Uitleg Grammatica Inleiding In deze zelfstudiemodule kun je grammatica oefenen. Grammatica betekent volgens de Van Dale Leer van het systeem van een taal, geheel van regels volgens welke woorden en zinnen in een taal gevormd worden. Anders gezegd gaat grammatica over de systematiek van een taal, welke grondregels er zijn die de interne structuur van woorden en zinnen van een taal bepalen. Grammatica bestaat uit zinsontleding en woordsoorten benoemen. We gaan in deze module niet in op het ontleden van zinnen. In deze module oefen je alleen grammatica wat betreft het gebruik van zelfstandig naamwoorden, voornaamwoorden en voegwoorden. Met deze module kun de basisregels van grammatica weer eens nalezen en kun je oefenen. Er wordt hoofdzakelijk ingegaan op onderdelen waar studenten vooral moeite mee hebben. In deze zelfstudiemodule kun je de volgende onderdelen oefenen: 1. Bijvoeglijk naamwoord 2. Voornaamwoorden: bezittelijk, persoonlijk, betrekkelijk, aanwijzend 3. Voegwoorden 1. Bijvoeglijk naamwoord Inleiding Bijvoeglijke naamwoorden worden gebruikt om een eigenschap van een zelfstandig naamwoord te benoemen. Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord waarover het iets zegt ( de lieve jongen ), maar het kan er ook achter staan ( de jongen is lief ). 1.1 Korte en lange vorm (inclusief uitzonderingen) Er bestaat een korte en een lange vorm van bijvoeglijke naamwoorden, bijv. klein-kleine. De lange vorm schrijf je als de korte vorm + -e Neem daarbij wel de normale spellingsregels in acht, dus: groot-grote, snel-snelle, lief-lieve, boos-boze) De lange vorm wordt gebruikt bij de-woorden (de lieve jongen,de krappe deadline), ook als er een voor staat (een lieve jongen, een krappe deadline); het-woorden als er het voor staat (het lieve meisje, het prachtige werkstuk). Als er een voor staat wordt de korte vorm gebruikt (een lief meisje, een prachtig werkstuk); alle meervoudsvormen (de lieve jongens, de prachtige werkstukken) Dus alleen de korte vorm bij het -woorden waar een voor staat. Er is een aantal uitzonderingen op de regels voor korte en lange bijvoeglijk naamwoorden: a. Als een bijvoeglijk naamwoord eindigt op en, blijft het altijd op dezelfde manier gespeld. eigen mijn eigen huis 1
b. Na twee toonloze klanken schrijf je altijd de korte vorm. het noordelijk- deel c. Bij een functie-eigenschap schrijf je altijd de korte vorm. logistiek beheer (het logistieke beheer is een specifieke eigenschap van het beheer) d. Als het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandig naamwoord samen een eenheid vormen schrijf je de korte vorm. Het menselijk brein Met de vorm zonder e wordt het begrip bedoeld als één geheel. Je kunt het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandig naamwoord als een eenheid zien. Bij het menselijke brein wordt het individuele aspect meer op de voorgrond geplaatst bijvoorbeeld menselijk ten opzichte van dierlijk. e. Eenheden bij namen. Het Europees Parlement, het Centraal Station Wanneer men hier een e toevoegt, wordt iets extra s individueel opgeroepen. Bijvoorbeeld het centrale station, dan moet er ook een niet-centraal station zijn. Je kunt het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandig naamwoord als een eenheid zien. 1.2 Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen in de regel op en en verbuigen niet. De leren riem Het houten hek De zilveren armband Maar: chemische stoffen (kunststoffen) zijn een uitzondering hierop. Ook deze bijvoeglijke naamwoorden verbuigen niet. Een polyester emmer Een acryl trui 1.3 se of ze, -fe of ve De meeste werkwoorden die eindigen op s of f verbuigen als bijvoeglijk naamwoord naar ze of ve. Grijs grijze Positief positieve 1.4 Zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord Indien een bijvoeglijk naamwoord zelfstandig wordt gebruikt én betrekking heeft op personen, krijgt het woord in het meervoud altijd een n. 2
