven en onderzoeksinstellingen - het proces van kenniscreatie en kennisdiffusie en verhoogt de innovatieve performantie van regio s. 4.1.1 Samenwerking op het niveau van ondernemingen: een overzicht van de belangrijkste aandachtspunten Voor ondernemingen is innovatie vaak noodzakelijk zowel in termen van het uitbouwen van een duurzaam competitief voordeel als inzake het realiseren van groei-objectieven. Om hun innovatieve slagkracht te verhogen, zijn bedrijven in toenemende mate aangewezen op het exploreren en assimileren van extern gegenereerde kennis. Tevens doen bedrijven ook steeds meer aan technologie-outsourcing. De toenemende openheid en wisselwerking van bedrijven en hun bredere omgeving op het vlak van O&O wordt geduid met de term open innovatie. Deze term werd naar voor geschoven door Henry Chesbrough (2003). Hij definieert open innovatie als een hedendaagse trend in het innovatieproces gekenmerkt door een toenemende openheid en wisselwerking van bedrijven en hun bredere omgeving. Als dusdanig zorgt deze notie dan ook voor een complementair microperspectief ten aanzien van het innovatie systeem concept. Chesbrough (2003) beschrijft hoe het gesloten innovatiemodel evolueerde tot een open innovatiemodel. Dit open innovatiemodel (figuur 4.3) verwijst naar het combineren van zowel interne als externe bronnen van innovatie evenals het gebruik van interne en externe kanalen om nieuwe producten op de markt te brengen. Een toenemende complexiteit van de kennisbasis in combinatie met de ontwikkeling van gefocuste strategieën, versterkt de noodzaak op bedrijfsniveau om meer beroep te doen op kennispartners. Daarnaast kan samenwerking op het vlak van innovatie ook leiden tot het verkorten van de doorlooptijd en het reduceren van kosten en risico s. Omgekeerd laat open innovatie ook toe om nieuw ontwikkelde technologieën of producten te valoriseren die niet binnen de eigen exploitatiestrategie passen. In dat verband spelen ook evoluties op het vlak van risicodragend kapitaal een rol: in toenemende mate zijn ondernemende werknemers met een nieuw idee of technologie in staat om deze ideeën via risicofinanciering onafhankelijk te ontwikkelen tot een winstgevende onderneming (Keil et al., 2004). Zo stelt men vast dat het aandeel van de grote bedrijven (+25.000 werknemers) in de O&O-uitgaven in de Verenigde Staten is gedaald van 71% in 1981 tot 39% in 2001. Het aandeel van bedrijven met minder dan 1000 werknemers steeg in dezelfde periode van 4% tot 25%. Wanneer de open innovatietrend zich doorzet zal ook het gehele innovatieproces van bedrijven een grondige wending nemen. Innoveren zal niet langer bestaan uit interne O&Oactiviteiten van grote industriële bedrijven, maar zal een complex geheel worden van gezamenlijke kennisontwikkeling en samenwerking in interorganisationele netwerken. Hoewel al voordien in de literatuur werd verwezen naar het belang van allianties en samenwerking voor innovatie, kan men toch stellen dat tot het midden de jaren 90 "het gesloten innovatiemodel" overheerste als belangrijkste denkkader binnen de innovatieliteratuur: de verklaringsgrond van innovatieve performantie van ondernemingen werd in eerste instantie gesitueerd bij de omvang en de organisatie van de eigen O&O middelen (zie figuur 4.2). Tenminste, als dergelijke samenwerking ook effectief bijdraagt tot de innovatieve slagkracht van de onderneming. Maar ook hier is recent onderzoek eenduidig: samenwerking en allianties zijn effectief voor het verhogen van de innovatieve slagkracht van ondernemingen. Analyse van de innovatieve performantie van bedrijven (ook in Vlaanderen en Nederland) toont aan dat een verscheidenheid aan samenwerkingsverbanden een positief effect heeft op de innovatieve slagkracht van bedrijven. Onderzoek aan ECIS toont bovendien aan dat samenwerking een effectievere strategie betreft dan fusies of overnames voor het verhogen van de innovatieve slagkracht van ondernemingen.
