Gewasbescherming Teelt



Vergelijkbare documenten
Afwijkingen in de teelt. Verkleuringen

Programma voor vandaag: Bespreking toets Graanteelt deel 1 Ziekten in wintergranen Plagen en legering Werkopdracht Ziekten, plagen en legering

Workshop Voorjaarsproblemen

Workshop Najaarsproblemen bieten en cichorei. Hoe stel ik de juiste diagnose?

Workshop Najaarsproblemen bieten en cichorei

1 Ziekten, plagen en onkruiden Afwijkingen en oorzaken Ziekten en plagen Onkruiden Afsluiting 38

( BIOLOGISCHE ) Akker- en tuinbouw. Vol met boerenwijsheid én leuke Wist je datjes... CAMPAGNE GEFINANCIERD MET STEUN VAN DE EUROPESE UNIE

Ziekten en plagen ERWINIA. Veroorzaakt door: Bacterie.

Ziekten, plagen en afwijkingen 6

Herkennen van ziekten en plagen in tomaat. Productschap Tuinbouw

Relatie bodemstructuurbodemschimmels

400 g/l pendimethalin

Aardappelteelt. Docent: Muhtezan Brkić

Gewasbescherming A open teelt Antwoorden Uitvoeren gewasbescherming. P. Admiraal W. Hendrix

Afwijkingen bestrijden

Thuis bestuderen Aardappelen signalen blz. 52 t/m 85

5.2.4 Rhizoctonia De ziekte. In deze paragraaf wordt verwezen naar foto s. Deze kunt u vinden op de website als bijlage bij

RAPPORT. Gevoeligheid van aardappelrassen voor schade door stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci) Ing. Egbert Schepel

Knolcyperus: Van quarantaine naar onkruid N 1

Valse meeldauw in zonnebloemen. Marjan de Boer, Suzanne Breeuwsma, Jan van der Bent, Rik de Werd en Frank van der Helm

Invloed plantversterkers op opbrengst en gezondheid gewas in de teelt van pootaardappelen

Reken af met duist in stappen

In dit document zijn de belangrijkste ziekten en plagen opgenomen, die een risico kunnen vormen voor de productie van bollen van goede kwaliteit

Schimmels. Schimmelziektes in sportvelden en gazons

Bodemmonster Bodemmonster

WAARNEMINGS- EN WAARSCHUWINGSSYSTEMEN

Bloemenranden en Functionele Agro Biodiversiteit (FAB) Dave Dirks, 24 januari 2018, Zwartewaal

Genetisch gewijzigde aardappelen ter bestrijding van de aardappelziekte. met de medewerking van

Actualiteiten in gewasbescherming: Bladluizen en BYDV

Actualiteiten Emeltenbestrijding Elma Raaijmakers

Verzorging. Pireco. Delumbri. Ter voorkoming van wormenoverlast. Delumbri. Dosering en toediening. Samenstelling en werking

Opdracht 1 Deze opdracht doe je in de klas en kun je niet hier nakijken.

BLADZIEKTEN IN DE BIET IN EEN IPM PERSPECTIEF

1 Gewassen en hun afwijkingen Kennismaking met de plant Afwijkingen in de teelt Afsluiting 24

Gewasbeschermingsplan

Gewasbeschermingsplan 2011

Ziekten en plagen. Emelten (Tipulidae)

Beheersing van Didymella bryoniae (Mycosphaerella) in de teelt van komkommer. IWT-project nr

Plantenteelt maïs. Docent: Muhtezan Brkić

De buxusmot: Glyphodes perspectalis (syn. Diaphania perspectalis)

landbouw en natuurlijke omgeving 2011 plantenteelt open teelten CSPE BB minitoets bij opdracht 17

Gewasbeschermingsplan 2014

Evenwicht in de volkstuin? april 1, 2014 DLV Plant

1. In welke 4 rijken worden organismen ingedeeld? 3. wat is de functie van de celkern in een cel?

Aardvlooien. Plagen in de tuin

Bacterieziekten. Bacterieziekten. Bacterieziekten. Bacterieziekten. Pseudomonas. Bacterieziekten. Klein en steenfruit

Samenvattingen. Samenvatting Thema 1: Stofwisseling. Basisstof 1. Organische stoffen:

1 Stoffen worden omgezet. Stofwisseling is het vormen van nieuwe stoffen en het vrijmaken van energie. Kortom alle processen in organismen.

Bloemenranden en Functionele Agro Biodiversiteit (FAB) Dave Dirks, 6 september 2017, Kronenberg

fungicide suspensie concentraat 400 g/l pyrimenthanil 4 x 5 l GEVAAR

Optimale groei met medewerking van bodem, bodembiologie en bemesting. Wilma Windhorst Boomteeltcursus Vlamings BV

Bedrijfskaart. Biodiverse Bloembollenteelt

Basiscursus Ecologische Moestuin. Onkruid

Bijlage VMBO-GL en TL

Bijlage VMBO-KB. biologie CSE KB. tijdvak 2. Deze bijlage bevat informatie a-KB-2-b

Aantekeningen Hoofdstuk 1: Vier rijken Vergelijken KGT

1 Gras Bouw en leefwijze van planten Indeling van de grassen Mengselkeuze Kwaliteit van de graszode 17 1.

Gallen. Er is een nieuwe druk verschenen van Het Gallenboek. Een mooie gelegenheid om eens kennis te maken met Gallen.

KENNISBUNDEL. Biologische aardappelen. Mei 2013 ZIEKTEN EN PLAGEN / VIRUSZIEKTEN.

Schimmels in maïs Kiemschimmels Wortelverbruining Builenbrand Stengelrot Kolfsteelrot Bladvlekkenziekte Rhizoctonia Roest

Trichodorideaaltje: beheersbaar?

KENNISBUNDEL. Biologische aardappelen. Mei 2013 ZIEKTEN EN PLAGEN / INSECTEN. TEELTTECHNISCHE ASPECTEN LOOFDODEN

versie: maart Diagnostiek CONTACTPERSONEN: ELMA RAAIJMAKERS EN BRAM HANSE

Bestrijding van blad- en aarziekten in wintertarwe. EH 859 Door: ing.h.w.g.floot

Teelthandleiding. 9 diagnostiek

Geeft bodemziekten geen ruimte!

Gewasbeschermingsplan 2011

DOPERWT vergelijking efficiëntie fungiciden tegen valse meeldauw

Bodemkunde. Datum: vrijdag 24 juni 2016 V 2.1. V3.1 V4.1

Onderzoek naar bruikbare herbiciden in knolbegonia

werkkalender Gemaakt door Paul en Joep voor stichting Groeituinen in april 2014

KNOLCYPERUSNIEUWS. Inleiding. Wat is knolcyperus? Gert Van de Ven. Annie Demeyere, Mathias Abts, Eugeen Hofmans. Dirk Martens.

Praktijkgids. Herkenning bladaantastingen in suikerbieten

Tot de laatste korrel robuust in de strijd tegen Phytophthora.

sumptieaardappelen KW 406, KW 407 Door: ing H.W.G.Floot

Groei en oogst. -voetafdruk van dit drukwerk is berekend met ClimateCalc en gecompenseerd bij: treesforall.nl. De CO 2

Insecticiden binnenshuis

De unieke combinatie in Phytophthorabestrijding

Wat weet jij over biologisch en over de bodem?

