MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Vergelijkbare documenten
MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

hierna de tegen 6/24, hierna de

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

Infosessies geluidsnormen muziek

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw; BESLUIT:

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VOORZITTER VAN DE IXe KAMER ARREST. nr van 18 oktober 2018 in de zaak A. 217.

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Ontwerp van decreet houdende het terugkommoment in het kader van de rijopleiding categorie B

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

mevrouw hierna de tegen hierna de 16 februari 2012

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. XIVe KAMER A R R E S T. nr van 13 december 2011 in de zaak A /XIV-32.

52-VK van. hierna de. tegen. voor wie. hierna de. 6 november 2012

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. IXe KAMER A R R E S T. nr van 25 januari 2010 in de zaak A /IX-5893

STROOMDIAGRAM MILIEUHANDHAVING BEROEP BIJ HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

GEMEENTELIJK REGLEMENT GEMEENTELIJKE ADMINISTRATIEVE SANCTIES

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VAN STATE, AFDELING ADMINISTRATIE. A R R E S T. nr van 8 juli 2004 in de zaak A /XII-662.

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. A R R E S T. nr van 4 maart 2010 in de zaak A /XII-5232.

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. XIVe KAMER A R R E S T. nr van 29 april 2015 in de zaak A /XIV-35.

Bestuurlijke handhaving: afhandeling van een proces-verbaal

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. IXe KAMER A R R E S T. nr van 23 oktober 2018 in de zaak A /IX-9318

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Milieuhandhavingscollege

Reglement Administratieve Sancties. Politiezone HEKLA. Gemeente EDEGEM

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VIIe KAMER A R R E S T. nr van 22 november 2018 in de zaak A /VII

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen voor wie hierna de 24 januari 2013

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VIIe KAMER A R R E S T. nr van 29 oktober 2015 in de zaak A /VII

In dit algemeen reglement hebben de onderstaande termen de ernaast vermelde betekenis.

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Transcriptie:

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST nr. MHHC/M/1516/0071 van 10 maart 2016 in de zaak 14/MHHC/55-M In zake :... bijgestaan en vertegenwoordigd door : advocaat Mario DEKETELAERE met kantoor te 2000 Antwerpen, Meir 24 waar woonplaats wordt gekozen verzoekende partij tegen: het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, ten verzoeke van de Vlaamse Minister voor Omgeving, Natuur en Landbouw bijgestaan en vertegenwoordigd door : advocaten Steve RONSE en Meindert GEES met kantoor te 8500 Kortrijk, President Kennedypark 6/24 waar woonplaats wordt gekozen verwerende partij I. VOORWERP VAN DE VORDERING De vordering, ingesteld met een aangetekende brief van 7 juli 2014, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit AMMC van 28 mei 2014 met kenmerk 10/AMMC/250- M/BDW. De bestreden beslissing legt aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van in totaal 2.266 euro, hetzij 412 euro vermeerderd met de opdeciemen, wegens de overschrijding bij de exploitatie van een houtverbrandingsinstallatie van de grenswaarde voor emissie van stof, en wegens het niet tijdig meten van de concentraties van waterstofchloride en dioxinen in het kader van de periodieke zelfcontroles van de door de installatie uitgestoten luchtemissie. MHHC - 1

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING 1. Verwerende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en het administratief dossier neergelegd. Verzoekende partij heeft een memorie van wederantwoord ingediend. Verwerende partij heeft een laatste memorie ingediend. 2. Bij beschikking 14/MHHC/55-M/B1 van 8 januari 2015 stelt de kamervoorzitter, in toepassing van artikel 14, 1, lid 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit), dat het beroep zal worden behandeld op de zitting van 12 februari 2015. De partijen zijn opgeroepen voor de zitting van de zesde kamer van 12 februari 2015, waarop het beroep werd behandeld, de debatten werden gesloten en de zaak in beraad werd genomen. 3. Bij beschikking van 18 november 2015 wordt de zaak door de voorzitter van het Milieuhandhavingscollege toegewezen aan de vierde kamer. Bij tussenarrest MHHC/M/1516/0017 van 23 november 2015 worden de debatten heropend en zijn de partijen opgeroepen voor de zitting van 10 december 2015. 4. De zaak werd op de zitting van 10 december 2015 in voortzetting uitgesteld naar de zitting van 14 januari 2016, teneinde partijen in het licht van artikel 16.4.30 van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) toe te laten standpunt in te nemen omtrent de gebeurlijke rechtsgevolgen van de ambtshalve vaststelling door de Raad dat het proces-verbaal op basis waarvan de alternatieve bestuurlijke geldboete werd opgelegd werd geopend en afgesloten op 20 januari 2010, en er ondertussen reeds meer dan vijf jaar is verstreken, in zoverre het College zou oordelen dat de bestreden beslissing al dan niet deels moet worden vernietigd en daaromtrent vervolgens zelf een beslissing neemt. Zowel verzoekende als verwerende partij hebben een aanvullende nota neergelegd. Bestuursrechter Pascal LOUAGE heeft verslag uitgebracht. Advocaat Mario DEKETALAERE, die verschijnt voor verzoekende partij, en advocaat Thomas QUINTENS, die loco advocaat Steve RONSE en advocaat Meindert GEES verschijnt voor verwerende partij, zijn gehoord. De vordering tot vernietiging wordt ab initio behandeld en de debatten worden gesloten. III. FEITEN 1. Verzoekende partij exploiteert een inrichting voor de fabricage van ingerichte keukens, met inbegrip van een -ingedeelde- houtverbrandingsinstallatie voor de verbranding van niet gevaarlijk behandeld houtafval met het oog op de verwarming van haar werkplaats. MHHC - 2

