12/11/14 1 LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1 1. (lezen) Ik.... een lange tekst. 2 Hij.... een moeilijk boek. 3. Zij.... een gemakkelijk tekstje. 4..... jullie veel? Ja, wij.... graag kinderboeken. 5..... jij ook dit boek? Ga je ook dat boek....? 6. (hebben).... jij al werk? 7. Welke nationaliteit.... jij? 8. Ik.... twee Belgische vrienden. 9. Ze.... geen meerderjarige kinderen. 10. Jullie.... een zoon en een dochter. 11. (zijn) Ik.... geboren in 1980. 12. Mijn ouders.... gescheiden. 13..... dit ding een pen? 14. Dit.... niet mijn poes, maar die van mijn vriend. 15..... dat eieren van deze kip? 16. Zij.... ons zonnetje in huis. 17. (horen) Misschien.... we snel iets van jou? 18. (schrijven) Wat.... je vandaag allemaal in het Nederlands? 19. (geven) Welk antwoord.... ik nu op deze vraag? 20. (ruiken) Het.... hier naar mandarijntjes. Welke kleur staat er op de puntjes? 21..... is de kleur van chocolade. 22. Een banaan is..... 23. Een aardbei is..... 24. Dit papier is..... 25. De letters zijn..... 26. De kleur van wortels is..... 27. Een komkommer is..... 28..... is de elfde maand. 29. We schrijven de eerste letter van een zin met een..... 30. Hij.... in een bed. 31. Dit vliegtuig.... naar Londen. 32. Drie.... twee is zes. 33. Hij hoort met zijn..... 34. Wij praten met onze..... 35. Ik schrijf met een..... 36. Zij ruikt met haar..... 37. Wij lezen met onze.....
12/11/14 2 LES 3 Ik leer Nederlands. TEST 2 1. (dit/dat/deze/die).... boek is van mij. 2. Hij leest nu.... tekst. 3. Hij woont op.... nummer. 4. Hij is getrouwd met.... mevrouw daar. 5..... vrouwen zijn vriendinnen. 6..... is zijn vrouw. 7. Is.... koffie voor u? 8. Nee,.... woord ken ik niet. 9. 1996? Wij zijn in.... jaar getrouwd. 10. Is.... mijn oma op.... foto? 11. Nee,.... hond is niet van mij. 12. Maar.... muis is wel van mij. 13. Wij zijn.... jaar getrouwd. 14..... woorden ken ik niet. 15..... woord staat in les 1. 16..... zijn mijn ouders. 17. Een dag heeft.... uren. 18. Een jaar heeft 52..... 19. Een week heeft 7..... 20. Een jaar heeft 12..... Schrijf een (vraag)zin met de woorden: 21. aan / ik / ruik / bloemen / de / 22. duidelijk / heel / leraar / en / spreekt / onze / langzaam / 23. heb / ik / zwarte / een / poes / 24. zussen /onze / waar / zijn / broers / en / 25. dat / zijn / deze / kip / eieren / van / 26. ligt / onder / die / de / stok / doos / 27. vanavond / we / de / naar / gaan / cinema / 28. elkaar / school / praten / jullie / op / veel / met / 29. u / in / neemt / uw / suiker / koffie / en / melk / 30. ik / op / sta / uur / om / negen /
12/11/14 3 LES 3 Ik leer Nederlands. TEST 3 1. (praten) Ik.... graag met jou. 2. (staan) In zijn adres.... een foute postcode. 3. (kleven).... die pleister goed op je hand? 4. (geven) Ik.... u een boek over de inwoners van België. 5. (lezen).... jij deze pagina voor mij heel langzaam, alsjeblieft? (luisteren/zeggen) Ik.... dan goed naar hoe jij de woorden..... 6. (spreken/kennen) Jullie.... een taal die wij niet..... 7. (eten) Wat.... jij dit weekend? 8. (drinken).... jij koffie met melk en suiker? 9. (kennen).... jij Oscar, de zoon van mevrouw Simons? 10. (horen).... jouw vader nog wel goed? 11. (zien) Misschien.... hij vanmiddag de vriendin van zijn zoon. 12. (gebruiken) Die mensen.... veel papier bij hun werk. 13. (vinden) Dat meisje.... vis eten niet lekker. 14. (nemen) Ik.... mijn dochtertje bij de hand wanneer (stappen) wij op straat..... 15. (stappen) Grootvader.... op straat met een stok. 16. (zijn) Om hoe laat.... het spreekuur van je dokter? 17. (krijgen) Je hond.... ook water en een stukje vlees. 18. (zeggen) Wat.... jouw lieve moeder hiervan? 19. (werken) Mijn vrouw.... al vele jaren in een cinema. 20. (kennen).... jullie één woord voor op alle plaatsen? Ja, dat is het woord o..... 21. (zijn).... iedereen al in het vliegtuig? 22. Ik ga.... morgen en.... morgen naar de Nederlandse les. 23. Ik ben om.... uur op school. 24. Ik heb.... vriendinnen en.... vrienden. 25. Ik heb twee lippen: een.... lip en een.... lip. 26. In mijn neus zijn twee..... 27. In mijn mond heb ik..... 28. Het haar boven mijn oog heet een..... 29. Een dier heeft een kop, een mens heeft een..... Wat is het meervoud? 30. één bloem in het gras, twee..... 31. één tafel in het café, veertien..... 32. één dochter van hem, veel..... 33. één gescheiden vriendin van mij, allemaal..... 34. één lange zin per pagina, veertig..... 35. één eitje per dag, twaalf.... per week. 36. één snelle vis in het water, overal....
