Mocht u naar aanleiding van dit artikel vragen en/of opmerkingen hebben, dan verneem ik dat uiteraard graag.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Mocht u naar aanleiding van dit artikel vragen en/of opmerkingen hebben, dan verneem ik dat uiteraard graag."

Transcriptie

1 A e Van: Steenhoven, Koos van der Verzonden: dinsdag 13 december :15 Aan: Kuipers, Rob; Staal, J. Onderwerp: FW: Publicatie over de Woo Bijlagen: NTB-artikel Van Wob naar Woo de bescherming van persoonlijke beleidsopvattingen en intern beraad.pdf T.k. Met hartelijke groet, Koos van der Steenhoven. ABDTOPConsult Muzenstraat 97 [17e etage Zurichtoren] 2511 WB 's-gravenhage e Tel: 10.2.e Mobiel: e Van: 10.2.e Verzonden: dinsdag 13 december :47 Aan: Steenhoven, Koos van der CC: 10.2.e Onderwerp: Publicatie over de Geachte heer Van der Steenhoven, In aanvulling op de documenten die mijn collega 10.2.e u eind september heeft gestuurd, zend ik u hierbij een artikel over de Woo dat eind vorige week in het Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht is verschenen en In dit artikel wordt vooral ingezoomd op de persoonlijke e beleidsopvattingen en intern beraad. Zoals ook in het artikel vermeld, is dit stuk op persoonlijke titel geschreven en geeft dus niet per definitie het standpunt van de VNG weer over de besproken onderdelen van de Woo. Mocht u naar aanleiding van dit artikel vragen en/of opmerkingen hebben, dan verneem ik dat uiteraard graag. Met vriendelijke groet, 10.2.e 10.2.e Senior juridisch adviseur / plaatsvervangend clustercoördinator staats- en bestuursrecht, Expertisecentrum Lokaal Bestuur en Recht Vereniging van Nederlandse Gemeenten 10.2.e 10.2.e 10.2.e 1

2 A e Van: Verzonden: 10.2.e maandag 23 januari :51 Aan: Staal, J.; 10.2.e CC: Kuipers, Rob; Steenhoven, Koos van der Onderwerp: RE: contactinformatie Beste Jeroen, Hartelijk dank voor je bericht; ook wij vonden het een waardevol en prettig gesprek! Veel dank ook voor de contactgegevens: wij zijn nog druk bezig met het opstellen van een lijst met namen waarin zowel de juridische, archiefmatige als ook de ICT-component op lokaal niveau is vertegenwoordigd. Morgen, dinsdag 24 januari, hopen wij je een volledige lijst te kunnen mailen. Wellicht ten overvloede: de mailadressen van de contactpersonen bij IPO en VNG zijn 10.2.e en Met vriendelijke groet, mede namens collega 10.2.e, 10.2.e mr e Vereniging van Nederlandse Gemeenten Teamcoördinator Staats en bestuursrecht/ Senior juridisch adviseur T: e M: 10.2.e E: 10.2.e Van: Staal, J e Verzonden: maandag 23 januari :49 Aan: 10.2.e CC: Kuipers, Rob; Steenhoven, Koos van der Onderwerp: contactinformatie Goedemorgen 10.2.e en 10.2.e Afgelopen donderdag maakten wij nader kennis met elkaar en spraken wij over de tweede fase van onze impactanalyse op de Woo en jullie betrokkenheid daarbij. Wij kijken terug op een waardevol en informatief gesprek en zien uit naar de vervolgcontacten die wij zullen hebben. Overeenkomstig de gemaakte afspraak stuur ik jullie hierbij mijn contactgegevens, opdat jullie in staat zijn mij de toegezegde informatie te mailen. 1

3 Overigens zal ik contact opnemen met 10.2.e (IPO) en 10.2.e (UvW) om op korte termijn tot een gezamenlijke vervolgafspraak te komen. Groet, Jeroen J.B.M. (Jeroen) Staal ABDTOPConsult / Schrijverspool Muzenstraat WB Den Haag M: 10.2.e E: 10.2.e Dit bericht kan informatie bevatten die niet voor u is bestemd. Indien u niet de geadresseerde bent of dit bericht abusievelijk aan u is toegezonden, wordt u verzocht dat aan de afzender te melden en het bericht te verwijderen. De Staat aanvaardt geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard ook, die verband houdt met risico's verbonden aan het elektronisch verzenden van berichten. This message may contain information that is not intended for you. If you are not the addressee or if this message was sent to you by mistake, you are requested to inform the sender and delete the message. The State accepts no liability for damage of any kind resulting from the risks inherent in the electronic transmission of messages. 2

4 A03 0-:2.e Van: Verzonden: Aan: Onderwerp: Categorieën: Kuipers, Rob donderdag 23 februari :41 Staal, J. FW: Commissie Dijkstal Bijzonder Zoals besproken, ter nadere bestudering. Rob ;::... Van: 2, Verzonden: donderdag 23 februari :38 Aan: Kuipers, Rob Onderwerp: Commissie Dijkstal Beste Rob, In vervolg op ons gesprek van zojuist zend ik je hierbij de link naar het rapport van de Commissie Dijkstal waarop artikel 2.3 van de Woo is gebaseerd. /09/04/advies-normeren-en-waarderen Vriendelijke groet, tul.z: 1 advocaat partner 1 Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. 1 Bezuidenhoutseweg 57 1 Postbus 11756, 2502 AT Oen Haag t +31 ~ ~0~.2~.---~ 1 f e 1 ~ Printen, echt nodig? Dit bericht 1s uitsluitend bestemd voor de geadresseerde. Het bericht kan vertrouwelijke informatie bevatten waarvoor het beroepsgeheim van advocaat of notaris geldt. Als u dit bericht per abuis hebt ontvangen, wordt u verzocht het te vernietigen en de afzender te informeren. Alle werkzaamheden worden verricht op grond van een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek met de naamloze vennootschap Pels Rijcken & Oroogleever Fortuijn N.V., gevestigd te Oen Haag en ingeschreven in het Handelsregister onder nr Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van toepassing, die zijn gedeponeerd ter griffie rechtbank Oen Haag onder nr. 19/2015. Daarin is een aansprakelijkheidsbeperking opgenomen. De algemene voorwaarden zijn te raadplegen op en worden op verzoek langs elektronische weg of op andere wijze kosteloos aan u toegezonden. This message is solely intended for the addressee and may contain informabon that is confidential and legally pnvileged. If you are not the intended recipient please nobfy the sender immediately and delete this message. All our services are performed by virtue of an agreement for the supply of services as referred to in Section 7:400 of the Outch Civ1I Code between Pels Rijcken & Oroogleever Fortuijn N.V. and the chent. Pels Rijcken & Oroogleever Fortuijn N.V. is a public limited company that is based in The Hague and registered with the Chamber of Commerce Haaglanden under number All services provided are subject to our genera! terms and conditions which include a limitation of liability clause and are deposited with the District Court of The Hague under number 19/2015. Our genera! terms and conditions can be found on our website voorwaarden and upon request we will provide you with a copy, free of charge. 1

5

6 A 04a Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden

7 Colofon Onderzoek uitgevoerd door de Stichting ICTU in opdracht van Archief Archief 2020 is een samenwerkingsprogramma van de provincies (IPO) de gemeenten (VNG), de waterschappen (UvW) en het Nationaal Archief (Ministerie van OCenW) december 2016 Meer informatie is beschikbaar via of

8 3 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Inhoudsopgave Samenvatting 4 1 Aanleiding en uitvoering 6 2 Context en ontwikkelingen 7 3 Onderzoeks verantwoording 11 4 Status digitalisering informatiehuishouding 14 5 Digitale archivering/digitaal informatiebeheer 16 6 Duurzame toegankelijkheid 30 7 Archivaris en informatie beheer in beleid en organisatie 32 8 Toezicht en verantwoording 39 9 Openbaarheid Toezicht en verantwoording Conclusies Bijlagen 47

9 4 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Samenvatting Het kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal onderzoek bevat de uitkomsten van een online peiling die aan alle gemeenten, waterschappen en provincies is voorgelegd. Het doel van het onderzoek is inzicht te geven in de overheden. De peiling is in een relatief korte periode uitgevoerd (doorlooptijd van ca. drie weken) dit laat onverlet dat de respons ruim boven de 50% uitkwam. Wij zien dit als indicatie dat het onderwerp digitalisering van informatie leeft en men bereid is tijd vrij te maken om zich in de vragen te verdiepen. De kwaliteit van beantwoording is zonder meer goed, ook in de toelichtende teksten. Op basis van de uitkomsten van de peiling zien wij dat: decentrale overheden over de hele linie actief digitaliseren, de vooruitgang in digitalisering is goed zichtbaar, met nadruk op de gestructureerde en gekende informatiestromen. Ten opzichte van de nulmeting (2014) is nadrukkelijk vooruitgang zichtbaar. De peiling en de opmerkingen die zijn gemaakt, laten zien dat de respondenten zich er bewust van zijn dat nog wel de nodige actie nodig is. Dit blijkt uit de diversie oriëntaties en pilots die in gang zijn gezet, bijvoorbeeld bij het inzetten van e-depots. Positief is ook de mate waarin digitaal informatiebeheer in toenemende mate onderdeel is geworden van informatieplannen en integraal informatiebeleid. De nadruk bij het geformaliseerde informatiebeheer ligt nog sterk bij de traditionele DIV-systemen, zoals DMS en RMA. Andere systemen en de daarin opgeslagen informatie blijven daardoor buiten scope. de werkprocessen grotendeels gedigitaliseerd zijn, waarbij géén aantoonbare relatie kan worden gelegd tussen de omvang van een organisatie en de mate van digitalisering. Ook zien we dat de informatie in deze processen weliswaar gecontroleerd wordt beheerd, maar vaak in verschillende (soorten) systemen. Het applicatielandschap is binnen de sectoren, maar ook binnen de organisaties zelf, zeer divers. Dit maakt het belang des te groter om de duurzame toegankelijkheid van informatie te borgen met behulp van metadata en modellering. Zaakgericht werken is inmiddels gangbaar binnen gemeenten en waterschappen. Dit betekent overigens niet dat digitale duurzaamheid en toegankelijkheid in deze processen zijn geborgd. Hulpmiddelen als de DUTO-scan om hier gericht mee aan de slag te gaan, worden nog beperkt ingezet; vanwege onbekendheid en mogelijk ook door de inspanning die het vraagt om de DUTOscan in zijn huidige opzet grootschalig in te zetten.

10 5 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Archiefbewaarplaatsen veelal in eigen beheer, bij streek- of regionaal archief of bij een regionaal historisch centrum worden ondergebracht. Het merendeel van de respondenten oriënteert zich op het aansluiten op een e-depot, een aantal is met de voorbereidingen gestart of is al aangesloten door middel van een pilot. Niet geld of capaciteit, maar kennis essentieel is voor de meeste organisaties om de digitale informatiehuishouding op orde te brengen. Weliswaar weet men dat nog kennis ontbreekt en er daarnaast vooral behoefte bestaat aan spelregels inzake implementatie en uitvoering van beleidsafspraken. Positief is dat men elkaar als collega s weet te vinden, ook dat de rol van de Archivaris/Informatiebeheerder als verbinder binnen de organisatie sterker wordt. Actieve openbaarheid van alle informatie die daarvoor in aanmerking komt nog geen standaardroute is. Er worden stappen gezet, ook als het gaat om het beheer van informatie via social media maar men is tegelijkertijd nog in afwachting van operationele handvatten hoe dit verder in te vullen. In meerderheid worden gebrek aan prioriteitstelling én beleidskaders op dit onderdeel als belemmerend ervaren. Overigens lijkt het omgaan met informatiebeheer in combinatie met websites goed onder controle. Social media is een nieuw fenomeen, waar de decentrale overheden nog verschillend mee omgaan. Al met al laat deze peiling zien dat de decentrale overheden bezig zijn met een inhaalslag. Kaders en beleidsmatige handvatten zijn hiervoor in voldoende mate beschikbaar. De kunst is nu deze toe te passen met gebruik maken van (bij voorkeur gezamenlijk ontwikkelde) praktische hulpmiddelen. In de voorliggende rapportage wordt in detail ingegaan op de vragen en antwoorden, alsmede wordt de vergelijking gemaakt met aanpalende relevante onderzoeken op het gebied van digitaal informatiebeheer.

11 6 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Aanleiding en uitvoering 1.1 Aanleiding Archief 2020 is een samenwerkingsprogramma van de provincies (IPO), de gemeenten (VNG), de waterschappen (UvW) en het Nationaal Archief (ministerie van OCenW). Archief 2020 is het innovatieprogramma waarin de archiefsector en alle lagen van openbaar bestuur in Nederland samenwerken om te komen tot duurzame toegankelijkheid van (digitale) overheidsinformatie en een toe- start van het programma twee nulmetingen laten uitvoeren: in 2013 naar de situatie bij archiefbeherende instellingen (uitgevoerd door DEN). In 2014 heeft ICTU een zelfde soort meting uitgevoerd onder archiefvormers. Deze nulmetingen moes- provincies, gemeenten en waterschappen waren gevorderd met digitaal archiveren bij de start van programma Archief 2020, begin De nulmeting uit 2014 vond plaats op basis van bronmateriaal en toetsing bij vertegenwoordigers van de decentrale overheden. Dit heeft geleid tot een kwalitatief beeld van de stand van zaken begin 2013: een sfeerimpressie. In het verlengde hiervan bestond in 2016 behoefte aan een actueel en kwantitatief beeld van de stand van zaken, mede om op basis daarvan knelpunten en leid aan te kunnen scherpen. Dit rapport bevat de uitkomst van dit onderzoek, uitgevoerd in samenwerking tussen het programma Archief2020 en de gemeenten, waterschappen en provincies. 1.2 Verantwoording De online peiling is uitgevoerd in oktober 2016 met van de huidige stand van zaken digitaal informatiebeheer bij decentrale overheden. De vragenlijst is opgesteld in samenwerking met de Begeleidingsgroep Digitaal Informatiebeheer decentrale overheden. Hierin waren vertegenwoordigers van de koepelorganisaties van de decentrale overheden (VNG, IPO en Uvw) samen met de opdrachtgever (Nationaal Archief/Archief 2020) vertegenwoordigd. In totaal ging het om 422 organisaties: 389 gemeenten, 12 provincies en 21 waterschappen. De online vragenlijst is op naam verzonden naar gemeentesecretarissen, de leden van het DIV-overleg Provincies en naar de hoofden DIV van de Waterschappen. In totaal bedroeg de respons binnen drie weken 54%. De hoogte van de respons, samen met de diverse positieve reacties van respondenten, onderschrijven de actualiteit en de gevoelde urgentie bij het thema.