2. In het kader van een ambtshalve optreden om na te gaan of de exploitant de verplichte zelfcontrole voor wat betreft het dienstjaar 2009 van de door de geëxploiteerde houtverbrandingsinstallatie uitgestoten luchtemissie naleeft, wordt door een toezichthouder bij de afdeling milieu-inspectie (hierna de verbalisant) het volgende vastgesteld : Vergunningstoestand Een houtverbrandingsinstallatie voor de verbranding van niet gevaarlijk behandeld houtafval met een nominale capaciteit van 313 kg per uur en een nominaal thermisch vermogen van 1.450 kw (rubriek 2.3.4.2.a)2.1.) Milieutechnische voorgeschiedenis Overeenkomstig artikel 5.2.3.bis.4.18. 1 van Vlarem titel II voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties ingedeeld in rubriek 2.3.4.1, a), 2 of 2.3.4.2, a), 2 dient de bvba op initiatief en kosten van de exploitant de onderstaande metingen uit te voeren : 1 De concentratie van bepaalde stoffen in de rookgassen : b) ten minste om de zes maanden worden gemeten : 2) de concentraties van stofdeeltjes totaal, CO, NOx en HCl bij inrichtingen met een nominaal thermisch vermogen tot en met 5 MW d) tenminste tweejaarlijks wordt gemeten : 1) de concentratie van dioxinen en furanen voor installaties met een nominaal thermisch vermogen kleiner of gelijk aan 5 MW Emissiegrenswaarden voor verbranding en meeverbranding van niet-verontreinigd behandeld houtafval overeenkomstig artikel 5.2.3.bis.4.15 Vorige processen-verbaal Ten laste van dit bedrijf werden reeds volgende processen-verbaal opgesteld : Datum PV 1995 1996 1996 1997 2002 2002 2003 2004 2005 2006 Vaststellingen Op 18 januari 2010 ontvang ik de zelfcontrole per e-mail (= meting uitgevoerd door erkend... in opdracht van de exploitant). Resultaten dienstjaar 2009-normale werking rapport dd. 15 januari 2010 datum uitvoering meting 15 december 2009. Samenvatting resultaten Stof overtreding van de norm + meetnauwkeurigheid. Oorzaak : volgens de exploitant : De servomotor in het rookgaskanaal was stuk. Deze is reeds hersteld. HCI (jaarlijks de installatie werkt slechts zes maanden per jaar dus 1 keer per jaar gemeten) en dioxines (2-jaarlijks) werden niet bepaald. MHHC - 3

Laatste meting voor dioxines dateert van 27 februari 2008 door TAUW (rapport 21 april 2008). Het nu niet meten van de dioxines wordt aanzien als een overtreding omdat de laatste meting laattijdig gebeurde (niet uitgevoerd in het kalenderjaar 2009 en er geen inhaaloperatie gebeurde). De luchtemissiemetingen van de houtverbrandingsinstallatie werden eind 2007 niet uitgevoerd. Door omstandigheden waren deze metingen pas gepland op 27 februari 2008. Deze waren evenmin in overeenstemming met het normvoorschrift. De metingen voor dienstjaar 2008 werden op 14 januari 2009 uitgevoerd door... Datum dienstrapport 17 februari 2009. Deze waren evenmin in overeenstemming met het normvoorschrift. Een aanmaning werd verstuurd op 09 maart 2009 met kenmerk V/00902/200900301. Milieumisdrijven Ik stel vast dat bovenstaande vaststellingen vallen onder de definitie van milieumisdrijf, overeenkomstig artikel 16.1.2., 2 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Op 20 januari 2010 stel ik vast dat bovenstaande vaststellingen een niet-naleving betekenen van : Artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet Artikel 43 van Vlarem I Evaluatie van de impact van de overtreding op mens en leefmilieu De in Vlarem II opgelegde zelfcontroleverplichting aan Vlarem ingedeelde inrichtingen heeft tot doel de exploitant van dergelijke inrichting (periodiek) inzicht te geven in de aard en hoeveelheid van stoffen die door hun inrichting in het leefmilieu wordt geëmitteerd. Indien uit deze zelfcontroles een overschrijding van de vigerende emissiegrenswaarden blijkt, kan de exploitant zijn installatie onmiddellijk bijsturen zodat schade en/of hinder aan deren of het leefmilieu wordt voorkomen. Het niet naleven van dergelijke zelfcontroleverplichting dient dan ook als een onzorgvuldig optreden van de exploitant te worden gecatalogeerd. Stofgehalte / zwevend stof Een overschrijding van de emissievoorwaarden voor zwevend stof heeft een verhoogde impact op de mens en het milieu. Het geheel aan deeltjes dat in de lucht blijft zweven valt onder de noemer zwevend stof. Zwevend stof in de atmosfeer is een van de grootste gevaren voor de gezondheid. Prioritair karakter van het misdrijf overtredingen in de proces-verbaal gekwalificeerd als zijnde prioritair omwille van volgende redenen : 1. Het misdrijf veroorzaakt een niet naleving van toepasselijke grensvoorwaarden. 2. Het misdrijf brengt een belangrijk vermogensvoordeel met zich mee. 3. Er zijn voorgaanden : meerdere vaststellingen en/of veroordelingen wegens milieumisdrijven, men weigert gevolg te geven aan onderrichtingen... Vermogensvoordeel MHHC - 4