Indien het bijvoeglijk naamwoord betrekking heeft op dieren of dingen, krijgt het woord geen n. Alle kinderen speelden onbezorgd in de branding van de zee. Sommigen vonden de golven echter angstaanjagend. Enkele honden waren ingeënt. Een bijvoeglijk naamwoord wordt alleen zelfstandig gebruikt als het verwijst naar een zelfstandig naamwoord uit een andere zin. Als het verwijst naar een zelfstandig naamwoord in dezelfde zin, is er sprake van een samentrekking. De meeste studenten hebben het tentamen gehaald, maar sommige hebben een onvoldoende. 2. Voornaamwoorden: persoonlijk, bezittelijk, betrekkelijk, aanwijzend Inleiding Voornaamwoorden komen in veel variaties voor in onze taal. Dit levert soms problemen op en daarom besteden wij in DigiTaal aandacht aan het gebruik van; persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden, en aanwijzend voornaamwoorden. 2.1 Persoonlijke voornaamwoorden Persoonlijke voornaamwoorden duiden personen aan in een zin, in het enkelvoud en meervoud. Enkelvoud 1 e persoon ik, mij, me 2 e persoon jij, je, jou, u 3 e persoon hij, zij, hem, haar, het Meervoud 1 e persoon wij, we, ons 2 e persoon jullie, u 3 e persoon zij, ze, hen, hun Voorbeelden: Ik houd van hen, zoals zij van mij houden. Ik heb het je nog zo gezegd: we komen te laat bij haar aan. Hen en hun wordt in de praktijk vaak door elkaar gebruikt. Er bestaan echter gebruiksregels, die zeker in de schrijftaal gehanteerd moeten worden. Hun: i. bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel (De studenten overhandigden hun een actieplan.); ii. als het een bezittelijk voorwerp is (Het is hun idee.). Hen: i. bij een lijdend voorwerp (De docenten dienden hen van een reactie.); 3
ii. bij een meewerkend voorwerp met aan/voor (De studenten overhandigden aan hen aan actieplan.); iii. na een voorzetsel (De studenten spraken met hen af acht van de tien actiepunten uit te voeren.). 4
Als je twijfelt tussen hen of hun kun je heel vaak ze of die als alternatief in de zin verwerken. Het maakt de zinnen ook minder stijf en boekachtig. Voorbeelden: Ik heb hen niet gezien. -- Ik heb ze niet gezien. Lever de werkstukken bij hen in. Lever de werkstukken bij die docenten in. Zij schrijf je alleen als hiermee het onderwerp wordt aangegeven. Bijvoorbeeld: zij hebben altijd goed voor de familie gezorgd. In zinnen zoals: Ik ben slimmer dan hij / Ik ben slimmer dan jij wordt nogal eens hem geschreven in plaats van hij, of jou in plaats van jij. Dat dit niet klopt kun je zien door de zin helemaal uit te schrijven, want eigenlijk staat er: Ik ben slimmer dan hij is / Ik ben slimmer dan jij bent. Je zegt niet: Ik ben slimmer dan hem is / Ik ben slimmer dan jou is. 2.2 Bezittelijke voornaamwoorden Bezittelijke voornaamwoorden geven in een zin de relatie tussen het zelfstandig naamwoord en de persoon aan. Ze geven aan van wie iets is. Enkelvoud 1 e persoon Mijn 2 e persoon Jouw, je, uw, 3 e persoon Zijn, haar Meervoud 1 e persoon Ons, onze 2 e persoon Jullie, uw 3 e persoon Hun, De boodschappen zitten in mijn tas. De boodschappen zitten in jouw/uw tas. De boodschappen zitten in zijn/haar tas. De boodschappen zitten in onze tas. De boodschappen zitten in jullie tas. De boodschappen zitten in hun tas. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie de tas is. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Als het erachter staat is het een persoonlijk voornaamwoord. De boodschappen zitten in die tas van jou. (jou is een persoonlijk voornaamwoord, dus zonder w) 2.3 Betrekkelijke voornaamwoorden Betrekkelijke voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar eerder geschreven zinsdelen of woorden en komen alleen in bijzinnen voor. Het woord of zinsdeel waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, noemen we het antecedent. De meest voorkomende betrekkelijk voornaamwoorden zijn dat, wat, die en wie. 5
Gebruiksregels: - Als een antecedent een het-woord betreft, gebruik je dat. Ik heb al veel boeken gelezen van deze auteur, maar haar eerste boek is het beste boek dat zij heeft geschreven. - Als een antecedent een de-woord is, gebruik je die. De tijdschriften die nooit worden gelezen door studenten, staan in de kelder. - Als een antecedent een persoon betreft, gebruik je een voorzetsel plus wie. Vincent is een student met wie je goed kan samenwerken. - Als een antecedent meervoud is, gebruik je die. De jongeren die op de bijeenkomst kwamen, wisten niet wat ze hoorden. - Als een antecedent een bijvoeglijk naamwoord is dat zelfstandig gebruikt wordt, gebruik je wat. Het raarste wat ik ooit heb meegemaakt was mijn ontgroening. - Als een antecedent een hele zin is, gebruik je wat. Psychologie en Sociologie vallen beiden onder sociale wetenschappen, wat betekent dat deze wetenschapsdomeinen aan elkaar verwant zijn. - Als een antecedent onbepaald is, gebruik je wat. Dat (onbekend wat dat is) is alles wat ik er over wil zeggen. - Als een antecedent niet