Opgave 1 a Zie figuur 7.1. De veldlijnen zijn getekend als stippen en komen dus uit het vlak van tekening.



Vergelijkbare documenten
5.1 Opwekking van elektrische energie

Opgave 5 Een verwarmingselement heeft een weerstand van 14,0 Ω en is opgenomen in de schakeling van figuur 3.

1.3 Transformator Werking van een dynamo

Repetitie magnetisme voor 3HAVO (opgavenblad met waar/niet waar vragen)

Opgave 1. Voor de grootte van de magnetische veldsterkte in de spoel geldt: = l

Newton - HAVO. Elektromagnetisme. Samenvatting

Opgave 3 Staafmagneten, hoefijzermagneten, naaldmagneten en schijfmagneten.

Samenvatting Natuurkunde Hoofdstuk 4

Magnetische toepassingen in de motorvoertuigentechniek (2)

Elektro-magnetisme Q B Q A

Natuur- en scheikunde 1, elektriciteit, uitwerkingen. Spanning, stroomsterkte, weerstand, vermogen, energie

-Zoek de eventuele benodigde gegevens op in het tabellenboek. -De moeilijkere opgaven hebben een rood opgavenummer.

Opgave 3 Staafmagneten, hoefijzermagneten, naaldmagneten en schijfmagneten.

b. Bereken de vervangingsweerstand RV. c. Bereken de stroomsterkte door de apparaten.

2 Elektriciteit Elektriciteit. 1 A De aal heeft ca 4000 elektrische cellen van 0,15 volt, die in serie geschakeld zijn.

Extra College; Technieken, Instrumenten en Concepten

Uitwerkingen opgaven hoofdstuk Het magnetisch veld

Hoofdstuk 29 Electromagnetische Inductie en de wet van Faraday. Copyright 2009 Pearson Education, Inc.

Een radiotoestel met bakelieten behuizing (zie figuur 11). Bakeliet kent talloze toepassingen, zoals:

Hoofdstuk 13 Magnetische velden. Gemaakt als toevoeging op methode Natuurkunde Overal

Magnetische toepassingen in de motorvoertuigentechniek (3)

Uitwerkingen Hoofdstuk 2 - deel 2

Mkv Magnetisme. Vraag 1 Twee lange, rechte stroomvoerende geleiders zijn opgehangen in hetzelfde verticale vlak, op een afstand d van elkaar.

Stevin havo deel 2 Uitwerkingen hoofdstuk 6 Inductie ( ) Pagina 1 van 10

NASK1 SAMENVATTING ELEKTRICITEIT. Wanneer loopt er stroom? Schakelingen

Naam: Klas: Repetitie natuurkunde voor havo (versie A) Getoetste stof: elektriciteit 1 t/m 5

Opgave 5 V (geschreven als hoofdletter) Volt (voluit geschreven) hoeft niet met een hoofdletter te beginnen (volt is dus goed).

NATUURKUNDE 8 29/04/2011 KLAS 5 INHAALPROEFWERK HOOFDSTUK

MAGNETISME. 1 Magneten 2 Magnetische veldlijnen 3 Elektromagneten 4 Inductiespanning 5 Inductiestroom 6 Transformatoren

Stevin vwo Antwoorden hoofdstuk 11 Inductie ( ) Pagina 1 van 5

Impedantie V I V R R Z R

Stevin vwo Antwoorden hoofdstuk 11 Inductie ( ) Pagina 1 van 5

We willen dat de magnetische inductie in het punt K gelijk aan rul zou worden. Daartoe moet men door de draad AB een stroom sturen die gelijk is aan

MAGNETISME. 1 Magneten 2 Magnetische veldlijnen 3 Elektromagneten 4 Inductiespanning 5 Inductiestroom 6 Transformatoren 7 Zelfinductie van een spoel

b. Bereken de vervangingsweerstand RV. c. Bereken de stroomsterkte door de apparaten.

Uitwerkingen VWO deel 1 H2 (t/m par. 2.5)

Vragenlijst MAGNETISME. Universiteit Twente Faculteit Gedragswetenschappen

Lees dit voorblad goed! Trek op alle blaadjes kantlijnen

Hoofdstuk 6: Elektromagnetisme

Zelf een hoogspanningsgenerator (9 kv gelijkspanning) bouwen

NATUURKUNDE KLAS 5. PROEFWERK H8 JUNI 2010 Gebruik eigen rekenmachine en BINAS toegestaan. Totaal 29 p

oefen vt vwo5 h6 Elektromagnetisme Opgaven en uitwerkingen vind je op Oefen vt vwo5 h6 Elektromagnetisme Opgave 1.

-0,20,0 0,5 1,0 1,5 0,4 0,2. v in m/s -0,4-0,6

Samenvatting Natuurkunde Hoofdstuk 2 (elektriciteit)

1. Een karretje op een rail

J De centrale draait (met de gegevens) gedurende één jaar. Het gemiddelde vermogen van de centrale kan dan berekend worden:

Vrij Technisch Instituut Grote Hulststraat Tielt tel fax

NATUURKUNDE. Donderdag 5 juni, uur. MAVO-C Il EXAMEN MIDDELBAAR ALGEMEEN VOORTGEZET ONDERWIJS IN C - niveau

TENTAMEN NATUURKUNDE

R Verklaar alle antwoorden zo goed mogelijk

Repetitie Elektronica (versie A)

3.1 Magneten en elektromagneten

Deze toets bestaat uit 3 opgaven (34 punten). Gebruik eigen grafische rekenmachine en BINAS toegestaan. Veel succes!

4,1. Samenvatting door L. 836 woorden 21 november keer beoordeeld. Natuurkunde. Natuurkunde samenvattingen Havo 4 periode 2.

Opgave 1 Nieuw element Vwo Natuurkunde 1, I. Opgave 3

b Geluid waarnemen, meten en omzetten in elektrische spanning.

Naam: Klas Practicum elektriciteit: I-U-diagram van lampje Nodig: spanningsbron, schuifweerstand (30 Ω), gloeilampje, V- en A-meter, 6 snoeren

Examentraining HAVO5 Oriëntatietoets 1

TENTAMEN ELEKTROMAGNETISME

Woensdag 30 augustus, uur

Na 0,25T volgt een tweede piek die andersom staat. De pieken vloeien in elkaar over.