12 7 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Context en ontwikkelingen 2.1 Het geheugen van de overheid Overheden gebruiken, naast de klassieke communicatiekanalen, inmiddels ook social media als Facebook, Twitter en Instagram om met elkaar en de samenleving te communiceren: de overheid digitaliseert. Digitale informatie biedt veel gebruiksmogelijkheden voor communicatie, maar is tegelijkertijd kwetsbaar en vluchtig. De duurzame archivering en ontsluiting ervan is een actueel thema voor de overheid. De Archiefwet spreekt zich uit over het bewaren van informatie. Dit geldt ook voor nieuwe vormen van en kanalen voor digitale informatie-uitwisseling, zoals Instagram en Facebook. De implementatie ervan roept nog wel de nodige vragen op, zeker als het gaat om de wijze van opslaan en bewaartermijnen. Enerzijds zien overheden zich geconfronteerd met de noodzaak tot actuele, hedendaagse digitale en transparante dienstverlening. Anderzijds worden de eisen strenger die aan de informatiehuishouding van de overheid worden gesteld. In dit krachtenveld neemt de aandacht voor digitale duurzaamheid en toegankelijkheid toe, zoals recentelijk werd bevestigd door onder andere vragen vanuit de Tweede Kamer. 2.2 Ontwikkelingen Onder meer de Omgevingswet, de Wet open overheid en de Wet hergebruik van overheidsinformatie vereisen een goed georganiseerde informatiehuishouding om de beoogde werking te kunnen realiseren. Op 19 april 2016 heeft de Tweede Kamer de Wet open overheid (Woo) aangenomen. Deze wet heeft als doel de overheid transparanter te maken. De nieuwe wet maakt de weg vrij voor actie ve openbaarheid en wil daarmee de informatiepositie van inwoners, bedrijven, belangenorganisaties, journalisten en medeoverheden bevorderen (Eerste Kamer, 2016). Ook de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) gaat uit van het actief openbaar maken van overheidsinformatie door het hergebruik van openbare overheidsinformatie voor commerciële doeleinden mogelijk te maken (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2016). Het kabinet laat aan de hand van een impactanalyse de gevolgen van de uitvoering van de Wet open overheid in beeld brengen. Hierin wordt onderscheid aangebracht tussen de kosten door de nieuwe wet en kosten door achterstallig onderhoud in de informatiehuishouding van overheden (IPO, 2016). De nieuwe wetten hebben de stille voorwaarden in zich dat organisaties hun informatiehuishouding op orde hebben om de uitvoering mogelijk te maken. De moties Segers c.s. (34362, nr. 21, 8 juni 2016) en Veldman (34106, nr. 16, 2 juni 2016) benadrukken verzoekt de regering nog dit jaar uitvoering te geven aan de aanbevelingen van het rapport van de Erfgoedinspectie over de zaak Cees H. en om de huidige Archiefwet aan te passen aan de digitale ontwikkelingen en eisen van transparantie (EGI, 2016). De motie Veldman vraagt de regering om in samenspraak met andere overheden en hun vertegenwoordigers een actieplan op te stellen om de informatiehuishouding op orde te brengen.

13 8 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Bovenstaande ontwikkelingen maken de noodzaak van een goed georganiseerde informatiehuishouding van de overheid zichtbaar. In de afgelopen jaren is al het nodige werk verzet. De Archiefvisie (2011) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) richt zich op archiveren en de omgang met informatie in het digitale tijdperk. OCW, IPO, UvW en de VNG hebben vanuit deze visie afspraken gemaakt om het archief van de overheid toegankelijker en duurzamer te maken. Voor burgers betekent dit dat overheidsinformatie beter vindbaar en sneller openbaar wordt. De afspraken zijn vastgelegd in het Archiefconvenant en de Innovatieagenda. Voortvloeiend uit de Archiefvisie en de Innovatieagenda bij het Archiefconvenant , is het den (AIDO) en Archief 2020 hebben de afgelopen te stimuleren. Onder de vlag van Archief 2020 en AIDO hebben overheidsorganisaties meer dan honderd nieuwe producten, instrumenten en voorzieningen voor informatiebeheer gerealiseerd, zoals: de handreiking Strategisch Informatie Overleg (SIO) het Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie (DUTO) de handreiking Kwaliteitssysteem Informatiebeheer Decentrale Overheden (KIDO) 2.4 Onderzoeken naar de status van informatiebeheer Er zijn de afgelopen jaren verschillende onderzoeken uitgevoerd om te meten hoe het gesteld is met het informatiebeheer van de overheid en hoe het informatiebeheer zich ontwikkelt. De volgende paragrafen behandelen kort de conclusies van de volgende onderzoeken en metingen: Nulmeting kwantitatieve schets van digitale duurzaamheid in de archiefsector DEN Nulmeting digitale archiefvorming en -beheer bij decentrale archiefvormers: door de oogharen bekeken ICTU Mid-term review Archiefconvenant Ecorys Onvoltooid digitaal: de kwaliteit van de digitale archieven bij de organisaties van de rijksoverheid Erfgoedinspectie Nulmeting decentrale overheden 2014 ICTU In 2014 heeft ICTU in kaart gebracht hoe de situatie er begin 2013 bij de decentrale archiefvormers uitzag. Daarbij is gebruikgemaakt van bestaand bronmateriaal. De onderzoeksvragen spitsten zich toe op vijf thema s: 3. Digitaal archiveren/archiefbeheer 4. Digitale infrastructuur 5. Netwerk en samenleving 6. Positionering van de archiefsector/archivaris in de keten 7. Hieronder lichten we de deelconclusies toe. De relatie met de peiling behandelen we vanaf hoofdstuk 4 van dit rapport. Uit het beschikbare materiaal kwam een kwalitatief beeld naar voren over de stand van zaken begin Een sfeerimpressie, met als integrale conclusie: Digitale dossier- en archiefvorming bij decentrale overheden is niet op orde, waardoor een gat in het geheugen van de overheid dreigt te ontstaan. Hoewel alle archiefvormende overheden in toene-

14 9 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 mende mate digitaal werken, werkt nog geen enkele overheidsorganisatie volledig digitaal. Gemeenten en provincies zijn op weg. Bij waterschappen is het beeld versnipperd, maar bestaan er initiatieven voor verbetering en samenwerking. Ook de digitale archivering is onvolledig: er is veelal sprake van een hybride situatie waarin het analoge noch het digitale dossier volledig is. Zie paragraaf 4.1 Decentrale overheden zijn op weg met het digitaliseren van de processen en paragraaf 4.2 Zaakgericht werken redelijk ingeburgerd. Voorzieningen voor digitale archivering zijn in het algemeen wel aanwezig, maar het is niet altijd duidelijk hoe het gesteld is met afspraken en procedures over de inrichting ervan. De nadruk ligt sterk op de technologie en bovendien gaat de aandacht vaak alleen uit naar de traditionele DIV-systemen, zoals DMS en RMA. Andere systemen en hun informatie blijven daardoor buiten scope. Zie hoofdstuk 5: Digitale archivering/digitaal informatiebeheer. Structurele samenwerking op het gebied van digitaal archiveren was op het moment van onderzoek teurs werden vaak gebruikt als vraagbaak en vervullen verschillende rollen, afhankelijk van de persoon en van de inrichting van het organisatielandschap. Strategisch overleg op decentraal niveau vindt slechts in beperkte mate plaats. De invulling hiervan is zeer uiteenlopend van aard, frequentie en samenstelling. CIO s zijn nog bij slechts weinig decentrale overheden benoemd en daar waar zij er zijn, gaat het vaak om een functie in ontwikkeling. Zie hoofdstuk 7: Archivaris en informatiebeheer in beleid en organisatie. Actieve openbaarheid van alle informatie die daarvoor in aanmerking komt, is bij geen van de decentrale overheden de praktijk. Vervroegde overbrenging om informatie eerder publiek toegankelijk te maken, komt niet vaak voor. Zie hoofdstuk 9: Openbaarheid. Erfgoed Nederland (DEN) DEN heeft onderzoek gedaan naar de beschikbaarheid van kwantitatieve informatie over digitaal duurzame beschikbaarstelling van sector bedoeld, dus rijksarchieven, gemeente- en streekarchieven, categorale archieven et cetera. Uit dit onderzoek komt naar voren dat er in de jaren voor 2013 stappen zijn gezet en dat de sense of urgency aanwezig is. Er moet echter nog veel gebeuren. De meest opvallende bevindingen uit het rapport zijn het achterblijven van beleid ten opzichte van de digitale praktijk. Zie paragraaf 5.1 Digitaal informatiebeheer herkenbaar onderdeel in de informatie- en beleidsplannen, het ontbreken van standaardisatie in digitaal beheer en het e-de- lingen mee kampen: zelf ontwikkelen of wachten op een landelijke aanpak. Zie paragraaf E-depotvoorziening nauwelijks in gebruik, meeste decentrale overheden in oriëntatiefase. Men concludeert dat de archiefsector wel de urgentie voelt om toe te werken naar goede voorzieningen voor langdurig beheer van digitaal archiefmateriaal, maar het beleid blijft hierbij achter. De archiefsector bevindt zich in een transitie en er moeten nog veel belangrijke beslissingen genomen worden over toekomstige verantwoordelijkheden en dienstverlening, met name op het gebied van beleid, infrastructuur, organisatie en samenwerking. Zie hoofdstuk 5: Digitale archivering/digitaal informatie beheer. Tussentijdse evaluatie Archief 2020 & In opdracht van de partners van het Archiefconvenant is mid-term een review van Archief 2020 en AIDO uitgevoerd. Deze mid-term review volgde op de twee eerder uitgevoerde nulmetingen. De review werd uitgevoerd door onderzoeksbureau Ecorys, 2020 en AIDO.

15 10 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 De tussentijdse evaluatie van beide initiatieven toonde aan dat Archief 2020 en AIDO een zinvolle bijdrage leveren aan verbetering en innovatie van sche instrumenten op. In de ontwikkeling daarvan wordt er overheidsbreed samengewerkt en veel nieuwe kennis gegenereerd. In de programma s ligt de nadruk echter vooral op samen ontwikkelen en leren en minder op sturing, regie en implementatie. Bij de beoogde transitie naar duurzaam digitaal archiveren en digitaal archiefbeheer ligt de grootste uitdaging in de kennisuitwisseling en de relatie tussen de informatie- en de archiefsector, zo blijkt uit het rapport. Zie hoofdstuk 7: Archivaris en informatiebeheer in de organisatie. Volgens Ecorys leveren Archief 2020 en AIDO zinvolle bijdragen aan bestelversterking. Ook zorgen Archief 2020 en AIDO voor meer bewustzijn bij overheden en hun bestuurders over de omgang met digitale data. Ecorys geeft aan dat voor het tweede doel van het Archiefconvenant (een brug slaan naar de informatiesector) de komende periode meer aandacht nodig is. De wijze waarop de archivaris zich tot de informatiemanager verhoudt, is daarbij een wezenlijk aspect. Erfgoedinspectie Het rapport Onvoltooid Digitaal van de Erfgoedinspectie beschrijft hoe het ervoor staat met de duurzame toegankelijkheid van de digitale informatie moeten worden om er ook in de toekomst zeker van te kunnen zijn dat de overheidsinformatie nog vindbaar en leesbaar is. De Erfgoedinspectie voert een meerjarig inspectieprogramma uit naar het thema duurzame toegankelijkheid van informatie in een digitale omgeving. Dit onderzoek beperkt zich tot de informatiehuishouding van de organisaties van de centrale overheid. De conclusie van het rapport luidt dat de kwaliteit van de digitale archieven bij de meeste organisaties van het Rijk nog niet voldoet aan de in de archiefwet en -regelgeving vastgelegde regels en normen. De organisaties blijven, in het algemeen, achter in het op orde brengen en houden van hun digitale archieven. Hieronder staan enkele symptomen daarvan die een relatie hebben met onderliggende peiling. Er is vaak sprake van hybride archivering: deels digitaal, deels nog in papieren dossiers. Ook hebben de organisaties onvoldoende overzicht van de digitale informatie en van de systemen waarin zich digitale archiefbescheiden bevinden. Hierdoor worden op een deel van de digitale archiefbescheiden de archiefwettelijke bepalingen niet toegepast. Zie paragraaf 5.2 Decentrale overheden redelijk positief over overzicht en controle van de te bewaren informatie. Het duurzaam toegankelijk bewaren van digitale overheidsinformatie en archieven heeft te kampen met een aantal hardnekkige problemen. Zo zijn digitale archieven opgeslagen in zeer uiteenlopende systemen; ook in systemen waar geen archief in hoort te zitten. Organisaties hebben onvoldoende zicht op deze systemen en de daarin opgeslagen digitale archieven. Zie paragraaf 5.8 Meerdere gecontroleerde beheeromgevingen in gebruik en paragraaf 5.9 Decentrale overheden redelijk positief over het aandeel informatie dat in een gecontroleerde beheeromgeving valt. Het digitale archief heeft nog altijd een enigszins aparte positie. Net als in het papieren tijdperk, staat het digitale archief vaak los van de informatiehuishouding en het primaire proces. Zie paragraaf 5.1 Digitaal informatiebeheer herkenbaar onderdeel in de informatie- en beleidsplannen.

16 11 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Onderzoeksverantwoording 3.1 Onderzoeksdoelgroep en steekproefkader Alle gemeenten (389), provincies (12) en waterschappen (21) zijn voor het onderzoek benaderd. In totaal zijn dit 422 organisaties. Omvang respons De respons van de totale doelgroep is 54%. De grote medewerking aan dit onderzoek laat zien dat het belang van het onderwerp wordt onderkend bij decentrale overheden. Gemeenten Provincies Waterschappen Aantallen Percentage doelgroep 51% 100% 81% Percentage steekproef 87% 5% 8% Figuur 1 Respons Klein < Middelgroot Groot > Totaal Aantallen Percentage doelgroep binnen gemeenten Percentage binnen totale steekproef 53% 37% 10% 100% 46% 32% 9% 87% Figuur 2 Respons sector gemeenten naar gemeentegrootte

17 12 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Toetsing en procedure De vragenlijst is opgesteld in samenwerking met een begeleidingsgroep van vertegenwoordigers van de koepelorganisaties van de decentrale overheden en de opdrachtgever (Nationaal Archief/ Archief 2020). De vragenlijst is vooraf getest door een testteam van de decentrale overheden en ICTU. De vragenlijst is opgenomen als bijlage. De enquete is tussen 12 en 31 oktober 2016 uitgevoerd. In de bijlage is de uitnodiging voor het onderzoek opgenomen. De online vragenlijst is op naam verzonden naar gemeentesecretarissen, de leden van het DIV-overleg provincies en naar de hoofden DIV van de waterschappen. In onderstaande tabel is te zien wat de functies zijn van de personen binnen de organisatie die de vragenlijst hebben ingevuld. Gemeenten Provincies Waterschappen DIV 26% 33% 47% 4% Informatiebeleid 23% 33% 18% Informatiebeheer 22% 25% 18% Algemeen management 9% Archivaris 5% 8% 12% Anders, namelijk 14% 6% Totaal 103% 99% 101% Figuur 3 Wat is uw functie/ werk domein? n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen=17 Het volgende deel bevat een integraal overzicht van de vragen en uitkomsten, inclusief toelichting.