INFO 204 JUNI Signum, dé standaard in de teelt van wortelen. Signum in wortelen. Signum

Programma Programma /02/2010

Spirit en Mirage Plus tegen roest - Consultancy

1 Kenmerken van de plant De uiterlijke kenmerken van een plant Het inwendige van de plant Afsluiting 21

Jaarplan Gewasbescherming

hagelschade (geen open) sorteerschade ( > dan 24 uur na sortering) Perenbladvlo 5% vd vruchten met een max opp. van 0,5 cm2

BESTRIJDING VAN VALSE MEELDAUW IN PETERSELIE

Bestrijding botrytis en meeldauw in tomaat (op substraat onder glas)

Bijlage VMBO-GL en TL 2004

Het belang van bodemleven Inspiratiedag over functionele agrobiodiversiteit Gent, 4 november 2014

Informatie reader. Over bomen

Superieur in graanziektebestrijding. De juiste chemie voor de hoogste opbrengst

Pioenennieuwsbrief: september

1 Grondstoffen Aardappelen Spinazie Appels Samenvatting 15

Overvloedige neerslag tijdens het groeiseisoen

Aandachtspunten. Praktijknetwerk duurzame aanpak ziekten plagen en onkruiden Esther Hessel & Hans Smeets

4 verschillende kweekmethoden

Diagnose van bladvlekken

Rassenproef biologische quinoa 2018

Groenten onder glas 1. Op het land 2. Blad 1. Verbouwen (van groente) Iets laten groeien. Insect Een klein diertje met zes poten.

Teelthandleiding. 1.3.schietergevoeligheid

Transcriptie:

Hoofdstuk 1 Gewasbescherming Teelt 9

1.0 Inleiding 1.01 Gewasbescherming Gewasbescherming is het geheel van maatregelen gericht op het beneden aanvaardbare grenzen houden van ziekten, plagen en andere schadelijke factoren bij de teelt van gewassen of het beheer van andere vegetaties. Verder in dit hoofdstuk wordt de term teelt gebruikt, deze term geld ook voor beheer van ander vegetaties b.v openbaar groen, sportvelden, wegbermen, fruitteelt, enz. De gewasbescherming heeft ten doel de oogstzekerheid te bevorderen en de opbrengsten te optimaliseren, zowel naar hoeveelheid als naar kwaliteit en de vegetaties instant te houden die worden gewenst volgens en beheersplan. Daartoe houdt de gewasbescherming zich bezig met: - het onderkennen van ziekten, plagen, onkruiden en andere afwijkingen; - het opsporen van de oorzaken daarvan (het stellen van de diagnose) - het voorkomen en bestrijden van de oorzaken; Het bestuderen van alle afwijkingen en het opsporen van de oorzaken daarvan, worden tot het vakgebied van de gewasbescherming gerekend. Het gaat dus niet alleen om de afwijkingen, die worden veroorzaakt door ziekten, plagen en onkruiden maar ook om het scheppen van voorwaarden voor een gezonde teelt en de omstandigheden van de gewenste vegetaties te optimaliseren. Goede gewasbescherming begint dus al bij de allereerste voorbereiding voor een teelt (inplant), te denken valt hierbij aan :grondkwaliteit, grondbewerking, en bemesting en moet verder geheel verweven zijn met de totale bedrijfsvoering: bedrijfshygiëne, vruchtwisseling, vruchtopvolging, rassenkeuze, zaaibedbereiding, verzorging van het gewas, oogst en bewaring en bij tuinbouw onder glas de regeling van het kasklimaat. Binnen de akker-, tuinbouw, boom- en fruitteelt zijn alle inspanningen er op gericht een zo optimaal mogelijk rendement te behalen. De inspanningen van veehouders zijn wat het grasland betreft, gericht op een kwalitatief goede samenstelling van de grasmat, terwijl beheerders van openbaar groen de taak hebben de beplanting zo optimaal mogelijk te houden. Er zijn echter een aantal factoren, die de groei van gewassen en planten negatief kunnen beïnvloeden, namelijk: - De grond kan gebreken vertonen, die de groei en ontwikkeling en daarmee de productie van gewassen en planten negatief beïnvloeden. Deze gebreken moeten zo goed mogelijk worden opgeheven, het belang hiervan wordt veelal onderschat. - Het weer kan zowel direct als indirect de productie beïnvloeden. Gebrek aan licht in jaren met weinig zonuren en gebrek aan water in droge jaren, gaan direct ten koste van de opbrengst en kwaliteit van gewenste vegetaties. (fotosynthese of assimilatie proces) 10

- De planten groeien, massagroei van wortels, stam/stengel, blad dit wordt ook wel de vegetatieve groei genoemd. Voor deze groei is het van groot belang dat alle voor de groei benodigde omstandigheden optimaal zijn. Bladoppervlakte en de verdeling per grondoppervlakte is belangrijk voor de productie van suikers en zetmeel. Het blad bestaat uit een badsteel en een bladschijf, de bladschijf bestaat uit nerven en bladmoes. Nerven zijn vaatbundels en zorgen voor het transport van stoffen. Maar ze geven ook stevigheid aan het blad. De vaatbundels lopen door de bladsteel en zijn verbonden met de vaatbundels van de stengel. In het groene bladmoes(bladgroenkorrels) vindt fotosynthese plaats. Als dit bladmoes is beschadigd of vervormd of in de schaduw staat is de productie niet optimaal. Dit geld ook als de vaatbundels zijn beschadigd. De stengel en wortels bevatten ook deze vaatbundels. Doormiddel van gewasbescherming zorgt de mens er voor dat deze problemen worden geminimaliseerd. Fotosynthese: 6 H 2 O + 6CO 2 (zonne-energie) C 6 H 12 O 6 + 6O 2 water + koolzuurgas (zonne-energie) glucose + zuurstof Bladgroen korrels produceren onder invloed van licht dus glucose bij dit proces komt zuurstof vrij. Tenslotte kan het weer de productie schaden, doordat het bestrijdingsmaatregelen bemoeilijkt of te niet doet. De problematiek rond het weer wordt behandeld in het hoofdstuk Techniek. 1.02. Oorzaken van verliezen Factoren die de groei van planten negatief kunnen beïnvloeden zijn: - Teeltmedium - Het weer - Schade door ziekten - Schade door plagen - Schade door onkruiden Teeltmedium: Voor substraat geld dat als de substraat nieuw wordt ingebracht is het in priciepe steriel. Ziekten die binnen kunnen treden moeten we door hygiënische maatregelen proberen te beperken, door: - plantgoed / pootgoed ziekte vrij (gekeurd) - gietwater zuiver houden, eventueel ontsmetten. Altijd controleren. - Ziekte insleep in de kas door: luchtramen, medewerkers, bezoekers, bedrijfshygiëne. - Meerdere afdelingen afzonderlijk van elkaar kan de omvang van de uitbreiding beperken. - Geen hobby hoekjes in de kas of afdeling De grond kan gebreken vertonen, die de groei en ontwikkeling en daarmee de productie van gewassen negatief beïnvloeden. Deze gebreken moeten zo goed mogelijk worden opgeheven, het belang hiervan wordt veelal onderschat. Zodra de oorzaak van een afwijking in het gewas bekend is, kunnen maatregelen genomen worden om de oorzaken te bestrijden of de schade tot een minimum te beperken. 11

