BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit

Vergelijkbare documenten
2. Bij besluit van de d-g NMa van 5 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) is de klacht afgewezen.

BESLUIT. 3. Op 25 maart 2002 heeft Politheek tegen het bestreden besluit een bezwaarschrift ingediend.

BESLUIT. 2. Bij brief van 21 oktober 2002 heeft P. Abegg tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit

BESLUIT. 1. Op 23 september 1998 heeft I.T. Holland een klacht ingediend tegen Microsoft B.V. (hierna: Microsoft).

Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Mededingingswet (verder: Mw) kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden.

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit

BESLUIT. Nederlandse Mededingingsautoriteit. Openbaar I. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

BESLUIT. 2. Bij besluit d.d. 28 januari 2003, met kenmerk 3279/3 (hierna ook: het bestreden besluit), heeft de d-g NMa genoemde klacht afgewezen.

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit. Verloop procedure en feitelijke achtergrond

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit

Nederlandse Mededingingsautoriteit

1. Op 2 juli 1999 heeft Nellen Seeds bij de NMa een klacht ingediend tegen de Nederlandse Vereniging voor Zaaizaad en Plantgoed (hierna: NVZP).

BESLUIT. 3. Bij besluit van 4 april 2003, kenmerk 3444/3, (hierna: het bestreden besluit) is de klacht afgewezen.

Nederlandse Mededingingsautoriteit

BESLUIT. Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel van de Mededingingswet.

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit. I. Het verloop van de procedure

BESLUIT. 2. Bij brief van 17 december 2001 is TDN verzocht informatie te geven naar aanleiding van de klacht.

ECLI:NL:RBROT:1999:AA3765

BESLUIT. 4. Bij besluit van 30 september 2002 heeft de d-g NMa de klacht van Broadcast afgewezen (hierna: het bestreden besluit).

BESLUIT. Nederlandse Mededingingsautoriteit OPENBAAR. 1 Verloop van de procedure

BESLUIT. Openbare versie. 1 Verloop van de procedure. Openbaar

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit

BESLUIT. Zaaknummer 416/ Smit Mode Alblasserdam B.V. I Het verloop van de procedure

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse mededingingsautoriteit

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

BESLUIT. Nederlandse Mededingingsautoriteit. Openbaar. Voorgeschiedenis

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

BESLUIT. 2. De d-g NMa heeft wegens de hiervoor genoemde overtreding aan bovengenoemde ondernemingen een boete opgelegd.

BESLUIT. 3. Bij brief van 20 juni 2002 hebben VBB e.a. tegen dit besluit bezwaar aangetekend.

BESLUIT. Nederlandse Mededingingsautoriteit. Openbaar I. ONTSTAAN EN VERLOOP VAN DE PROCEDURE

BESLUIT. 3. Op 19 november 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Daar zijn de standpunten van Incine en Rendac nader toegelicht.

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit

BESLUIT. 2. Bij brief van 31 oktober 2003, kenmerk , is gemotiveerd uiteengezet om welke redenen het dossier in zaak 3257 wordt gesloten.

BESLUIT. 3. Tegen het bestreden besluit heeft Automark tijdig bezwaar aangetekend bij brief van 30 juli 2008.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit

Beslissing op bezwaar

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

Nederlandse Mededingingsautoriteit

BESLUIT. Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.

BESLUIT. 3. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft Sakata voornoemde brief van de NMa beantwoord.

BESLUIT. 6. Op 14 oktober 2004 heeft ten kantore van de NMa een hoorzitting plaatsgevonden. Hierop hebben Move en Stemra zich laten vertegenwoordigen.

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

BESLUIT. 2. Bij besluit van 5 februari 2002 is de klacht afgewezen. De essentie van dit besluit wordt hierna onder III weergegeven.

ACCOUNTANTSKAMER. BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/352 Wtra AK van 20 juli 2015 van

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

BESLUIT. Nederlandse Mededingingsautoriteit. Openbaar. 1. Verloop van de procedure

BESLUIT. 4. Op 31 mei 2011 heeft Careyn bezwaar tegen het bestreden besluit ingesteld. Careyn heeft op 6 september 2011 gronden van bezwaar ingediend.