De... geniet een vermogensvoordeel (i.c. de uitgespaarde kost voor het laten uitvoeren van de jaarlijks verplichte luchtemissiemeting (inclusief de renteopbrengst van dit bedrag) ten opzichte van de exploitanten van soortgelijke verbrandingsinstallaties die zich wel de nodige (financiële inspanningen getroosten om de vigerende zelfcontroleverplichting na te leven. Deze vaststellingen worden opgenomen in een aanvankelijk proces-verbaal nr. BR64.H1.0008-10 van 20 januari 2010, dat wordt gesloten op 20 januari 2010, aan de overtreder en aan het Parket wordt verzonden op 27 januari 2010 en door het Parket wordt ontvangen op 29 januari 2010. 3. In navolging van de vaststellingen in het proces-verbaal stuurt de afdeling milieu-inspectie middels aangetekend schrijven van 27 januari 2010 een aanmaning aan verzoekende partij, waarin het volgende wordt overwogen : maan ik u aan om volgende maatregelen te nemen binnen de hiernavolgende termijnen : - De uitgevoerde meting door... is onvolledig. Niet alle parameters werden bepaald. U wordt verzocht de zelfcontrole te hernemen. Uiterlijk tegen 1 april 2010 dient u een nieuwe meting (geldig voor dienstjaar 2009) uit te voeren op alle parameters die worden gestipuleerd in Vlarem - Uiterlijk tegen 1 april 2010 dient u de bemonstering en analyse op het te verbranden houtafval te laten uitvoeren 4. Middels schrijven van 30 maart 2010, ontvangen op 12 april 2010, meldt de procureur des Konings te Brussel aan de gewestelijke entiteit AMMC dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld. 5. Middels schrijven van 17 mei 2010 stelt de gewestelijke entiteit verzoekende partij in kennis van haar voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. Verzoekende partij wordt daarbij tevens uitgenodigd om haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag om dit verweer mondeling toe te lichten. Verzoekende partij dient met een aangetekende brief van haar raadsman van 11 juni 2010, door de gewestelijke entiteit ontvangen op 21 juni 2010, een schriftelijke repliek in. Hierin wordt het volgende overwogen : - de resultaten van de meting door... op 15 december 2009 zijn ongetwijfeld beïnvloed door het feit dat de installatie, die normaal functioneerde, in de loop van de meting is uitgevallen door gebrek aan houtstof; - in de loop van de meting is gebleken dat er een defect aan de klep in het rookgaskanaal was opgetreden; dit defect werd door mijn cliënte onmiddellijk hersteld zoals blijkt uit het verslag van SGS naar aanleiding van de controlemeting uitgevoerd op 7 januari 2010 door deze instantie; MHHC - 5

- de meting van de dioxines door... gebeurde op 17 februari 2010; - de installatie wordt geregeld onderhouden ; het laatste onderhoud dd. Begin januari had geen enkel gebrek in de werking aan het licht gebracht; - cliënte laat geregeld controlemetingen uitvoeren (alhoewel deze soms om redenen onafhankelijk van haar wil met enige vertraging gebeuren) zodat het genoten vermogensvoordeel ten zeerste relatief is; 6. In het kader van de behandeling van het dossier wordt middels mailbericht van de verbalisant van 4 januari 2013 een overzicht geschetst van de relevante feiten sinds het aanvankelijk procesverbaal van 20 januari 2011. Daarbij wordt onder meer het volgende gesteld : Op 12 maart 2010 werd een rapport opgesteld door...voor een emissiemeting op 17 februari 2010. Geen overschrijding van de norm en/of meetnauwkeurigheid. De door Vlarem II vereiste parameters werden gemeten. Aan AMMC werd op 12 april 2012 een proces-verbaal dd. 06 maart 2012 (overtreding dioxines bij twee metingen in opdracht van MI ) overgemaakt De zelfcontrole van het bedrijf, uitgevoerd door... op 28 november 2012, voor het dienstjaar 2012, was in orde. PS : Er werden geen dioxines gemeten slechts om de twee jaar opgelegd door Vlarem II. 7. Op 28 mei 2014 legt de gewestelijke entiteit aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van in totaal 2.266 euro, hetzij 412 euro vermeerderd met de opdeciemen die op het ogenblik van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten. Verzoekende partij wordt hiervan in kennis gesteld middels aangetekend schrijven met ontvangstbewijs van 5 juni 2014. De gewestelijke entiteit motiveert haar beslissing -onder meer- als volgt : 3. Beoordeling 3.1. Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder Overwegende dat voor een verbrandingsinstallatie ingedeeld onder rubriek 2.3.4.2, a), 2.1., er duidelijke grenswaarden voor emissie van stof zijn ; dat de norm vastgelegd werd op 150 mg/nm3; dat de gemeten emissie een analyseresultaat, na aftrek van de nauwkeurigheidsmarge, gaf van 194,278 mg/nm3; dat dit een overschrijding van meer dan 29% uitmaakt; dat de metingen dus aantoonden dat er substantieel een overschrijding van deze norm was ; dat deze overschrijding aan de exploitant toe te rekenen is. Overwegende dat overeenkomstig artikel 5.2.3.bis.4.18 van VLAREM II voor houtverbrandingsinstallaties die zijn ingedeeld in rubriek 2.3.4.1, a), 2 op initiatief en kosten van de exploitant o.a. de metingen van de concentratie HCI ten minste om de MHHC - 6

zes maanden moeten worden verricht bij inrichtingen met een nominaal thermisch vermogen tot en met 5 MW; dat voor vermoedelijke overtreder deze stof, gelet op het beperkt gebruik van de installatie van 6 maanden per jaar, 1 maal per jaar diende te worden gemeten; dat overeenkomstig hetzelfde artikel bij dergelijke inrichtingen de meting van de concentratie dioxinen ten minste tweejaarlijks dient te worden gemeten; dat de laatste metingen voor HCI en dioxines op 27 februari 2008 allebei een laattijdige meting waren voor het dienstjaar 2007 en dat er door vermoedelijke overtreder geen inhaaloperatie werd ondernomen; dat uit het proces-verbaal blijkt dat voor wat betreft het dienstjaar 2008 en 2009 vermoedelijke overtreder de emissies voor HCI niet tijdig jaarlijks heeft laten meten; dat de tweejaarlijkse meting voor de norm dioxines voor het dienstjaar 2009 niet tijdig werd verricht. Overwegende dat het temporeel toepassingsgebied van titel XVI van het DABM het niet mogelijk maakt de schendingen die de datum van 1 mei 2009 voorafgaan te sanctioneren met een alternatieve bestuurlijke geldboete; dat de schendingen ten gevolge de laattijdige metingen voor de dienstjaren 2007 en 2008 aldus niet op dergelijke wijze kunnen gesanctioneerd worden; dat de laattijdige meting voor het dienstjaar 2009 wel binnen het temporeel toepassingsgebied van titel XVI DABM valt. Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van : - artikel 22 van het (milieuvergunningsdecreet) - artikel 43 van (VLAREM I) - artikel 5.2.3.bis.4.18 1 van (VLAREM II) - artikel 5.2.3.bis.4.15 van VLAREM II. Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2., 2 DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd. Overwegende dat het misdrijf niet betwist wordt en in hoofde van de overtreder vaststaat. 3.2. De hoogte van de geldboete Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd. - 3.2.1 De ernst van de feiten Overwegende dat de meting van de concentratie van de verontreinigde stoffen in de rookgassen bij de overtreder een overschrijding aangaf van bijna 1,3 maal de vastgestelde norm voor stof. Overwegende dat een overschrijding van de emissievoorwaarden voor fijn stof een verhoogde en onmiddellijke impact heeft zowel op mens als op milieu; ; dat fijn zwevend stof in de atmosfeer gekend staat als een groot gevaar voor de gezondheid. ; Overwegende dat de in VLAREM II opgelegde zelfcontroleplichten aan Vlarem ingedeelde inrichtingen tot doel hebben de exploitant van dergelijke inrichting periodiek inzicht te geven in de aard en de hoeveelheid van stoffen die door hun inrichting in het leefmilieu wordt geëmitteerd; dat indien uit deze zelfcontroles een overschrijding van de vigerende MHHC - 7