12/11/14 4 LES 3 Ik leer Nederlands. TEST 4 1. (gras/tomaat) Een koe eet..... 2. (poes/dier) Een vlieg is een..... 3. (doos/bed) Ik slaap in een..... 4. (fruit/groente) Een bloemkool is een..... 5. (dier/broodje) Een pistolet is een..... Welke woorden staan goed op de puntjes? door/over/met/aan/naast/tussen/op/rond/onder/boven/zonder/binnen tegen/uit/buiten/in/van/naar/bij/vlakbij/tot/tot en met/voor/achter/na/om/per: 6. Mijn haar ligt.... mijn hoofd. 7. Ik drink koffie.... melk. 8. Mijn zoon geeft vlees.... de hond. 9. Meneer Rahimi zit.... zijn bed.... een gemakkelijke stoel. 10. Alle kinderen staan.... de tafel.... de grote chocoladetaart. 11. Hij ligt.... zijn bed. 12. De onderlip ligt.... de bovenlip. 13. Mijn neus staat.... mijn ogen. 14. Het vliegtuig vliegt.... Antwerpen.... Engeland. 15. De dokter kijkt.... mijn ogen. 16. Ik ga vandaag.... huis.... tien.... twee. (14.10 uur) 17. Hij is.... het buitenland van 20 september.... 26 september. 18. De school.... onze kinderen staat.... ons huis. 19. Het gat.... in mijn mond heet 'keel'. 20. Ik maak kleine stukjes.... mijn eten.... mijn tanden en kiezen. 21. Anita woont alleen in het kleine appartement.... mijn appartement. 22. Zoeteke, ga jij naar....? 23. Deze thee is.... mijn moeder. 24. Niemand.... ons komt.... de auto.... de les. 25. We noemen iemand.... Irak een Irakees. 26. Onze witte poes zit daar.... de blauwe tafel. 27..... mij zit een jongen.... China en.... mij zit een meisje.... Marokko. 28. Deze laatste koffiekoek is nog.... jou!! 26. (niet/geen) Geel is.... de kleur van deze tomaat. 27 Je kijkt nu.... naar de leraar. 28. Een paard legt.... eieren. 29. Er staat.... stok tussen de dozen. 30. Hij gaat.... rond de tafel.
12/11/14 5 LES 3 Ik leer Nederlands. INTERVIEW 1 1. Welke talen spreek jij? 2. Wat is de taal van jouw land? 3. Waar gaat jouw vriendin naar school? 4. Op welke dagen hebben jullie Nederlandse les? 5. Hoelang duren de lessen? 6. Kom jij met de auto naar de school? 7. Wat doen jullie in de klas? 8. Komen er ook kleine kinderen naar jouw klas? 9. Wat gebruikt Mohammed in de les? 10. Ken jij alle woorden van les 3? 11. Welke maand is het nu? 12. Hoe vraag jij iets aan de leraar? 13. Hoeveel keer luistert zij naar de mp3-speler? 14. Hoeveel fotootjes staan er in les 3? 15. Is Nederlands leren gemakkelijk voor iedereen? 16. Welke mensen ken jij in jouw klas? 17. Zit er nog iemand van jouw land in de klas? 18. Schrijft de lerares ook op zijn blad? 19. Woont haar ex-man ook in deze stad? 20. Wat zijn de werkdagen? 21. Wat zie je buiten in de straat? 22. Stapt jouw oma ook met een stok? 23. Wat is het spreekuur van jouw dokter? 24. Welk fruit heeft een gele kleur? 25. Welk fruit heeft een oranje kleur? 26. Welk fruit heeft een rode kleur? 27. Welke groente heeft een groene kleur? 28. Wat geeft de koe? 29. Ken je nog andere dieren die gras eten? 30. Schrijf alle kleuren op die je kent - Schrijf bij alle kleuren een ding. (vb. De koffie is zwart. De melk is wit.) 31. Wat is de kleur van de lucht wanneer de zon niet schijnt? 32. Welke kleur heeft jouw gsm? 33. Welke kleur hebben jouw ogen? 34. Schrijf alle dingen op van het hoofd. 35. Hoeveel tanden heb jij in je mond?
12/11/14 6 LES 3 Ik leer Nederlands. INTERVIEW 2 1. Wanneer schrijft men geen t? 2. Waar spreekt men Nederlands? 3. Waarom leer jij Nederlands? 4. Hoe leer jij Nederlands? 5. Wat is een tekst? 6. In welke kleur zijn de foto 's? 7. Welke kleuren ken je nog? 8. Welke taal spreekt men in Vlaanderen? 9. Welke taal spreekt men in Wallonië? 10. Wat is paars of violet? 11. Vind jij Nederlands een moeilijke taal? 12. Wat is iedereen? 13. Wat is maal of keer? 14. Wat is een bek? 15. Wat eet een krokodil? 16. Ken jij een ander woord voor spreken? 17. Zijn jouw kinderen boven de 18 jaar? 18. Ben jij al een grootouder? Waarom wel, waarom niet? 19. Wat doet men in een school? 20. Wat is het meervoud van mevrouw? 21. Welke groenten eet jij? 22. Eet jij alle fruit? 23. Welk brood eet jij? 24. Eet jij ook taart? Welke taart vind je heel lekker? 25. Wat is een wimper? 26. Wanneer schrijven wij die? 27. Wanneer schrijven wij dit? 28. Ken jij alle woorden uit de woordenlijsten van les 1 tot en met les 3? 29. Wat is het meervoud van lerares? 30. Wat is een spreekuur? Neem nu de tekst 'Ik ken al.... woorden na les 3'. Welke woorden zijn niet duidelijk voor jou? Schrijf ze allemaal onder elkaar op papier. Ga nu die woorden in de lessen vinden of vraag het aan iemand. En schrijf dan een kort zinnetje achter het woord. Je leert die woorden dan goed kennen.