BESLUIT. 3. De d-g NMa heeft wegens de hiervoor genoemde overtreding aan Van Oord Holding een boete opgelegd.

BESLUIT. Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Mededingingswet.

BESLUIT. 3. De Raad heeft wegens de hiervoor in randnummer 1 genoemde overtreding aan Bouwbedrijf P. Moll B.V. een boete opgelegd.

op de verzoeken om (opheffing van) een voorlopige voorziening in de zaken tussen

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

BESLUIT. 5. Op 2 september 1998 heeft de NMa bij brief een aantal vragen aan partijen voorgelegd, welke bij brief van 15 oktober 1998 zijn beantwoord.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

2. Bij besluit van eveneens 6 juli 2010 heeft de Consumentenautoriteit bepaald dat het sanctiebesluit openbaar wordt gemaakt. 3

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

Zoekresultaat - inzien document ECLI:NL:RVS:2010:BO9151. Uitspraak. Permanente link: Datum uitspraak Datum publicatie

Nederlandse Mededingingsautoriteit

BESLUIT. Zaaknummer 1231/verzoek om inzage in EIM-rapport. I Verloop van de procedure

Afdeling bestuursrechtspraak 1 1 JUN Behandelend ambtenaar

BESLUIT. Zaaknummer Betreft zaak: AKO ONLINE vs. KVB. I. II. Inleiding

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. de Raad voor Rechtsbijstand 's-gravenhage, appellant,

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

BESLUIT. Nederlandse Mededingingsautoriteit. Openbaar. I. Inleiding

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

het college van gedeputeerde staten van Zeeland.

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

BESLUIT. Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel van de Mededingingswet.

Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

/1. Datum uitspraak: 19 december 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

gezien het daartegen bij brief van 28 april 2014 ingediende bezwaarschrift,

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RVS:2006:AX0760

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

1. Verloop van de procedure

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

BESLUIT. Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 24 van de Mededingingswet.

Onderwerp: Beschikking op bezwaarschrift tegen afwijzing verzoek ligplaatsvergunning voor het woonschip "Annemarij"

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

BESLUIT. file://e:\archief1998\besluiten\bbb\bbb htm

BESLUIT. Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 62 van de Mededingingswet

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RBDOR:2010:BO7430

Transcriptie:

Nederlandse Mededingingsautoriteit BESLUIT Nummer 2915/ 37 Betreft zaak: Vereniging Bergers Belangen - Staat der Nederlanden e.a.. Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit tot ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen zijn besluit van 13 mei 2002, kenmerk 2915/5. I. Het verloop van de procedure 1. Bij brief van 28 februari 2002, ontvangen op 1 maart 2002, hebben de Vereniging Bergers Belangen (hierna: de vereniging) en anderen een klacht ingediend bij de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: de d-g NMa). De klacht heeft betrekking op handelingen van de Stichting Incident Management Nederland, VHD Facilitair B.V., Verzekeringshulpdienst Holding B.V. en de Staat der Nederlanden, die in strijd met de artikelen 6 en/of 24 van de Mededingingswet (hierna: Mw) zouden zijn. Verder is bij die brief verzocht om krachtens artikel 83 Mw een voorlopige last onder dwangsom op te leggen. 2. Bij besluit van de d-g NMa van 13 mei 2002, kenmerk 2915/5 (hierna: het bestreden besluit), is geconcludeerd dat niet is gebleken van strijd met de artikelen 6 en/of 24 Mw, en is het verzoek om een voorlopige last onder dwangsom op te leggen afgewezen. 3. Bij brief van 20 juni 2002 heeft de vereniging tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De d-g NMa heeft dit bezwaarschrift op dezelfde dag ontvangen. Uit het verhandelde op de hoorzitting van 11 september 2002 blijkt dat de gemachtigde van de vereniging heeft beoogd namens zowel de vereniging als de andere indieners van de klacht bezwaar te maken. 4. Bij brief van 30 augustus 2002 zijn nadere stukken ingediend door de vereniging. 1

