054 1 Dierlijke mest Inleiding Dierlijke mest is afkomstig van de veehouderij, waar met name runderen, varkens en kippen worden gehouden voor menselijke consumptie in binnen- en buitenland. Door de sterke groei van de veestapel gedurende de laatste 25 jaar zijn in een aantal zogenaamde concentratiegebieden aanzienlijke mestoverschotten ontstaan. Hierdoor kon het gebeuren, dat een van oorsprong nuttig afvalprodukt (organische meststof) een milieu-onvriendelijke afvalstof is geworden. Het teveel aan in de mest aanwezige mineralen kan immers niet meer volledig door het gewas worden opgenomen, waardoor het natuurlijk milieu te sterk wordt belast, met alle gevolgen van dien. De oorzaak hiervan ligt in het doorbreken van een min of meer natuurlijke kringloop bestaande uit de volgende schakels: vee bemesting met dierlijke mest omzetting in de bodem tot voedingsstoffen voor planten groei van gewassen ruwvoer voor het vee. Deze kringloop kwam met name voor op de zogenaamde gemengde bedrijven. Met het op grote schaal invoeren van fabrieksmatig geproduceerde mengvoeders (mogelijk geworden door import van goedkope grondstoffen uit ontwikkelingslanden) en het gebruik van kunstmeststoffen, is het grondgebonden karakter van de veehouderij verdwenen (verstoring van de kringloop). Dit verklaart het ontstaan van de eerder genoemde concentratiegebieden op de van oudsher arme zandgronden (Gelderland, Oost-Brabant en Oost- Utrecht) en de sterke schaalvergroting die heeft plaatsgevonden. In de afgelopen 25 jaar is de produktie aan landbouwhuisdieren sterk toegenomen, terwijl het aantal bedrijven over dezelfde periode sterk is gedaald. Tabel 1 laat de toename van de veestapel in Nederland zien.
054 2 Dierlijke mest Tabel 1. De veestapel in Nederland in stuks vee soort vee 1960 1984 melkkoeien 1.628.000 2.549.000 overig rundvee 1.879.000 2.967.000 varkens 2.955.000 11.146.000 legkippen 37.900.000 42.700.000 slachtkuikens 4.500.000 34.500.000 Bron: Ministerie van Landbouw & Visserij 1985. Uit het voorgaande mag duidelijk zijn waarom men spreekt over de intensieve veehouderij (ook wel bio-industrie) en de gevolgen daarvan voor het milieu. Soorten en hoeveelheden Al naar gelang van de vorm moet onderscheid worden gemaakt in vaste mest en vloeibare mest, de zogenaamde drijfmest. Drijfmest, die bestaat uit een mengsel van urine, faeces en water (spoelwater en gemorst drinkwater), kenmerkt zich door een laag gehalte aan droge stof. In het kader van de problematiek van de mestoverschotten vormt drijfmest vanwege het hoge watergehalte het grootste probleem. In Tabel 2 is van de meest voorkomende mestsoorten de gemiddelde samenstelling vermeld. Hierin zijn uitsluitend de belangrijkste componenten opgenomen.