Sommige maatregelen zijn pas na beëindiging van de teelt mogelijk. Voorbeelden hiervan zijn: - structuurverbetering - drainage - verhoging van de ph van de grond - grondontsmetting In veel gevallen zijn tijdens de teelt wel gerichte bestrijdingsmaatregelen mogelijk. In bedrijfsverband zijn tal van maatregelen mogelijk om ziekten en plagen te voorkomen, zogenoemde preventieve maatregelen. We onderscheiden: - hygiënische maatregelen, die moeten voorkomen dat schadelijke organismen zich verspreiden; - cultuurtechnische- en teeltechnische- maatregelen, die de weerstand van het gewas verhogen en de kans op schade door ziekten en plagen verminderen. Plantversterkers kunnen tevens de weerstand van het gewas verhogen. - Preventieve bespuitingen. Door weinig bespuitingen kan vόόr het ontstaan van een ziekte of plaag, de ziekte of plaag worden voorkomen. Zodat later vele curatieve bespuitingen niet nodig zijn. 1.03 Onderkennen van ziekten, plagen, onkruiden en andere afwijkingen. Ziekten, plagen en ongewenste planten (onkruiden). Indien maatregelen achterwege blijven, kunnen ziekten, plagen en onkruiden een belangrijk deel van de potentiële gewasopbrengst voor zich opeisen. Hierdoor ontstaat opbrengstderving of afname van de sierwaarde. De opbrengstderving kan gemakkelijk 30 50 % bedragen. De totale schade kan nog groter zijn door kwaliteitsverlies en verliezen tijdens de bewaring. Misoogsten behoren zelfs tot de mogelijkheden en zijn in het verleden ook meermalen opgetreden (b.v. aardappelziekte) Ziekten en plagen zijn meestal vrijsnel te onderkennen. Het aangetaste gewas ziet er anders uit dan een normaal gezond gewas. Het vertoont bijvoorbeeld kleurafwijkingen, vormveranderingen of het blijft in groei achter. Als deze afwijkingen blijvend zijn of groter worden, zal de verzorger van het gewas willen weten wat de oorzaak is en wat hij er tegen kan doen. Het tijdig stellen van deze diagnose en daarna de juiste gewasbehandeling kan grotere schade voorkomen. 12

1.04 Het opsporen van de oorzaken van de ziekten en plagen (Het stellen van de diagnose) Inleiding Dat een plant minder goed functioneert, is niet altijd meteen waarneembaar. Waarom op twee vergelijkbare percelen een opbrengstverschil van 10% optreedt, is vaak niet te achterhalen. Beide gewassen kunnen er, zo op het oog, gezond hebben voorgestaan. In tal van gevallen is er door het optreden van bepaalde afwijkingen waar te nemen dat er iets niet in orde is. Dit kan betrekking hebben op de afzonderlijke planten, op het totaalbeeld dat het gewas biedt en vaak op beide tegelijk. Er ontstaan dan schadebeelden, ziektebeelden, de zogenaamde symptomen. Dat zijn verschijnselen die met het optreden van een parasiet, met een afwijkende bodemgesteldheid of met een schadelijk effect van de weersomstandigheden gepaard gaan. De diagnostiek Het herkennen van ziekten en beschadigingen wordt ook wel diagnostiek genoemd. Na herkenning is het mogelijk om verdere stappen te ondernemen. Met enig inzicht in de situatie ter plaatse, op grond van praktische ervaring en aan de hand van voorlichtingsmateriaal met afbeeldingen, kan men de oorzaak opsporen van datgene waarin de plant afwijkt van een plant zonder gebreken. Vaak zal men daarbij op meer dan een verschijnsel moeten afgaan, omdat eenzelfde symptoom meerdere oorzaken kan hebben. Daarnaast geeft een bepaalde parasiet onder verschillende omstandigheden vaak ook uiteenlopende ziektebeelden te zien. Zo kan het verschijnsel van rollende bladeren bij aardappelen veroorzaakt worden door het bladrolvirus, door de rhizoctoniaschimmel of door bladluizen. Maar ook door een overmaat aan chloor dan wel door beschadiging aan de voet van de plant. Bij nader onderzoek, ook ondergronds, ontdekt men dan bijvoorbeeld kleine nuanceringen in het symptoom 'rollen van het blad'. Of men ontdekt nog andere symptomen, die uitsluitsel geven in welke richting men de oorzaak moet zoeken. De herkenning wordt vergemakkelijkt door: 1 ken het gezonde gewas en zoek de afwijkingen ten opzichte van het gezonde gewas 2 ken de afwijkingen van andere aard, te denken valt aan: mineralen tekort(voedingsziekten), weersinvloeden, structuur van het teeltmedium, enz. 3 zich goed op de hoogte te stellen van hetgeen in een bepaald gewas in de loop van het groeiseizoen kan optreden en zich de ziektebeelden eigen te maken; 4 doorlopend attent te zijn; 5 alert te reageren op waarschuwingen die via radio, telefoon en datacommunicatie gegeven worden. In Nederland is de afdeling diagnostiek van de Plantenziektekundige Dienst een centraal punt bij het oplossen van moeilijke gevallen. 13

De plant als aanknopingspunt Kieming Een kritiek stadium voor de plant is de kieming. Een onvoldoende percentage zaden dat het tot (kiem)plant brengt, een onregelmatige opkomst, een trage groei en het wegvallen van kiemplanten zijn aanwijzingen dat er insekten of schimmels in het spel zijn. Ook onkruidbestrijdingsmiddelen kunnen moeilijkheden veroorzaken. Een enkele maal vallen planten weg als gevolg van nachtvorst of zonnebrand. Tenslotte kan korstvorming van de grond de opkomst belemmeren en -na opkomst- bij harde wind, insnoering en daarop afsterven tot gevolg hebben. Groei achterstand Achterblijven in groei zonder meer is vaak een kwestie van een bodemtoestand waarbij bepaalde voedingselementen minder goed beschikbaar zijn. Kort na opkomst of na planten kunnen de plantjes sterk lijden onder zoutschade of fosfaatgebrek, vooral bij het laat -kort voor het zaaien of planten toedienen van de meststoffen. Maar ook een te lage temperatuur, aaltjes en een minder goede structuur veroorzaken groeiremming. Verwelking Verwelken wijst op vochtgebrek, de plant verdampt meer dan hij kan opnemen. Oorzaken kunnen zijn: - een absoluut tekort aan vocht in de grond door te weinig regen of onvoldoende opstijging; - onvoldoende ontwikkeling van het wortelstelsel; - een mechanische beschadiging van de wortels of de stengelvoet door insecten of bij de grondbewerking; - een schimmel- of virusziekte die de kanalen verstopt waardoor de wateraanvoer stagneert. Vormverandering Bij vormverandering kan de oorzaak zowel in parasitaire aantastingen als in voedingsziekten gezocht worden. De plant reageert daarop als het ware met 'tegenmaatregelen' die de schade moeten verminderen. dat kan bijvoorbeeld door het bladoppervlak te verkleinen. De kortere nerven bij kaligebrek zijn daar een voorbeeld van, evenals het omkrullen bij aanwezigheid van veel luis. Soms worden extra zijscheuten gevormd, zoals bij een aantasting door stengelaaltjes of trips vaak het geval is. Bij het optreden van rhizoctonia in aardappelen reageert de plant door de vorming van veel kleine knolletjes, soms zelfs bovengronds. Selecteurs zien in een gewas een zieke plant vaak al op afstand, nog voor dat de ziekte afwijking duidelijk per plant zichtbaar is, door de afwijkende vorm van die plant op afstand te bekijken. Selecteren of ziek zoeken is een beeld van een aantal planten met elkaar te vergelijken, vooruitzien en afwijkingen constateren. 14