18 Overzicht uitkomsten peiling

19 14 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Status digitalisering informatiehuishouding 4.1 Decentrale overheden zijn voortvarend op weg met het digitaliseren van de processen. Hoewel alle archiefvormende overheden in 2014 steeds meer digitaal werkten, werkte nog geen enkele overheidsorganisatie overal en volledig digitaal. Gemeenten en provincies waren op weg en bij waterschappen was het beeld versnipperd, maar bestonden er initiatieven voor verbetering en samenwerking. Twee jaar later zijn de organisaties een stuk verder op weg met het digitaal werken binnen verschillende processen. Het overgrote deel geeft nu aan dat alle werkprocessen overwegend zijn gedigitaliseerd. Volledig digitaal werken vraagt nog om de nodige inspanningen en stappen. Waarbij, kijkend naar de uitkomsten, bij provincies al veel vorderingen zijn gemaakt. In relatie tot de omvang van een gemeente, blijkt er bij nadere analyse geen processen zijn gedigitaliseerd. Zowel kleine als grote gemeenten kunnen nog de nodige stappen zetten. Dit is niet vreemd, gezien de hoeveelheid processen en de veelheid en complexiteit van de processen waarmee zij te maken hebben. In de eigen organisatie, maar ook in ketenprocessen en samenwerking met andere sectoren. Met digitaal wordt in deze context bedoeld dat de procesuitvoering binnen de organisatie volledig digitaal plaatsvindt: van initiatie tot afronding. Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 4 In welke mate heeft uw organisatie haar processen gedigitaliseerd? n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen n=17 Volledig Deels Nauwelijks Nog helemaal niet

20 15 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Zaakgericht werken redelijk ingeburgerd ent ondersteunen van zaakgericht werken. Ook zaakgericht werken raakt steeds meer in zwang. Dit is zeker het geval bij gemeenten, en ook bij waterschappen is hierin een ontwikkeling te zien. Bij de nulmeting in 2014 gaven slechts enkele waterschappen aan hiermee te werken. Gemeenten waren op dat moment vaak nog bezig met de implementatie van zaakgericht werken. Bij provincies zien we dat zaakgericht werken minder wordt toegepast. Processen bij provincies hebben deels een ander karakter, vaak beleidsmatiger. Dit verklaart mogelijk deze uitkomst. In de regel biedt zaakgericht werken vooral toegevoegde waarde wanneer er sprake is van gestructureerde, zich herhalende processen. Digitalisering is voorwaardelijk voor zaakgericht werken. Omgekeerd is zaakgericht werken niet voorwaardelijk voor digitalisering. Ja Deels Nee % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 5 Zaakgericht werken gaat uit van standaardisatie van processen en de bijbehorende informatie. Hierover worden afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in zaaktypen (zoals in de GEMMA, 2016). Wordt n=202 Gemeenten n=175 Provincies n=12 Waterschappen n=15

21 16 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Digitale archivering/ digitaal informatiebeheer 5.1 Digitaal informatiebeheer herkenbaar onderdeel in de Decentrale overheden hebben in het algemeen digitaal informatiebeheer opgenomen als herkenbaar onderdeel in de informatie- en beleidsplannen. Daaruit kunnen we ook opmaken dat: de beweging richting verdergaande digitalisering van de informatiehuishouding is ingezet; het belang ervan wordt onderkend; en positie heeft gekregen in de organisatie. In 2014 werd nog geconstateerd dat in veel, met name kleinere, gemeenten strategische stukken (informatiebeleidsplan of een beheerplan informatiehuishouding) ontbraken, of niet actueel waren. Drie van de twaalf provincies geven aan het digitaal informatiebeheer niet te hebben opgenomen als herkenbaar onderdeel in de informatie- en beleidsplannen. De Erfgoedinspectie geeft aan dat het belangrijk is om niet alleen beleid te hebben ontwikkeld rondom digitaal archiefbeheer, maar ook dat het moet zijn opgenomen in de informatieplannen en -beleid. De Erfgoedinspectie merkt op in het rapport Digitaal Onvoltooid (2015) dat het bij de meeste zorgdragers van het Rijk ontbreekt aan een geïntegreerde visie op het digitale archief. De Erfgoedinspectie omschrijft het digitale archief nog als een status aparte. Uit de voorliggende peiling blijkt dat voor decentrale overheden de slag is gemaakt om digitaal informatiebeheer te laten landen in integrale organisatieplannen Ja Nee Weet niet % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 6 Is digitaal informatiebeheer als herkenbaar onderdeel opgenomen in organisatiebrede informatieplannen en -beleid? n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen n=17

22 17 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Decentrale overheden redelijk positief over overzicht en controle van de te bewaren informatie Zeker de helft van de decentrale overheden heeft naar eigen zeggen overzicht en controle over de te bewaren informatie. Provincies zijn daarin minder positief. Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 7 Stelling: Onze organisatie heeft overzicht en controle over de te bewaren informatie (zowel digitaal als op papier). n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen n=17 (Zeer) mee eens Noch mee eens, noch mee oneens (Zeer) mee oneens

23 18 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Beheer website is onderdeel van de dagelijkse routine, met social media is mondjesmaat gestart. Informatiebeheer in combinatie met nieuwe media en social media bij overheden is in ontwikkeling. In 2014 is vastgesteld dat speciale aandacht uit moet gaan naar bijzondere bestandformaten, zoals social media en websites. Daarvoor ontbrak op dat moment een integrale aanpak. Vooral de website en digitale agenda s van bestuurders worden nu duidelijk goed bewaard. Het duurzaam bewaren van social media, waaronder Twitter- en Facebookberichten, lijkt op gang te komen. In de regel gaat het hierbij om de opslag van informatie. Dit zegt nog niets over integratie in processen en de duurzaam toegankelijke digitale ontsluiting van context, proces en data in één setting. Het belang van social media (in het bijzonder van de website en Twitter) erkennen gemeenten en waterschappen nadrukkelijk. Totaal Gemeenten Provincies Waterschappen Website 93% 93% 83% 93% WhatsApp 8% 9% Twitter 27% 28% 8% 29% Facebook 18% 19% 21% Digitale agenda's bestuurders (Outlook) 53% 55% 75% 14% Overige social media 3% 3% Figuur 8 Volgens de Archiefwet 1995 en selectielijsten moeten ook websites, agenda s en uitingen op social media (tijdelijk of permanent) worden bewaard. Kunt u aangeven of de volgende social media door uw organisatie worden bewaard? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen n=14

24 19 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Artikel 16 van de Archiefregeling stelt dat de zorgdrager ervoor moet zorgen dat het beheer van zijn archiefbescheiden voldoet aan toetsbare eisen van een door hem toe te passen kwaliteitssysteem. Bij de waterschappen lijkt het gebruik van een kwaliteitssysteem al ingeburgerd. Mogelijk is de verklaring hiervoor dat waterschappen traditioneel vertrouwd zijn met sterke kwaliteitssystemen voor het primaire proces; zekerde kwaliteitsbewaking van waterbeheersystemen vraagt om een sterk systeem voor de primaire processen. Een kwaliteitssysteem voor informatiebeheer sluit daar relatief gemakkelijk op aan. In de nulmeting van 2014 is geconstateerd dat bij de decentrale overheden behoefte bestond aan ondersteuning of een integrale aanpak bij de invoering van een kwaliteitssysteem. In is met dat doel voor ogen de handreiking Kwaliteitssysteem Informatiebeheer Decentrale Overheden (KIDO) geschreven. De handreiking beoogt gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen te ondersteunen bij de opzet van een kwaliteitssysteem voor hun informatiebeheer. Was het beeld in 2014 over het gestructureerd omgaan met informatiebeheer nog somber, in 2016 is een kentering zichtbaar. Om de kwaliteit van het proces van informatiebeheer en archivering te borgen, geven de meeste decentrale overheden aan bezig te zijn met (de voorbereiding van) de invoering ervan. Slechts enkele maken al gebruik van een kwaliteitssysteem. Totaal Waterschappen Provincies Figuur 9 Heeft uw organisatie een kwaliteitssysteem om de kwaliteit van het proces van informatiebeheer en archivering te borgen? Gemeenten % n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen n=17 Ja, we hebben een kwaliteitssysteem We gaan hier later mee starten We zijn bezig met de ontwikkeling hiervan Nee We gaan nog in 2016 starten met de ontwikkeling hiervan

25 20 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Meerdere beheerinstrumenten in gebruik voor informatiebeheer en archivering In 2014 liet de nulmeting zien dat bij voorzieningen, traditiegetrouw, voornamelijk werd gekeken naar de aanwezigheid van technische voorzieningen als DMS/RMA. Dit geeft een onvolledig beeld van de aanwezige voorzieningen, zoals kwaliteitssystemen en regimes voor archiveren. Van belang is dat een goede voorziening voor digitaal archiveren niet uitsluitend wordt gerealiseerd met een systeem, maar daarnaast bestaat uit een geheel van afspraken over bijvoorbeeld: metadatering; gebruik van (open) standaarden; processen voor o.a. vervanging, overbrenging en vernietiging; reerde systemen). Informatiebeheer veronderstelt de aanwezigheid van de volgende instrumenten/hulpmiddelen (KIDO): 2 Selectielijst 3 Metagegevensschema 4 Overzicht te gebruiken bestandsformaten 5 Handboek(en) vervanging 7 Overzicht van te gebruiken materialen voor analoge archiefbescheiden 8 Instructie voor het beheer van de archiefruimte en -bewaarplaats digitale opslagmethode 10 Regeling(en) conversie/migratie 11 Autorisatietabel (voor alle applicaties) Bovenstaande instrumenten worden in de handreiking KIDO nader toegelicht.

26 21 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 strumenten decentrale overheden gebruiken. Daarbij is een splitsing gemaakt op basis van meest gebruikte instrumenten per sector. De selectielijst springt eruit. Dit is een beschrijving inclusief verantwoording van categorieën procesgebonden informatie objecten die in aanmerking komen voor blijvende bewaring of vernietiging. Waterschappen Selectielijst Handboek(en) vervanging Overzicht van te gebruiken materialen voor analoge archiefbescheiden Metagegevensschema Instructie voor het beheer van de archiefruimte en -bewaarplaats Overzicht van de te gebruiken bestandsformaten Autorisatietabel (voor alle applicaties) Provincies Selectielijst Handboek(en) vervanging Metagegevensschema Autorisatietabel Instructie voor het beheer van de archiefruimte en -bewaarplaats Overzicht van te gebruiken materialen voor analoge archiefbescheiden Lijst beperkingsgronden openbaarheid Gemeenten Selectielijst Instructie voor het beheer van de archiefruimte en -bewaarplaats Overzicht van te gebruiken materialen voor analoge archiefbescheiden Classificatieschema Handboek(en) vervanging Autorisatietabel (voor alle applicaties) Metagegevensschema % Figuur 10 Van welke beheerinstrumenten maakt uw organisatie gebruik voor informatiebeheer en archivering? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen n=17 Bij gemeenten ligt het gebruik van het metagegevensschema lager dan bij provincies en waterschappen. Uit de nulmeting in 2014 blijkt dat het in vrijwel alle overheidsorganisaties ontbreekt aan een systematische toepassing van metadatering. Soms doordat er in het geheel geen afspraken zijn gemaakt over de metadatering van informatie, of doordat deze afspraken niet over de volle breedte in alle processen worden toegepast. Een aanbeveling in het rapport luidt dan ook dat het gebruik van standaarden voor metadata stimuleren en faciliteren een interessant onderwerp is, waarbij Archief 2020 het veld kan ondersteunen.

27 22 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 catieschema. Degene die dit doen, geven bijna allemaal aan dat het schema de bijbehorende bewaartermijnen bevat. 1 Ja Deels Nee Weet niet % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 11 n=124, Gemeenten n=115, Provincies n=4, Waterschappen n=5 5.6 Metagegevensschema lang niet altijd volgens het TMLO opgesteld. Vanaf 2014 is onder beheer van Archief 2020 een standaard voor metadatering bij alle decentrale overheden opgesteld. Dit zogeheten Toepassings- draagt bij aan de toegankelijkheid van informatie en de uitwisseling van informatie tussen overheden. Decentrale overheden wordt geadviseerd het de standaard te implementeren in hun informatie- deze uitkomst verklaart. Degenen die zeggen dit op een andere wijze op te stellen, geven aan dat zij dit onder andere doen aan de hand van zelf opgestelde informatiemodellen, toegepast op de eigen praktijk, het DSP-model of gebaseerd op het zaaksysteem. 9 Ja Nee, op andere wijze Nee % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 12 n=112, Gemeenten n=94, Provincies n=7, Waterschappen n=11

28 23 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Implementatie metagegevensschema loopt sterk uiteen Gevraagd is aan te geven in welke mate het metagegevensschema in de organisatie is geïmplementeerd. Voor alle sectoren geldt dat het beeld sterk uiteenloopt. Ook als we naar gemeentegrootte kijken, zien we dit beeld. Voor ongeveer de helft van de decentrale overheden is het schema in ieder geval voor de helft van de processen geïmplementeerd. Totaal Waterschappen Provincies Figuur 13 Voor hoeveel processen is het metagegevensschema in de organisatie geïmplementeerd? Gemeenten % n=112 Gemeenten n=94 Provincies n=7 Waterschappen n=11 Voor alle processen Voor enkele processen Voor bijna alle processen Voor nog geen enkel proces Voor de helft van de processen Weet niet

29 24 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Meerdere gecontroleerde beheeromgevingen in gebruik Het systeemlandschap om informatie te beheren en op te slaan, blijkt niet beperkt te zijn tot één systeem. De opvatting dat alle archiefbescheiden van een organisatie in één DMS of zaaksysteem opgenomen moeten worden, lijkt niet meer de praktijk. Decentrale overheden maken gebruik van verschillende applicaties, elk geschikt voor een Werkprocessen zijn inmiddels al grotendeels gedigitaliseerd. De informatie in die processen wordt gecontroleerd beheerd, maar in ver schillende (soorten) systemen. Dit maakt het belang van meta data en modellering binnen de organisaties zelf des te groter. Specifieke procesapplicaties Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Zaaksystemen Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten DMS/RMS Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Anders Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 14 Welke gecontroleerde beheeromgevingen zijn in de organisatie in gebruik om informatie op te slaan/beheren? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen n=17

30 25 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Uit onderstaande tabel blijkt dat een beperkt deel van de organisatie van één beheeromgeving gebruik maakt. Bij het merendeel is sprake van meerdere beheeromgevingen. Bij de provincies is dit overigens minder vaak het geval. Totaal Gemeenten Provincies Waterschappen 1 van de 3 13% 12% 33% 12% 2 van de 3 43% 42% 58% 47% 3 van de 3 42% 44% 8% 41% Figuur 15 Gecontroleerde beheeromgevingen uitgesplitst naar 1 of meerdere beheeromgevingen. Het betreft de drie beheeromgevingen: DMS/RMA, zaaksystemen en n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen n=17

31 26 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Decentrale overheden redelijk positief over het aandeel informatie dat in een gecontroleerde beheeromgeving valt Onder een gecontroleerde beheeromgeving ver- functionaliteiten om informatie en gegevens te beheren, te ontsluiten en of te verwijderen binnen vastgestelde normen. Er worden ook omgevingen gehanteerd waar geen systematisch archiefbeheer plaatsvindt. Bijvoorbeeld het periodiek vernietigen van archiefbescheiden waarvan de bewaartermijn is verstreken. Denk aan mailboxen en netwerkschijven. Het merendeel van de respondenten geeft aan dat (meer dan) de helft van hun processen onder een gecontroleerde beheeromgeving valt. Binnen de gemeenten zijn de grote gemeenten wat conservatiever in hun uitspraak. Als het gaat om het aandeel dat bijna helemaal onder een gecontroleerde beheeromgeving valt (75%-100%), geeft slechts 14% van de grote gemeenten dit aan. Bij middelgrote en kleine gemeenten is dit percentage hoger: 35% bij middelgrote gemeenten, respectievelijk 47% bij kleine. Het antwoord op de vraag Kunt u aangeven hoeveel procent van uw informatie onder een gecontroleerde beheeromgeving valt, zoals DMS/RMA en zaaksystemen? geeft de gevoelssituatie weer. Het gaat om een inschatting. Uit de toelichting bij deze vraag blijkt dat de respondenten het lastig vinden om het percentage weer te geven, maar ze zien wel dat informatie zich ook in niet-gecontroleerde beheeromgevingen bevindt. Onderstaande antwoorden geven dit weer: Inschatting, veel informatie bevindt zich ook (tijdelijk) in netwerkmappen en mailboxen. Dit is een gok. Er zit ook zo veel in mailboxen, op harde schijven en op DropBox. Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 16 Kunt u aangeven hoeveel procent van uw informatie onder een gecontroleerde beheeromgeving valt? (Zoals DMS/RMA en zaak systemen) n=175 Tot 25% 25-50% 50-75% %