5. Op 11 september 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden ten kantore van de NMa. Daar zijn de standpunten van de vereniging, de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) en de Stichting Incident Management Nederland (hierna: de stichting IM) mondeling toegelicht. 6. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de Directeur-Generaal Rijkswaterstaat bij brief van 26 september 2002 informatie aan de NMa gezonden. 7. Van de hoorzitting is een verslag gemaakt dat op 3 oktober 2002, samen met de brief van 26 september 2002 van de Directeur-Generaal Rijkswaterstaat, aan partijen is verzonden. De vereniging en de Stichting IM hebben hierop schriftelijk gereageerd. De reacties zijn in het dossier gevoegd. II. Beoordeling van het bezwaar Achtergrond. 8. Bij besluit van 30 maart 1999 1, welk besluit bij besluit van 7 december 1999 2 is gewijzigd, heeft de d-g NMa krachtens artikel 17 Mw voor een periode van vijf jaar een ontheffing verleend voor de Bergingsregeling Incident Management (hierna: de bergingsregeling). Deze regeling houdt kort weergegeven in dat ten behoeve van een aantal alarmcentrales de Stichting IM wordt opgericht. De stichting IM beheert een centraal meldpunt en heeft voor heel Nederland een rayonering vastgesteld voor het bergen van personenauto s op zowel het hoofdwegennet als het zogenoemde onderliggende wegennet. De stichting IM contracteert per rayon via een aanbesteding een berger voor een periode van drie jaar. Het stranden van auto s wordt door de meldkamer van de politie direct doorgegeven aan het centrale meldpunt, dat meteen de voor het rayon gecontracteerde berger inschakelt. De bergingsregeling is beperkt tot het vrijmaken van de rijbaan en het afvoeren van de betrokken auto s naar een veilige plaats, en heeft daarom uitsluitend betrekking op de eerste berging. De regeling is niet van toepassing op de tweede berging (het vervolgtransport van de veilige plaats naar de eindbestemming (hierna: het doortransport)). De bezwaren met betrekking tot de Richtlijn Diensten. 9. In het bezwaar wordt allereerst kort weergegeven aangevoerd dat de door de stichting IM aanbestede werkzaamheden onderdeel uitmaken van de publiekrechtelijke verplichting die rust op de overheid als beheerder van het wegennet. Daaruit zou volgen dat de 1 Besluit van de d-g NMa van 30 maart 1999, nummer 269/47, Takel en Berging. 2 Besluit van de d-g NMa van 7 december 1999, nummer 269/105, Takel en Berging. 2

aanbestedingen moeten plaatsvinden conform de richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening 3 (hierna: de Richtlijn Diensten). Aan de bepalingen van de Richtlijn Diensten wordt volgens de vereniging niet voldaan. In zoverre is in het bestreden besluit volgens de vereniging ten onrechte de klacht omtrent schending van de artikelen 6 en/of 24 Mw afgewezen. Tijdens de hoorzitting heeft de vereniging verder betoogd dat bergingsopdrachten die in het kader van de bergingsregeling worden gegeven een overeenkomst doen ontstaan tussen de Staat der Nederlanden (Rijkswaterstaat) en de berger. 10. De vraag op welke wijze de Mededingingswet zou worden geschonden indien de laatstgenoemde stelling van de vereniging juist zou zijn, kan in het midden blijven. Zoals de voorzieningenrechter van de rechtbank s-gravenhage in zijn vonnis in kort geding van 3 april 2002 4 heeft overwogen (welk vonnis door het gerechtshof te s-gravenhage is bevestigd 5 ) is er, anders dan de vereniging betoogt, geen sprake van opdrachtverlening door de Staat. 11. Voorzover het bezwaar aldus moet worden begrepen, dat de stichting IM in strijd met de Mededingingswet handelt door niet conform de bepalingen van de Richtlijn Diensten aan te besteden, wordt overwogen dat het enkele feit dat niet wordt gehandeld conform de bepalingen van de desbetreffende richtlijn, nog niet een schending van artikel 6 en/of 24 Mw impliceert. Ten overvloede wijst de d-g NMa erop dat de voorzieningenrechter in het eerdergenoemde vonnis van 3 april 2002 heeft geoordeeld dat de Richtlijn Diensten niet van toepassing is op de aanbestedingen in kwestie, omdat de werkzaamheden van de stichting IM niet (hoofdzakelijk) publiekelijk worden gefinancierd. 12. De bezwaren met betrekking tot de Richtlijn Diensten zijn ongegrond. De bezwaren met betrekking tot het onderliggende wegennet. 13. Voorts wordt in bezwaar aangevoerd dat het juridisch en feitelijk niet nodig is de bergingsregeling óók voor het onderliggende wegennet toe te passen. Met dit onderdeel van het bezwaar is kennelijk beoogd aan te geven dat bij het bestreden besluit ten onrechte niet is overgegaan tot intrekking van de bij besluit van 30 maart 1999 verleende ontheffing voor de bergingsregeling, voorzover deze ontheffing ziet op het onderliggende wegennet. 3 PbEG 1992, L 209/1. 4 Vonnis van 3 april 2002, rolnummer KG 02/264, in het geschil tussen onder meer de vereniging en de stichting IM, VHD Facilitair B.V., Verzekeringshulpdienst Holding B.V. en de Staat der Nederlanden. 5 Arrest van 3 oktober 2002, rolnummer 02/497. 3