Kleurafwijking Een afwijkende kleur kan tal van oorzaken hebben, maar ook in veel schakeringen voorkomen. Vooral bij gebreksziekten is deze, zeker in combinatie met vormverandering, vaak heel typerend voor het gebrek aan een bepaalde voedingsstof. Bekend is ook de 'marmering' die optreedt bij bepaalde virusziekten in aardappelen, vooral waarneembaar bij donker weer. Sommige verkleuringen treden met name op bij bepaalde weersomstandigheden: Eigenheimer reageert op nachtvorst soms met verschijnselen van magnesiumgebrek, bladrolzieke planten in Bintje met een opvallende lichte kleur. Met het topvergelingsvirus (uit erwten) besmette luzerneplanten vertonen vroeg in het voorjaar bij een lage temperatuur een opvallend gele nerftekening, later in het seizoen niet meer. Typische verkleuringen komen verder voor bij vergelingsziekten in bieten, waarbij respectievelijk een opvallend gele kleur en een naar brons neigende oranje verkleuring waargenomen worden. Frappant is bij verwelkingsziekte (Verticillium) in aardappelen de fletsgele verkleuring van de bladeren aan een kant van de hoofd- dan wel bladstengel. Soms is die bij de hoofdstengel zelfs consequent doorgevoerd in het topblad dat dan half geel en half groen is, scherp begrensd op de middennerf. Bij het gerstvergelingsvirus is eveneens sprake van geelkleuring, maar ook hier kunnen de symptomen sterk variëren. Deze zijn onder meer afhankelijk van de virusstam, het tijdstip van infectie, de bemesting, het klimaat, graansoort en ras. Zomergerst vertoont de symptomen het duidelijkst. Bij wintertarwe is bij een vroege aantasting verwarring met fosfaatgebrek mogelijk. Beschadiging Een bepaalde vorm van beschadiging geeft eveneens aanwijzingen omtrent de oorzaak daarvan. Bij schade door dieren kan er zowel sprake zijn van direct zichtbare beschadiging in de vorm van rupse- en kevervraat of wildschade, als van een verminderd functioneren van de plant op lange termijn, aanvankelijk amper zichtbaar. Het laatste is het geval bij zuigschade door luis of aaltjes al of niet in combinatie met het overbrengen van virusziekten. Bij erwtebladrandkever is de schade aan de bladrand minder erg dan hetgeen later ondergronds door de larven wordt aangericht, maar het eerste valt meer op. Van directe beschadiging door insekten spreekt men als door middel van bijtende monddelen gedeelten van blad, stengel of wortel als voedsel worden genuttigd. Vaak is daarbij weer sprake van neveneffecten. De hoeveelheid materiaal die als voedsel opgenomen wordt, is zelden maatgevend voor de werkelijke schade aan de opbrengst. De schade hangt vooral af van de omvang van de ravage die in de naaste omgeving van de vraatplek wordt aangericht en in hoeverre het functioneren van de plantedelen stagneert. Naast dieren kunnen ook niet-parasitaire oorzaken aanleiding geven tot beschadiging, zoals bovengronds door wind en hagel. Wortelbeschadiging is vaak terug te leiden tot grondbewerkingen in het gewas. Aardappelplanten met hun haarwortels in de bovenste laag van de rug zijn hier zeer gevoelig voor, maar ook wintergewassen die in het voorjaar te rigoureus bewerkt worden, hebben daarvan soms te lijden. 15

1.05 Het ziektebeeld in de kas of in het veld Behalve de afwijkingen die er aan bepaalde planten voorkomen, vormt ook de wijze waarop het verschijnsel in de kas of het veld tot uiting komt, een aanwijzing in welke richting men de oorzaak moet zoeken. In grove trekken kan men daarbij onderscheiden het pleksgewijs, verspreid en egaal voorkomen van bepaalde symptomen. Pleksgewijs Bij pleksgewijs optreden is er een grote verscheidenheid. Bij grillig verlopende plekken moet vrijwel steeds de oorzaak gezocht worden in de bodemgesteldheid. Voedingsziekten en gevolgen van droogte liggen dan het meest voor de hand. Zelfs op het oog egale percelen vertonen een grote verscheidenheid in dit opzicht, zeker wat de ondergrond betreft. Bij egalisatie en verkaveling worden percelen met een verschillende voorgeschiedenis bijeengevoegd hetgeen soms onverwacht en vele jaren later, plaatselijk een afwijkende stand te zien geeft. Nachtvorstschade komt vaak pleksgewijs: op beschutte plaatsen, maar ook op lage perceelgedeelten of plekken met een afwijkende bodemgesteldheid. Soms is er ook verband te vinden tussen de bodemgesteldheid en het optreden van parasieten. Zo treft men stengelaaltje (kroefplekken bij uien) en springstaarten vaak aan op een vochtige plek in het perceel, het vrijlevende Trichodorusaaltje juist op zanderige gedeelten in een vrij smal traject aan afslibbare delen. maar ook de omvang van de schade door cystenaaltjes is afhankelijk van de bodemgesteldheid. Bij een vrij egale bezetting zal op de ene plek dan ook meer schade zichtbaar zijn dan op een ander gedeelte van het perceel. Haarden Van haarden spreekt men als vanuit een centraal punt een aantasting zich min of meer in concentrische ringen, steeds verder uitbreidt. Grondbewerking en daarbij verslepen van grond maken dat deze plekken vaak een meer langgerekte vorm krijgen. Er is dan sprake van het optreden van een parasiet (aaltjes, schimmels) die, in de loop van de jaren, telkens op een grotere plek het gewas aantast. Het verraderlijke daarbij is dat soms het ziektebeeld niet of amper zichtbaar is in het gewas, maar dat ondergronds de uitbreiding doorgaat. Ook bij virus- en schimmelziekten zoals vergelingsziekte en phytophthora is er dikwijls sprake van haardvorming, dan echter beperkt tot dat ene jaar. Banen of stroken Bij een afwijkende stand in banen moet er meestal teruggegrepen worden op een eerder uitgevoerde bespuiting of besmetting. Men kan dan aan de hand van de breedte van de spuitboom of van de strooibaan een mogelijk verband met het verschijnsel nagaan. Smalle strookjes kunnen wijzen op overlappen, op gerende percelen vallen driehoekige plekken op. Bij strooksgewijs optreden langs een perceelgrens valt er te denken aan schade door een uit het naastliggend perceel komend insekt (bietekevertje, tarwestengelgalmug). Ook het overwaaien van spuitvloeistof vanaf het buurperceel kan in de kantrijen of verder, schade veroorzaken. Soms is daarbij in de golvende grenslijn van de strook waarin de schade optreedt, de op- en neergaande beweging van de spuitboom terug te vinden. Daarnaast is bij enige oplettendheid een aanwijzing te vinden in het verband tussen enerzijds de windrichting op het moment van spuiten en anderzijds het patroon waarin op het perceel zich de schade aftekent. Is er gewoon sprake van 16