054 3 Tabel 2. mest) Samenstelling van dierlijke meststoffen (in kg per 1000 kg soort mest droge stof organische stof stikstof fosfaat (P 2 O 5 ) kali (K 2 O) kalk (CaO) chloride gier rundvee 26 10 4,0 0,2 8,0 0,1 4,0 varkens 20 5 6,5 0,9 4,5 0,6 4,0 drijfmest rundvee 95 60 4,4 1,8 5,5 2,1 3,0 mestvarkens 80 50 5,5 4,7 5,0 5,0 1,5 vleeskalveren 20 15 3,0 1,3 2,4 kippen 140 90 9,2 8,0 5,0 13,7 2,0 vaste mest rundvee (loopstal) 240 160 5,5 2,5 6,0 3,0 2,0 varkens 230 160 7,5 9,0 3,5 9,0 2,0 kippen (vochtig) 322 230 12,5 18,7 9,0 23,5 3,5 kippen (droog) 580 370 21,0 25,0 20,0 45,0 8,0 slachtkuikens 580 460 26,0 24,0 21,5 20,5 5,5 Bron: Instituut voor Bodemvruchtbaarheid te Haren. De produktie aan dierlijke mest in Nederland bedraagt ruim 90 miljoen ton per jaar. De mestproduktie naar diersoort is als volgt: Tabel 3. Mestproduktie in Nederland (1986) rundveemest 72,6 varkensmest 19,2 pluimveemest 2,5 miljoen ton Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek. Het landelijke mestoverschot (= niet plaatsbare mest) wordt op ruim 13 miljoen ton geraamd. Dit overschot bestaat voor circa 75% uit varkensmest. Verwacht wordt dat het mestoverschot ondanks
054 4 Dierlijke mest een strengere regelgeving in de toekomst tot circa 25 miljoen ton zal oplopen. Gevolgen voor het milieu Daar er onvoldoende cultuurgrond beschikbaar is voor het uitrijden van de mest, treedt er in veel gevallen overdosering op van de in de mest aanwezige mineralen, met name stikstof, fosfaat en kali. De overdosering brengt zowel voor de landbouw zelf als voor het milieu schadelijke gevolgen met zich mee. Ophoping van mineralen en zware metalen (eveneens aanwezig in mest) kunnen op den duur leiden tot aantasting van de bodemvruchtbaarheid en verslechtering van de kwaliteit van de gewassen. Uitspoeling naar het grondwater van stikstof in de vorm van nitraat leidt tot aantasting van de kwaliteit van dit water als grondstof voor een belangrijk deel van de drinkwatervoorziening. Op een aantal plaatsen is een maximum toegestane concentratie van 50 mg nitraat per liter reeds overschreden. Dit kan betekenen dat de kosten voor drinkwaterbereiding in de toekomst zullen stijgen. Accumulatie van fosfaat in de bodem zal op den duur leiden tot verzadiging van de bodem, waarna uitspoeling van fosfaat naar grond- en oppervlaktewater zal plaatsvinden. Tezamen met de directe afspoeling van stikstof en fosfaat levert dit een belangrijke bijdrage aan de ongewenste eutrofiëring (= overbemesting) van het oppervlaktewater. In al deze gevallen is er duidelijk sprake van vermesting. Daarnaast levert de mest ook een bijdrage aan de verzuring (zure regen, zie Chemische Feitelijkheden 1983-010). Dit wordt in hoofdzaak veroorzaakt door de emissie van ammoniak, die behalve uit de stallen ook bij het uitrijden van mest vrijkomt. Tenslotte kan intensieve veehouderij en mest in verband worden gebracht met verspreiding van milieuverontreinigende stoffen (bijvoorbeeld van de zware metalen koper, cadmium en zink alsmede van residuen van toegepaste diergeneesmiddelen) en aan verstoring (het emitteren van stank).
054 5 Aanpak van de overschotproblematiek Een voor de hand liggende maatregel ter beperking van de mestoverschotten is inkrimping van de intensieve veehouderij. Gezien het grote belang van de bedrijfstak voor de Nederlandse economie exportwaarde circa 18 miljard gulden, overeenkomend met circa 9% van de totale export is deze maatregel tot op heden niet bespreekbaar. De overheid houdt vooralsnog vast aan de instandhouding van een perspectief biedende veehouderij. Het transporteren van mest uit concentratiegebieden naar zogenaamde mestarme gebieden biedt op de lange termijn ook geen soelaas, omdat er ook landelijk bezien sprake is van een overschotsituatie. Op de korte termijn wordt transport van mest evenwel als een (deel)oplossing gezien, zeker als men er in slaagt door kwaliteitsverbetering (bijvoorbeeld door scheiding) de acceptatiegraad te verhogen. Afzet van mest vindt onder andere plaats in akkerbouwgebieden. Ideeën om drijfmest in zee te dumpen of naar ontwikkelingslanden te verschepen zijn niet levensvatbaar gebleken. Oplossing