32 27 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Organisatie archiefbewaarplaats sector afhankelijk Een deel van de archiefbescheiden van de overheid behoort tot ons cultureel erfgoed. Dit zijn de archieven die na twintig jaar worden overgebracht naar een zogenaamde archiefbewaarplaats, waar ze blijvend openbaar toegankelijk zijn. In een digitale omgeving is dit niet anders dan in de vertrouwde situatie van papieren dossiers. Er bestaan verschillende archiefbewaarplaatsen: Regionale Historische Centra (RHC s) provinciale archiefbewaarplaatsen gemeentelijke archiefbewaarplaatsen waterschapsarchiefbewaarplaatsen. Archiefbewaarplaatsen kunnen op verschillende manieren zijn georganiseerd. De voormalige provinciale archiefbewaarplaatsen zijn opgegaan in Regionaal Historische Centra, waarbij vaak omliggende gemeenten en waterschappen zijn aangesloten. Waterschappen hebben hun archiefbewaarplaats relatief vaak in eigen beheer. Gemeenten hebben de archiefbewaarplaats relatief vaak bovenlokaal, in een regionaal samenwerkingsverband georganiseerd. Grote gemeenten hebben de archiefbewaarplaats daarnaast ook vaak in eigen beheer georganiseerd en ondergebracht. Totaal Waterschappen Provincies 92 8 Gemeenten % Figuur 17 Hoe heeft u uw archiefbewaarplaats georganiseerd en ondergebracht? n=225 Gemeenten n=196 Provincies n=12 Waterschappen n=17 In eigen beheer via een eigen archiefbewaarplaats of archiefdienst Bij een Streek- of regionaal archief Bij een Regionaal Historisch Centrum Anders

33 28 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december overheden in oriëntatiefase Een e-depot zorgt ervoor dat het duurzaam bewaren, vinden en toegankelijk houden van informatieobjecten die langere tijd bewaard moeten worden, geregeld wordt. Het kan de digitale archiefbewaarplaats zijn waarin informatieobjecten ná de wettelijke overbrengingstermijn worden opgenomen. e-depot aangehouden: Een voorziening met functionaliteit voor de duurzame opslag en het beheer van de digitale informatie. Een ruimere omschrijving voor een e-depot is het geheel van organisatie, beleid, processen databeheer, databeveiliging en aanwezige harden software, dat het duurzaam beheren en raadplegen van te bewaren informatieobjecten mogelijk maakt. Uit het onderzoek komt een duidelijk beeld naar voren ten aanzien van het gebruik van e-depotvoorzieningen. Decentrale overheden maken hier nog nauwelijks gebruik van voor de duurzame opslag en het beheer van digitale informatie. Nagenoeg de helft van de provincies geeft wel aan mee te hebben gedaan aan een pilot. Een enkele gemeente meldt dat haar e-depot inmiddels operationeel is. Totaal Waterschappen Provincies Figuur 18 Kunt u aangeven in hoeverre binnen uw organisatie al gebruik wordt gemaakt van een e-depotvoorziening? Gemeenten % n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen n=17 In de orientatiefase Gebruik e-depot operationeel voor deel relevante informatie Meegedaan aan een pilot Gebruik e-depot operationeel voor alle relevante informatie Bereiden voor op invoering Geen van deze

34 29 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 In de oriëntatiefase, waarin veel organisaties zich bevinden, moet de afweging worden gemaakt of het e-depot in eigen beheer wordt opgepakt, of dat dit wordt uitbesteed aan een externe partij. Bij deze afweging verwezen de respondenten het meest naar een van de elf Regionale Historische Centra (40%) en het streek- of regionaal archief (30%). Overigens hebben drie van de tien decentrale overheden nog geen beeld van de beoogde leverancier voor het e-depot. Beoogde leverancier Totaal Gemeenten Provincies Waterschappen georganiseerd Een voorziening van de eigen archiefdienst Eén van de elf Regionaal Historische Centra waarvan het Nationaal Archief in het bestuur deelneemt 6% 6% 9% 40% 34% 100% 64% 5% 5% 30% 32% 29% Stadsarchief Rotterdam 4% 5% Stadsarchief Amsterdam 15% 1% Marktpartijen 6% 6% 9% 7% Nader te bepalen/nog onbekend 29% 30% 18% 29% Anders 5% 6% Figuur19 Wie is uw (beoogde) leverancier van het e-depot? n=195, Gemeenten n=170, Provincies n=11, Waterschappen n=14

35 30 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Duurzame toegankelijkheid 6.1 Het Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie (DUTO) is een standaardlijst van kwaliteitseisen die beschrijft wat er vanuit gebruikersperspectief geregeld moet zijn om te spreken van duurzame toegankelijkheid van overheidsinformatie (DUTO, 2016). Bij decentrale overheden is de bekendheid met dit normenkader hoog. Bij gemeenten ligt deze lager. DUTO blijkt met name bij kleine gemeenten minder bekend: 50% geeft aan deze niet te kennen. Bij middelgrote gemeenten is dit 32% en bij grote gemeenten 15%. De DUTO-scan is een praktisch handvat waarmee organisaties hun overheidsinformatie kunnen toetsen op toegankelijkheid van informatie. Deze scan is tot nu toe nauwelijks gebruikt. De DUTO-scan in de huidige opzet is nog relatief nieuw, wat een verklaring hiervoor kan zijn. Slechts zes gemeenten, één provincie en één waterschap hebben de scan uitgevoerd. Daarvan geven zeven organisaties aan (deels) aan de DUTO-eisen te voldoen. Doordat het DUTO-kader en de DUTO-scan redelijk een nulmeting. Ja Nee % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 20 Bent u met het DUTO bekend? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen n=17

36 31 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Ja Nee Weet niet % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 21 Heeft uw organisatie de DUTO-scan uitgevoerd? n=150, Gemeenten n=121, Provincies n=12, Waterschappen=17

37 32 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Archivaris en informatiebeheer in beleid en organisatie Volgens het Archiefbesluit heeft het Strategisch Informatieoverleg (SIO) als taak de besluitvorming op het gebied van de informatiehuishouding voor te bereiden en te regisseren. Het SIO bestaat minimaal uit de verantwoordelijke voor de informatiehuishouding en de beheerder van de archiefbewaarplaats. Bij selectievraagstukken dient een deskundige op het terrein van de relatie tussen burger en overheid en de betekenis van overheidsinformatie voor deze relatie te worden betrokken. Uit de nulmeting in 2014 blijkt dat de bekendheid met het SIO minimaal is. In 2015 is de Handreiking Strategisch Informatieoverleg gepubliceerd om betere handvatten te bieden aan de decentrale overheden. Dit project had tot doel om deze overheidsorganisaties te helpen hun SIO verder te professionaliseren en om andere overheidsorganisaties te ondersteunen bij het inrichten van het SIO. 7.1 Merendeel heeft een strategische overlegstructuur Bijna zeven op de tien decentrale overheden hebben een overlegstructuur met als taak de besluitvorming rond de informatiehuishouding te regisseren en voor te bereiden. Dit is niet per se onder de noemer Strategisch Informatieoverleg (SIO) georganiseerd, maar veelal in een andere overlegstructuur. Belangrijk is dat er overleg wordt gevoerd: op de juiste ambtelijke niveaus en met alle SIO als volgt: Elke vorm van structureel informatieoverleg, waarin alle betrokken en vereiste kennisdisciplines en expertise verenigd zijn bij het bespreken van informatievraagstukken en het voorbereiden van besluitvorming daarover. Zeven op de tien (69%) gemeenten en provincies kennen een dergelijke overlegstructuur. Bij waterschappen ligt dit percentage op 76%. Binnen zichtbaar. Een derde van de overheden geeft dus aan geen overlegstructuur voor de besluitvorming rond informatiehuishouding te hebben.

38 33 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Ja Nee Weet niet % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 22 Is het SIO (conform Archiefbesluit) in uw organisatie actief? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen=17 5 Ja Nee Weet niet % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 23 Is er een andere overlegstructuur in uw organisatie die als taak heeft de besluitvorming op het gebied van de informatiehuishouding voor te bereiden en te regisseren? n=156, Gemeenten n=132, Provincies n=9, Waterschappen=15 De voornaamste deelnemers aan dit overleg zijn in de regel: het hoofd DIV; het hoofd informatiemanagement; de archivaris. Kortom: informatiemanagement en informatiebeheer zijn met elkaar in gesprek. Het hoger/ algemeen management (CIO, gemeentesecretaris) nemen, net als de proceseigenaren en hoofd ICT, ook deel zij het minder vaak.

39 34 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Verschillende termen voor dezelfde functies kunnen verwarrend werken. Informatiemanagement wordt soms gezien als de voorloper van de hedendaagse CIO. Het onderscheid tussen digitaal informatiebeheer en I(C)T-management wordt in onderstaan- Gemeenten Provincies Waterschappen 1 Hoofd DIV (67%) Hoofd Info management (50%) Hoofd DIV (54%) 2 Archivaris (58%) Archivaris (50%) Hoofd Info management (54%) 3 Hoofd Info management (46%) Hoofd DIV (38%) Hoofd ICT (54%) 4 Proceseigenaar (33%) CIO (38%) Proceseigenaar (39%) 5 Hoofd ICT (33%) Hoofd ICT (25%) CIO (31%) 6 CIO (30%) Proceseigenaar (25%) Externe 23% 7 Gemeentesecretaris (20%) 8 Externe (7%) Archivaris (15%) Div-/archiefspecialismen Primair proces ICT Figuur 24 Wie neemt deel aan het overleg met als taak besluitvorming op het gebied van de informatiehuishouding voor te bereiden en te regisseren? n=159 Gemeenten n=138 Provincies n=8 Waterschappen n=13

40 35 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 In het overleg komen verschillende onderwerpen aan de orde. De meest genoemde zijn: vervanging papier door digitaal en de overbrenging naar een archiefbewaarplaats. Selectie op basis van hotspots en actieve openbaarheid zijn minder aan bod gekomen. Daarnaast noemen de respondenten zaakgericht werken, digitale duurzaamheid, regionale samenwerking en de ontwikkelingen rond informatiemanagement als thema s die worden besproken. Gemeenten Provincies Waterschappen Vervanging papier door digitaal Overbrenging naar archief bewaarplaats 80% 50% 62% 62% 50% 15% Actieve openbaarheid 33% 25% 39% Selectie op basis van 16% 25% Figuur 25 Welke onderwerpen komen in het overleg aan de orde of zijn aan de orde geweest? (Meerdere antwoorden n=159 Gemeenten n=138 Provincies n=8 Waterschappen n=13

41 36 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december digitale informatiebeheer In 2014 dichtten archiefvormers een belangrijke rol toe aan inspecteurs en archivarissen in de beantwoording van vragen. Opvallend is dat slechts in weinig gevallen wordt aangeklopt bij landelijke organisaties als het Nationaal Archief of de Erfgoedinspectie. Uit de peiling, net als uit de nulmeting, komt naar voren dat decentrale overheden meerdere informatiebronnen raadplegen voor vragen over het digita- teur blijken nog steeds een voorname vraagbaak. Daarnaast blijken collega s bij aanverwante organisaties een belangrijke informatiebron. Gemeenten winnen ook vaak advies in bij externen. Wat ook nog steeds opvalt, is dat het Nationaal Archief op lokaal domein een minder geraadpleegde bron is. Ook worden genoemd KING, Archief 2020 en Totaal Gemeenten Provincies Waterschappen De voor mijn organisatie archivaris 80% 83% 83% 47% De voor mijn organisatie aangestelde archivaris of andere medewerker archiefdienst 37% 40% 8% 29% Collega's bij aanverwante organisaties 78% 76% 92% 100% Externe adviesbureaus 44% 45% 17% 59% Het Nationaal Archief 11% 8% 25% 29% VNG/IPO/UvW (koepel) 27% 26% 25% 35% Anders 17% 15% 25% 35% Figuur 26 Welke partijen raadpleegt u wanneer u vragen heeft over het digitale informatiebeheer? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen n=17

42 37 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Rol archivaris als verbindende factor nog in ontwikkeling De rol en positie van de archivaris of informatiebeheerder is ten opzichte van de nulmeting in 2014 steviger geworden (o.a. als deelnemer aan SIO en vergelijkbaar overleg: nu in ruim 50% van de organisaties). Maar er is nog voldoende ruimte voor verbetering. Hoewel de archivaris duidelijk een bijdrage heeft in de ontwikkeling van de digitale informatiehuishouding, valt ook op dit punt nog veel te winnen. De archivaris is redelijk betrokken bij projecten die starten met een i-component, maar minder bij de uitvoering van ICT-beheeractiviteiten. Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 27 Stelling 1: De archivaris is betrokken bij projecten die worden gestart met een i-component. n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen n=17 (Zeer) mee eens Noch mee eens, noch mee oneens (Zeer) mee oneens

43 38 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 28 Stelling 2: De archivaris (of iemand anders die op de hoogte is van archiefwettelijke aspecten) is betrokken bij de uitvoering van ICT-beheeractiviteiten. n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen n=17 (Zeer) mee eens Noch mee eens, noch mee oneens (Zeer) mee oneens

44 39 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Toezicht en verantwoording 8.1 hiervoor vaak gebruikt Aan de decentrale overheden is gevraagd of er periodiek wordt gerapporteerd over de uitvoering van de Archiefwet Bijvoorbeeld aan de raad, staten of algemene vergadering. De nulmeting uit 2014 is gebaseerd op bronnen. Hierdoor is duidelijk geworden hoe het ervoor stond met de beschikbaarheid van informatie en de (gepubliceerde) rapportages. Uit de huidige meting komt naar voren dat rapportage in de meeste gevallen plaatsvindt. Dit gebeurt in de regel op basis van de VNG-handreiking 'Horizontale verantwoording Archiefwet 1995 via KPI s'. Het platform 'waarstaatjegemeente.nl' lijkt meer gebruikt te worden dan in Ja Nee Weet niet % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 29 Wordt er periodiek gerapporteerd aan uw raad/staten/algemene vergadering over de uitvoering van de Archiefwet 1995? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen n=17

45 40 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Publiceren van de rapportage vindt ook plaats, maar niet in alle gevallen. Degene die publiceert, zendt de rapportage ook toe; in de regel naar de provincie. Door gemeenten wordt Waarstaatjegemeente.nl matig benut als bewaar-/publicatieplaats. Overigens is dit platform niet beschikbaar voor waterschappen en provincies en daarmee begrijpelijkerwijs niet door hen aangegeven als optie. Website organisatie Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Toezichtdomein 'Waar staat je gemeente' Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Anders Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Nee Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Weet niet Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 30 Wordt de rapportage gepubliceerd, en zo ja, waar? n=202 Gemeenten n=175 Provincies n=12 Waterschappen n=15

46 41 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Openbaarheid Men spreekt van actieve openbaarheid als de overheid informatie die openbaar is uit eigen beweging beschikbaar stelt, bijvoorbeeld door publicatie of ontsluiting op internet. Actief openbaar maken betekent dus eigenlijk toegankelijk maken. Het gaat hier om informatie die niet wettelijk verplicht gepubliceerd moet worden, zoals raadsverslagen en bestemmingsplannen. 9.1 Openbaarheid nog geen gangbare route In 2014 was actieve openbaarheid van alle informatie die daarvoor in aanmerking komt bij geen van de decentrale overheden de praktijk. Vervroegde overbrenging om informatie eerder publiek toegankelijk te maken, komt niet vaak voor. In de regel blijft openbaarmaking beperkt tot de informatie waarvoor een (veelal) sectorale, direct wettelijke publicatieverplichting bestaat. Denk onder andere gunningen, of het vaststellen van verordeningen. Actieve openbaarheid van informatie is, net als in 2014, nog geen gangbare route. Het systematisch actief openbaar maken van informatie vindt plaats, maar hierin zijn nog de nodige stappen te maken. Binnen de provincies zijn tien van de twaalf organisaties hiermee bezig. Het merendeel van de waterschappen ook, maar slechts voor een deel van de informatie. Bij gemeenten is vooruitgang geboekt, maar het algemene beeld blijft dat er nog veel moet gebeuren. 3 Ja Deels Nee Weet niet % Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Figuur 31 Maakt uw organisatie informatie systematisch actief openbaar beschikbaar? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen n=17