TENTAMEN ELEKTROMAGNETISME (3D020)

Oefenopgaven havo 5 et-4: Warmte en Magnetisme Doorgestreepte vraagnummers (Bijvoorbeeld opgave 2 vraag 7) zijn niet van toepassing.

7 Elektriciteit en magnetisme.

Eindexamen natuurkunde 1-2 havo 2005-II

3.4.3 Plaatsing van de meters in een stroomkring

Aanwijzingen. Figuur 1 LDR (NORP12) Weerstand - lichtsterkte grafiek (Let op: Logaritmische schaal) Nakijkmodel

1 Elektriciteit Oriëntatie 1.1 Elektrische begrippen Elektrische stroomkring

VWO. Magnetische velden

Elektrische energie en elektrisch vermogen

Q l = 23ste Vlaamse Fysica Olympiade. R s. ρ water = 1, kg/m 3 ( ϑ = 4 C ) Eerste ronde - 23ste Vlaamse Fysica Olympiade 1

Vraag Antwoord Scores. methode 1 Omdat de luchtweerstand verwaarloosd wordt, geldt: v( t) = gt. ( ) ( ) 2

Arbeid, vermogen en rendement

Deze Informatie is gratis en mag op geen enkele wijze tegen betaling aangeboden worden. Vraag 1

TRANSFORMATOR Leg uit waarom de transformator besproken wordt in een hoofdstuk over inductie.

VWO 4 kernboek B hoofdstuk 8

Alternator 1. De functie van de wisselstroomgenerator of de alternator 2. De werking/ basisprincipe van de wisselstroomgenerator

Havo 5 oefen et

Energie : elektriciteit : stroomkringen

Examen VWO. natuurkunde 1,2 Compex. Vragen 1 tot en met 12. In dit deel van het examen staan vragen waarbij de computer niet wordt gebruikt.

NaSk 1 Elektrische Energie

Uitwerking examen Natuurkunde1,2 HAVO 2007 (1 e tijdvak)

Eindexamen natuurkunde 1-2 havo 2007-II

EXAMEN VOORBEREIDEND WETENSCHAPPELUK ONDERWIJS IN 1979 , I. Dit examen bestaat uit 4 opgaven. " '"of) r.. I r. ',' t, J I i I.

Eindexamen natuurkunde pilot vwo II

Om een lampje te laten branden moet je er een elektrische stroom door laten lopen. Dat lukt alleen, als je een gesloten stroomkring maakt.

Eindexamen natuurkunde pilot vwo II

Eindexamen natuurkunde 1-2 havo 2005-I

inkijkexemplaar Energie voor de lamp Techniek 1

Stevin vwo deel 2 Uitwerkingen hoofdstuk 7 Elektromagnetisme ( ) Pagina 1 van 12

Elektriciteit Inhoud. Elektriciteit demonstraties

EXAMEN HOGER ALGEMEEN VOORTGEZET ONDERWIJS IN 1977 NATUURKUNDE. Vrijdag 19 augustus, uur

Uitwerkingen opgaven hoofdstuk Elektrische lading; stroom, spanning en spanningsbron

Practicum complexe stromen

aluminium 2,7 0, ,024 ijzer 7,9 0, ,012

EXAMEN MIDDELBAAR ALGEMEEN VOORTGEZET ONDERWIJS IN 1984 MAVO-C NATUURKUNDE. Dinsdag 8 mei, uur

Elektrische stroomnetwerken

Transcriptie:

Uitwerkingen opgaven hoofdstuk 7 7.1 Magnetische flux Opgave 1 a Zie figuur 7.1. De veldlijnen zijn getekend als stippen en komen dus uit het vlak van tekening. Figuur 7.1 b De formule Φ = B A is te gebruiken onder de voorwaarden dat de magnetische inductie B over het gehele oppervlak constant is en loodrecht op dat oppervlak staat. Aan de eerste voorwaarde wordt niet voldaan, dus kun je de omvatte flux niet zomaar met Φ = B A berekenen. c Zie figuur 7.1. Het aantal veldlijnen door het draadraam neemt toe, dus de omvatte flux neemt toe. d Zie figuur 7.1. Het aantal veldlijnen door het draadraam neemt af, dus de omvatte flux neemt af. e Zie figuur 7.1. Het aantal veldlijnen door het draadraam blijft gelijk, dus de flux blijft gelijk. Opgave 2 a Φ = Bvert A 5 5 4 6 Bvert = 4,3 10 T Φ = 4,3 10 624 10 = 2,7 10 Wb 2 4 2 A = 624 cm = 624 10 m b Zie figuur 7.2. B hor = 1,8 10 5 T en B vert = 4,3 10 5 T B aarde met de stelling van Pythagoras: 2 2 2 B = B + B aarde hor vert 2 2 5 2 5 2 5 Baarde = Bhor + Bvert = (1,8 10 ) + (4,3 10 ) = 4,66 10 T Φmax,karton = Baarde A 5 5 4 6 Baarde = 4, 66 10 T Φmax,karton = 4, 7 10 624 10 = 2,9 10 Wb 4 2 A = 624 10 m UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 1 van 21

Figuur 7.2 c De flux Φ door het karton is minimaal als het evenwijdig is aan de aardmagnetische inductie B. aarde Er zijn twee mogelijke oplossingen. Mogelijkheid 1 Plaats het karton loodrecht op het tafelblad met PQ evenwijdig aan figuur 7.3. B hor. Zie Mogelijkheid 2 Plaats het karton schuin op het tafelblad, evenwijdig aan B aarde, met PQ loodrecht op B. Zie figuur 7.4. hor Figuur 7.3 Figuur 7.4 Opgave 3 a Zie figuur 7.5. De hoogte h van het draadraam is 10,0 cm, de breedte b is 8,0 cm. De oppervlakte van het draadraam A draadraam = h b = 10,0 8,0 = 80,0 cm 2 Het draadraam hangt voor de helft in een magnetisch veld. A magnetisch veld = 1 A 2 draadraam = 1 2 80,0 = 40,0 cm2 Φ = B A magnetisch veld A magnetisch veld = 40,0 cm 2 = 4,00 10 3 m 2 UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 2 van 21