van het probleem door aanpak bij de bron, in dit geval via het veevoer, is in beperkte mate mogelijk. Gedacht wordt aan vermindering van het mineralengehalte in het voer (mogelijke reductie in stikstof 20-30%; in fosfor 10-40%), verbetering van de benutbaarheid van het voer (betere verteerbaarheid) en aanpassing van het menu naar de levensopbouw van het dier (rantsoenering). Daarnaast kan door beperking van het watergebruik het mestvolume worden gereduceerd. In geval van varkensdrijfmest wordt een volumereductie van 1,6 m 3 naar 1,1 m 3 per varkensplaats per jaar haalbaar geacht. Een oplossing waar veel van wordt verwacht is centrale mestverwerking. Dit wil zeggen dat mest op grote schaal (bijvoorbeeld 1 miljoen ton per jaar) fabrieksmatig wordt verwerkt tot een verkoopbaar (organisch) kunstmestprodukt en een vergaand gezuiverde, loosbare mestvloeistof. De haalbaarheid van een dergelijke grootschalige oplossing wordt thans in technisch en economisch opzicht onderzocht. In 1988 zal in Helmond een eerste proeffabriek met een verwerkingscapaciteit van circa 100.000 ton per jaar verrijzen. Ook in de provincies Utrecht, Gelderland en Overijssel is een dergelijke
054 6 Dierlijke mest ontwikkeling gaande. Belangrijke aspecten zijn de afzetbaarheid en de prijs van het produkt in binnen- en buitenland, alsmede de kosten die de mestproducent uiteindelijk moet gaan betalen. Naar verwachting kunnen die bij zeer grootschalige toepassing in de buurt van de ƒ 15, à ƒ 20, per m 3 mest liggen. Wettelijke maatregelen Vooropgesteld moet worden dat wettelijke maatregelen alléén de problematiek van de mestoverschotten niet oplossen. Wel is het een geschikt instrumentarium in de hand van de overheid, die daardoor sturend kan optreden. In de afgelopen jaren zijn de volgende wettelijke maatregelen tot stand gekomen: * Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen. Met deze maatregel werd voorkomen dat er voor de afkondiging van de definitieve mestwetten bedrijven bij zouden komen of in concentratiegebieden bedrijven zouden gaan uitbreiden. Dit aspect valt thans onder de Meststoffenwet. * Wet bodembescherming In deze wet zijn regels opgenomen met betrekking tot het op of in de bodem brengen van meststoffen. Onder deze wet valt het Besluit dierlijke meststoffen, waarin de hoeveelheid mest die mag worden aangewend genormeerd is op basis van fosfaat. De fosfaatnorm wordt gedifferentieerd naar toepassing en tijd verminderd (zie tabel 4). Tabel 4. Fosfaatnorm in kg fosfaat per ha per jaar fase periode bouwland grasland snijmaïsland 1 1987-1990 125 250 350 2 1991-1994 125 200 250 3 1995-2000 125 175 175 4 na 2000 eindnorm eindnorm eindnorm Voorts zijn er zaken in het besluit opgenomen als: wanneer (uitrijverbod) en op welke wijze mag mest worden toegediend (on-
054 7 derwerkverplichting: het onder de grond werken van de mest). Tevens bevat het besluit regels met betrekking tot de aanwezigheid van fosfaatverzadigde gronden. De wet biedt daarnaast de mogelijkheid om verdergaande regels te stellen aan het gebruik van dierlijke meststoffen in het kader van provinciale verordeningen van grondwater- en beschermingsgebieden. * Meststoffenwet De mogelijkheid voor handhaving van de in het Besluit dierlijke meststoffen gestelde regels wordt geboden door de Meststoffenwet. Het gaat daarbij om voorschriften ten aanzien van het bijhouden van een mestboekhouding, het opleggen van een overschotheffing en het instellen van een Landelijke Mestbank. Literatuur Bemesting en het milieu, info titel 3, uitgave Ministerie van Landbouw. Aspecten van intensieve veehouderij, info titel 7, uitgave Ministerie van Landbouw. Mest, van tekort naar overschot, cahiers bio-wetenschappen en maatschappij, 10e jaargang nr. 3 september 1985 ISBN 90-70157-62-4. Mest in Nederland, uitgave Stichting Natuur en Milieu, 1986 ISBN 90-70211-29-7. Mestactieprogramma, Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19882, nrs- 1-2. Meststoffenwet c.a. code M 17, uitgave Koninklijke Vermande Lelystad. Strategie mestverwerking, Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20398, nrs. 1-2. november 1987 Ing. F. van Voorneburg