237 Figuur 4.2: Gesloten innovatiemodel (Chesbrough, 2003) ONDERZOEK ONTWIKKELING Grenzen van het bedrijf Onderzoeksprojecten DE MARKT Figuur 4.3: Open innovatie (Chesbrough, 2003) ONDERZOEK ONTWIKKELING NIEUWE MARKT Onderzoeksprojecten Wanneer de vraag wordt bekeken met wie men als onderneming best samenwerkt - andere ondernemingen zoals klanten en leveranciers of ook onderzoekscentra en universiteiten - komt een gediversifieerd en tezelfdertijd coherent beeld naar voor. Samenwerkingsrelaties met andere ondernemingen - in het bijzonder met klanten en leveranciers - blijkt instrumenteel te zijn voor het verder ontwikkelen en verbeteren van bestaande producten. HUIDIGE MARKT Grenzen van het bedrijf Samenwerking met kenniscentra (universiteiten, onderzoekscentra) blijkt op dat vlak weinig meerwaarde te bieden. Een duidelijke meerwaarde van samenwerking tussen bedrijven en kenniscentra voor ondernemingen - observeert men dan wel systematisch op het vlak van het ontwikkelen van nieuwe producten en diensten.
238 Tabel 4.1: Uitgaven inzake R&D verricht binnen het Hoger Onderwijs (HERD), opgesplitst per financieringsbron 1999 Overheid Bedrijfsleven Buitenland Andere (nationaal) Italië 94,4% 4,8% 0,8% 0% Denemarken 89,3% 2,1% 3,7% 4,9% Portugal 88,7% 1,2% 3,4% 6,7% Frankrijk 88,5% 3,4% 2,6% 5,5% Finland 87,2% 4,7% 5,7% 2,4% Duitsland 87,0% 11,3% 1,7% 0% Nederland 82,2% 5,1% 3,5% 9,1% Spanje 72,9% 7,7% 5,8% 13,6% Zweden 72,4% 3,9% 4,6% 19,0% Griekenland 67,4% 5,0% 22,8% 4,9% Ierland 66,1% 6,6% 19,6% 7,7% België 65,4% 10,9% 9,9% 13,8% UK 65,0% 7,2% 7,9% 19,8% EU-15 81,5% 6,9% 4,1% 7,5% US 71,3% 6,3% 0% 22,4% Japan 50,0% 2,3% 0% 47,7% Bron: Third S&T Indicators Report, EC, 2003 Het observeren van dergelijk, gedifferentieerd patroon dient, bij nader toezien geen verwondering te wekken. Universiteiten en onderzoekscentra zijn net actief op het vlak van onderzoeksactiviteiten die zich situeren op middellange termijn en die - vanuit het perspectief van economische agenten - veel (markt-) exploitatierisico vertonen. Zoals destijds al beargumenteerd door Arrow (1962) wordt innovatie ten dele gekenmerkt door het risico op marktfalingen: als de onzekerheid over de (technische) haalbaarheid en de risico s inzake commerciële exploitatie te groot worden, zullen economische agenten verkiezen niet te investeren in innovatie. Om te vermijden dat een maatschappij als geheel in dergelijke situaties onderinvesteert in innovatie - en hiermee de eigen innovatieve en competitieve slagkracht ondermijnt - worden meer risicovolle, lange termijn, investeringen in (basis)onderzoek door de overheid ondersteund. Dergelijke ondersteuning neemt de vorm aan van het betoelagen van universiteiten en onderzoekscentra om actief te zijn op het vlak van basisonderzoek. De resultaten van verschillende empirische studies signaleren dan ook een complementaire rol van kenniscentra en ondernemingen: samenwerking tussen beide type actoren verhoogt de innovatieve slagkracht van ondernemingen dan ook net op het vlak van het meer exploratieve, risicovolle deel van de R&D portfolio. 4.1.2 Samenwerking op het niveau van kenniscentra en universiteiten: een overzicht van de belangrijkste aandachtspunten. Niet alleen op het niveau van de innovatieve slagkracht van ondernemingen stelt men positieve effecten vast van samenwerking tussen ondernemingen en kenniscentra: een veelheid aan onderzoek toont ook aan dat een open, ondernemende oriëntatie van kenniscentra en universiteiten positieve effecten ressorteren op het vlak van regionale, economische ontwikkeling. Voorbeelden zoals Silicon Valley (US) en in Europa de regio s rond Cambridge (UK) en Stockholm (SE) inspireren tot het stimuleren van een ondernemende houding bij universiteiten en kenniscentra. Dergelijke ondernemende houding manifesteert zich door meer aandacht voor samenwerking via contractonderzoek alsook het actief stimuleren van het valoriseren van opgebouwde kennis aan de hand van spin-off creatie en octrooien.