grensoverschrijding en een strook meegespoten vanuit het buurperceel, dan is de afwijking meestal beperkt tot een smalle, scherp begrensde strook. Spreiding Als de afwijkende planten verspreid over het hele perceel meer incidenteel voorkomen, dan moet de oorzaak vrijwel zeker gezocht worden in het zaaizaad, plant- of pootgoed. Daarvan is dan een bepaald percentage besmet geweest. Het wil nog wel eens voorkomen dat de besmetting alleen of vooral voorkwam in een of enkele zakken zaaizaad dan wel zakken of kisten plant- pootgoed, hetgeen dan in het perceel terug te leiden is aan de hand van de breedte van zaai- of plantpootmachine. Geheel perceel Beschadiging van alle planten op het perceel en vaak ook in het verlengde daarvan op naastliggende percelen, wijst op hagel. Een typisch kenmerk daarbij is dat de planten het schadebeeld aan één kant van de stengel vertonen. Maar een algemene aantasting van het gewas treedt daarnaast meermalen op bij schimmels die zich gemakkelijk via de lucht door sporen verspreiden, zoals roest en meeldauw bij graan of de aardappelziekte. Verder zullen de hoedanigheid van zaai- en plant- pootgoed en een minder juiste behandeling van de grond een egaal optredende stagnatie in de groei tot gevolg kunnen hebben. Naamgeving Bij de herkenning geven we een naam aan een afwijking. De naamgeving is in Nederland officieel vastgelegd. De officiële namen zijn te vinden in de Gewasbeschermingsgids. Infectieziekten worden vaak naar hun ziektesymptomen genoemd. Voorbeelden: meeldauw, roest, wortelrot, bladvalziekte, wratziekte, hagelschotziekte. Soms echter is de naam van de veroorzaker de officiële naam: grauwe schimmel. Niet-parasitaire afwijkingen kunnen naar hun oorzaak genoemd zijn, zoals magnesiumgebrek, ijzergebrek, vorstbeschadiging, maar vaker naar de symptomen: neusrot, randjesziekte, onderzeeërs, stip, glazigheid. Dierlijke beschadigingen zijn meestal te vinden onder de naam van de veroorzaker: bladluizen, bietevlieg, koolrupsen, emelten. Naast een Nederlandse naam heeft een schadelijk organisme, zoals alle organismen, een wetenschappelijke naam. Dit is een Latijnse naam, die uit twee woorden (soms drie) bestaat. Latijnse namen worden altijd in cursieve druk weergegeven. Voorbeeld: De gewone oorworm heeft als Latijnse naam: Forficula auricularia (L.). De afkorting tussen haakjes hoort bij de Latijnse naam. Het is de afkorting van de naam van de persoon die het organisme officieel heeft beschreven. 17

1.06 De schade In de gewasbescherming neemt de vraag naar de schade een centrale plaats in. Onder schade verstaan we hier de nadelige gevolgen van een ziekte of beschadiging, zoals die door de mens ervaren worden. Niet elke aanwezigheid van aantasters leidt tot schade. De groep van organismen moet een zekere omvang hebben. Bij een omvang die zodanig is, dat er schade ontstaat, wordt de groep van organismen een plaag genoemd. Het begrip 'plaag' wordt in de gewasbescherming echter vooral gebruikt voor een groep schadelijke dieren. Bij een epidemie is er sprake van een tijdelijk massaal optreden van aantasters. Meestal wordt hiermee een massaal optreden van ziekteveroorzakers aangeduid en gaat het daarbij op besmettelijke ziekten. Als een organisme schadelijk optreedt, gaat het gewas of het product ervan in waarde achteruit: een schurftaardappel is minder waard dan een gave aardappel. Deze waardevermindering van het product is de directe schade voor de teler. Naast de directe schade die een teler ondervindt, kunnen de nadelige gevolgen van een aantasting ook buiten het bedrijf doorwerken. Soms is deze indirecte schade zeer groot. De waardevermindering van een gewas of product kan een vermindering van hoeveelheid of hoedanigheid zijn, met andere woorden van kwantiteit of kwaliteit. Iemand die zich beroepsmatig met planten bezighoudt, zal de schade die hij ondervindt, zo precies mogelijk willen uitdrukken in een financiële waardevermindering. De schade uitgedrukt in geld noemen we het verlies. Als een teler in een gewas een ziekte of een beschadiging waarneemt, zal hij willen weten hoe schadelijk deze is. Hij kan dan eventuele maatregelen daarop afstemmen. Bij aantasting van het gewas zijn er in principe drie situaties mogelijk: 1 De ziekte/beschadiging is niet of weinig schadelijk. Er worden geen maatregelen genomen, omdat het verlies niet opweegt tegen de kosten van een bestrijding. Een voorbeeld hiervan is de beschadiging door cicaden, die vaak te zien is op bladeren van allerlei gewassen (met name houtige). De lichtgekleurde zuigplekjes op de bladeren veroorzaken weinig schade. 2 De ziekte/beschadiging is zeer schadelijk. Bij waarneming moeten er direct bestrijdingsmaatregelen genomen worden. Als die achterwege blijven, zal het verlies zeer groot zijn. De maatregelen mogen daarom heel wat kosten. Een voorbeeld van een zeer schadelijke ziekte is phytophthora. 3 De ziekte/beschadiging is mogelijkerwijs (potentieel) schadelijk. De schade kan zo groot worden, dat bestrijdingsmaatregelen nodig zijn. Dit hangt af van het aantal aantasters dat in het gewas aanwezig is. Dat wil zeggen van het aantastingsniveau. Bij een laag aantastingsniveau is het verlies dat men zal lijden gering. Hoe hoger het niveau is, des te groter zal dit verlies zijn. Op een gegeven moment is een zodanig aantastingsniveau bereikt, dat het te verwachten verlies gelijk is aan de kosten van een eventuele bestrijding. Als dit niveau overschreden dreigt te worden, is het uit economisch oogpunt zinvol om een bestrijding uit te voeren. We noemen dat aantastingsniveau de economische schadedrempel. In teeltsituaties is het belangrijk om het verloop van een mogelijk schadelijke aantasting in de gaten te houden. Om te voorkomen dat de schadedrempel overschreden wordt, moeten waarnemingen (vaak tellingen) uitgevoerd worden. 18