14. Aan de ontheffing is bij besluit van 7 december 1999 de voorwaarde verbonden dat de betrokken partijen de d-g NMa vóór 1 augustus 2002 moeten rapporteren over het resultaat van hun onderhandelingen inzake de invoering van de bergingsregeling op het onderliggende wegennet. Daarbij is kort weergegeven overwogen dat, indien geen regeling wordt getroffen over de vergoeding van de financiële risico s en betrokken partijen deze risico s evenmin zelf willen dragen, de d-g NMa de ontheffing niet zal kunnen continueren zonder deze te beperken tot het hoofdwegennet. 15. Bij brief van 15 juli 2002 is door de stichting IM gevolg gegeven aan deze rapportageverplichting. 16. De d-g NMa heeft de tegen de besluiten van 30 maart 1999 en 7 december 1999 gerichte bezwaren ongegrond verklaard. 6 Het tegen deze beslissing op bezwaar bij de rechtbank Rotterdam ingestelde beroep is ongegrond verklaard. 7 Daarbij heeft de rechtbank overwogen geen grond te zien om te oordelen dat de ontheffing had moeten worden ingetrokken, of dat deze had moeten worden beperkt tot het hoofdwegennet. 17. De uitspraak van de rechtbank bevestigt het in de besluiten van 30 maart 1999 en 7 december 1999 weergegeven standpunt van de d-g NMa omtrent het onderliggende wegennet. Er bestaat geen aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen. Derhalve zal aan de hand van een nader onderzoek naar aanleiding van de door de stichting IM ingediende rapportage, en niet in het kader van de huidige bezwaarprocedure, worden bezien of de ontheffing in de huidige vorm kan worden gehandhaafd. 18. De bezwaren met betrekking tot het onderliggende wegennet zijn ongegrond. De bezwaren met betrekking tot de gewijzigde omstandigheden. 19. Vervolgens wordt in het bezwaar gesteld dat de wijze van exploiteren en beheren van IM en CMI door IMN en VHD in strijd is met de eigen regelgeving, het besluit van de NMa van 30 maart 1999 en de maatschappelijke zorgvuldigheid. Vervolgens wordt erop gewezen dat de d-g NMa bij het verlenen van de ontheffing aannemelijk achtte dat het beschikken over een bestand aan goed geoutilleerde takel- en bergingsbedrijven, gekoppeld aan een directe inschakeling van deze bedrijven na de melding van een stranding, zal leiden tot een verbetering van de verkeersveiligheid en het terugdringen van filevorming. Indien geen sprake meer is van een dergelijk bestand aan bedrijven, zou de ontheffing moeten worden 6 Besluit van de d-g NMa van 23 maart 2000, nummer 269/109, Takel en Berging. 7 Uitspraak van 26 september 2001, verzonden op 5 november 2001, kenmerk MEDED 00/886-SIMO. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij het CBB, waarop nog niet is beslist. 4