47 42 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Ontbreken prioriteit en beleid zijn redenen om niet actief openbaar te maken De bestudeerde bronnen uit 2014 tonen niet aan waardoor er destijds niet meer informatie actief openbaar is gemaakt. Wel kwam daaruit naar voren dat er geen beleid was omtrent het actief openbaar maken van informatie. Het ontbreken van beleid wordt als belangrijke oorzaak gezien om informatie niet actief openbaar te maken. Onvoldoende prioriteit en een gebrek aan goede infrastructuur zijn andere oorzaken waardoor het actief openbaar maken van informatie nog niet consequent plaatsvindt. De helft van de kleine gemeenten geeft aan dat zij hier geen beleid voor hebben. Bij ruim vier op de tien grote gemeenten speelt het ontbreken van prioriteit hierin een belangrijke rol. Digitale infrastructuur niet op ingericht Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Onzeker hoe het moet en waar het toe leidt Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Onvoldoende prioriteit Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Geen beleid voor ontwikkeld Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Anders Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 32 Wat zijn voor uw organisatie redenen om informatie niet actief openbaar te maken? n=147, Gemeenten n=126, Provincies n=4, Waterschappen n=17

48 43 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Toezicht en verantwoording 10.1 Kennis cruciaal om digitaal informatiebeheer goed in te richten Tot slot is gevraagd wat decentrale overheden nog nodig hebben om aan de gestelde eisen voor goed digitaal archiveren te kunnen voldoen. Opvallend is dat er vooral behoefte bestaat aan relevante expertise bij personeel, naast personele capaciteit. Mogelijk verklaart dit ook waarom veelal collegaoverheden worden geraadpleegd voor informatie: in de organisatie zelf ontbreekt kennis. Niet nodig, beschikbare middelen voldoen Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Meer personele capaciteit Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Ondersteuning waar ik met vragen terecht kan Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Relevante expertise bij personeel Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Meer financiële middelen Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten Anders Totaal Waterschappen Provincies Gemeenten % Figuur 33 Wat is er in uw organisatie nog nodig om aan de gestelde eisen voor goed digitaal archiveren te kunnen voldoen? n=229, Gemeenten n=200, Provincies n=12, Waterschappen=17

49 44 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Informatiebeheer op veel verschillende plekken in organisatie belegd Informatiebeheer is op veel verschillende plekken in de organisatie belegd. Bij de provincies en gemeenten voornamelijk bij DIV. Gemeenten Provincies Waterschappen DIV 51% 42% 24% manage ment Proceseigena(ar)ren/ procesbeheerder(s) ICT 2% 6% 25% 33% 24% 6% 8% 18% Anders, namelijk 17% 17% 29% Figuur 34 Waar is in uw organisatie de uitvoering van het informatiebeheer belegd? n=229 Gemeenten n=200 Provincies n=12 Waterschappen n=17

50 45 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Conclusies Digitale informatie wordt voortdurend op nieuwe manieren gemaakt, opgeslagen, gedeeld en van betekenis voorzien. Overheden werken samen aan nieuwe oplossingen en manieren van werken om hiermee om te gaan. Tegelijkertijd stellen verschillende overheidsplannen strenge eisen aan de informatiehuishouding van de overheid, zoals de Wet open overheid, de Omgevingswet en de Wet hergebruik. Ten opzichte van de nulmeting zien we dat een positieve richting is ingezet als het gaat om de bewustwording rond en het digitaliseren van de informatiehuishouding. Het besef is aanwezig dat er nog het nodige moet gebeuren. Decentrale overheden zijn over de hele linie actief met het digitaliseren van de informatiehuishouding, met nadruk op de gestructureerde en gekende informatiestromen. Ten opzichte van de nulmeting is nadrukkelijk vooruitgang zichtbaar. Decentrale overheden zijn op weg met het digitaliseren van processen. Ook zaakgericht werken is inmiddels gangbaar geworden binnen gemeenten en waterschappen. Positief is ook de mate waarin digitaal informatiebeheer als herkenbaar onderdeel in de informatie- en beleidsplannen is opgenomen. De beweging richting digitalisering van de informatiehuishouding is ingezet, het belang ervan wordt onderkend en heeft positie gekregen in de organisatie. Was het beeld over gestructureerd met informatiebeheer omgaan in 2014 nog somber, in 2016 is een kentering zichtbaar. Om de kwaliteit van het proces van informatiebeheer en archivering te borgen, zeggen de meeste decentrale overheden bezig te zijn met de invoering van een kwaliteitssysteem. Er zijn meerdere beheerinstrumenten in gebruik voor informatiebeheer en archivering. De selectielijst springt eruit. De informatie wordt gecontroleerd beheerd, maar vaak wel in verschillende (soorten) systemen. Het applicatielandschap is niet alleen binnen de sectoren zeer divers, maar ook binnen de organisaties zelf. Dit maakt het belang van metadata en modellering overigens des te groter om de duurzame toegankelijkheid van informatie te kunnen borgen. De decentrale overheden zijn redelijk positief over het aandeel informatie dat in een gecontroleerde beheeromgeving valt. De e-depotvoorziening is nog nauwelijks in gebruik. Het merendeel van de respondenten oriënteert zich op aansluiting op een e-depot. Een aantal is met de voorbereidingen gestart, of al aangesloten door middel van een pilot. Drie op de tien decentrale overheden heeft nog geen beeld van de beoogde leverancier voor het e-depot. De bekendheid met het DUTO is hoog, maar het gebruik van de gelijknamige scan laag. Mogelijk vanwege de maatvoering van een dergelijke tool. De gedeelde ervaringen roepen het beeld op van stevige investeringen in tijd om een goede scan te realiseren. Het ontwikkelen van een light variant met het karakter van een quick scan, voorafgaand aan de formele DUTO-scan, is de overweging waard.

51 46 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Het merendeel van de organisaties heeft een strategische overlegstructuur. Dit valt niet per se onder de noemer Strategisch Informatieoverleg. Belangrijk is dat er overleg wordt gevoerd: op de juiste ambtelijke niveaus en met de juiste expertise aan tafel. De archivaris schuift hier echter nog niet vaak aan. De rol van de archivaris of informatiebeheerder als verbinder tussen verschillende werelden is in ontwikkeling, maar vooralsnog niet erg stevig. Noch in SIO verband, noch als betrokkene bij bijvoorbeeld de initiatie van projecten en het beheer van ICT-systemen. Er vindt periodieke rapportage plaats, meer dan in Vaak wordt hier de VNG-handreiking voor gebruikt. In 2014 was actieve openbaarheid van alle informatie die daarvoor in aanmerking komt bij geen van de decentrale overheden de praktijk. Openbaarheid is nog steeds geen gangbare route waar het gaat om niet- bestuurlijke informatie of niet - verplichte openbaarmaking van informatie. Net als in 2014, lopen de provincies voor op het actief openbaar maken. Het ontbreken van prioriteit en beleid zijn redenen om informatie niet actief openbaar te maken. Meer geld of capaciteit is niet zozeer voorwaardelijk om vervolgstappen te kunnen zetten naar een digitale informatiehuishouding op orde. Er is vooral behoefte aan meer kennis en opbouw van expertise: bij de medewerkers en in de organisatie. Kennis is cruciaal om het digitale informatiebeheer goed in te richten.

52 47 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Bijlagen 12.1 Bronnen AIDO (2015). Handreiking Strategisch Informatie Overleg Decentrale Overheden. Overheden: waar we staan en wat er moet gebeuren. AIDO (2016). Handreiking Kwaliteitssysteem Informatiebeheer Decentrale Overheden. Archiefwet 1995, het Archiefbesluit 1995 en de Archiefregeling. Erfgoedinspectie (2016). Inspectieonderzoek archivering van websites rijksoverheid. Metadatering Lokale Overheden. Archief 2020 (2015). Handreiking: voor het in gebruik nemen van een e-depot door decentrale overheden. ICTU (2014). Nulmeting digitale archiefvorming en -beheer bij decentrale archiefvormers: door de oogharen bekeken. DEN (2013). Nulmeting Archief 2020: kwantitatieve schets van digitale duurzaamheid in de archiefsector. Ecorys (2015). Mid-term review Archiefconvenant. Eerste Kamer (2016). Initiatiefvoorstel-Voortman en van Weyenberg Wet Open Overheid. initiatiefvoorstel_voortman. Erfgoedinspectie (2015). Onvoltooid digitaal: de kwaliteit van de digitale archieven bij de organisaties van de Rijksoverheid. Erfgoedinspectie (2016). Antwoord op moties over de informatiehuishouding. erfgoedinspectie.nl/toezichtvelden/archieven/ nieuws/2016/07/15/antwoord-op-moties-over-deinformatiehuishouding. nieuws/2016/02/11/inspectieonderzoekarchivering-van-websites-rijksoverheid. IPO (2016). Impactanalyse over kosten bij uitvoering Wet open overheid. nl/publicaties/impactanalyse-over-kosten-bijuitvoering-wet-open-overheid. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2016). Handleiding Wet hergebruik van overheidsinformatie. Motie Veldman (2016). Wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur in verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik. (34106, nr. 16, ). Motie Segers (2016). Rapport van de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking. (34362, nr. 21, 8 juni 2016).

53 48 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Onderzoeksteam Deelnemers Begeleidingsgroep Ellie Schetters IPO Sjaak Portegies IPO Roland Versluis UvW Jamil Jawad VNG Herman Bongenaar Gemeente Zaanstad Gert Zwagerman gemeente Amsterdam Adrie Spruit KING André Plat Archief 2020 Uitvoerend team ICTU Herriët Heersink Malou Baijens Lea Mazor en Catharina Kolar Tim Berkelaar en Marco Aarts projectleider adviseur en secretaris onderzoekers advies

54 49 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Uitnodiging peiling Geachte heer/mevrouw, In vervolg op onze vooraankondiging van 4 oktober, ontvangt u hierbij de uitnodiging voor het deelnemen aan de peiling naar de stand van zaken van het digitaal informatiebeheer in uw organisatie. Doel onderzoek Het doel van deze peiling, die door ons wordt uitgevoerd in opdracht van het programma Archief 2020, is meer inzicht geven in de stand van zaken van digitaal informatiebeheer bij gemeenten, provin cies en waterschappen. De vragenlijst is opgesteld in samenwerking met een begeleidingsgroep van vertegenwoordigers van de decentrale overheden. Dit onderzoek is een initiatief voortkomend uit de samenwerking tussen het programma Archief 2020, het Nationaal Archief en de deelnemers aan het Archiefconvenant Dit zijn het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW), Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Inter- Provinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW). De uitkomsten van het onderzoek komen beschikbaar voor de deelnemers aan het onderzoek. Op die manier is het voor u mogelijk een indruk te krijgen van uw eigen situatie ten opzichte van collega-overheden en wellicht nieuwe inzichten te verwerven in mogelijkheden en kansen voor het digitaal informatiebeheer in eigen huis. Uitvoering Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 15 minuten. De uiterste datum voor het invullen van de vragenlijst is 31 oktober. Door op onderstaande link te klikken, start u de vragenlijst. Start vragenlijst Alle antwoorden worden volledig anoniem verwerkt. De resultaten worden op geaggregeerd niveau gepresenteerd en zijn niet tot een individuele gemeente, provincie of een individueel waterschap herleidbaar. Presentatie We presenteren de (voorlopige) uitkomsten van het onderzoek op 1 december. Tevens ontvangt u van ons de (digitale) rapportage van het onderzoek. Mocht u nog vragen hebben over de vragenlijst, dan kunt u hierover contact opnemen met ICTU (archief2020@ictu.nl). Alvast dank voor uw medewerking. Met vriendelijke groeten, Herriët Heersink, Projectleider Onderzoek Digitaal Informatiebeheer

55 50 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Vragenlijst Welkom bij de vragenlijst over het digitaal informatiebeheer bij decentrale overheden. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 15 minuten. De vragen kunt u beantwoorden door het meest passende antwoord te selecteren. Hierna klikt u op Verder om door te gaan naar een volgende vraag. U kunt de vragenlijst tussentijds opslaan en er later mee verder gaan. Dit doet u door het tabblad van de browser af te sluiten. Met de link in de uitnodiging kunt u op een ander moment de vragenlijst weer openen. Ook kunt u tijdens het invullen van de vragen terugbladeren in de vragenlijst. Dit doet u door op Terug te klikken. Aan het eind van de vragenlijst krijgt u de mogelijkheid om een uitdraai te maken van de vragen en de door uw gegeven antwoorden. Hartelijk dank voor uw medewerking. 1 Status digitalisering informatiehuishouding In welke mate heeft uw organisatie haar processen gedigitaliseerd? Met digitaal wordt in deze context bedoeld dat de procesuitvoering binnen uw organisatie van initiatie tot afronding volledig digitaal plaatsvindt. Volledig (meer dan 90%) Deels (meer dan 50%) Nauwelijks (meer dan 10%) Nog niet helemaal (minder dan 10%) -> Ga naar vraag 4 Weet niet 2 Zaakgericht werken gaat uit van standaardisatie van processen en de bijbehorende (zoals in de GEMMA, 2016). Ja -> Ga naar vraag 4 Deels Nee -> Ga naar vraag 4 Weet niet -> Ga naar vraag 4 3 Kunt u uw antwoord op de vorige vraag toelichten?

56 51 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Digitale archivering/digitaal informatiebeheer De volgende vragen hebben betrekking op de middelen en voorzieningen die beschikbaar zijn voor digitaal informatiebeheer (archiefbeheer). Is digitaal informatiebeheer als herkenbaar onderdeel opgenomen in organisatiebrede Ja Nee Weet niet 5 Kunt u aangeven in hoeverre u het eens bent met de volgende stelling? Onze organisatie heeft overzicht en controle over de te bewaren informatie (zowel digitaal als op papier) Zeer mee oneens Mee oneens Noch mee eens, noch mee oneens Mee eens Zeer mee eens Weet niet 6 Volgens de Archiefwet 1995 en selectielijsten moeten ook websites, agenda s en uitingen op de sociale media (tijdelijk of permanent) worden bewaard. Kunt u aangeven of de volgende digitale sociale media door uw organisatie worden bewaard? Ja Nee Weet niet Website Whatsapp Twitter Facebook 7 Welke overige digitale sociale media worden door uw organisatie bewaard?