Aantastingsniveau en schadedrempel Voorbeeld: we willen voorkomen dat bladluizen de kg-opbrengst van tarwe te veel omlaag brengen. De Gewasbeschermingsgids geeft als advies: "Voor en tijdens de bloei ca. 30% van de halmen bezet. Na de bloei ca. 70% van de halmen bezet." Dit is een voorbeeld van een bestrijdingsdrempel. Hieronder verstaan we het aantastingsniveau waarbij een ingreep kan voorkomen dat de economische schadedrempel wordt overschreden. In plaats van bestrijdingsdrempel spreekt men ook wel over actiedrempel. Bestrijdingsdrempels worden door middel van onderzoek vastgesteld. De manier van bestrijden waarbij gebruik gemaakt wordt van bestrijdingsdrempels, wordt geleide bestrijding genoemd. Plannen en preventief handelen Bij de aanwezigheid van zieke of beschadigde planten, beoordeelt men deze en voert zonodig bestrijdingsmaatregelen uit. Dit zijn dus maatregelen die genomen worden na het optreden van een afwijking in het gewas, zogenaamde curatieve maatregelen. Reeds bij de planning van een teelt dient men zich steeds af te vragen of voorkomen niet beter is dan genezen. Anders gezegd: zijn er preventieve maatregelen mogelijk en zijn deze verantwoord, want spuiten doe je niet voor de lol. 19

1.07.0 Overzicht van ziekten en plagen Veroorzakers van algemeen voorkomende ziekten en plagen: 1. Gewervelde dieren: a. Muizen en Ratten b. Mollen c. Groot wild zoals: reeën, wilde zwijnen, vossen d. Klein wild zoals: hazen, konijnen e. Vogels zoals: houtduif, kraaiachtigen, meeuwen, spreeuwen, fazant, patrijs 2. Geleedpotigen: (ken de levenscyclus van larve tot imago) (Ei Larve Pop Imago Ei) a. Duizendpootachtige b. Insecten zoals: kevers, luizen, mieren, trips, vliegen, vlinder, wants, wesp c. Kreeftachtige d. Spinnen 3. Wormen: (aaltjes) a. Saprofage aaltjes voeden zich met dode organische stof b. Roofaaltjes voeden zich met kleine organismen zoals: bacteriën, schimmels, andere aaltjes c. Dierparasitaire aaltjes o.a. veroorzaker van ziekten bij dieren, biologische bestrijders d. Plantparasitaire aaltjes zoals: bladaaltjes, cyste vormende aaltjes, destructor aaltjes, gal aaltjes, stengel aaltje, vrijlevend wortelaaltjes, wortelknobbel- aaltjes, wortellesie-aaltjes 4. Weekdieren: a. Huisjesslakken b. naaktslakken 5. Bacteriën (ziekte verwekkende enkele planten ziekten) a. Bacteriekanker - Populier b. Bacterie verwelkingziekte - Tomaat c. Bruine vlekkenziekte - Champignon d. Geelpok - Tulp e. Geelziek - Hyacint f. Olievlekkenziekte - Begonia g. Wortelknobbel - Roos h. Zwartbenigheid - Aardappel i. Zwartnervigheid - Kool 20

6. Schimmels(indeling aan de hand van symptomen en de plant aantasting) a. Branden (o.a. stuifbrand b. Echte meeldauw c. Kankers en bastnecrose d. Misvormingen e. Necrosen en verkleuring f. Roesten g. Rot in geoogst product h. Schurftziekten i. Vaat en verwelkingsziekten j. Valse meeldauw k. Ziekte door bodemschimmels 7. Virussen (kunnen vrijwel alle bekende levende organismen infecteren) a. Komen allen in levende cellen voor b. Vormen: staafvormig, bolvormig en complex c. Enkele plant virussen: aardappelvirus S X Y, bietenvergeling virus, bloemkoolmozaïekvirus, tabaksmozaïekvirus, tabaksratelvirus 8. Ongewenste planten (onkruiden) a. Grasachtige onkruiden(eenzaadlobbigen) b. Breedbladige onkruiden(tweezaadlobbigen) 21

1.07.1 Het dierenrijk. Het dierenrijk wordt verdeeld in ongewervelde en gewervelde dieren. Tot de gewervelde dieren behoren : vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren. Deze hebben allen een wervelkolom. Tot de ongewervelde dieren behoren : wormen, de weekdieren, waartoe de slakken behoren en de geleedpotigen, waartoe de insecten behoren. 1.07.1-1 Gewervelde dieren / Fora en Fauna wet. De dieren uit deze groep die nogal eens schade verzaken zullen worden behandeld. Het bestrijden van deze dieren is na de laatste Flora en Fauna wet nog al problematisch geworden. De Flora en Fauna wet wordt op verschillende onderdelen nog bekritiseerd. Er worden per provincie aanpassingen gedaan op aandrang van Landbouworganisaties. - In grote lijnen komt het er op neer dat u als teler alles moet hebben gedaan om schade te voorkomen zonder de dieren te bestrijden(doden). - Als u al het mogelijke heb gedaan om schade te voorkomen en het heeft onvoldoende geholpen, kunt u een vergunning om te mogen bestrijden aanvragen bij het Provinciaalbestuur. Deze heeft dan 4 weken de tijd om u een vergunning voor bestrijding te verlenen. In de meeste gevallen is het dan te laat, de schade is dan vaak al gerealiseerd. Om deze situatie enigszins onder controle te krijgen is het van groot belang dat u als teler weet welke dieren u verwacht in uw teelt en welke schade zij kunnen aanrichten. Tevens kunt u een plan van aanpak maken om de schade te beperken. Is het aannemelijk te maken dat dit plan van aanpak gedeeltelijk of geheel gaat mislukken, kun u eerder een vergunning aanvragen om te bestrijden. Let wel u moet wel alles doen om de schade in de praktijk te voorkomen of te beperken. 1.07.1-2 Schadelijke gewervelde dieren. In het algemeen wordt schade door vogels en zoogdieren wildschade genoemd. De volgende indeling zou gebruikt kunnen worden.: - Groot wild: wild zwijn, vossen, reeën en herten - Klein wild: haas, konijn, fazant, kraaiachtigen, duiven, spreeuwen, - Waterwild: eenden, ganzen, meerkoeten, - Ratten/muizen: bruine en zwarte rat en huismuis(rond de bedrijfsgebouwen) Veldmuizen, woelrat, Mollen 22