ingetrokken, aldus de vereniging. In het bestreden besluit is volgens de vereniging, gezien het voorgaande, ten onrechte overwogen dat de wijze waarop de stichting IM het centrale meldpunt inricht en exploiteert in beginsel een interne aangelegenheid van de stichting wordt geacht. Daarbij stelt zij dat de stichting IM in de praktijk kwaliteitseisen verder aanscherpt dan is voorzien in het Aanbestedingsreglement 2002, dat de rayongrenzen zo ruim zijn dat een maximale aanrijdtijd van 20 minuten niet haalbaar is, en dat een aantal bergers overweegt te stoppen met de werkzaamheden. 20. Dit onderdeel van het bezwaar wordt aldus opgevat, dat volgens de vereniging de door de bergingsregeling op te leveren voordelen (te weten: een verbetering van de verkeersveiligheid en het terugdringen van filevorming) in de praktijk niet meer optreden. Deze gewijzigde omstandigheden zouden aanleiding moeten geven de ontheffing in te trekken. 21. Allereerst wordt opgemerkt dat niet duidelijk is hoe het aanscherpen van kwaliteitseisen en het feit dat een aantal bergers overweegt te stoppen met bergingsactiviteiten tot de conclusie zouden moeten leiden dat de bergingsregeling als zodanig niet meer functioneert. Verder is niet aannemelijk geworden dat bij bergingen in het kader van de bergingsregeling sprake is van dermate lange aanrijdtijden, dat de regeling als zodanig niet meer functioneert. De vrees van de vereniging dat in de toekomst sprake zal zijn van lange aanrijdtijden geeft, nog daargelaten dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat dit het geval zal zijn, geen grond om thans tot intrekking van de ontheffing voor de bergingsregeling over te gaan. Ook in hetgeen in de klacht en tijdens de hoorzitting op dit punt voor het overige naar voren is gebracht, geeft geen reden om aan te nemen dat als gevolg van gewijzigde omstandigheden de bergingsregeling niet functioneert. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de ontheffing kan of moet worden ingetrokken. 22. De bezwaren met betrekking tot de gewijzigde omstandigheden zijn ongegrond. De bezwaren met betrekking tot de toetreding van de ANWB. 23. In het bezwaarschrift is verder, onder de randnummers 46 tot en met 50, een betoog opgenomen dat uitmondt in de stelling dat de deelname van de alarmcentrale van de ANWB aan de bergingsregeling ervoor zorgt dat de ANWB onderdeel wordt van, en deelneemt aan, het gecoördineerd marktgedrag op de markt van het doortransport door de al eerder aangesloten alarmcentrales. 24. Wat dit onderdeel van het bezwaar betreft, wordt verwezen naar hetgeen hierna is overwogen omtrent de door de vereniging veronderstelde samenwerking van de alarmcentrales op de markt voor het doortransport (randnummers 31 t/m 35). 5

De bezwaren met betrekking tot het vervangend vervoer. 25. In het bestreden besluit is onder meer overwogen dat kort weergegeven de enkele verwachting dat de alarmcentrales als gevolg van de toetreding tot de bergingsregeling van de alarmcentrale van de ANWB zullen gaan samenwerken bij de inhuur van vervangend vervoer, geen inbreuk van artikel 6 Mw kan opleveren. 26. In bezwaar wordt hiertegen ingebracht dat de toetreding van de alarmcentrale van de ANWB tot de bergingsregeling betekent dat de ANWB partij wordt bij gecoördineerd marktgedrag. De machtspositie die de ANWB heeft op de markt van het vervangende vervoer enerzijds en de deelname van de alarmcentrale van de ANWB aan de bergingsregeling anderzijds, zou leiden tot een mededingingstechnisch onaanvaardbare belangenverstrengeling tussen de markt van de vraag naar en de markt van het aanbod van vervangend vervoer. De alarmcentrales zouden reeds de door de vereniging geschetste gedragslijn volgen. 27. Dit bezwaar moet kennelijk aldus worden opgevat, dat de bij de bergingsregeling aangesloten alarmcentrales bij de vraag naar vervangend vervoer op een met artikel 6 Mw strijdige wijze zullen samenwerken, hetgeen te meer klemt gezien de positie die de ANWB heeft bij het aanbod van dergelijk vervoer. 28. Allereerst kan worden opgemerkt dat de enkele in deze situatie uitgesproken verwachting of vrees dat op de door de vereniging bedoelde wijze zal worden samengewerkt, op zichzelf nog geen schending van artikel 6 Mw oplevert. Verder bevat het bezwaarschrift noch de hoorzitting concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat de door de vereniging veronderstelde samenwerking plaatsvindt. Ook overigens heeft de d-g NMa geen aanleiding voor een dergelijke aanname. 29. Nu geen aanwijzingen bestaan van een met artikel 6 Mw strijdige samenwerking van de alarmcentrales op de markt van aanbod van vervangend vervoer, kan hetgeen de vereniging over de positie van de ANWB bij het aanbod daarvan heeft gesteld verder in het midden blijven. 30. De bezwaren op dit punt zijn ongegrond. De bezwaren met betrekking tot het doortransport. 31. De vereniging kan zich er, tot slot, niet mee verenigen dat in het bestreden besluit is geconcludeerd dat door een bepaling in het Aanbestedingsreglement 2002 die ertoe strekt dat de berger die de eerste berging heeft uitgevoerd zich moet onthouden van activiteiten op het gebied van het doortransport, tenzij daaraan een uitdrukkelijke opdracht van een 6