B = 0,25 T Φ = 0,25 4,00 10 3 = 1,0 10 3 Wb Figuur 7.5 b Eerste manier De maximale fluxverandering Φ max = 0,80 10 3 Wb * Δ Φmax = B Δ Amagnetisch veld B = 0,25 T * ΔΦmax Δ Amagnetisch veld = B 0,80 10 Δ A = = = 0, 25 b = 8,0 cm 32 2 Δ h = x = = 4, 0 cm = 4,0 10 m 8,0 3 * 3 2 2 magnetisch veld 3, 2 10 m 32 cm Tweede manier Zie figuur 7.6. 3 Φmax = 1, 8 10 Wb Φmax = B Amagnetisch veld,max B = 0, 25 T 3 Φmax 1,8 10 3 2 2 3 2 Amagnetisch veld,max = = = 7, 2 10 m = 72 cm = 7, 2 10 m B 0, 25 3 2 7,2 10 2 bdraadraam = 8,0 cm = 8,0 10 m hmax in magn veld = = 9,0 10 m 2 8,0 10 Het draadraam hing in het begin voor de helft in een magnetisch veld het draadraam is 4,0 10 2 m verder naar beneden gegaan in het magnetisch veld. Zie figuur 7.7. Of: 3 Φmin = 0, 2 10 Wb Φmax = B Amagnetisch veld,min B = 0, 25 T UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 3 van 21

3 Φmin 0, 2 10 4 2 Amagnetisch veld,min = = = 8,0 10 m B 0, 25 4 2 8,0 10 2 bdraadraam = 8,0 cm = 8,0 10 m hmin in magn veld = = 1,0 10 m 2 8,0 10 Het draadraam hing in het begin voor de helft in een magnetisch veld het draadraam is 4,0 10 2 m omhoog gegaan in het magnetisch veld. Zie figuur 7.8. Figuur 7.6 Figuur 7.7 Figuur 7.8 7.2 Inductiespanning Opgave 4 a Er treedt een inductiestroom op als de kring ook gesloten is. b Bij proeven moet je ervoor zorgen dat er slechts één variabele is. In dit geval het aantal windingen van de spoel. Iedere spoel heeft een andere weerstand. Om de totale weerstand in de kring niet te veranderen, moeten de spoelen in serie geschakeld worden. Δ( Φ) Δ( Bn A) c De formule U ind = N kun je ook schrijven als Uind = N. Δt Δt Als je naar die formule kijkt, zie je dat de volgende factoren invloed hebben op de grootte van de inductiespanning: UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 4 van 21

de tijdsduur t van de fluxverandering; het aantal windingen van de spoel N; de magnetische inductie B n ; de oppervlakte A van de opening van de spoel. De eerste drie factoren zijn bij proef 2 onderzocht. d Een grotere oppervlakte van de spoelopening betekent dat er een groter deel van de flux van de magneet binnen de spoel past. Bij het bewegen van de magneet ten opzichte van de spoel is de fluxverandering binnen de spoel dus groter. Dat levert een grotere inductiespanning. Δ( Bn A) Opgave 5 a Kijk naar de formule Uind = N. Δt Mogelijke verklaringen zijn: 1 t is groter geworden, doordat Ruud de spoel langzamer heeft weggetrokken; 2 B n is kleiner geworden, doordat Ruud de spoel bij de tweede proef misschien scheef tussen de polen van de hoefmagneet heeft gehouden. Δ( Bn A) b De inductiespanning wordt bepaald door Uind = N. Δt Bij de proefjes van Ruud en Marion zijn B n en t gelijk. Het aantal windingen (N) en de oppervlakte van de spoel (A) verschilt. De factor N A verschilt dus. Voor Ruud: NRuud = 12 2 3 2 ARuud = 4,0 4,0 = 16 cm = 1,6 10 m 3 2 2 NRuud ARuud = 12 1,6 10 = 1,9 10 m Voor Marion: NMarion = 16 2 4 2 AMarion = 3,0 3,0 = 9,0 cm = 9,0 10 m 4 2 2 NMarion AMarion = 16 9, 0 10 = 1, 4 10 m Marion krijgt een kleinere inductiespanning dan Ruud, omdat de fluxverandering bij Marion kleiner is dan bij Ruud. c Bert heeft gelijk, behalve als hij de spoel ronddraait om een as die evenwijdig is aan de veldlijnen. In dat geval verandert de omvatte flux niet. Opgave 6 a Zie figuur 7.9. Figuur 7.9 De elektrische stroom I gaat van + naar. De stroom loopt dus van P via de schuifweerstand R door spoel S 1 naar Q. UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 5 van 21