1.07.2 Geleedpotigen 23

1.07.3 Wormen 24

1.07.4 Weekdieren 25

1.07.5 Bacteriën 26

1.07.6 Schimmels Schimmels worden als lagere planten tot het plantenrijk gerekend. Bij alle soorten ontbreekt echter het vermogen om zelf de benodigde voedingsstoffen, bijvoorbeeld suikers, te maken. Schimmels bezitten geen bladgroenkorrels en kunnen dus geen koolhydraten (suikers) produceren, deze koolhydraten betrekken ze van de hogere planten. Verder onderscheiden schimmels zich van de hogere planten door het ontbreken van stengels, wortels en bladeren. Het lichaam van de meeste schimmels bestaat uit 1 soort orgaan, n.l. ineengevlochten draden of hyfen, die samen het schimmellichaam of mycelium vormen. Schimmels worden samen met bacteriën en virussen tot de micro-organismen gerekend. Het merendeel van de schimmels (ca.95 %) leeft van andere dode organismen. Wij noemen deze schimmels saprofyten (=mestplanten). Veel planten leven in symbiose met 1 of meerder schimmels. Deze samenlevingsvorm wordt een mycorrhiza genoemd. De schimmel levert voedingszouten aan de wortels, terwijl de plant onder andere koolhydraten aan de schimmel afstaat. Slechts een klein gedeelte (ca. 5 % ) van de schimmels tast levende wezens zoals: mensen, dieren en planten aan (de parasieten) Deze laatste groep bevat dus plantenziekteverwekkende schimmels. De scheiding tussen saprofyten en parasieten is niet scherp te trekken. Sommige parasitaire schimmels kunnen bij het ontbreken van de waardplant ook leven van dood organisch materiaal. Deze schimmels zijn facultatieve of gelegenheidsparasieten, terwijl schimmels die zonder hun waardplant niet kunnen overleven obligate parasieten worden genoemd. Mede door het parasitaire vermogen zijn sommige schimmels in te zetten als natuurlijke vijanden bij de biologische bestrijding. Schimmels vormen een bron van voedsel voor dier en mens. In de biotechnologie worden schimmels gebruikt voor de aanmaak van enzymen en geneesmiddelen. Een bekend geneesmiddel is het antibioticum penicilline, dat andere micro organismen (b.v. bacteriën) kan doden of in groei kan remmen. Sommige schimmels staan ook bekend onder de naam slijmzwam, zwam, gist of paddestoel. Schattingen over het aantal schimmelsoorten lopen uiteen van 65.000 tot 150.000. Waar sprake is van schimmels is een van de belangrijkste symptomen de aanwezigheid van schimmelpluis en sporenhoopjes, overigens in alle mogelijke kleurschakeringen en vormen. Het weefsel zal plaatselijk vaak bruin verkleuren en niet zelden tot rotting overgaan. In dit verband dient nog gewezen te worden op het verschijnsel van primaire en secundaire aantastingen. Beschadigde plantedelen gaan vaak tot rotting over als gevolg van de gemakkelijke entree die bijvoorbeeld rottingsbacteriën in zo'n geval hebben. De primaire oorzaak of dat nu een dierlijke beschadigder of een schimmel betrof, is dan vaak niet meer te achterhalen. Dit secundair optreden na een mechanische beschadiging treft men in sterke mate aan bij de verschillende bewaarziekten bij aardappelen. Kneuzingen bij rooien en verwerken vormen dan een invalspoort. Maar ook is in natte jaren bij aantasting door de tarwestengelgalmug de kans op schade groter dan in droge jaren, door het secundair optreden van schimmels. 27

1.07.6 Virussen 28

1.07.8 Ongewenste planten 29

1.08 Het voorkomen en bestrijden van de oorzaken. 30

1.09 Plantresistentie. Volgens de dikke Van Dale: weerstand kunnen bieden tegen de invloed van chemische middelen, straling of micro-organismen bij planten. Resistentie van de plant tegen de aantaster(s): Plantresistentie: Erfelijke eigenschappen van een plantensoort veranderen of toevoegen, waardoor de plant meer weerstand verkrijgt tegen ziekten en plagen. Vroeger was het kruisen veelal een prijsschieten. Aan deze resistentie-veredeling ligt tegenwoordig zeer veel wetenschap en kennis ten grondslag. Er is in de laatste decennia een scala aan veredelingsmogelijkheden bij gekomen. Helaas staat één en ander bij groepen mensen in een kwaad daglicht. (gentransplantatie, genmanipulatie) Met plantresistentie wordt aangegeven of een plant meer of minder vatbaar is voor een ziekteverwekker. Resistentie tegen gewasbeschermingsmiddelen: Middelresistentie: Verminderde gevoeligheid voor een gewasbeschermingsmiddel(len). Hier wordt het onbedoeld veranderen van de ziekten, plagen en onkruiden bedoeld. De cultuurgewassen welke beschermd moeten worden beschikken uiteraard sowieso over een hoge mate van middelresistentie, alleen men heeft het dan een andere naam gegeven: Het gewas is tolerant of ongevoelig. Met middelresistentie wordt aangegeven of een gewasbeschermingsmiddel een meer of minder bestrijdende werking heeft op ziekten, plagen en onkruiden. Het gehele resistentie verhaal wordt behandeld in Hoofdstuk 8 1.09.1 Resistente zaadonkruiden De term "resistente onkruiden" slaat op planten waar atrazin geen effect meer op sorteert. Resistentie van onkruiden tegen herbiciden is een betrekkelijk nieuw probleem. Pas in 1980 zijn wij in ons land voor het eerst geconfronteerd met het niet meer met atrazin kunnen bestrijden van melganzevoet op enkele percelen. Sindsdien is het aantal onkruiden dat resistent is geworden tegen atrazin geleidelijk toegenomen. Ditzelfde geldt voor het areaal waarop resistentie voorkomt. Ontstaan van resistentie De resistentie-ontwikkeling in maïs is het gevolg van een combinatie van factoren: maïs wordt in veel gevallen ieder jaar op hetzelfde perceel verbouwd. Daarnaast is in de maïsteelt vele jaren achter elkaar slechts één herbicide, namelijk atrazin gebruikt. Atrazin is een middel met een hoge mate van effectiviteit en persistentie en dus met een grote selectiedruk. 31

Resistentiemechanisme Van resistentie is sprake als een onkruidsoort die met de normaal voorgeschreven dosering goed kan worden bestreden, niet meer is te doden, ook niet met aanzienlijk hogere dosering (10 tot 100 maal). Atrazin behoort tot de groep van triazinen. Dit zijn fotosyntheseremmers. De fotosynthese vindt plaats in de groene delen van de plant, in de chloroplasten. Bij de fotosynthese is een aantal eiwitten betrokken. De triazineverbindingen hechten zich aan een specifieke plaats van één van die eiwitten. Daardoor wordt het elektronentransport van het fotosyntheseproces geblokkeerd. Gevolg is afsterven van de plant. Resistente onkruiden hebben echter op die specifieke bindingsplaats een ander aminozuur (glycine is vervangen door serine). De triazines kunnen zich daardoor niet meer aan die plaats hechten. De fotosynthese gaat gewoon door en de plant blijft leven. Door atrazin te gebruiken worden de van nature aanwezige, ongevoelige onkruiden uitgeselecteerd. Er zijn geen aanwijzingen dat de resistentie berust op bijvoorbeeld mutaties. De voor atrazin ongevoelige planten krijgen de gelegenheid om zich snel uit te breiden, omdat de gevoelige planten juist wel dood gaan. Voorkomen c.q. uitstellen van resistentie Tussen het moment waarop resistente individuen in een populatie voor het eerst worden waargenomen in het veld en het niet meer afdoende kunnen bestrijden van de soort op een perceel, verloopt weinig tijd, slechts 1 à 2 jaar! Terugdringen van deze resistentie is dan niet of nauwelijks meer mogelijk! Het resistentieprobleem kan niet worden opgelost door de dosis atrazin te verhogen, want de resistentie is absoluut. Zolang atrazin gebruikt wordt, zal er uitbreiding plaatsvinden van het aantal resistente soorten. Datzelfde gebeurt óók bij gebruik van zogenaamde combinatieprodukten met atrazin. Deze produkten bevatten naast atrazin weliswaar ook een andere werkzame stof die de resistente onkruiden bestrijdt. Door echter ook atrazin te blijven toepassen, gaat de selectie gewoon verder, zij het met enige vertraging. De volgende maatregelen kunnen ertoe bijdragen dat resistentie-ontwikkeling wordt voorkomen of zo lang mogelijk wordt uitgesteld. Vruchtwisseling Door een goed bouwplan ontstaat een gevarieerder onkruidsortiment met lage onkruiddichtheden en onderlinge concurrentie. Bovendien kunnen in andere gewassen ook vaak andere bestrijdingsmiddelen worden gebruikt. Probleem is dat de mogelijkheden van vruchtwisseling voor de veehouder beperkt zijn. Grondruil met akkerbouwers ligt nog het meest voor de hand. Afwisselen van middelen Het afwisselen van middelen uit andere chemische groepen met andere werkingsmechanismen. Ook het gebruik van een combinatie van middelen is al wel beter dan alleen gebruik van atrazin. Atrazin-resistente onkruiden zijn in het algemeen gevoeliger voor zo'n ander middel dan de niet-resistente individuen van de soort. Gebruik van niet-persistente middelen Door kortwerkende middelen te gebruiken, wordt de selectiedruk verlaagd. Bovendien bieden ze mogelijkheden aan later kiemende, niet-resistente onkruiden om te concurreren met de meestal zwakkere, resistente onkruiden. Alleen rijenbehandeling Door alleen een rijenbespuiting uit te voeren en tussen de rij mechanisch te bestrijden (frezen, roleggen schoffelen) kan er concurrentie plaatsvinden tussen de niet-resistente en 32