alarmcentrale ten grondslag ligt, de concurrentie ten aanzien van het doortransport blijft gehandhaafd. Volgens de vereniging leidt deze bepaling er juist toe dat er op de markt voor het doortransport geen restconcurrentie is. De restconcurrentie zou verder worden beperkt door een overeenkomst tussen alarmcentrale VHD en de onderneming CTE. Het ontbreken van restconcurrentie ontneemt, aldus de vereniging, de grondslag aan het besluit van de d-g NMa van 30 maart 1999, waarbij de ontheffing voor de bergingsregeling is verleend. 32. De laatstgenoemde stelling moet kennelijk aldus worden begrepen, dat volgens de vereniging de ontheffing voor de bergingsregeling moet worden ingetrokken. 33. Ook indien, zoals de vereniging in feite stelt, op een met artikel 6 Mw strijdige wijze de mededinging op de markt voor doortransport wordt beperkt, zou op zichzelf nog geen grond bestaan om de ontheffing voor de bergingsregeling in te trekken. De bergingsregeling is immers uitdrukkelijk niet van toepassing op het doortransport. Wel zou aanleiding kunnen bestaan te onderzoeken of tegen met artikel 6 Mw strijdige gedragingen op de markt voor het doortransport moet worden opgetreden. 34. In het bestreden besluit is met betrekking tot de aangehaalde bepaling in het Aanbestedingsreglement geconcludeerd dat daarmee juist is gewaarborgd dat de berger die de eerste berging doet niet vanzelfsprekend ook het doortransport op zich neemt, zodat de concurrentie ten aanzien van de tweede berging juist wordt gehandhaafd in plaats van wordt beperkt. Ten aanzien van het betoog omtrent de overeenkomst tussen alarmcentrale VHD en CTE is in het bestreden besluit overwogen dat de alarmcentrales zelfstandig actief blijven bij andere activiteiten dan de eerste berging, en dat de gevolgtrekking van de vereniging, dat VHD er belang bij heeft dat de gunning van de eerste berging wordt gegeven aan (een lid van) CTE, niet wordt gedeeld. In het bezwaarschrift is opnieuw gewezen op de bepaling in het Aanbestedingsreglement en de overeenkomst tussen alarmcentrale VHD en CTE. Er zijn verder geen nieuwe, concrete, argumenten naar voren gebracht op basis waarvan thans alsnog zou moeten worden geconcludeerd dat aanwijzingen bestaan van met artikel 6 Mw strijdige handelingen door de bij de bergingsregeling aangesloten alarmcentrales, waaronder de alarmcentrale van de ANWB. 35. De bezwaren met betrekking tot het doortransport zijn ongegrond. III. Conclusie 7

36. Gezien het voorgaande geeft het bezwaarschrift geen aanleiding om het bestreden besluit te herroepen. Het bezwaar is derhalve ongegrond. IV. Besluit De directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit verklaart het bezwaar van de vereniging tegen zijn besluit van 13 mei 2002, kenmerk 2915/5, ongegrond. Datum: 24-10-2002 W.g A.W. Kist Directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit Tegen dit besluit kan degene, wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken, binnen zes weken na bekendmaking van dit besluit een gemotiveerd beroepschrift indienen bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, sector bestuursrecht, Postbus 50951, 3007 BM Rotterdam. 8