emissiegrenswaarden blijkt, de exploitant zijn installatie onmiddellijk kan bijsturen zodat schade en/of hinder aan deren of het leefmilieu wordt voorkomen. Overwegende dat de overtreder het misdrijf in professioneel verband heeft gepleegd; dat bovendien door het niet tijdig investeren in milieuzorg, en de zelfcontroles in het bijzonder, de concurrentie vervalst wordt ten aanzien van bedrijven die wel de nodige inspanningen leveren om de milieuregels na te leven. Overwegende dat de feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete. - 3.2.2 De frequentie Overwegende dat in het proces-verbaal wordt verwezen naar eerdere processen-verbaal met betrekking tot de houtverbrandingsinstallatie van overtreder en meer bepaald aangaande de overschrijding van de norm voor dioxines en het niet-naleven van de exploitatievoorwaarden en de verbrandingsvoorwaarden van het houtafval; dat er duidelijke indicaties zijn die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld in een proces-verbaal zodat de problematiek overtreder niet onbekend mocht zijn en er sprake was van een structureel probleem; dat derhalve rekening wordt gehouden met de factor frequentie bij het bepalen van de hoogte van de boete, wat aanleiding geeft tot een hogere geldboete. - 3.2.3 De omstandigheden Overwegende dat overtreder in zijn verweer aantoonde dat de meting van de dioxines en HCI voor het dienstjaar 2009 alsnog werd uitgevoerd op 17 februari 2010; dat dit bevestigd werd door de verbalisant; dat dit als een verzachtende omstandigheid wordt meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete, wat aanleiding geeft tot een lagere geldboete. Overwegende dat overtreder per schrijven van 17 mei 2010 op de hoogte werd gebracht van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure. Dit is de bestreden beslissing. 8. Er weze nog opgemerkt dat voormelde beslissing de derde boetebeslissing betreft met betrekking tot dezelfde feiten. Een eerste boetebeslissing van 25 januari 2013, waartegen eveneens beroep werd aangetekend bij het College, werd tijdens de procedure ingetrokken middels beslissing van 22 juli 2013. Op 19 juli 2013, hetzij enkele dagen voor de intrekkingsbeslissing, werd reeds een nieuwe, tweede boetebeslissing genomen, die werd vernietigd bij arrest van het College nr. MHHC-14/26-VK van 8 mei 2014. MHHC - 8

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen. Het beroep is ontvankelijk. V. ONDERZOEK VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Verzoekende partij haalt in haar inleidend verzoekschrift van 7 juli 2014 vier bezwaren aan, op basis waarvan de bestreden boetebeslissing zou moeten worden vernietigd dan wel herleid. A. Vierde bezwaar Standpunt van de partijen 1. Verzoekende partij beroept zich op de schending van de artikelen 16.4.4. DABM en 16.4.29. DABM, en argumenteert dat de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing bij haar beoordeling van de feiten en het bepalen van de hoogte van de boete ten onrechte rekening houdt met de frequentie. Zij stelt daaromtrent het volgende : De bestreden beslissing stelt onder punt 3.2.2. (blz. 6/9) dat rekening werd gehouden met de factor frequentie bij het bepalen van de hoogte van de boete, wat aanleiding geeft tot een hogere geldboete. Daarbij wordt gesteld dat in het proces-verbaal van de toezichthouder dd. 20 januari 2010 wordt verwezen naar eerdere processen-verbaal met betrekking tot de houtverbrandingsinstallatie van verzoekende partij. Volgens AMMC zijn er duidelijke indicaties die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld in een proces-verbaal zodat de problematiek overtreder niet onbekend mocht zijn en er sprake was van een structureel probleem. De gewestelijke entiteit ziet hierbij echter over het hoofd dat de genoemde eerdere processen-verbaal geenszins aanleiding hebben gegeven tot enige strafrechtelijke vervolging, noch minnelijke schikking of enige andere sancties in hoofde van verzoekende partij. De vaststellingen in de voormelde eerdere processen-verbaal zijn geenszins bewezen en verzoekende partij heeft ook niet de gelegenheid gehad zich hierop te verdedigen. De gewestelijke entiteit kan en mocht derhalve geenszins rekening houden met de in het proces-verbaal van de toezichthouder dd. 20 januari 2010 vermelde eerdere processenverbaal bij het bepalen van de hoogte van de geldboete. Ten overvloede wordt in de bestreden beslissing zelf ook het volgende gesteld (blz. 5/9) : Overwegende dat het temporeel toepassingsgebied van titel XVI van het DABM het niet mogelijk maakt de schendingen die de datum van 1 mei 2009 voorafgaan te sanctioneren met een alternatieve bestuurlijke geldboete; dat de schendingen ten gevolge de laattijdige metingen voor de dienstjaren 2007 en 2008 aldus niet op MHHC - 9