de meestal zwakkere resistente planten. Voordeel van mechanische bestrijding is dat je niet langer selecteert in het onkruidbestand. Wortelonkruiden Belangrijke wortelonkruiden in de teelt van maïs zijn haagwinde, knolcyperus en kweek. Veel problemen met wortelonkruiden kunnen worden voorkomen door al een bestrijding uit te voeren als de onkruiden pleksgewijs of in de perceelsranden voorkomen. Haagwinde (Convovulus sepium) Haagwinde behoort tot de familie van de winde-achtigen. Het is een plant die algemeen voorkomt en van voedselrijke grond houdt. Maar ook onder arme, droge omstandigheden gedijt hij goed. Men ziet hem vanuit bermen en slootkanten de percelen intrekken. De diepe kurkertrekkerachtige wortelstokken worden gemakkelijk met de grondbewerkingen in het perceel verspreid. Zij dragen voor het grootste deel bij aan de vermeerdering. De stengels klimmen gemakkelijk tegen het gewas op, waardoor de groei en de oogst worden belemmerd (vastlopen van machines). Het is dus zaak de haagwinde al te bestrijden als het alleen nog in de perceelsranden voorkomt. Komt haagwinde verspreid in een maïsperceel voor, dan is bestrijding met behulp van onderbladapparatuur mogelijk. Knolcyperus (Cyperus esculentus) Knolcyperus is een plant van (sub)tropische herkomst, die in alle warme gebieden op aarde voorkomt. Het is een overblijvende, grasachtige plant die zich snel door middel van knolletjes vermeerdert (vele duizenden per moederknol). Verspreiding door zaad is in Nederland nog niet vastgesteld. De knollen zijn enkele millimeters tot maximaal 4 cm (omtrek) groot en blijven in de winter over. Omstreeks eind mei lopen de knollen uit en vormen een wortelstokje dat recht naar boven groeit. Vlak onder de oppervlakte verdikt de wortelstok en vormt een basaalknol. Deze vormt naar boven een scheut bestaande uit een driekante bundel bladeren. De bladeren zijn smal en onbehaard. Vanuit de basaalknol groeien wortelstokken die nieuwe basaalknollen en scheuten vormen. Na begin juli vormen de wortelstokken ook knolletjes die in kiemrust verkeren en overwinteren. In een van de volgende seizoenen kan de knol opnieuw uitlopen. De kiemrust kan wel 10 jaar duren. Wettelijke maatregelen Knolcyperus is een gevaarlijk onkruid, dat een bedreiging vormt voor de Nederlandse landbouw. Het kan zich gemakkelijk met machines en landbouwprodukten verspreiden. Om verdere verspreiding tegen te gaan is een aantal wettelijke maatregelen genomen. Allereerst is er de Verordening Bestrijding Knolcyperus van het Landbouwschap, die sinds juli 1984 geldt. De belangrijkste punten van deze verordening zijn: - Houders van met knolcyperus besmette percelen zijn verplicht deze besmetting onverwijld te melden bij de Plantenziektenkundige Dienst (PD) of de districtsbureauhouder van de STULM in zijn gebied. - Voordat men het bedrijf verlaat, moeten machines en werktuigen grondvrij (dus knolcyperusvrij) gemaakt worden. Op bedrijven met verspreid liggende percelen moet dat gebeuren vóórdat men het perceel verlaat. - De houder van een besmet perceel is verplicht om derden die op het betreffende perceel werktuigen willen gebruiken, van tevoren van de besmetting op de hoogte te brengen. Deze werktuiggebruiker is eveneens verplicht de werktuigen te reinigen vóórdat hij het bedrijf of het perceel verlaat. 33

Ten tweede bestaat er een maatregel betreffende teeltverboden, gebaseerd op het Besluit Bestrijding Schadelijke Organismen van de Plantenziektewet. Hieronder valt met name het teeltverbod voor akker- en tuinbouwgewassen waarvan ondergrondse delen worden geoogst of meegeoogst. Ten slotte heeft de PD de mogelijkheid om een individuele bestrijdingsplicht op te leggen. Bestrijding Knolcyperus is een onkruid dat zeer moeilijk is te bestrijden. Een eenmalige aanpak is onvoldoende. Het is een kwestie van consequent uitvoeren van de bestrijdingsmogelijkheden gedurende meerdere seizoenen. Van alle gewassen biedt maïs nog de beste mogelijkheid voor bestrijding. De eerste bestrijdingsmogelijkheid is het inwerken van bodemherbiciden vóór het zaaien. Na opkomst kan knolcyperus met een contactherbicide worden teruggedrongen en moet vervolgens herhaaldelijk (iedere 3 weken) pleksgewijs worden bestreden. Kweekgras Kweekgras is een overblijvend onkruidgras dat zich vermeerdert door zaad en snelgroeiende wortelstokken. De wortelstokken vertakken zich in de grond en zijn bestand tegen vorst, droogte en overstroming. Ze groeien tot laat in de herfst en komen al vroeg in het voorjaar op gang. Kweekgras houdt van vruchtbare grond, waar het zich door z'n concurrentiekracht ten koste van de maïs kan ontwikkelen. Het onderscheidt zich van andere grassen door een doffe groene kleur, een kort tongetje (boordje) en stengelomvattende vrij smalle, lange oortjes. De jonge bladeren komen gerold tevoorschijn. Bestrijding Kweekgras is in maïs moeilijk te bestrijden. Men kan het hooguit tijdelijk terugdringen met strokenfrezen of niet-selectieve contactherbiciden, die met behulp van onderbladapparatuur worden toegepast. Voorkom dat de wortelstokken met de grondbewerkingen in het perceel worden verspreid. Begin al met pleksgewijs bestrijden als de kweekgras nog maar in de randen voorkomt. Goede volvelds uitgevoerde bestrijdingen zijn mogelijk in de stoppel of voorafgaand aan de teelt. Bij gebruik van herbiciden met een systemische werking is een voldoende groot bladoppervlak noodzakelijk. Dit kan men bevorderen door een lichte N-besmetting van 30-40 kg/ha. 34