Volgens de rechterhandregel wijzen de gekromde vingers van je rechterhand in de richting van de stroom. Je duim geeft dan de richting van het magnetisch veld binnen de spoel aan B is naar links gericht. b Nee, zolang de stroom in spoel S 1 niet van grootte of richting verandert, is er wel een flux Φ in spoel S 1 en dus ook in spoel S 2, maar geen fluxverandering. Er zal geen inductiespanning opgewekt worden in S 2 en de stroommeter zal geen uitslag vertonen. c Er zal in S 2 alleen een inductiespanning optreden als de flux in S 2 verandert. Als bovendien de kring waarin S 2 is opgenomen, gesloten is, zal er een inductiestroom optreden. De flux verandert, als de magnetische inductie bij S 2 verandert. De magnetische inductie in S 2 verandert, als de magnetische inductie in S 1 verandert of als de afstand tussen de twee spoelen verandert. 1 De weerstandswaarde van de variabele weerstand R wordt kleiner gemaakt de stroomsterkte I 1 in spoel S 1 wordt groter het opgewekte B-veld in spoel S 1 neemt toe de flux in spoel S 2 neemt toe in spoel S 2 verandert de flux er wordt een inductiespanning opgewekt in spoel S 2 er gaat een inductiestroom I 2 lopen door spoel S 2 (de stroomkring is gesloten) de stroommeter geeft een uitslag. 2 In spoel S 1 wordt een stuk weekijzer gebracht het door spoel S 1 opgewekte B-veld in spoel S 1 neemt toe de flux in spoel S 2 neemt toe in spoel S 2 verandert de flux er wordt een inductiespanning opgewekt in spoel S 2 er gaat een inductiestroom I 2 lopen door spoel S 2 (de stroomkring is gesloten) de stroommeter geeft een uitslag. 3 De afstand tussen de spoelen S 1 en S 2 wordt groter gemaakt de flux in spoel S 2 neemt af in spoel S 2 verandert de flux er wordt een inductiespanning opgewekt in spoel S 2 er gaat een inductiestroom I 2 lopen door spoel S 2 (de stroomkring is gesloten) de stroommeter geeft een uitslag. 4 De schakelaar wordt geopend de stroom I 1 in spoel S 1 neemt af het door spoel S 1 opgewekte B-veld in spoel S 1 neemt af de flux in spoel S 2 neemt af in spoel S 2 verandert de flux er wordt een inductiespanning opgewekt in spoel S 2 er gaat een inductiestroom I 2 lopen door spoel S 2 (de stroomkring is gesloten) de stroommeter geeft een uitslag. Opgave 7 ΔΦ Uind = N Δ t ΔΦ is gelijk aan de steilheid van de raaklijn aan de grafiek in een Δt (Φ,t)-diagram. ΔΦ a De inductiespanning is nul als gelijk is aan nul (de raaklijn is horizontaal). Δt Dit is het geval op t is 0 s; 0,12 s; 0,24 s; 0,36 s; 0,48 s Zie figuur 7.10 (de blauwe lijnen). ΔΦ b De inductiespanning is maximaal als maximaal is (de steilheid van de Δt raaklijn is maximaal). Dit is het geval op t = 0,06 s; 0,18 s; 0,30 s; 0,42 s; 0,54 s. Zie figuur 7.10 (de groene lijnen). UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 6 van 21

Figuur 7.10 7.3 Wet van Lenz Opgave 8 Het draadraam wordt naar links bewogen de omvatte flux wordt groter er ontstaat een tegenflux opgewekte magneetveld is het boek in rechterhandregel voor spoelen toepassen. Zie figuur 7.11 de inductiestroom loopt van A direct omhoog naar B. Figuur 7.11 Opgave 9 a Zie figuur 7.12. Het B-veld van de magneet is naar rechts gericht het aantal omsloten veldlijnen in de spoel neemt toe (er is een toename van flux in de spoel) er ontstaat een tegenflux in de spoel het opgewekte magneetveld B ind is naar links gericht met de rechterhandregel vind je de richting van de stroom I ind de stroom I ind loopt van Q naar P. Figuur 7.12 b Zie figuur 7.13. Het B-veld van de magneet is naar rechts gericht het aantal omsloten veldlijnen in de spoel neemt af (er is een afname van de flux in de spoel) er ontstaat een meeflux in de spoel het opgewekte magneetveld B ind is naar rechts gericht met de rechterhandregel vind je de richting van de stroom I ind de stroom I ind loopt van P naar Q. UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 7 van 21

Figuur 7.13 c Zie figuur 7.14. Het draadraam bevindt zich geheel tussen de polen van de magneten en wordt eruit getrokken. Het B-veld van de magneet is naar rechts gericht de flux neemt af meeflux de richting van het opgewekte magneetveld B ind is naar rechts met de rechterhandregel vind je de richting van de stroom I ind de stroom I ind loopt van Q naar P. Figuur 7.14 d Zie figuur 7.15. De richting van het magnetisch veld in de linkerspoel vind je met de rechterhandregel. De weerstand in de linkerspoel wordt kleiner de stroom in de linkerspoel wordt groter de sterkte van het magnetisch veld in de linkerspoel neemt toe het aantal omsloten veldlijnen in de rechterspoel neemt toe er ontstaat een tegenflux in de rechterspoel het opgewekte magneetveld B ind is naar rechts gericht met de rechterhandregel vind je de richting van de stroom I ind de stroom I ind loopt van P naar Q. Figuur 7.15 Opgave 10 Deze opgave is op twee manieren op te lossen. Eerste manier (de wet van behoud van energie) Als de schakelaar gesloten is, wordt de zwaarte-energie die het blokje in het begin heeft, omgezet in elektrische energie (er loopt immers een inductiestroom door het draadraam) en bewegingsenergie van het blokje en het draadraam. Als de schakelaar geopend is, wordt de zwaarte-energie die het blokje in het begin heeft, omgezet in bewegingsenergie van het blokje en het draadraam. Bij een open schakelaar is het blokje het snelst beneden. UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 8 van 21

Tweede manier (door te kijken naar de krachten die tijdens de beweging werken) Op het blokje werkt de zwaartekracht. Deze zwaartekracht zorgt ervoor dat het blokje naar beneden gaat bewegen. Tijdens deze beweging gaat de spoel draaien in een magnetisch veld. Door het draaien zal er een lorentzkracht ontstaan, omdat er een stroom I en een magneetveld aanwezig zijn. De stroom I kan alleen maar door de spoel lopen bij een gesloten schakelaar. Deze lorentzkracht probeert de spoel tegen te houden. Dat betekent dat de beweging wordt afgeremd. Bij een geopende schakelaar kan er geen stroom I door de spoel lopen. Er ontstaat dan ook geen lorentzkracht die het draadraam tegenwerkt. Bij een open schakelaar is het blokje het snelst beneden. Opgave 11 a Zie figuur 7.16. De elektrische stroom loopt van A naar B. Met de rechterhandregel is nu te bepalen dat de richting van het binnen de spoel opgewekte magneetveld B ind loopt binnen de spoel van rechtsboven naar linksonder. Omdat het magneetje de spoel nadert, neemt het aantal omsloten veldlijnen in het spoeltje toe. Het opgewekte magneetveld B ind is een gevolg van de tegenflux die ontstaat bij het naderen van het magneetje. Het magnetisch veld van het magneetje B magneetje heeft dus een richting van linksonder naar rechtsboven. P 1 is dus een zuidpool (de richting van het magnetisch veld bij een magneet is van noord naar zuid). Figuur 7.16 b Zie figuur 7.17. Het teken van de inductiespanning is afhankelijk van de stroomrichting. Als de stroomrichting door de voltmeter van A naar B loopt, is de inductiespanning kennelijk negatief. De stroomrichting is afhankelijk van de richting van het opgewekte magnetisch veld binnen de spoel. De richting van het opgewekte magnetisch veld wordt bepaald door de soort pool van P 1 (in dit geval een zuidpool) en door de soort verandering van de flux in de draadwinding. De soort verandering van de flux wordt bepaald door de bewegingsrichting van P 1 ten opzichte van de spoel. Bij het naderen van het magneetje ontstaat er in de spoel een tegenflux, bij het verwijderen van het magneetje ontstaat er een meeflux. Bij een meeflux draait de richting van B ind om en ook I ind. De stroomrichting is bij het verwijderen van het magneetje dus van B naar A. Het teken van de inductiespanning die bij deze fluxopwekking hoort, is dus positief. UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 9 van 21