dergelijke wijze kunnen gesanctioneerd worden; dat de laattijdige meting voor het dienstjaar 2009 wel binnen het temporeel toepassingsgebied van titel XVI DABM valt. De gewestelijke entiteit geeft dus zelf aan dat zij bij het opleggen van de alternatieve bestuurlijke geldboete enkel rekening kon houden met de vaststellingen op basis van de controlemeting van 15 december 2009. In de mate dat de gewestelijke entiteit bij het bepalen van de hoogte van de boete toch nog rekening houdt met eerdere processen-verbaal, schendt de bestreden beslissing niet alleen de artikelen 16.4.29. en 16.4.4. DABM, maar is zij ook tegenstrijdig gemotiveerd. 2. Verwerende partij repliceert in haar memorie van antwoord als volgt : De gewestelijke entiteit in het kader van de factor frequentie wel degelijk kan houden met processen-verbaal die dateren van voor het eigenlijke proces-verbaal dat aanleiding heeft gegeven tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete. Daarenboven dient te worden vastgesteld dat verzoekende partij niet ontkent dat zij deze eerdere processen-verbaal, waarnaar in het huidige proces-verbaal -opgesteld door een gewestelijke toezichthouder- wordt verwezen, heeft ontvangen, laat staan dat zij de feitelijke vaststellingen uit deze processen-verbaal betwist. Verzoekende partij kan geenszins worden bijgetreden waar zij nog voorhoudt dat er sprake zou zijn van een tegenstrijdige motivering. In die zin leest zij de bestreden beslissing op een verkeerde wijze. Uit citaat volgt dat de gewestelijke entiteit inderdaad terecht heeft geoordeeld dat de feitelijkheden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het DABM werden vastgesteld, an sich geen aanleiding kunnen geven tot een in het DABM voorziene sanctie. In de bestreden beslissing kan evenwel niet worden gelezen dat feitelijkheden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het DABM werden vastgesteld, geen aanleiding kunnen geven tot het in rekening brengen van voorgaande overtredingen bij de beoordeling van een nieuwe overtreding in het kader van de factor frequentie. Inderdaad staat vast dat de bestreden beslissing geenszins de boetebeslissing ent op de voorgaande processen-verbaal. Het in rekening brengen van eerdere overtredingen, daterende van voor de inwerkingtreding van het DABM, is aldus geenszins kennelijk onredelijk. 3. Verzoekende partij dupliceert in haar memorie van wederantwoord grotendeels de uiteenzetting in haar verzoekschrift, terwijl ook verwerende partij terzake niets toevoegt in haar laatste memorie. MHHC - 10

Beoordeling door het College 1. Artikel 16.4.4 DABM luidt als volgt : Bij het opleggen van bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten zorgen de personen, vermeld in artikel 16.4.6, alsook de gewestelijke entiteit, vermeld in artikel 16.4.25, ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke maatregelen of bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en de maatregelen of de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM, dat een precisering betreft van artikel 16.4.4. DABM en dat ressorteert onder de basisbepalingen inzake bestuurlijke geldboeten, luidt als volgt : Als een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, wordt de hoogte van de geldboete afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf. Tevens wordt rekening gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd. Artikel 16.4.30 DABM, dat eveneens ressorteert onder de basisbepalingen inzake bestuurlijke geldboeten, luidde op het ogenblik van de bestreden beslissing als volgt : De bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vervalt vijf jaar na de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat over het milieumisdrijf werd opgesteld. 2. De gewestelijke entiteit beschikt in het licht van artikel 16.4.27, lid 2 DABM over een ruime discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van het boetebedrag. Het Milieuhandhavingscollege zal bij haar legaliteitstoezicht nagaan of de gewestelijke entiteit haar appreciatiebevoegdheid tijdig en naar behoren heeft uitgeoefend binnen het kader van geciteerde artikelen 16.4.4 DABM en 16.4.29 DABM. Zij zal met name nagaan of de gewestelijke entiteit hierbij is uitgegaan van de juiste feitelijke en juridische gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan rechtmatig en dus niet kennelijk onredelijk tot haar boetebeslissing is kunnen komen. Er zal pas sprake zijn van een schending van deze artikelen indien, aan de hand van de argumentatie van verzoekende partij, wordt vastgesteld dat de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de daarin opgenomen waarderingscriteria tot bepaling van het boetebedrag. 3. De artikelen 16.4.29 DABM en 16.4.30 DABM kunnen niet afzonderlijk worden gelezen. Onafgezien van de vraag in hoeverre de gewestelijke entiteit bij de beoordeling van het criterium frequentie rekening mag houden met feiten die zich situeren voor de gepleegde feiten die aanleiding geven tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, en die geen aanleiding gaven tot enige sanctie, dienen de betreffende feiten alleszins te zijn opgenomen in een proces-verbaal dat niet langer dan vijf jaar voor de boetebeslissing werd afgesloten. In andersluidend geval geven de betreffende feiten minstens onrechtstreeks als boeteverhogende factor alsnog mede aanleiding tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, terwijl de gewestelijke entiteit hiervoor op basis van deze feiten alleen geen bevoegdheid meer heeft. Dit zou neerkomen op een oneigenlijke uitbreiding van de bevoegdheid van de gewestelijke entiteit om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, die overeenkomstig MHHC - 11

