basiswoordenschat en uitdrukkingen bonjour goeiedag voilà daarzo salut hallo voici hierzo oui ja aussi ook non nee d accord ok et en les de merci (bien) bedankt les parents de ouders un / une een des / le / la de / het des enfants kinderen ne pas Je ne suis pas Ali. Je n ai pas 12 ans. niet / geen Ik ben Ali niet. Ik ben geen 12 jaar. bepaling van tijd Quelle est la date aujourd hui? aujourd hui vandaag janvier januari demain morgen février februari maintenant nu mars maart avril april lundi maandag mai mei mardi dinsdag juin juni mercredi woensdag juillet juli jeudi donderdag août augustus vendredi vrijdag septembre september samedi zaterdag octobre oktober dimanche zondag novembre november décembre december bepaling van het weer Quel temps fait-il? Welk weer is het? Il fait mauvais. Het is slecht weer. Il fait beau. Het is mooi weer. Ilp leut. Het regent.
eigennamen Bruxelles Brussel la Belgique België Anvers Antwerpen la France Frankrijk Liège Luik Namen Namur bepaling van plaats là daar ici hier voorzetsels à Berchem in Berchem au revoir tot ziens en Belgique in België à demain tot morgen en France in Frankrijk pour voor bezittelijke voornaamwoorden - boek 1A p. 44 mon / ma / mes mijn notre / nos ons / onze ton / ta / tes jouw votre / vos jullie / uw son / sa / ses zijn / haar leur / leurs hun aanwijzende voornaamwoorden moi ik / mij toi jij / jou vraagwoorden comment hoe quel / quelle welk(e) quoi wat où waar qui wie quand wanneer
bijvoeglijke naamwoorden bien goed joyeux / joyeuse gelukkig(e) mal slecht sympa lief / aardig bon / bonne goed beaucoup veel bon anniversaire gelukkige verjaardag grand / grande groot beau / belle mooi petit / petite klein chouette tof / leuk super super formidable geweldig nouveau / nouvelle nieuw très veel content / contente tevreden telwoorden zéro nul dire zeggen un één onze elf deux twee douze twaalf trois drie treize dertien quatre vier quatorze veertien cinq vijf quinze vijftien six zes seize zestien sept zeven dix-sept zeventien huit acht dix-huit achttien neuf negen dix-neuf negentien dix tien vingt twintig trente dertig quarante veertig cinquante vijftig soixante zestig soixante-dix zeventig quatre-vingts tachtig quatre-vingts-dix negentig cent honderd premier / première eerste deuxième tweede troisième derde quatrième vierde cinquième vijfde sixième zesde
zelfstandige naamwoorden un garçon een jongen une fille een meisje un homme een man une femme een vrouw un élève een leerling une élève een leerlinge un enfant een kind une adresse een adres un CD een CD une année een (leer)jaar un âge een leeftijd une mère een moeder un an een jaar une maman een mama J ai dix ans. Ik ben 10 jaar. Une soeur een zus un cadeau een geschenk une grand-mère een grootmoeder deux cadeaux twee geschenken une tante een tante un anniversaire een verjaardag une inscription een inschrijving un numéro een nummer une glace een ijsje un père een vader une cousine een nichtje un frère een broer une famille een familie un grand-père een grootvader une rue een straat un oncle een oom une amie een vriendin un fils een zoon une copine een vriendin(netje) un dialogue un nom un prénom un parent un tour un cousin un parc un ami un copain een dialoog een naam een voornaam een ouder een toer een neef een park een vriend een vriend
onregelmatige werkwoorden être zijn je suis ik ben nous sommes wij zijn tu es jij bent vous êtes jullie zijn / u bent lest hij is ils / elles sont zij zijn elle est on est zij is men is c est het is avoir hebben j ai ik heb nous avons wij hebben tu as jij hebt vous avez zij hebben / u heeft il a hij heeft ils / elles ont zij hebben elle a on a zij heeft men heeft J ai 10 ans. Ik ben 10 jaar. Mes frères ont 12 ans. Mijn broers zijn 12. Sarah a 24 ans. Sarah is 24 jaar. Vouz avez quel âge? Welke leeftijd hebt u? Il a gagné! Hij heeft gewonnen! aller gaan faire doen ça va het gaat il / elle fait hij / zij doet
regelmatige werkwoorden op -ER habiter wonen s appeller heten j habite ik woon je m appelle ik heet tu habites jij woont tu t appelles jij heet il / elle habite hij / zij woont il s appelle hij / zij heet nous habitons wij wonen nous nous appelons wij heten vous habitez jullie wonen vous vous appelez jullie heten ils/ elles habitent zij wonen ils / elles s appellent mijn broers heten écouter luisteren regarder kijken j écoute ik luister je regarde ik kijk tu écoutes jij luistert tu regardes jij kijkt il / elle écoute hij / zij luistert il / elle regarde hij / zij kijkt nous écoutons wij luisteren nous regardons wij kijken vous écoutez jullie luisteren vous regardez jullie kijken ils / elles écoutent zij luisteren ils regardent zij kijken écoute! Luister! Regarde! Kijk! Écoutez! Luister! Regardez! Kijk! parler spreken demander vragen je parle ik spreek commencer beginnen tu parles jij spreekt chanter zingen il / elle parle hij / zij spreekt donner geven nous parlons vous parlez ils / elles parlent wij spreken jullie spreken zij spreken regelmatige werkwoorden op -RE lire lezen dire zeggen on dit (bonjour) we zeggen (goeiedag)