Figuur 7.17 Figuur 7.18 c Het magneetje maakt een cirkelbeweging. De omlooptijd T = 0,76 0,24 = 0,52 s (zie figuur 7.17) omtrek vmagneetje = omlooptijd omtrek = 2 π r = π d = π 0, 71 = 2, 23 m 2, 23 vmagneetje = = 4,3 m/s 0,52 d Zie de figuren 7.17 en 7.18. e Er zijn drie verschillen. De verschillen en bijbehorende verklaringen zijn als volgt: 1 de pieken liggen dichter bij elkaar, omdat de omlooptijd T kleiner is geworden; 2 de pieken zijn hoger, omdat de inductiespanning door een kleinere t groter is geworden; 3 de pieken zijn smaller geworden, omdat het magneetje in een kortere tijd passeert. UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 10 van 21

Opmerking De oppervlakte onder de grafiek is hetzelfde gebleven, want de fluxverandering is hetzelfde gebleven. Opgave 12 a Of de magneet zich in de uiterste stand of in de evenwichtsstand bevindt, is op te maken uit de snelheid van de magneet. De fluxverandering per tijdseenheid is een maat voor de grootte van die snelheid. De fluxverandering per tijdseenheid is een maat voor de inductiespanning. In P is de inductiespanning 0 de flux verandert eventjes niet de magneet staat even stil de magneet bevindt zich in de uiterste stand. b Eerste manier (met behulp van de fluxverandering) Op het moment dat de magneet naar beneden beweegt, neemt de omvatte flux toe. Omdat de schakelaar gesloten is, ontstaat er nu een inductiestroom in de spoel die de oorzaak van zijn ontstaan tegenwerkt. Het ontstaan wordt veroorzaakt door de beweging van de magneet. Dus zal de trilling van de magneet gedempt worden. Tweede manier (wet van behoud van energie) Omdat de schakelaar gesloten is, ontstaat er nu een inductiestroom in de weerstand. De bewegingsenergie van de magneet wordt omgezet in elektrische energie. De elektrische energie wordt in de weerstand omgezet in warmte. Dit heeft tot gevolg dat de bewegingsenergie afneemt en de trilling van de magneet gedempt wordt. Opgave 13 Opgave 14 a Door het indrukken van testschakelaar T gaat er door de bovenste spoel een wisselstroom lopen en ontstaat er een wisselend magnetisch veld in die spoel. De wisselende magnetische flux van dat veld komt via de ijzeren ring in de onderste spoel P. De veranderende flux binnen spoel P veroorzaakt een inductiespanning over P. Die spanning bedient het relais, waardoor de stroomvoorziening van het huis wordt uitgeschakeld. b De weerstand is er om te voorkomen dat er bij het indrukken van de testknop een te grote stroom gaat lopen door de bovenste spoel. a De zwaartekracht op het gewichtje F zw,gewichtje zorgt ervoor dat het gewichtje en het karretje in beweging komen F zw,gewichtje = F res = (m karretje + m gewichtje ) a F zw,gewichtje = m gewichtje g = 5,0 10 3 9,81 = 4,905 10 2 N 4,905 10 2 = (35,0 10 3 + 5,0 10 3 ) a a = 1,2 m/s 2 b Als het karretje gaat bewegen, dan verandert het aantal omsloten veldlijnen. Als het aantal omsloten veldlijnen verandert, dan verandert de flux. Als er een fluxverandering optreedt, dan ontstaat er een inductiespanning. Omdat de stroomketen gesloten is, loopt er een inductiestroom. c Eerste manier (met behulp van de fluxverandering) Zie figuur 7.19. Het karretje beweegt naar rechts het aantal omsloten veldlijnen neemt toe er ontstaat een tegenflux. Het veld van de magneet B magneet is naar beneden gericht het opgewekte magnetische veld B ind is naar boven gericht. Met de rechterhandregel vind je de richting van I ind. I ind loopt van Q door de weerstand naar P. UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 11 van 21

Figuur 7.19 Tweede manier (met behulp van de krachten) Zie figuur 7.20. Het karretje beweegt onder invloed van de zwaartekracht op het gewichtje naar rechts. Er ontstaat een lorentzkracht F lor die probeert het karretje tegen te houden. De richting van de lorentzkracht is dus naar links. Het veld van de magneet B magneet is naar beneden gericht. De richting van de inductiestroom I ind is te bepalen met de linkerhandregel. I ind loopt van Q door de weerstand naar P. Figuur 7.20 d Er werken twee krachten op het karretje: de zwaartekracht van het gewichtje en de tegenwerkende lorentzkracht. De som van deze twee is de resulterende kracht: F res = F zw,gewichtje F lor In het begin is de versnelling a: 1,2 m/s 2 de snelheid v van het karretje + gewichtje wordt steeds groter het aantal omsloten veldlijnen wordt steeds sneller groter Φ B A A de inductiespanning is Uind = Δ = Δ = B Δ Δt Δt Δt ΔA wordt steeds groter Δt de inductiespanning wordt steeds groter. Omdat de stroomkring gesloten is, worden de inductiestroom I ind en ook de lorentzkracht F lor (= B I ind l) steeds groter. de resultante kracht F res = F zw,gewichtje F lor wordt steeds kleiner tot F zw,gewichtje = F lor ; dan is de resultante kracht F res = 0 N en dus a = 0 m/s 2 De beweging is dan eenparig geworden. e Als de snelheid constant is geworden, dan is F res = 0 N F res = F zw,gewichtje F lor = 0 F zw,gewichtje = F lor = 4,905 10 2 N 4,905 10 2 = B I ind l = 0,61 I ind 0,15 I ind = 0,54 A (0,5361 A) f De wet van behoud van energie: de afname van de zwaarte-energie van het blokje E zw,gewichtje is gelijk aan de opgewekte elektrische energie E el. Zwaarte-energie: E zw,gewichtje = m zw,gewichtje g h Elektrische energie: E el = P el t = I U t = I (I R) t = I 2 R t 2 m g Δ h = I R Δt zw,gewichtje Δh 2 I R 2 3 Δt mzw,gewichtje g (0,5361) 0,10 v = = = = 0,59 m/s 5,0 10 9,81 UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 12 van 21