artikel 16.4.30 DABM in de tijd is begrensd tot vijf jaar na de datum van afsluiting van het procesverbaal dat over het milieumisdrijf werd opgesteld. 4. Uit de bestreden beslissing volgt samengevat dat de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de bestuurlijke geldboete, blijkens het proces-verbaal van 20 januari 2010, dat overeenkomstig artikel 16.3.25 DABM geldt tot bewijs van het tegendeel, door de verbalisant werden vastgesteld op 18 januari 2010. Dit gebeurde naar aanleiding van de ontvangst per e-mail van de resultaten van de zelfcontrole door verzoekende partij, die in haar opdracht was uitgevoerd door het labo NV Servaco, waarbij de meting gebeurde op 15 december 2009 en het rapport werd opgesteld op 15 januari 2010. Uit de bestreden beslissing -randnummer 3.2.2.- blijkt tevens dat de bestuurlijke geldboete, die naar aanleiding van voormelde feiten werd opgelegd, op basis van de factor frequentie werd verhoogd. De bestreden beslissing stelt letterlijk dat derhalve rekening wordt gehouden met de factor frequentie bij het bepalen van de hoogte van de boete, wat aanleiding geeft tot een hogere geldboete. De reden hiervoor is dat ook reeds bij eerdere processen-verbaal, waarnaar in het proces-verbaal van 20 januari 2010 wordt verwezen, en die dateren van tussen 1995 en 2006, met betrekking tot de houtverbrandingsinstallatie van verzoekende partij werd vastgesteld dat de norm voor dioxines wordt overschreden en dat verzoekende partij de exploitatievoorwaarden en de verbrandingsvoorwaarden van het houtafval niet naleeft. Deze processen-verbaal van respectievelijk 1995, 1996, 1996, 1997, 2002, 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006 werden derhalve als verzwarende omstandigheid in rekening gebracht bij de bepaling van de alternatieve bestuurlijke geldboete op basis van de -nieuwe- feiten in het proces-verbaal van 20 januari 2010. Het staat vast dat de alternatieve bestuurlijke geldboete voor de weerhouden inbreuken lager zou zijn geweest, indien door de gewestelijke entiteit geen rekening zou zijn gehouden met de betreffende eerdere processen-verbaal. 5. Geen enkele van de eerdere processen-verbaal, waarvan de laatste dateert van 27 februari 2006, kon op datum van de bestreden beslissing nog aanleiding geven tot een afzonderlijke alternatieve bestuurlijke geldboete. Vooreerst was de gewestelijke entiteit op datum van het laatste proces-verbaal van 27 februari 2006 nog niet bevoegd om bestuurlijke geldboetes uit te spreken. Het decreet van 21 december 2007 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel XVI Toezicht, handhaving en veiligheidsmaatregelen trad, overeenkomstig artikel 93 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, pas in werking op 1 mei 2009. Dit wordt overigens ook in de bestreden beslissing expliciet gesteld onder de titel inzake het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder, waarbij het volgende wordt overwogen : Overwegende dat het temporeel toepassingsgebied van titel XVI van het DABM het niet mogelijk maakt de schendingen die de datum van 1 mei 2009 voorafgaan te sanctioneren met een alternatieve bestuurlijke geldboete; dat de schendingen ten gevolge de laattijdige metingen voor de dienstjaren 2007 en 2008 aldus niet op dergelijke wijze kunnen gesanctioneerd worden; dat de laattijdige meting voor het dienstjaar 2009 wel binnen het temporeel toepassingsgebied van titel XVI DABM valt. MHHC - 12

Onafgezien van deze vaststelling, zou de gewestelijke entiteit hiervoor hypothetisch gezien, ingevolge het tijdsverloop, evenmin nog bevoegd zijn geweest in de hypothese dat de procureur des Konings de gewestelijke entiteit tijdig zou hebben geïnformeerd over zijn beslissing om de betreffende milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen. Haar bevoegdheid, die volgens huidig artikel 16.4.30. DABM vijf jaar na de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat over het milieumisdrijf werd opgesteld vervalt, zou immers reeds vervallen zijn geweest. 6. De eerdere processen-verbaal tussen 1995 en 2006 vormden mede de aanleiding voor de hoogte van de alternatieve bestuurlijke geldboete in de bestreden beslissing op basis van de milieumisdrijven die werden vastgesteld in het proces-verbaal van 20 januari 2010. Derhalve werd op basis hiervan minstens onrechtstreeks alsnog een alternatieve bestuurlijke geldboete opgelegd voor de gelijkaardige milieumisdrijven die ook tussen 1995 en 2006 werden vastgesteld. Deze onrechtstreekse alternatieve bestuurlijke geldboete betreft met name het verschil tussen de alternatieve bestuurlijke geldboete zoals effectief opgelegd in de bestreden beslissing, en de alternatieve bestuurlijke geldboete die zou zijn opgelegd in de bestreden beslissing, indien de eerdere processen-verbaal tussen 1995 en 2006 daarin niet als verzwarende omstandigheid in rekening zouden zijn gebracht. Het bezwaar dat de gewestelijke entiteit bij het bepalen van de hoogte van de geldboete geenszins rekening kon noch mocht houden met de in het proces-verbaal van de toezichthouder van 20 januari 2010 vermelde eerdere processen-verbaal, is in de aangegeven mate gegrond. Dienvolgens verklaart het Milieuhandhavingscollege het beroep gegrond, en vernietigt het de bestreden beslissing. 7. Partijen kregen voorafgaandelijk aan de sluiting van de debatten de mogelijkheid om schriftelijk standpunt in te nemen omtrent de rechtsgevolgen van een gebeurlijke vernietiging van de bestreden boetebeslissing door het College in het licht van artikel 16.4.30 DABM, gelet op het feit dat het proces-verbaal dat over het beboete milieumisdrijf werd opgesteld ondertussen reeds meer dan vijf jaar geleden werd afgesloten. Verzoekende partij overweegt in haar aanvullende nota het volgende : Indien uw Milieuhandhavingscollege oordeelt dat het beroep gegrond is en de bestreden beboetingsbeslissing vernietigt, dan In casu de gewestelijke entiteit niet langer bevoegd om een nieuwe beslissing te nemen Indien uw Milieuhandhavingscollege het beroep gegrond bevindt, dan kan uw College evenwel ook zelf een beslissing nemen over het bedrag van de geldboete en bepalen dat zijn uitspraak daarover de vernietigde beslissing vervangt (artikel 16.4.19., 4 DABM). In dat geval treedt uw College in de plaats van de gewestelijke entiteit en is de bestreden beboetingsbeslissing niet langer geldig en kan deze ook niet gezien worden als de basis voor de door uw College opgelegde boete. In voorkomend geval is dan immers sprake van een wettelijke indeplaatsstelling door uw Milieuhandhavingscollege en is de gewestelijke entiteit niet meer bevoegd, zodat de beslissing van uw College over het bedrag van de boete geenszins gebaseerd kan zijn op de eerdere (bestreden) beboetingsbeslissing van de gewestelijke entiteit. MHHC - 13