239 Inzake samenwerking tussen ondernemingen en kenniscentra - gemeten aan de hand van contractonderzoek - stelt men tussen landen grote verschillen vast (zie tabel 4.1). De overheid blijft de belangrijkste financier van publiek onderzoek. In relatieve termen, stelt men vast dat de EU-15 en de VS een min of meer vergelijkbaar aandeel van private financiering binnen de publieke onderzoekssector vertonen 3. Het aandeel van ondernemingen is het grootste in België en Duitsland (ongeveer 11%); België behoort op het vlak van samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen tot de koplopers. Inzake doorstroming en valorisatie van kennis aan de hand van spin-off creatie en octrooien stelt men vast dat Europa ten dele achterloopt ten aanzien van de Verenigde Staten. Tezelfdertijd observeert men in verschillende Europese landen, waaronder het VK, België en Nederland, een sterke groei en dus ook een inhaalbeweging ten opzichte van de US. Dergelijke groei wordt mogelijk gemaakt door het creëren van een institutioneel kader dat universiteiten toelaat op te treden als economische actor. Waar in de Verenigde Staten dergelijk kader wordt geboden door o.m. de Bayh Dole act, observeert men in verschillende Europese landen het ontwikkelen van analoge regelgeving. Deze kent eigendomsrechten toe aan universiteiten en kenniscentra m.b.t. nieuwe inzichten voortkomend uit het eigen onderzoek. Het creëren van dergelijke kaders laat toe om marktfalingen op het vlak van valorisatie van nieuwe kennis op te vangen. Tezelfdertijd dient een evenwicht gevonden te worden ten aanzien van ongewenste effecten op het vlak van onderwijs en onderzoek (geheimhouding, maar ook eenzijdige bepaling van de onderzoeksagenda s door het bedrijfsleven). Anders gesteld, dergelijk institutioneel kader dient oog te hebben voor de specifieke rol van kenniscentra binnen innovatiesystemen op het vlak van kenniscreatie en diffusie (Onderzoek en Onderwijs). Het complementeren van beide doelstellingen met een derde missie resulteert in positieve effecten op korte en middellange termijn zolang deze derde missie onderzoek en onderwijs niet hypothekeert. Sterker nog, onderzoek inzake kenmerken van ondernemende universiteiten toont net aan dat een sterke wetenschappelijk oriëntatie een van de belangrijkste antecedenten is van effectieve valorisatie. Met andere woorden, institutionele kaders dienen een constructieve symbiose na te streven tussen onderzoek, onderwijs en valorisatie. Analyse van de huidige praktijk in Vlaanderen laat toe om te besluiten dat het vinden van een dergelijk evenwicht tussen wetenschappelijke excellentie en ondernemende slagkracht haalbaar is. Naast het institutioneel omkaderen van dergelijke evenwichtsoefening lijkt ook het in stand houden van de relatieve onafhankelijkheid van kenniscentra (zie tabel 4.1) een belangrijke garantie voor het verder ontwikkelen van de eigen, complementaire rol van kenniscentra binnen innovatiesystemen. 4.2 CONCLUSIES: SAMENWERKING UNIVERSITEITEN EN BEDRIJVEN Om duurzame innovatieve economische activiteiten te ontwikkelen, heeft een regio nood aan zowel performante ondernemingen en onderzoeksinstellingen, als aan samenwerkingsverbanden tussen beide. Bedrijven en universiteiten worden gedreven door verschillende objectieven en belangen. Binnen het innovatieproces, kunnen zij echter complementaire rollen spelen, in het bijzonder op het vlak van samenwerking in niet-routinematige onderzoeksactiviteiten. Het ontwikkelen van dergelijke samenwerkingsrelaties op een systematische basis gedijt beter binnen een institutioneel kader dat kennisinstellingen legitimeert als economische actor. Tezelfdertijd dienen binnen dergelijk institutioneel kader de nodige garanties ingebouwd te worden ten aanzien van onderzoek en onderwijs; ook de mogelijkheden op het vlak van valorisatie - vaak in samenwerking met andere economische actoren - dient gegarandeerd. De actuele praktijk in Vlaanderen - zowel op het niveau van de regio als op het niveau van de kennisinstellingen - lijkt aan deze criteria te voldoen en te resulteren in positieve effecten. Bron: Samenwerking Universiteiten en Bedrijven: Een studie van de internationale literatuur. Studiereeks VRWB, 16, 2006. De volledige studie is verkrijgbaar via de VRWB. 3 In absolute termen en rekening houdend met bevolking en GDP dient wel opgemerkt te worden dat in de US meer wordt geïnvesteerd in hoger onderwijs en R&D (HERD & BERD).