7.4 Wisselspanning en wisselstroom Opgave 15 a Je spreekt over 230 V en niet over 325 V omdat je over effectieve spanningen praat. Je bent geïnteresseerd in de effectieve energieomzetting. Door uit te gaan van effectieve waarden kun je een wisselspanning behandelen alsof het een constante gelijkspanning is. U = 2 U 115 = 2 U U = 163 V 1 1 b eff 2 max 2 max max Opgave 16 a Zie figuur 7.21. Met de linkerhandregel kun je bepalen dat op de zijde AD de lorentzkracht F lor het papier in is. AD draait naar achteren. Figuur 7.21 b Nee, een deel van de beschikbare elektrische energie wordt gebruikt om de winding te laten draaien. Als je het draadraam zou vasthouden, zou er in t seconden een hoeveelheid 2 PQ elektrische energie ontstaan die gelijk is aan Eel = U U PQ I0 t = t. R Deze energie zou dan geheel omgezet worden in warmte. Laat je het draadraam los, dan wordt de elektrische energie gedeeltelijk gebruikt om het draadraam te laten draaien. Dat houdt in dat de hoeveelheid elektrische energie die omgezet wordt in warmte, kleiner wordt. Dit is ook als volgt in te zien. Door het draaien verandert de omvatte flux en ontstaat er een inductiespanning die de aangelegde spanning tegenwerkt (wet van Lenz). Hierdoor zal er bij eenzelfde aangelegde spanning U PQ een stroomsterkte lopen die kleiner is dan I 0. Deze kleinere stroomsterkte heeft minder warmteproductie tot gevolg. c Nee. De kracht op AD blijft recht het papier ingericht, en op BC werkt een lorentzkracht recht het papier uit. Het draadraam stopt uiteindelijk in de stand waarbij het draadraam loodrecht op de veldlijnen staat. Dan ligt de lorentzkracht op BC precies in het verlengde van de lorentzkracht op AD. d Methode 1 (met behulp van krachten) Zie figuur 7.22. Figuur 7.22 UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 13 van 21

AD beweegt het papier in (van je af) F lor op AD komt recht omhoog het papier uit. Met de linkerhandregel kun je de richting van de stroomsterkte in AD bepalen I ind loopt van D naar A. Methode 2 (met behulp van fluxverandering) Zie figuur 7.23. Figuur 7.23 AD beweegt het papier in (van je af) en BC beweegt het papier uit (naar je toe) er is een toename van de omvatte flux er ontstaat een tegenflux de richting van het door de inductiestroom opgewekte magnetische veld binnen het draadraam is naar links gericht. ind Met de rechterhandregel bepaal je de richting van de inductiestroom I ind loopt van B naar C naar D en naar A. e Nee, door de kracht van de mechanische aandrijving draait het draadraam en verricht die kracht arbeid. Deze arbeid wordt omgezet in bewegingsenergie van het draadraam en in elektrische energie. B Opgave 17 a Umax = 2 π f N B A f = 50 Hz N = 800 2 B = 3, 0 10 T A U max = 2 π 50 800 3,0 10 2 15 10 4 = (11,3 V) = 11 V U = 2 U = 2 11,3 = 7,99 V 1 1 b eff 2 max 2 I 2 4 2 = 15 cm = 15 10 m U U 7,99 ( + ) (25,0+ 3,5) eff eff eff = = = Rtotaal Rweerstand Rspoel 7,99 I eff = = 0, 28 A 28,5 c P eff = I eff U eff = 0,28 7,99 = 2,2 W UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 14 van 21

Opgave 18 a De bronspanning en de weerstandswaarde van de ohmse weerstand veranderen niet. De weerstandswaarde van de LDR verandert omdat de intensiteit van het op de LDR vallende licht verandert. De totale weerstand verandert met dezelfde frequentie als de verandering van de lichtsterkte. Dan verandert ook de stroomsterkte in de ohmse weerstand met die frequentie. Omdat de weerstand van de ohmse weerstand constant is, verandert de spanning over deze weerstand ook met dezelfde frequentie als de lichtsterkte, en dat is te zien op de oscilloscoop. b Zie figuur 7.24. De tijdbasis van de oscilloscoop is ingesteld op 2,5 ms/div. 1 Er staan 2 2 trillingen op het scherm van de oscilloscoop. De tijd die nodig is om dit beeld te maken is 2,5 ms per schaaldeel maal tien schaaldelen 1 2 2 T = 10 2,5 = 25 ms T = 10,0 ms 1 1 f = = = 100 Hz 3 T 10,0 10 Figuur 7.24 c De wisselspanning is één keer per periode maximaal positief (+325 V) en één keer per periode negatief ( 325 V). Op die twee momenten is de lichtsterkte maximaal en heeft de LDR zijn kleinste weerstandswaarde. De stroomsterkte in de kring is dan het grootst. De spanning over de ohmse weerstand is dan ook het grootst, omdat de LDR en de ohmse weerstand met elkaar in serie staan. Dus per periode van de netspanning komt het twee keer voor dat de spanning over de weerstand R het grootst is. Dus is de frequentie twee keer zo groot als die van de netspanning. 7.5 Zelfinductie Opgave 19 In de schakeling zijn drie leds opgenomen. Wil een led branden, dan zal deze in de doorlaatrichting moeten zijn geschakeld. Als een spoel in een tak is opgenomen, dan zal in die spoel tijdens het veranderen van de stroomsterkte zelfinductie optreden. a Bij het inschakelen van de stroom zal de stroomsterkte in de tak met de spoel niet meteen de maximale sterkte hebben. De gele led is in doorlaatrichting geschakeld en brandt direct. De groene led is in doorlaatrichting geschakeld en brandt door het effect van de zelfinductie in de spoel pas na enige tijd. De rode led is niet in doorlaatrichting geschakeld en brandt niet. UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 15 van 21