Indien uw College het beroep gegrond bevindt en overeenkomstig artikel 16.4.19., 4 DABM zelf een beslissing wenst te nemen over het bedrag van de geldboete ook uw College niet langer bevoegd is Verwerende partij overweegt in haar aanvullende nota het volgende : De laatste nuttige dag waarop de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete kon opleggen was 18 januari 2015. Thans kan niet ontkend worden dat de bestreden beslissing dateert van ruim een half jaar voor deze uiterste datum. Bovendien heeft artikel 16.4.30. DABM, en de daarin vermelde bevoegdheid tot het opleggen van een geldboete, betrekking op de bevoegdheid in hoofde van de gewestelijke entiteit. Het voorschrift ressorteert immers onder basisbepalingen inzake bestuurlijke geldboeten waarbij in artikel 16.4.25. DABM de bestuurlijke geldboete wordt omschreven als een sanctie die wordt opgelegd door de gewestelijke entiteit. Zelf in het onmogelijke geval waarin de alternatieve bestuurlijke geldboete van 28 mei 2014 door uw College zou gemilderd worden, dan nog is de basis van de boete de beslissing van de gewestelijke entiteit van 28 mei 2014. Bij een gebeurlijke mildering van de boete door uw College dient de gewestelijke entiteit immers geen nieuwe rechtshandeling te stellen. Met andere woorden, de rechtshandeling van 28 mei 2014 is nog steeds geldig en gaat niet teniet door een eventuele mildering door uw College. 8. Artikel 16.4.19, 4 DABM, dat sinds 1 januari 2015 in quasi gelijkaardige bewoordingen is opgenomen in artikel 44 van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, luidde op het ogenblik van de inleiding van de vordering als volgt : 4. Als het Milieuhandhavingscollege het beroep gegrond verklaart, vernietigt het de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk. Het kan daarenboven zelf een beslissing nemen over het bedrag van de boete en, in voorkomend geval, over de voordeelontneming, en bepalen dat zijn uitspraak daarover de vernietigde beslissing vervangt. Op basis van voormeld artikel kan het College zelf een boetebeslissing nemen ter vervanging van de vernietigde beslissing van de gewestelijke entiteit, maar bestaat daartoe in hoofde van het College geen verplichting. 9. Onafgezien van de vraag in hoeverre het in casu, in het licht van de historiek van het dossier en met name de achtereenvolgende drie boetebeslissingen -waarvan de eerste door de gewestelijke entiteit werd ingetrokken en de tweede door het College werd vernietigd-, nog opportuun is om zelf een boetebeslissing te nemen, ter vervanging van de vernietigde beslissing van de MHHC - 14

gewestelijke entiteit, oordeelt het Milieuhandhavingscollege dat zij hiertoe, net zomin als de gewestelijke entiteit, op heden in het licht van artikel 16.4.30 DABM niet langer bevoegd is. 9.1. Partijen argumenteren hieromtrent vooreerst dat de vervaltermijn van vijf jaar waarbinnen de gewestelijke entiteit conform artikel 16.4.30 DABM bevoegd is om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, in casu blijkens het proces-verbaal van 20 januari 2010 een aanvang nam op 18 januari 2010. Deze datum betreft het ogenblik waarop het milieumisdrijf door de toezichthouder werd vastgesteld, naar aanleiding van de ontvangst van de e-mail van het labo NV Servaco. Derhalve was de laatst nuttige datum waarop voor de betreffende milieumisdrijven een boete kan worden opgelegd volgens beide partijen 18 januari 2015. Het College volgt dit standpunt van partijen niet. Artikel 16.4.30 DABM bepaalt zowel de vervaltermijn -van vijf jaar- waarbinnen de gewestelijke entiteit bevoegd is om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen als het aanvangspunt van deze termijn. Het aanvangspunt zoals dit gold op het ogenblik van de vaststelling van de milieumisdrijven die in casu met de bestreden en hoger vernietigde beslissing werden beboet verschilt met het aanvangspunt zoals dit gold op het ogenblik van de bestreden beslissing en zoals dit tot op heden nog steeds geldt. Artikel 16.4.30 DABM luidde tot en met 30 januari 2014 als volgt : De bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vervalt vijf jaar na de vaststelling van het milieumisdrijf. Sinds 31 januari 2014 luidt het artikel als volgt : De bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vervalt vijf jaar na de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat over het milieumisdrijf werd opgesteld. Gelet op de noodzakelijke vaststelling dat de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat over het milieumisdrijf wordt opgesteld later valt dan de datum van vaststelling van het milieumisdrijf, werd de vervaltermijn van vijf jaar in artikel 16.4.30 DABM sinds 31 januari 2014 feitelijk verlengd. Het College oordeelt dat het aanvangspunt van de vervaltermijn van vijf jaar in artikel 16.4.30 DABM zich in casu situeert op de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat over het milieumisdrijf werd opgesteld, met name 20 januari 2010. Naar analogie met de directe inwerkingtreding van wetten waardoor de verjaringstermijn van de strafvordering wordt verlengd dient ook in voorliggende administratieve procedure de vervaltermijn te worden toegepast die geldt op het ogenblik van de uitspraak. Artikel 16.4.30 DABM kan eveneens worden beschouwd als een procedurewet en geen materiële wet, zodat het nieuwe -latere- aanvangspunt van de vervaltermijn waarbinnen de gewestelijke entiteit bevoegd is om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, onmiddellijk toepasbaar is op milieumisdrijven waaromtrent de bevoegdheid van de gewestelijke entiteit om hiervoor een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen op dat ogenblik nog niet is vervallen. Overigens heeft de vraag inzake het aanvangspunt van de vervaltermijn van vijf jaar, hetzij na de vaststelling van het milieumisdrijf, hetzij na de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat over het milieumisdrijf werd opgesteld, in casu in beginsel geen invloed op de discussie ten MHHC - 15