57 52 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 informatiebeheer en archivering te borgen? Ja, we hebben een kwaliteitssysteem voor informatiebeheer en archivering We zijn bezig met de ontwikkeling hiervan We gaan nog in 2016 starten met de ontwikkeling hiervan We gaan hier later mee starten Nee, we hebben geen kwaliteitssysteem voor informatiebeheer en archivering Weet niet 9 Van welke beheerinstrumenten maakt uw organisatie gebruik voor informatiebeheer en archivering? (Meerdere antwoorden mogelijk) Metagegevensschema (Beschrijving van de structuur en betekenis van de verplichte en optionele metagegevens van informatie) Overzicht van de te gebruiken bestandsformaten (Overzicht van de bestandsformaten die als geschikt zijn beoordeeld voor duurzame vastlegging van informatie) matie beperkingen aan de openbaarheid gesteld moeten worden ( informatie is openbaar, tenzij ), conform de Wob en Wbp en voor overgebrachte informatie de AW) Autorisatietabel (voor alle applicaties) (Tabel waaruit blijkt welke (groepen van) gebruiker(s) tot welke activiteiten, functionaliteiten of informatie gemachtigd is of zijn) Handboek(en) vervanging (Vervanging of substitutie is het vervangen van archiefbescheiden door reproducties. Er is een onderliggende beschrijving van procedures en middelen bij een vervangingsbesluit) Selectielijst (Beschrijving van categorieën procesgebonden informatieobjecten die voor blijvende bewaring dan wel voor vernietiging in aanmerking komen, voorzien van een verantwoording) Regeling(en) conversie/migratie (Protocol voor de uitvoering van een conversie/migratie van systemen) Instructie voor het beheer van de archiefruimte en -bewaarplaats (Vastgestelde procedure voor het beheer van de archiefruimte en -bewaarplaats, met hierin de uit te voeren activiteiten, verwachte uitkomsten/resultaten en verantwoordelijkheidsverdeling) inclusief de beschrijving van de verblijfplaatsen van de informatie in de ruimte) gebruikt worden voor vorming, opslag en verzorging van de archiefbescheiden) coklasse. De risicoklasse bepaalt het beheerregime, zijnde de wijze waarop de toegankelijkheid, vindbaarheid, uitwisselbaarheid, beschikbaarheid, juistheid, tijdigheid, volledigheid, authenticiteit en vertrouwelijkheid van de gebruikte informatie wordt gewaarborgd) Geen van deze Weet niet

58 53 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 Ja Deels Nee Weet niet Indien bij vraag 9 het antwoord Metagevensschema is gegeven -> ga naar vraag 11, anders naar vraag 14 Lokale Overheden) opgesteld? Ja -> Ga naar vraag 13 Nee, op een andere wijze Weet niet -> Ga naar vraag Op welke andere wijze is het metagegevensschema opgesteld? 13 Voor hoeveel processen is het metagegevensschema in de organisatie geïmplementeerd? Voor alle processen Voor bijna alle processen Voor de helft van de processen Voor enkele processen Voor nog geen enkel proces Weet niet 14 Welke gecontroleerde beheeromgevingen zijn in de organisatie in gebruik om informatie op te slaan/beheren? Onder een gecontroleerde beheeromgeving verstaan wij een informatiesysteem (applicatie) dat over de functionaliteiten beschikt om informatieobjecten tot het moment van verwijdering te beheren en beschikbaar te stellen. (Meerdere antwoorden mogelijk) DMS/RMA Zaaksystemen Anders Geen van deze Weet niet Indien bij vraag 14 het antwoord Anders is gegeven -> ga naar vraag 15, anders naar vraag 16

59 54 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Welke andere dan de genoemde gecontroleerde beheeromgevingen zijn in de organisatie in gebruik? 16 Wij zijn benieuwd naar het aandeel informatie in een gecontroleerde van uw informatie onder een gecontroleerde beheeromgeving valt? (Indien u het aandeel niet weet, kunt u deze vraag open laten) 17 U kunt hieronder eventueel uw antwoord toelichten. 18 Op welke wijze heeft u uw archiefbewaarplaats georganiseerd en ondergebracht? In eigen beheer via een eigen archiefbewaarplaats of archiefdienst Bij een Regionaal Historisch Centrum Bij een Streek- of regionaal archief Anders, namelijk Weet niet 19 Kunt u aangeven in hoeverre binnen uw organisatie al gebruik wordt gemaakt functionaliteit voor de duurzame opslag en het beheer van de digitale informatie. Welk antwoord is op uw organisatie van toepassing? Wij zijn in de oriëntatiefase Wij hebben meegedaan aan een pilot Wij bereiden ons voor op de invoering Het gebruik van ons e-depot is operationeel voor een deel van de relevatie informatie Het gebruik van ons e-depot is operationeel voor alle relevante informatie Geen van deze -> Ga naar vraag 21 Weet niet -> Ga naar vraag 21

60 55 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december 2016 (Meerdere antwoorden mogelijk) Zelf e-depot voorziening georganiseerd Eén van de elf Regionaal Historische Centra waarvan het Nationaal Archief in het bestuur deelneemt Een voorziening van de eigen archiefdienst Streek- of een regionaal archief Stadsarchief Rotterdam Stadsarchief Amsterdam Marktpartijen Nader te bepalen/nog onbekend Anders, namelijk Weet niet 21 Duurzame toegankelijkheid Het Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie (DUTO) is een standaardlijst van kwaliteitseisen die beschrijft wat er vanuit het perspectief van de gebruikers geregeld moet zijn om te spreken van duurzame toegankelijkheid van overheidsinformatie. Bent u met het DUTO bekend? Ja Nee -> Ga naar vraag 24 uitgevoerd? Ja Nee -> Ga naar vraag 24 Weet niet-> Ga naar vraag 24 Ja Deels Nee Weet niet

61 56 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Archivaris en informatiebeheer in beleid en organisatie Volgens het Archiefbesluit heeft het Strategisch Informatieoverleg (SIO) de taak de besluitvoming op het gebied van de informatiehuishouding voor te bereiden en te regisseren. Is het SIO (conform Archiefbesluit) in uw organisatie actief? (Het SIO bestaat minimaal uit de verantwoordelijke voor de informatiehuishouding en de beheerder van de archiefbewaarplaats. Bij selectievraagstukken dient een deskundige op het terrein van de relatie tussen burger en overheid en de betekenis van overheidsinformatie voor deze relatie te worden betrokken.) Ja -> Ga naar vraag 26 Nee Weet niet 25 Is er een andere overlegstructuur in uw organisatie die als taak heeft de besluitvorming op het gebied van de informatiehuishouding voor te bereiden en te regisseren? Ja Nee -> Ga naar vraag 29 Weet niet -> Ga naar vraag Wie neemt deel aan het overleg? (Meerdere antwoorden mogelijk) Hoofd DIV Hoofd ICT Hoofd Informatiemanagement Externe deskundige Gemeentesecretaris Proceseigena(a)r(en)/procesbeheerder(s) Archivaris Anders, namelijk Weet niet 27 Welke onderwerpen komen in het overleg aan de orde of zijn aan de orde geweest? (Meerdere antwoorden mogelijk) Vervanging papier door digitaal Overbrenging naar de archiefbewaarplaats Selectie op basis van hot-spots Actieve openbaarheid Anders Weet niet Indien bij vraag 27 het antwoord Anders is gegeven -> ga naar vraag 28, anders naar vraag 29

62 57 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Welke andere dan de genoemde onderwerpen komen in het overleg aan de orde of zijn aan de orde geweest? 29 Welke partijen raadpleegt u wanneer u vragen heeft over het digitale informatiebeheer? (Meerdere antwoorden mogelijk) De voor mijn organisatie aangestelde archivaris of andere medewerker archiefdienst Collega s bij aanverwante organisaties Externe adviesbureaus Het Nationaal Archief VNG/IPO/UvW Anders, namelijk Geen van deze Weet niet 30 De volgende twee stellingen gaan over de archivaris (of iemand anders die op de hoogte is van archiefwettelijke aspecten, waaronder bewaartermijnen). Kunt u aangeven in hoeverre u het eens bent met de stellingen? De archivaris is betrokken bij projecten die worden gestart met een i-component (bijv. nieuwe werkprocessen, nieuwe processystemen of vervanging daarvan) De archivaris is betrokken bij de uitvoering van ICT beheer activiteiten (functioneel en technisch beheer van systemen en de daarin opgeslagen informatie) Zeer mee oneens Mee oneens Noch mee eens, noch mee oneens Mee eens Zeer mee eens Weet niet

63 58 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Toezicht en verantwoording Wordt er periodiek aan uw raad/staten/algemene vergadering over de uitvoering van de Archiefwet 1995 gerapporteerd? Ja Nee -> Ga naar vraag 37 Weet niet -> Ga naar vraag Wordt er gerapporteerd op basis van de VNG Handreiking Horizontale verantwoording Archiefwet 1995 via Kritische Prestatie Indicatoren (KPI s)? Ja -> Ga naar vraag 34 Nee, anders Weet niet -> Ga naar vraag Uw organisatie rapporteert niet op basis van de VNG Handreiking Horizontale verantwoording Archiefwet Op basis waarvan wordt er gerapporteerd aan uw raad/staten/algemene vergadering? 34 Wordt de rapportage gepubliceerd? Indien ja, waar wordt deze gepubliceerd? (Meerdere antwoorden mogelijk) Ja, op de website van onze organisatie Ja, op het toezichtsdomein van waarstaatjegemeente.nl Ja, anders Nee Weet niet Indien bij vraag 34 het antwoord Anders is gegeven -> ga naar vraag 35, anders naar vraag Waar wordt de rapportage gepubliceerd? 36 Wordt de rapportage toegezonden aan de provincie of andere partijen in het kader van toezicht en verantwoording? Ja, aan de provincie Ja, aan andere partijen, namelijk Nee Weet niet

64 59 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Openbaarheid Men spreekt van actieve openbaarheid als de overheid informatie die openbaar is uit eigen beweging beschikbaar stelt, bijvoorbeeld door publicatie of ontsluiting op internet. Actief openbaar maken betekent dus eigenlijk toegankelijk maken. (Het betreft hier informatie die niet wettelijk verplicht gepubliceerd moet worden, bijvoorbeeld raadsverslagen en bestemmingsplannen) Ja -> Ga naar vraag 40 Deels Nee Weet niet -> Ga naar vraag Wat zijn voor uw organisatie de belangrijkste redenen om informatie niet actief openbaar te maken? (Meerdere antwoorden mogelijk) Onze digitale infrastructuur is daar nog niet op ingericht Onzeker over hoe het moet en waar het toe leidt Onvoldoende prioriteit Anders We hebben hier geen beleid voor ontwikkeld Weet niet Indien bij vraag 38 het antwoord Anders is gegeven -> ga naar vraag 39, anders naar vraag Om welke andere dan de genoemde redenen maakt uw organisatie informatie niet actief openbaar? 40 Wat is er in uw organisatie nog nodig om aan de gestelde eisen voor goed digitaal archiveren (vindbaar, authentiek, beschikbaar, volledig en interpreteerbaar) te kunnen voldoen? Kunt u aangeven bij welke (maximaal) twee onderwerpen uw prioriteit ligt? (Maximaal twee onderwerpen mogelijk) Meer personele capaciteit Relevante expertise bij het personeel Ondersteuning waar ik met vragen over digitale archivering terecht kan Anders Niets nodig, wij kunnen met de beschikbare middelen voldoen Weet niet Indien bij vraag 40 het antwoord Anders is gegeven -> ga naar vraag 41, anders naar vraag 42

65 60 Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden 15 december Welke andere dan de genoemde zaken zijn er nog nodig om aan de gestelde eisen voor goed digitaal archiveren te kunnen voldoen? 42 Algemene vragen Tot slot volgen nu enkele achtergrondvragen over uw organisatie. Deze hebben tot doel om de generieke en geaggregeerde uitkomsten beter te kunnen duiden op basis van karakteristieken van de organisaties. Wat is uw functie/werkdomein? ICT management Informatiebeleid Informatiebeheer Algemeen management Archivaris DIV Anders, namelijk 43 Waar is in uw organisatie is de uitvoering van het informatiebeheer belegd? DIV ICT Informatiemanagement Proceseigena(ar)ren/procesbeheerder(s) Anders, namelijk 44 Wat is de personeelsomvang van uw organisatie in aantal fte? (Het gaat om personeel met een contract voor onbepaalde tijd en bepaalde tijd, exclusief uitzendkrachten, stagiars en externen) Minder dan tot tot tot tot Meer dan Weet niet 45 U heeft alle vragen ingevuld. Heeft u tot slot nog opmerkingen naar aanleiding van deze vragenlijst?

66 Einde vragenlijst U bent aan het einde gekomen van de vragenlijst. Nogmaals hartelijk dank voor uw medewerking. Klik hier als u een uitdraai in pdf wilt van de door u gegeven antwoorden. Klik daarna op verstuur om uw antwoorden te verzenden.

67 B e Van: Verzonden: Aan: CC: Onderwerp: Steenhoven, Koos van der woensdag 14 september :37 _ O..e K1 1irn::irs_Bob Staal ~l. O...:..c RE: impactanalyse en VNG Komt a llemaal mooi bij e lkaa r. Met vriendelijke groet, Koos van der Steenhoven ABDTOPConsult Muzenstraat WB 's-gravenhage Postbus EA 's-gravenhage Telefoonmunmer: rt 0.2.e Mobiehnunmer: ~:;::;::======-:: ~ 0.2.e --=---~~~~~~~~~-- Van: O.. e Verzonden: woensdag 14 september :33 Aan: Steenhoven, Koos van der; Kuipers, Rob; Staal, J. CC: ~~~----~-~~ n de rw er p: impactanalyse en VNG Beste allen, Vandaag hadden w ij een overleg met de VNG rn:-2.e en rt 0.2.e ). Daarbij werd aangegeven dat de VNG heeft besloten om geen eigen impactanalyse uit te voeren, omdat de reikwijdte van de opdracht aan ABDTOPConsult is uitgebre id naar ook andere organen, zoals gemeenten (tweede deel van de impactanalyse/quickscan), waar de VNG overigens blij mee is. Wel goed om in het a.s. OGO dit te bespreken en de wijze waarop aanhaking/betrokkenheid kan worden georganiseerd. 1

68

69 B 03a NEDERLANDS JURISTENBLAD TOEGANG TOT RECHT: STELSEL- VERNIEUWING RECHTSBIJSTAND II Toetsing van wetgeving door het parlement Zaakstoedeling en artikel 17 Gw Semipublieke instellingen en de Wet open overheid Meer over onteigening P JAARGANG 91 2 SEPTEMBER NP/NEDJUBL-MI16029

70 Een prettig stukje zekerheid. mr. Eline Beekhuis Advocaat bij Marxman Advocaten, Amersfoort Tekst & Commentaar Meest geliefd. Meest gebruikt. Tekst & Commentaar Intellectuele Eigendom Geen enkele andere uitgave geeft u zo snel en gemakkelijk inzicht in de geldende intellectuele eigendomsregelgeving. g. Het bevat alle voor de IE-praktijk belangrijke regelingen inclusief een scherpe selectie van de relevante jurisprudentie, altijd voorzien van het juiste en volledige commentaar. Zeer actueel met de stand van de wet per 1 april Nieuw in deze editie: het per 1 juli 2015 ingevoerde auteurscontractenrecht. Door de beste auteurs uit het vakgebied. Bestel nu op wolterskluwer.nl/tekstencommentaar Nieuw!

71 Inhoud Vooraf Prof. mr. Y. Buruma Collega s in Turkije Wetenschap Prof. dr. M. Westerveld Toegang tot recht en de stelselvernieuwing rechtsbijstand II Focus Mr. drs. J.J.J. Sillen Toetsing van wetgeving door het parlement Focus Prof. mr. H.U. Jessurun d Oliveira Zaakstoedeling en het vleugellamme artikel 17 Grondwet Een oproep tot formele regelgeving Het optreden tegen de RECHTERS roept de vraag op of er nu krachtig wordt opgetreden tegen COUPPLEGERS of tegen mensen die louter in verband kunnen worden gebracht met een politieke tegenstander Pagina 2063 NP/NEDJUBL-MI16029 NEDERLANDS JURISTENBLAD TOEGANG TOT RECHT: STELSEL- VERNIEUWING RECHTSBIJSTAND II Toetsing van wetgeving door het parlement Zaakstoedeling en artikel 17 Gw Semipublieke instellingen en de Wet open overheid Meer over onteigening 29 P JAARGANG 91 2 SEPTEMBER 2016 Wetenschap Mr. dr. N. Jak Semipublieke instellingen en de Wet open overheid Reacties Prof. mr. G.A. van der Veen 2091 Onteigenen met de Omgevingswet Waarom die GEHARNASTE taal richting GEMEENTEN die in een enkel geval doen wat DEN HAAG minder wenselijk vindt? Pagina 2071 Aan de manier waarop SEMI- PUBLIEKE instellingen onder de reikwijdte van de WOO worden gebracht, zitten, vooral vanuit WETSTECHNISCH oogpunt, diverse haken en ogen Pagina 2090 Prof. mr. J.A.M.A. Sluysmans 2092 Naschrift Rubrieken Rechtspraak Boeken Tijdschriften Wetgeving Nieuws Universitair nieuws Personalia Agenda 2154 Omslag: Gary Waters / Alamy Stock Photo Zulke consensusvorming MASKEERT wat grond- rechtentoetsing in wezen is: het vellen van een MOREEL, en daarmee hoogst POLITIEK, oordeel Pagina 2076 Het lijkt wel of op dit belangrijke TERREIN van de waarborging van een FAIR TRIAL het Nederlandse GEBREK aan een wettelijk stelsel een rommelige COMMON LAW ENCLAVE vormt in een overigens als civil law ingericht stelsel Pagina 2081 De suggestie dat verplichte rechterlijke BETROKKEN- HEID in de huidige vorm ook in de TOEKOMST blijft bestaan, omdat de burgerlijke rechter de schadeloosstelling blijft vaststellen, MISKENT dat die betrokkenheid zich ook louter BEPERKT tot dat schadeloosstellingsdebat Pagina 2092 Om de CONTINUE en tijdige beschikbaarheid van advocaten ten behoeve van consultatie- en VERHOORBIJSTAND te kunnen garanderen, is noodzakelijk dat een beroep kan worden gedaan op een VASTE groep van ADVOCATEN die FLEXIBEL inzetbaar is Pagina 2151

72 NEDERLANDS JURISTENBLAD Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion, Ton Hartlief (vz.), Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken, Peter J. Wattel Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht, Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen - beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht, Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder, bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens, Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging, Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht, C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen, straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel, arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der internationale organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht, Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai, verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht, Dirk J.G. Visser, intellectuele eigendom, Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling, mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht Auteursaanwijzingen Zie Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. Citeerwijze NJB 2016/[publicatienr.], [afl.], [pag.] Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84, Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag, tel. (0172) , njb-nl@wolterskluwer.com Internet en Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman Adjunct-secretaris Berber Goris Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, Uitgever Simon van der Linde Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer. Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaarden van toepassing, zie Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters Kluwer Nederland Klantenservice, Postbus 23, 7400 GA Deventer, tel. (0570) ; klantenservice. Tarieven abonnementen Raadpleegt u voor de abonnementsmogelijkheden en de bijbehorende prijzen Wolters Kluwer Shop: (zoeken op Nederlands Juristenblad ). Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch met een jaar verlengd. Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gegevens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over eenkomst. De gegevens kunnen door Wolters Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te informeren over relevante producten en diensten. Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen. Media advies/advertentiedeelname Tijdschrift en online: SalesQ V.O.F., Bas van Wooning (b.vanwooning@salesq.nl) Paul Krugerkade 45A, 2021 BN Haarlem ( ISSN NJB verschijnt iedere vrijdag, behalve van 22 juli t/m 26 augustus Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m 16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002, Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).