b Bij het uitschakelen van de stroom zal in de spoel tijdelijk een zelfinductiespanning optreden. De spoel zal dus optreden als spanningsbron. Als er een kring is die de ene aansluiting van de spoel geleidend verbindt met de andere, dan zal er een inductiestroom lopen. Die inductiestroom werkt de oorzaak van zijn ontstaan tegen en zal in dit geval de wegvallende stroom van A naar B in de spoel in stand proberen te houden. De inductiestroom loopt dus van A naar B door de spoel. Die stroom kan alleen van B via de rode en de groene led naar A. De rode led is voor de inductiestroom in doorlaatrichting geschakeld en gaat branden, maar dooft langzaam uit. De groene led is voor de inductiestroom in doorlaatrichting geschakeld en gaat branden, maar dooft langzaam uit. De gele led is voor de inductiestroom niet in doorlaatrichting geschakeld en gaat direct uit. Opgave 20 Opgave 21 Opgave 22 a Als het stuk weekijzer in de spoel wordt gebracht, ontstaat er in de spoel een plotselinge fluxtoename. Volgens de wet van Lenz wordt deze fluxtoename tegengewerkt (tegenflux) en ontstaat er een tegenwerkende inductiespanning. Deze tegenwerkende inductiespanning zorgt ervoor dat de lamp eventjes minder fel brandt. b Als het stuk weekijzer uit de spoel wordt verwijderd, ontstaat er in de spoel een plotseling fluxafname. Volgens de wet van Lenz wordt deze fluxafname tegengewerkt (meeflux) en ontstaat er meewerkende inductiespanning. Het gevolg hiervan is dat de lamp eventjes feller brandt. a In de stroomkring is een spoel opgenomen en er loopt een wisselstroom. De wisselstroom veroorzaakt over de spoel een inductiespanning die de spanning van de spanningsbron tegenwerkt. Dit betekent dat de nettospanning tussen de gloeidraden veel lager zal zijn dan 230 V. b Het gasontladingslampje staat parallel aan de tl-buis. De spanning over de tl-buis zakt ver beneden de 230 V vanwege de voortdurende tegenwerking van de spoel. Dat is beneden de ontstekingsspanning van het neonlampje. c Het bimetaal maakt contact gedurende de tijd dat het gasontladingslampje brandt en het bimetaal wordt verwarmd. Als de tl-buis brandt, brandt het gasontladingslampje niet meer en wordt het bimetaal niet meer verwarmd. Het bimetaal koelt af en maakt geen contact meer. Lorentzkrachtmethode: de lorentzkracht is recht evenredig met de stroomsterkte. Dus hoe groter de benodigde lorentzkracht, hoe groter de stroomsterkte moet zijn. ΔΦ Toerentalmethode: voor de inductiespanning geldt: Uind = N. Als het Δ t ΔΦ toerental kleiner wordt, zal de fluxverandering per seconde Δt kleiner worden. Hierdoor zal de inductiespanning kleiner worden. Als de inductiespanning kleiner wordt, zal er minder tegenwerking zijn, waardoor de stroomsterkte in het draadraam groter wordt. UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 16 van 21

7.6 Transformator Opgave 23 Opgave 24 Nee, een transformator dankt zijn werking aan de voortdurende verandering van de magnetische flux. Bij gelijkspanning is er geen fluxverandering, dus ook geen inductiespanning. a In het schemasymbool van de transformator zie je twee symbolen van een spoel met kern tegen elkaar aan getekend. Dat betekent dat die twee spoelen een eenheid vormen. De twee spoelen hebben een gemeenschappelijke kern. b Zie figuur 7.25. De secundaire spanning U s is te bepalen uit de verhouding van de aantallen windingen N p en N s en de primaire spanning U p. De aantallen windingen en de primaire spanning veranderen niet, dus de secundaire spanning verandert niet. Figuur 7.25 c De secundaire stroomsterkte I s wordt bepaald door de secundaire spanning U s en de totale weerstand in de secundaire stroomkring R. De secundaire spanning verandert niet, de weerstand wordt groter. Volgens U s = I s R zal dan de secundaire stroomsterkte kleiner worden. d Het door de primaire stroomkring geleverde vermogen is gelijk aan het vermogen dat in de secundaire stroomkring wordt verbruikt. Voor het vermogen in de secundaire kring geldt: P s = U s I s. Aangezien U s gelijk blijft en I s afneemt, wordt P s kleiner. Daarmee neemt ook het door de primaire stroomkring geleverde vermogen af. Voor P p geldt: P p = U p I p. De primaire spanning verandert niet, dus de primaire stroomsterkte wordt kleiner. Opgave 25 a Np = 400 Up Np 230 400 5 Ns = 5 = = Us = 230 = 2,88 V Us Ns Us 5 400 U p = 230 V Us 2,88 b Met de wet van Ohm bepalen we I s : Is = = = (26,1) = 26 A Rs 0,11 c Eerste manier Het secundaire vermogen is gelijk aan het primaire vermogen P s = I s U s = 26,1 2,88 = 75,17 W = P p Ps 75,17 De primaire stroomsterkte: Ip = = = 0,33 A U p 230 Tweede manier Up I N s p = = I p N p = I s N s Us Ip Ns Ns Is 5 26,1 Dan is Ip = = = 0,33 A N 400 p UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 17 van 21