gronde. Beide tijdstippen situeren zich ruim meer dan vijf jaar geleden, hetzij op 18 januari 2010, hetzij op 20 januari 2010. 9.2. Conform hoger geciteerd artikel 16.4.30 DABM vervalt de bevoegdheid van de gewestelijke entiteit tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vijf jaar na de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat over het milieumisdrijf werd opgesteld. Vermits de milieumisdrijven die in casu aanleiding gaven tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete zijn opgenomen in een proces-verbaal dat werd gesloten op 20 januari 2010, hetzij langer dan vijf jaar geleden, is de bevoegdheid van de gewestelijke entiteit om hieromtrent nog een boetebeslissing te nemen sinds 20 januari 2015 vervallen. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat zij in casu, ingevolge artikel 16.4.30 DABM, naar aanleiding van de betreffende milieumisdrijven evenmin nog een boete kan bepalen, die conform artikel 16.4.19, 4 DABM de boete in de vernietigde beslissing vervangt. De vaststelling dat artikel 16.4.30 DABM ressorteert onder de basisbepalingen inzake bestuurlijke geldboeten, en artikel 16.4.19, 4 DABM onder de algemene bepalingen inzake het College, doet daaraan geen afbreuk, vermits artikel 16.4.30 DABM geen onderscheid maakt tussen de gewestelijke entiteit die optreedt op basis van artikel 16.4.25 DABM en het College dat optreedt overeenkomstig artikel 16.4.19, 4 DABM. In andersluidend geval wordt een ongelijkheid gecreëerd tussen overtreders aan wie op basis van een milieumisdrijf door de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, die naderhand door het College wordt vernietigd, met name tussen de categorie aan wie door het College geen vervangende geldboete wordt opgelegd en de categorie aan wie door het College wel een vervangende geldboete wordt opgelegd. Terwijl aan de eerste categorie door de gewestelijke entiteit in beginsel geen nieuwe geldboete meer kan worden opgelegd ingevolge artikel 16.4.30 DABM, zou aan de tweede categorie wel nog een vervangende geldboete kunnen worden opgelegd door het College. Bovendien zou het College alsdan, in tegenstelling tot de gewestelijke entiteit, niet gebonden zijn door een dwingende vervaltermijn om een vervangende bestuurlijke geldboete op te leggen, ten nadele van de rechtszekerheid in hoofde van de overtreder. 9.3. Het oordeel dat het College evenzeer als de gewestelijke entiteit gebonden is door de vervaltermijn in artikel 16.4.30 DABM vindt steun in de memorie van toelichting bij deze bepaling (Parl.St. Vl. Parl., Stuk 1249 (2006-2007) Nr. 1, p. 60), die daaromtrent luidt als volgt: Vermits het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete gekoppeld is aan de vaststelling van een milieumisdrijf, vervalt de bevoegdheid ertoe vijf jaar na de vaststelling ervan. Bij vaststelling van een milieumisdrijf begint, vanaf de datum waarop het procesverbaal werd opgesteld, een termijn te lopen van vijf jaar ( dies a quo ), waarbinnen het Milieuhandhavingscollege een bestuurlijke geldboete kan opleggen. Voor een exclusieve bestuurlijke geldboete is die verjaringstermijn een stuk korter Aangezien er bij een exclusieve bestuurlijke geldboete immers geen sprake is van een milieumisdrijf, waarvoor de procureur eerst moet beslissen of hij dat misdrijf al dan niet strafrechtelijk gaat behandelen... Zowel voor het één, als voor het ander geldt als regel dat deze termijnen niet kunnen worden gestuit door daden van onderzoek of van vervolging. De bestuurlijke geldboeten zijn geen strafsancties, geen door de strafrechter uitgesproken straffen; ze mogen op geen enkele manier hiermee in verband worden gebracht. MHHC - 16

De vaststelling dat in voormeld tekstfragment inzake de vervaltermijn enkel wordt verwezen naar de termijn waarbinnen het Milieuhandhavingscollege een bestuurlijke geldboete kan opleggen, wordt verklaard door de initiële libellering van artikel 16.4.19, 3 DABM. Dit artikel voorzag dat de behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege onder meer kon leiden tot de gegrondverklaring van het beroep, waarbij het College uitspraak deed over het bedrag van de opgelegde bestuurlijke geldboete en de door de gewestelijke entiteit opgelegde bestuurlijke geldboete verminderde of kwijtschold, dan wel tot de vernietiging van de onrechtmatig door de gewestelijke entiteit genomen beslissing tot oplegging van een bestuurlijke geldboete, waarbij het College aan de gewestelijke entiteit kon bevelen om een nieuwe beslissing te nemen onder de door haar gestelde voorwaarden. Artikel 16.4.19 DABM werd vervolgens vanaf 22 juli 2011 aangepast door artikel 62 van het Decreet van 23 december 2010 houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en natuur, in het kader waarvan in de voorbereidende werken (Parl.St. Vl. Parl., Stuk 665 (2010-2011) Nr. 1, p. 23) het volgende werd overwogen: Bij punt 3 : deze wijziging verduidelijkt de vroegere bepaling en schrapt de mogelijkheid om de zaak na vernietiging terug te sturen naar de gewestelijke entiteit, wat verkieslijker is om lange procedures en rechtsonzekerheid voor de beroeper te vermijden. Aldus wordt aan het Milieuhandhavingscollege volle rechtsmacht gegeven in de toetsing van de bestreden bestuursbesluiten aan de vigerende wetgeving en de beginselen van behoorlijk bestuur. B. Overige bezwaren Gelet op de gegrondverklaring van het vierde bezwaar en de vernietiging van de bestreden beslissing, evenals de vaststelling dat de bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete in hoofde van zowel de gewestelijke entiteit als het Milieuhandhavingscollege ondertussen op basis van artikel 16.4.30 DABM is vervallen, behoeven de overige bezwaren geen antwoord meer. MHHC - 17

OM DEZE REDENEN BESLIST HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE 1. Het beroep is ontvankelijk en gegrond. 2. De bestreden boetebeslissing van de gewestelijke entiteit AMMC van 28 mei 2014 met kenmerk 10/AMMC/250-M/BDW wordt vernietigd. 3. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 10 maart 2016 door het Milieuhandhavingscollege, vierde kamer, samengesteld uit: Marc VAN ASCH Geert DE WOLF Pascal LOUAGE voorzitter van de vierde kamer bestuursrechter bestuursrechter met bijstand van Bram CARDOEN toegevoegd griffier De toegevoegd griffier, De voorzitter van de vierde kamer, Bram CARDOEN Marc VAN ASCH MHHC - 18