73 Vooraf 1471 Collega s in Turkije 29 Bij de couppoging die op 15 juli jl. plaatsvond in Turkije kwamen zeker 260 mensen om onder wie zo n 100 coupplegers. 1 De meeste Turken zijn opgelucht dat de coup is verijdeld. De regering heeft direct maatregelen genomen omdat zij ervan uitgaat dat een geheim netwerk van de in de VS woonachtige geleerde Fethullah Gülen achter de coup zit; deze ontkent elke betrokkenheid. De noodtoestand is afgekondigd: ziekenhuizen, scholen, kranten, tv-stations en andere instellingen of organisaties die banden hebben met de Fethullah Terrorist Organization zoals dat in het decreet over de noodtoestand heet werden gesloten. Premier Binali Yildirim meldde op 17 augustus dat mensen na de coup zijn gedetineerd en van hen formeel gearresteerd. Om plaats te maken in de gevangenissen kwamen gedetineerden voor vervroegde vrijlating in aanmerking. Leraren, politiemensen, militairen, advocaten, journalisten niemand lijkt immuun. Ook rechters niet. Een dag na de putsch werd een lijst met de namen van 2745 rechters en aanklagers gepubliceerd (op een totaal van ruim magistraten!). Deze personen werden geschorst op verdenking van banden met de Gülenorganisatie. Daaronder bevonden zich ook leden van de hoogste gerechten, zoals het Constitutionele Hof, de Hoge Raad van Appel en de Raad van State. Er is op gewezen dat de lijst wel akelig snel klaar was: een paar uur na de couppoging. Op de oorspronkelijke lijst stond een overleden aanklager (Ahmet Bicer) en van anderen waren twee jaar oude adressen vermeld. Van de uiteindelijk 3670 geschorste rechters heeft de Hoge Raad voor Rechters en Aanklagers (HSYK) er op 24 augustus 2847 van hun functie ontheven. Er werd ook strafrechtelijk opgetreden. Op 27 juli waren volgens de Minister van Binnenlandse Zaken 1684 rechters en aanklagers gedetineerd, maar de Openbaar Aanklager van Ankara had toen al opdracht gegeven ruim 2700 magistraten in voorarrest te nemen. De aanklager heeft vermeld over de arrestaties niets te kunnen zeggen vanwege zijn geheimhoudingsplicht op grond van een rechterlijk bevel. Van een onafhankelijk en transparant onderzoek waaruit aannemelijk is geworden dat er enig verband bestaat tussen de betreffende rechter en de gepleegde coup, blijkt dan ook niets. In elk geval zijn er volgens berichten die Rechters voor Rechters ontving van Turkse collega s bij veel van de betrokken rechters geen dossiers bekend waaruit onderzoek naar enig misdrijf waarvan zij worden verdacht blijkt. Wel werden de rechters verhoord: rechter Aziz Ulupinar kreeg daarbij een hartaanval. Soms werd enige toelichting gegeven: een rechter kreeg te horen dat hij was gearresteerd omdat hij meer dan twintig jaar geleden in een huis van de Gülenorganisatie had verbleven. De huizen van veel rechters zijn doorzocht en beslag is gelegd op goederen en vermogens van 3049 rechters en aanklagers. De onafhankelijkheid van de rechtspraak en de daarbij passende bescherming van rechters zijn neergelegd in de Turkse Grondwet (art ). Hoewel de noodtoestand wellicht de precisie waarmee dit kan gebeuren enigszins beperkt, vergt die bescherming ten minste een case by case beoordeling in geval van schorsing, ontslag, arrestatie of detentie van een rechter. Daarvan lijkt nu voor zover ik kan zien geen sprake en er vindt in plaats daarvan een golf aan maatregelen plaats jegens een collectiviteit aan rechters (namelijk van hen die in verband met de Gülenorganisatie kunnen worden gebracht). Het lijkt me buitengewoon moeilijk om als niet-ontslagen Turkse rechter over deze maatregelen jegens oud-collega s te moeten oordelen. Niet alleen Federica Mogherini, de EU High Representative of the Union for Foreign Affairs and Security Policy, en andere politici hebben het optreden van de Turkse autoriteiten veroordeeld. Ook het Network of the Presidents of the Supreme Judicial Courts of the European Union, en het netwerk van Raden voor de Rechtspraak (ENCJ) als ook vier Europese Associaties van Rechters 2 hebben hun zorgen uitgesproken. De recente gebeurtenissen staan niet op zichzelf. Diverse organisaties waaronder de Venice Commission en de Consultative Council of European Judges (CCJE) wezen al eerder op ongunstige ontwikkelingen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Turkije, zoals de strafzaak tegen de rechters Baser en Öczelik, de talrijke overplaatsingen van rechters, disciplinaire maatregelen vanwege de inhoud van rechterlijke beslissingen en de aanpassing van de Wet op het Hof van Cassatie waardoor veel raadsheren hun positie verliezen. Daarom hebben die vier Associaties aan de President van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa gevraagd om een onafhankelijk onderzoek. Natuurlijk staat de Turkse regering voor een zware taak, als we denken aan het Koerdische vraagstuk, de dreiging van Islamitische Staat en de zorg voor 2,2 miljoen Syrische vluchtelingen. Dat de Turkse regering in die omstandigheden na de putsch de noodtoestand uitriep en krachtig wil optreden tegen de verantwoordelijken, kan ik me indenken. Maar het optreden tegen de rechters roept de vraag op of er nu krachtig wordt opgetreden tegen coupplegers of tegen mensen die louter in verband kunnen worden gebracht met een politieke tegenstander. Onzekerheid dienaangaande suggereert voor nog wel functionerende rechters het gevaar dat zij bij onwelgevallige uitspraken eveneens worden opgepakt. Als dat gevaar inderdaad bestaat en rechters niet meer in vrijheid over individuele gevallen kunnen oordelen, betekent dat het einde van de rechtsstaat in Turkije en dat zou consequenties moeten hebben voor de verhoudingen met de rest van Europa. Ook daarom is een onafhankelijk onderzoek naar de waarborgen voor onafhankelijkheid van de rechter in het Turkije van na de putsch op zijn plaats. Ybo Buruma 1. In de media worden verschillende cijfers gegeven. De in dit Vooraf vermelde cijfers zijn gebaseerd op verschillende bronnen, waarbij dubbele bevestiging is nagestreefd. 2. The Association of European Administrative Judges (AEAJ); the European Association of Judges (EAJ), Rechters voor Rechters; Magistrats Européens pour la Démocratie et les Libertés (Medel). Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

74 1472 Wetenschap Toegang tot recht en de stelselvernieuwing rechtsbijstand II Mies Westerveld 1 Op 8 september aanstaande bespreekt de Tweede Kamer de voorstellen tot herijking van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Ter voorbereiding op dit overleg heeft de Kamer een ronde tafel georganiseerd om het veld in de gelegenheid te stellen op de voorstellen te reageren. De reacties waren, zoals te verwachten viel, overwegend verontwaardigd en dan vooral met betrekking tot het voorstel een puntenmaximum in te voeren voor deelname aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Dat is in zoverre jammer dat er met deze herziening nog wel meer op stapel (of op het spel) staat dan dit, inderdaad wat onbekookte, ideetje. In deze bijdrage gaat de auteur in op de plannen, de reacties die ze hebben opgeroepen en uiteraard de vraag hoe nu verder. Meer in het bijzonder staat zij stil bij de vraag wat een herziening langs deze lijnen zal betekenen voor de toegang tot (het) recht. 1. Inleiding Meer dan een inventarisatie van een tussenstand kan een bijdrage in dit stadium niet zijn. Wel zijn de contouren nu voldoende duidelijk om zo n analyse te rechtvaardigen. Daar komt bij dat het bij gesubsidieerde rechtsbijstand opeens snel kan gaan. Dat was het geval met de herziening uit de jaren negentig waar, na jaren van onderhandelen en varianten uitwisselen, er opeens een wetsvoorstel op de rechtsbijstand lag dat juist door de lange voorgeschiedenis een relatief gelopen race kon worden. En het gold voor de herziening uit de jaren nulnul, die de vervanging van de bureaus voor rechtshulp door juridische loketten van een wettelijke basis voorzag. In beide situaties was er al zo lang onderhandeld en bleken partijen zo verdeeld dat de regering uiteindelijk zonder problemen de knoop kon doorhakken. Alle reden dus om in dit stadium stil te staan bij de plannen zoals ze zich nu aftekenen. Naast het rapport van de commissie Herijking rechtsbijstand en de kabinetsreactie op dit rapport 2 is hiervoor ook het tegenrapport van belang dat is opgesteld in opdracht van de Orde van Advocaten. 3 Ik zal beide naar hun voorzitters verder aanduiden als Wolfsen en Barkhuysen. Maar ik begin met het consultatiewetsvoorstel stelselvernieuwing rechtsbijstand dat eind 2014 is rondgestuurd en waarin de plannen voor het eerst een concrete vorm hebben gekregen : het consultatie-wetsvoorstel De intentie achter het wetsvoorstel laat zich het beste samenvatten als een wijziging van rechtsbijstand ja, mits in nee, tenzij. Zo wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat het van belang is dat in een concrete conflictsituatie een bewuste afweging wordt gemaakt, zodat de beschikbare gelden ten behoeve van de gesubsidieerde rechtsbijstand op een zo efficiënt mogelijke wijze worden ingezet. Daar waar andere, goedkopere en meer efficiënte mogelijkheden beschikbaar zijn om juridische problemen tot een bevredigende oplossing te brengen, dienen deze eerst benut te worden. Wel zal voor degene die een serieuze zaak ter toetsing aan de rechter wil voorleggen deze toegang gewaarborgd moeten blijven. Dat geeft burgers rechtsbescherming en vertrouwen in het functioneren van de rechtsstaat. 5 Dit uitgangspunt wordt op drie manieren vertaald: door de versterking van de poortwachtersfunctie van het juridisch loket; door de diensten van dit loket, meer dan nu het geval is, toe te spitsen op burgers die niet draagkrachtig zijn en die hun probleem voldoende ernstig vinden om voor advies te willen betalen; en door de toevoegwaardigheid van geschillen te beperken. De versterking van de poortwachtersfunctie krijgt zijn beslag door een gewijzigde routing voor het stellen van rechtsvragen met meer nadruk op digitale dienstverlening. Twee wijzigingen zijn in dit verband van belang. Het spreekuur staat alleen nog open voor rechtzoeken NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

75 den, wat in de Wrb een ander woord is voor niet-draagkrachtig. 6 En er moet voor deze dienst een (bescheiden) heffing betaald worden. 7 Op het spreekuur wordt de rechtsvraag beoordeeld, wordt bezien of er voorliggende voorzieningen zijn en of de vraag voldoet aan het (nieuwe) noodzakelijkheidscriterium. Het spreekuur mondt uit in een advies, waarna betrokkene een aanvraag kan indienen voor verdergaande rechtsbijstand. Dat kan rechtshulp door een loketmedewerker zijn ( eenvoudige behandeling ) of rechtsbijstand op basis van een toevoeging. In deze routing is een belangrijke rol weggelegd voor de aanvrager. Hij staat bij het aantonen van de noodzaak in beginsel zelf aan het roer. 8 De inperking van de toevoegwaardigheid zit op twee elementen: het type geschil waarvoor een toevoeging kan worden afgegeven en de persoon van de aanvrager. In de eerste categorie vallen twee nieuwe uitsluitingsgronden: de aanvrager kan een beroep doen op een andere voorziening voor rechtshulp, zoals een rechtsbijstandsverzekering, of er bestaat een andere manier om het geschil te beslechten, zoals arbitrage of bindend advies. 9 De inperking van de personenkring zit op de draagkracht en speelt in het bijzonder bij echtscheidingen. Momenteel wordt de draagkracht van alleenwonenden vastgesteld op basis van het eigen inkomen en niet ook op dat van de voormalige samenwoonpartner. 10 Die regel komt te vervallen voor echtscheidingen; voortaan telt voor die procedure het inkomen en vermogen van de vertrokken echtgenoot ook mee. Wel kan een toevoeging worden verstrekt als het inkomen van de rechtzoekende onder de alleenstaandennorm is gelegen, maar dat is slechts uitstel van executie. Na afhandeling van de echt- en boedelscheiding moet de subsidie worden terugbetaald. Zo n terugbetalingsplicht bestaat nu ook, maar alleen als betrokkene als resultaat van de procedure waarvoor de toevoeging is verstrekt over een substantiële geldsom is komen te beschikken De opmaat naar Wolfsen en Barkhuysen Het consultatiewetsvoorstel vindt geen enthousiast onthaal en ook de politiek is onverminderd kritisch op het dossier rechtsbijstand. Bij de begrotingsbehandeling Justitie spreekt de Eerste Kamer haar zorg uit over de taakstelling op de gesubsidieerde rechtsbijstand in relatie tot de Vooral Barkhuysen heeft er veel werk in gestoken om zekere vooroordelen over de (ontwikkeling van de) uitgaven voor de gesubsidieerde rechtsbijstand te ontzenuwen toegang tot het recht. Het debat mondt uit in twee moties: de motie Franken c.s. die de regering oproept de bezuinigingen achterwege te laten en alternatieve financieringsvormen te onderzoeken; 12 en de motie Scholten c.s. die verzoekt om onderzoek naar de oorzaken van het oplopen van de kosten van de gesubsidieerde rechtsbijstand. 13 Ter uitvoering van de tweede motie wordt een adviescommissie ingesteld die de opdracht krijgt onderzoek te doen naar de oorzaken van de kostenstijgingen in de gesubsidieerde rechtsbijstand en tot aanbevelingen te komen voor vernieuwing van het stelsel met het oog op een betere budgettaire beheersbaarheid van het stelsel waarbij de toegang tot het recht voor min- en onvermogenden gegarandeerd blijft. 14 De Orde van Advocaten besluit het advies niet lijdzaam af te wachten en stelt een tegen-commissie in, die de discussie over het stelsel naar een hoger niveau dient te tillen en zo te komen tot contouren voor een duurza(a)m(er) stelsel dat de komende jaren stabiel is zonder dat dit in zwaar (financieel) weer geraakt. 15 Beide rapporten komen in december 2015 uit. 4. De adviezen van Wolfsen en Barkhuysen Van de tussenliggende, beleidsluwe periode maakt een aantal betrokken buitenstaanders gebruik door met eigen suggesties te komen om de toegang tot recht te verbeteren. 16 Deze suggesties komen terug in het ook overigens rijk gedocumenteerde rapport van Wolfsen. Naast elkaar geven beide rapporten een schat aan informatie over achtergronden, rechtsgronden, aantallen en type Auteur stand, bijdrage in het geval van een lichte advies- Minister voor Wonen en Rijksdienst van Prof. dr. M. Westerveld is hoogleraar 4. Consultatie-w.v. tot wijziging van de Wrb toevoeging (plusminus 37,50). februari 2015, nr , houdende instel- Sociale rechtshulp aan de Universiteit van en enige andere wetten in verband met 8. MvT, p. 18. ling van de Commissie onderzoek oorzaken Amsterdam. Dit artikel is het vervolg op vernieuwingen in het stelsel van gesubsidi- 9. Art. 12c lid1 sub c en d. consultatie-w.v. kostenstijgingen stelsel gesubsidieerde haar bijdrage in NJB 2014/246, afl. 5, p. eerde rechtsbijstand Art. 34 lid 3 sub a Wrb. rechtsbijstand en vernieuwing van het stel , Gesubsidieerde rechtsbijstand en consultatie.nl/rechtsbijstand. De consultatie 11. Art. 34g Wrb, resultaatsbeoordeling of sel). de toegang tot het recht: is onze rechtsstaat heeft gelopen van 4 november tot 14 intrekking met terugwerkende kracht. Sub- 15. Barkhuysen, p. 12. in gevaar? december 2014 en heeft 16 reacties opge- stantieel wil zeggen meer dan de helft van 16. A. Brenninkmeijer e.a. Zes Suggesties roepen. het heffingsvrije vermogen. voor Verbetering van de Toegang tot Noten 5. MvT consultatie-w.v. (hierna kortheids- 12. Kamerstukken I 2014/15, VI, Recht, NJB 2015/1322, afl. 27, p Herijking rechtsbijstand. Naar een duur- halve MvT), p. 5 en 6 (cursivering MW). letter M. Staatssecretaris Teeven ontraadt Zie ook de reacties: M. Westerveld, Toe- zaam stelsel voor de gesubsidieerde rechts- 6. Art. 1 Wet op de rechtsbijstand (Wrb). deze motie omdat deze een gat in zijn gang tot Beschermingsrecht, M. van bijstand. Kabinetsreactie rapport Herijking Voor een uitgebreidere toelichting zie Wes- begroting zal slaan. Geffen, Reactie op Zes Suggesties voor Rechtsbijstand, Kamerstukken II 2015/16, terveld, Id. letter O. Verbetering van de Toegang tot Recht, en 33753, MvT p. 23. Voor de hoogte wordt 14. Art. 1 Instellingsbesluit commissie het naschrift van M. Barendrecht & K. van 3. NOvA/Ape, Eindrapport Commissie gedacht aan een bedrag ter hoogte van de rechtsbijstand. (Regeling van de Staatsse- Beek, NJB 2015/1484, 1485 en 1486, Duurzaam stelsel gefinancierde rechtsbij- helft van de huidige laagste categorie eigen cretaris van Veiligheid en Justitie en de afl. 29. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