genoemd wordt, gebruik je wat. Wat in artikelen niet expliciet wordt uitgelegd, is meestal wel op te vragen bij de auteurs. - Als een antecedent een voornaamwoord is, gebruik je wat. De studenten antwoordden in het college precies dat (voornaamwoord) wat de docent verwachtte. Verwijswoorden die geen voornaamwoord zijn, zoals waaraan, waarmee, waarin, waartegen, etc. noemen we bijwoorden. Deze woorden verwijzen alleen naar dingen of dieren. Verwijzen naar personen moet met een voorzetsel + wie. Voorbeelden: De fiets waarmee ik was gevallen, was niet meer te repareren. [waarmee verwijst naar een ding namelijk de fiets] Dat boek waarover je mij vertelde, is inderdaad fantastisch. [waarover verwijst naar een ding, namelijk het boek] De verpleger leest de bijsluiter, waarin staat dat de patiënt 3 maal daags dit medicijn moet innemen. [waarin: verwijst naar een ding, namelijk de bijsluiter] 6
2.4 Aanwijzende voornaamwoorden Aanwijzende voornaamwoorden zijn woorden die expliciet verwijzen naar iets of iemand. De meest voorkomende zijn: die, die, dit, dat. Welk aanwijzend voornaamwoord gekozen wordt, is afhankelijk van het zelfstandig naamwoord dat ermee wordt aangewezen. - de-woorden deze indien dichtbij die indien veraf of niet-aanwezig - het-woorden dit indien dichtbij dat indien veraf of niet-aanwezig - meervoud (dezelfde regels als voor de-woorden) deze indien dichtbij die indien veraf of niet-aanwezig Naast deze, dat, dit en die zijn er nog enkele aanwijzende voornaamwoorden, zoals zo n, zulk(e), dergelijk(e) dusdanig(e), degene. Die en dat kunnen ook betrekkelijk voornaamwoord zijn. Als je die of dat kunt vervangen door deze of dit, dan heb je te maken met een aanwijzend voornaamwoord. 3. Voegwoorden Inleiding Voegwoorden worden gebruikt om zinsdelen of woorden met elkaar te verbinden. Relaties tussen zinnen zijn met deze woorden makkelijk aan te geven. De schrijver moet daarbij wel goed nadenken over de aard van de relatie tussen de zinnen. Zo betekent de zin Piet was ziek en bleef thuis niet hetzelfde als Piet was ziek en bleef daarom thuis. De eerste zin betreft namelijk een opsomming (en) en de tweede zin een reden (daarom). In dit onderdeel worden verschillende voegwoorden beschreven en welke relaties er mee kunnen worden aangegeven. 3.1 Basisregels Er zijn twee soorten voegwoorden: - Nevenschikkend: verbindt gelijkwaardige zinnen of zinsdelen. Onderwerp en persoonsvorm staan altijd naast elkaar. - De vier belangrijkste nevenschikkende voegwoorden zijn: en, of, maar, want,. - Onderschikkend: verbindt ongelijkwaardige zinnen aan elkaar: het ene deel van de zin is ondergeschikt aan het andere deel. Onderwerp en persoonsvorm hoeven niet per se naast elkaar te staan. Er zijn veel onderschikkende voegwoorden, bijvoorbeeld hoewel, ofschoon, omdat, doordat, zodat, dat, als, indien, wanneer, toen, desondanks. 7
3.2 Relaties Met voegwoorden kun je verschillende relaties aangeven in zinnen: - Tijd: terwijl, voordat, nadat, wanneer, daarna, daarop, intussen, later, vervolgens, etc. - Reden, oorzaak, gevolg: omdat, want, aangezien, daarom, dus, hierdoor, hieruit volgt, doordat, etc. - Beperkend: behalve, enkel, etc. - Vergelijkend: zoals, alsof, ook, eveneens, evenzeer, net als, hetzelfde is het geval bij, etc. - Doelaangevend: opdat, zodat, etc. - Opsomming: of, ook, en, bovendien, verder, voorts, etc. - Toegevend: hoewel, ofschoon, het is waar dat, toch, weliswaar, etc. - Voorwaarde: mits, indien, als, tenzij, wanneer, gesteld dat, etc. - Tegenstellend: maar, hoewel, daarentegen, desondanks, echter, toch, terwijl, integendeel, etc. Het verschil tussen omdat (reden) en doordat (oorzaak-gevolg) is dat je bij een reden kunt kiezen en bij oorzaak-gevolg niet. Ik blijf thuis omdat het regent. -> Je had ook door de regen kunnen lopen. Het is een keuze dat niet te doen. De auto stortte het ravijn in doordat de bestuurder de macht over het stuur verloor. -> Hier valt niets te kiezen. Er is sprake van een onvermijdelijk gevolg (in ravijn storten) van iets (macht over stuur verliezen -> oorzaak). als/dan Je gebruikt het woord als indien er sprake is van een vergelijking in de zin. De manager verdient evenveel als de senior projectleider. Je gebruikt het woord dan indien er sprake is van een vergrotende of verkleinende trap in de zin. Voorbeelden: De manager verdient minder dan de directeur. De manager verdient meer dan de junior marketing medewerker. 8