d De spanning over het lampje is gelijk aan de secundaire spanning. Die secundaire spanning wordt alleen bepaald door de verhouding van de aantallen windingen in de spoelen en de primaire spanning en verandert dus niet. Het lampje blijft dus normaal branden. Nadat de spijkers elkaar raken, zijn de spijkers parallel geschakeld aan het lampje. De stroomsterkte die door de secundaire spoel loopt, wordt wel veel groter, maar door het lampje loopt een even grote stroom als eerst. Opgave 26 a In welke richting het schuifcontact wordt geschoven wordt bepaald door het benodigd aantal windingen. Het benodigd aantal windingen wordt bepaald door de secundaire spanning. De secundaire spanning neemt volgens tabel 7.2 toe. Het benodigd aantal windingen van de secundaire spoel moet dus groter worden. Daarvoor moet je schuif S naar boven schuiven. b Bij een ideale variac is het vermogen aan de primaire kant gelijk aan het vermogen aan de secundaire kant. Dat resulteert in een schuine rechte. Zie lijn b in figuur 7.26. c Zie tabel 7.1 en lijn c in figuur 7.26. Meting U p in volt I p in ampère P p in watt U s in volt I s in ampère P s in watt 1 230 0,031 7,1 10 0,098 0,98 2 230 0.085 20,3 40 0,171 6,8 3 230 0,122 28,1 70 0,219 15,3 4 230 0,164 37,7 100 0,268 26,8 5 230 0,218 50,1 130 0,303 39,4 6 230 0,283 65,1 160 0,342 54,7 7 230 0,351 80,7 190 0,374 71,1 8 230 0,429 98,7 220 0,405 89,1 Figuur 7.26 UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 18 van 21

d Als het elektrisch rendement 80% bedraagt, dan geldt voor het verband tussen het secundaire vermogen en het primaire vermogen: P s = 0,80 P p. Om te bepalen bij welk primair vermogen dit rendement wordt gehaald, teken je de lijn P s = 0,80 P p in het diagram (lijn d in figuur 7.26). Het snijpunt van deze lijn met grafieklijn c levert het gevraagde primaire vermogen. Het primaire vermogen is dan P p = 53 W. 7.7 Toepassingen van transformatoren Opgave 27 Opgave 28 Opgave 29 a De warmteontwikkeling is te berekenen met I 2 R t. De stroomsterkte is overal gelijk. Wil je bij de spijker de meeste warmteontwikkeling hebben, dan zal daar de weerstand groot moeten zijn in vergelijking met de rest van de schakeling. b Twee plaatsen tegelijk aanraken is ongevaarlijk als de spanning lager is dan 42,4 V. Uit de verhoudingen van de windingen kun je berekenen dat de spanning lager is dan 42,4 V, dus is deze ongevaarlijk. Het kan alleen zijn dat de punten P en Q warm zijn door de uitstraling van de gloeiende spijker. Je kunt P en Q dus tegelijk aanraken. c De verhouding van de aantallen windingen van de transformator bepaalt de spanning over de secundaire spoel. Die spanning is lager dan 42,4 V. Je kunt P en Q dus tegelijk aanraken. Het woord zegt het al: scheidingstransformator. De stroom via de aardlekschakelaar gaat door de primaire spoel. De stroomsterkte in de primaire spoel wordt bepaald door de stroomsterkte in de secundaire spoel. Bij gelijktijdig aanraken van de beide aansluitpunten bij de secundaire spoel gaat er een voor de mens gevaarlijke stroom lopen in de secundaire keten. Hierdoor gaat er ook een stroom lopen door de primaire spoel. In de primaire keten lekt geen stroom weg. De aardlekschakelaar reageert niet, omdat aan- en afvoerstroom in de aardlekschakelaar gelijk zijn. Als je met P het vermogensverlies bedoelt, dan is U in de formule ook het spanningsverlies. Frits wil echter voor P het vermogensverlies invullen en voor U de spanning over de secundaire spoel (overblijvende spanning bij de transformator aan de gebruikerskant + spanningsverlies samen). Het is dus beter om te schrijven: 2 2 ( U verlies ) Pverlies = Ikabel Rkabel = R kabel Opgave 30 Zie figuur 7.27. a Aan de primaire kant van T 1 geldt: vermogen P p1 = 19,2 MW = 19,2 10 6 W; spanning U p1 = 16,0 kv = 16,0 10 3 V. P p1 = U p1 I p1 19,2 10 6 = 16,0 10 3 I p1 I p1 = 1,20 10 3 A De transformatieverhouding bij T 1 : U p1 1 3 Us1 3 Up1 3 16,0 48,0 kv 48,0 10 V U = 3 = = = = s1 UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 19 van 21

Eerste manier Vermogen P p1 = vermogen P s1 = 19,2 MW = 19,2 10 6 W P s1 = U s1 I s1 19,2 10 6 = 48,0 10 3 I s1 I s1 = 400 A Tweede manier De transformatieverhouding bij T 1 : U p1 Is1 1 1 1 3 = = Is1 = 3 Ip1 = 3 1,20 10 = 400 A Us1 Ip1 3 Het spanningsverlies over de kabels: U verlies = I s1 R kabel = 400 5,00 = 2,00 10 3 V Figuur 7.27 b Het vermogen in de primaire spoel van T 1 = het vermogen in de secundaire spoel van T 1 P p1 = P s1 = 19,2 MW Het vermogensverlies in de kabels: P verlies = (U verlies ) I s1 = 2,00 10 3 400 = 800 10 3 W Het vermogen P p2 = het vermogen dat de fabriek afneemt = vermogen P s1 P verlies = 19,2 10 6 800 10 3 W = 18,4 10 6 W c Het rendement: 6 Pnuttig Pfabriek 18,4 10 η = 100% = 100% = 100% = 95,8% 6 Pin Pcentrale 19,2 10 d De spanning die aan de fabriek afgegeven wordt, is op verschillende manieren te bepalen. Twee ervan werken we uit. Eerste manier (met het geleverde vermogen aan de fabriek) Pfabriek = Is2 Ufabriek 6 Pfabriek = 18,4 10 W 6 Pfabriek 18,4 10 3 Ufabriek = = 230 V 3 = Is2 = 80,0 10 A Is2 80,0 10 Ip2 Is1 N s2 3 = = = 80,0 10 A Is2 Is2 Np2 Tweede manier (met de spanningen en de transformatieverhoudingen) De transformatieverhouding bij T 1 : U p1 1 3 Us1 3 Up1 3 16,0 48,0 kv 48,0 10 V U = s1 3 = = = = U p2 = U s1 U verlies = 48,0 10 3 2,00 10 3 = 46,0 10 3 V De transformatieverhouding bij T 2 : U p2 200 1 1 3 Us2 Up2 46,0 10 230 V U = s2 1 = 200 = 200 = U fabriek = U p2 = 230 V UITWERKINGEN OPGAVEN VWO 5 HOOFDSTUK 7 20 van 21