76 Wetenschap rechtzoekenden waarmee regering en parlement hun voordeel kunnen doen. Vooral Barkhuysen heeft er veel werk in gestoken om zekere vooroordelen over de (ontwikkeling van de) uitgaven voor de gesubsidieerde rechtsbijstand te ontzenuwen. 17 Op het eerste gezicht lijken beide commissies het redelijk met elkaar eens. Beide nemen het bestaande stelsel als uitgangspunt, met forfaitaire vergoedingen voor de gesubsidieerde dienstverlening en advocaten en mediators als overwegende deelnemers. Ook staan in beide rapporten passages die getuigen van een zekere wens tot vernieuwing. Zo wordt in Wolfsen een (zeer) uitgebreide definitie gegeven van het eerste ijkpunt, toegang tot recht (zonder het ), waaronder ook is begrepen de ruimte voor innovatie in procedures en vormen van geschiloplossing en prikkels voor rechtsbijstandsverleners de dienstverlening te vernieuwen en aan te sluiten bij nieuwe mogelijkheden die digitalisering biedt. 18 En Barkhuysen noemt, na de vaststelling dat het huidige forfaitaire stelsel gehandhaafd kan blijven, de optie te onderzoeken of voor bepaalde rechtsgebieden een ander stelsel (bijvoorbeeld een verzekeringsstelsel) mogelijk is, rekening houdend met de kritiekpunten hierop zoals die eerder door de NOvA zijn geformuleerd. In een voetnoot wordt hieraan toegevoegd dat een verzekeringsstelsel als voordeel heeft dat daarin financiële prikkels kunnen worden ingebouwd voor doelmatige conflictoplossing. 19 Maar bij deze, tot nieuwsgierigheid prikkelende vaststelling blijft het. Bedoelen de opstellers dat het inbouwen van dergelijke prikkels binnen het bestaande stelsel niet of minder goed mogelijk is? En hoe zwaar wegen de kritiekpunten waarnaar verwezen wordt? Het onderwerp leent zich voor meer tekst dan deze korte passage en een voetnoot die meer vragen oproept dan beantwoordt. Een tweede gemene deler betreft de beloningsstructuur. Barkhuysen benadrukt dat het stelsel financieel voorspelbaar moet zijn en dat het budget dient mee te ademen met rechtsontwikkelingen buiten het stelsel en 2066 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

77 ontwikkelingen in overheidsbeleid, jurisprudentie, wet- en regelgeving en maatschappelijke ontwikkelingen. Bij Wolfsen heet het dat rechtsbijstandsverleners gehonoreerd moeten worden volgens een evenwichtige en actuele vergoedingssystematiek. Deelnemers dienen in de woorden van de commissie verzekerd te zijn van een redelijk inkomen. Echter, met deze globale overeenkomst houdt de eensgezindheid op; in de uitwerking lopen beide rapporten fors uiteen. Hoe fors blijkt wel als de reacties op Wolfsen loskomen. 5. De gedachtewisseling voortgezet: januari-mei 2016 In februari van dit jaar organiseert het Ministerie van V&J een werkconferentie over beide rapporten en vat daartoe de kern samen tot twaalf ijkpunten. Deze poging om van twee rapporten één te maken kan niet voorkomen dat de ontvangst van met name Wolfsen tamelijk koel is. De kritiek komt van twee kanten; sommigen vinden de voorstellen te ver gaan, anderen gaan ze juist niet ver genoeg. Het meest duidelijk komen de posities naar voren in de kritiek en de reacties op deze kritiek van onderzoeksdirecteur Barendrecht van HiiL Innovating Justice. Barendrecht meent dat het tijd is voor echte verandering en dat er een stelsel moet komen dat is ontworpen ( ) voor de gebruikers van het recht en toegesneden op hun problemen. Het huidige stelsel is dat naar zijn mening niet, omdat het is gebaseerd op het toernooimodel en dat komt dan weer omdat het is ontworpen door advocaten (of juristen) voor advocaten (by lawyers, for lawyers). Barendrecht verwijt beide commissies dat ze zijn blijven steken in symptoombestrijding. Barkhuysen doet bovendien wel erg veel advocaat-vriendelijke voorstellen, zoals door advocaten laten bepalen of een zaak toevoegwaardig is. 20 Met dit verwijt doelt Barendrecht waarschijnlijk op de (vijfde) randvoorwaarde van Barkhuysen (die niet voorkomt in Wolfsen ) dat de beoordeling van het juridische aspect van de toevoegwaardigheid onafhankelijk van de overheid dient te geschieden, waarbij de geheimhoudingsplicht van advocaten gerespecteerd dient te worden. 21 In een reactie noemt de Orde de kritiek niet fair en behoorlijk suggestief. De realiteit is dat we niet aan de wetenschappelijke tekentafel een nieuw stelsel kunnen schetsen. Dat is ook niet nodig. Het bestaande systeem is in de basis goed, zeggen beide commissies, maar een modernisering is wel hoogst noodzakelijk Het kabinetsstandpunt van 31 mei 2016 Unfair en suggestief of niet, de ideeën van Barendrecht die feitelijk een herhaling zijn van de suggesties uit keren terug in de kabinetsreactie waar ze een belangrijke inspiratiebron genoemd worden. Daarmee lijkt een eerste piketpaal geslagen in de marsroute naar op handen zijnde regelgeving: het is tijd voor vernieuwing. Een tweede piketpaal is de vaststelling dat Nederland een ruimhartig stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand kent, waarbij het budget dat per hoofd van de bevolking aan rechtsbijstand wordt besteed royaal te noemen is. 24 Het is alsof de minister de criticasters al bij voorbaat wil waarschuwen. Meer geld voor rechtsbijstand komt er niet. Piketpaal 3 is de vaststelling dat het stelsel op hoofdlijnen goed functioneert, terwijl er tegelijk goede redenen zijn om het stelsel op onderdelen te verbeteren. De goede aspecten van het stelsel blijven bewaard en verbeteringen worden aangebracht waar nodig. Zo zeilt de minister keurig langs de Scylla van de criticasters die vinden dat het stelsel fundamenteel op de schop moet (door hun suggesties met instemming te begroeten) en de Charybdis van degenen die vinden dat het bestaande systeem in de kern goed is. Het moge duidelijk zijn dat beide tegelijk fundamenteel op de schop nemen en op hoofdlijnen in stand laten niet goed mogelijk is. Het wordt dan ook tijd om door de beleidstaal heen te kijken naar de meer concrete voorstellen uit de kabinetsreactie. Deze brief (van 26 kantjes) bevat meer plannen en vergezichten dan ik in dit korte bestek kan bespreken. Ik beperk me tot de vier meest concrete voornemens: a. de nieuw in te richten eerste lijn, b. de hervorming van de uitvoering, c. de wijziging in het vergoedingensysteem en d. de veranderingen in het toevoegrecht. Het is alsof de minister de criticasters al bij voorbaat wil waarschuwen. Meer geld voor rechtsbijstand komt er niet Ad a. een anders ingerichte eerste lijn De eerste lijn in de kabinetsreactie aangeduid als brede eerste lijn wordt vertrekpunt in het stelsel. Tot deze lijn horen behalve het juridisch loket ook andere organisaties, zoals sociaal raadslieden, met wie samenwerkingsconvenanten gesloten zullen worden onder meer om toe te zien op een goede kwaliteit. 25 Deze lijn moet efficiënter gaan werken en om dat te bereiken is een goede informatie-uitwisseling essentieel. Deze zal worden gefaciliteerd door een door de raad en het loket te ontwikkelen klantvolgsysteem. Wetgeving zal het mogelijk moeten maken dat bij 17. Het onderzoek is mede ondersteund negen elementen. Het voert te ver om ze waarde-toevoegen-rechtsbijstand-na-wolfs- 24. Kabinetsreactie, p. 7 o.v.n. het EU door adviesbureau Ape en is in twee fasen allemaal te benoemen. De eerste twee laten en-en-barendrecht?trk=prof-post. Justice Scoreboard. uitgevoerd. Deze resulteerden in een tus- zich samenvatten als rechtsbescherming 21. Barkhuysen, p Kwaliteit in alle lijnen is eveneens senrapportage over de achterliggende fac- en informatievoorziening. 22. Mr-Online, d.d. 17 februari 2016, een onderwerp dat veel aandacht heeft toren van de kostenfluctuaties en een eind- 19. Barkhuysen, p. 126 en noot gekregen, zowel in Wolfsen als de kabi- rapport met aanbevelingen voor een 20. M. Barendrecht, Meer waarde toevoe- advocatenorde-pakt-maurits-barendrecht- netsreactie. In deze, noodzakelijk selectieve, duurzamer stelsel. gen: Rechtsbijstand na Wolfsen en Bark- hill-hard-aan. beschrijving laat ik dit element verder 18. Wolfsen, p. 15. Dit ijkpunt beslaat huysen, Zie noot 17 supra. buiten beschouwing. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

78 Wetenschap Met zoveel eensgezindheid is de uitkomst onontkoombaar: de incasso en het incassorisico gaan naar de Raad voor Rechtsbijstand doorverwijzing de relevante gegevens ook aan hulpverleners in het sociale domein kunnen worden verstrekt, aldus de minister. 26 Van de eerder geopperde mogelijkheid 27 om advocaten en mediators in het loket te incorporeren wordt afgezien, nu uit de expertsessie is gebleken dat partijen hier weinig meerwaarde van zien. Voor de toekomst wil het kabinet deze optie openhouden in de situaties waar dat nodig wordt geacht. Het onderwerp wordt geparkeerd tot de resultaten van een door het WODC uit te voeren verkenning bekend zijn. 28 In samenhang met de versterking van de eerste lijn kan de loketkorting (diagnose en triagekorting) die was ingesteld om te voorkomen dat mensen het loket lichtvaardig overslaan 29 worden afgeschaft. En omdat de maatregel niet bedoeld is als een de facto verhoging van de eigen bijdrage wordt deze in alle gevallen verlaagd met wat nu de diagnose- en triagekorting is. Ook komt er een oriëntatietoets aan de hand waarvan de raad op voorhand gaat beoordelen of het geschil toevoegwaardig is. Dit onderdeel komt terug bij het tweede punt, de hervorming van de uitvoering. Ad b. Hervorming van de uitvoering Ten aanzien van de uitvoering doet Wolfsen verschillende aanbevelingen die vrijwel allemaal zijn overgenomen. Een tamelijk ingrijpend onderdeel is het organisatorisch onderbrengen van het juridisch loket bij de raad voor rechtsbijstand. Die maatregel maakt van dit orgaan een eerstelijns voorziening voor (rechts-)hulp, een toezichthouder op de kwaliteit van eerste- en tweedelijns rechtshulpverleners, een controleur op de rechtmatigheid van de afgifte van toevoegingen en van de declaratie van subsidies. Wel dient de raad voldoende op afstand van de Minister van V&J te staan, aldus Wolfsen. Het rapport doet hiertoe een aantal aanbevelingen, die ten dele zijn overgenomen. Een door Wolfsen als heikel benoemd punt is de high trust werkwijze voor de aanvraag en afgifte van toevoegingen. 30 De raad hecht zeer aan dit format, dat hij een slimme methode vindt om onnodige administratieve lasten te voorkomen en de deelnemers te stimuleren zich als verantwoorde ketenpartners te gedragen. Ook Barkhuysen benadrukt de positieve kant van high trust, die de beoordeling van een toevoegingsaanvraag tot een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de raad en de aanvragende rechtsbijstandsverlener maakt. 31 Wolfsen daarentegen vindt high trust wel een goede methode om de administratieve kant van het verlenen van toevoegingen te organiseren, maar niet voor een goede inhoudelijke beoordeling van de toevoegingswaardigheid van een zaak en voor de beantwoording van de vraag of de toevoeging het beste past bij de werkelijke behoefte van de rechtzoekende. 32 In de kabinetsreactie wordt de positieve kwalificatie uit Wolfsen herhaald, met de toevoeging dat in bepaalde gevallen welke dat zal moeten worden vastgesteld in overleg met de raad, NOvA en het loket een aanvullende toets vooraf zal plaatsvinden. Deze oriëntatietoets ziet op de vraag of een toevoeging van een advocaat nog steeds het meest geschikte instrument is voor de oplossing van het probleem. Bij een meervoudig gebruik (of multi-problematiek) is in elk geval aanleiding voor een grondige oriëntatietoets. 33 Een andere nieuwe bevoegdheid van de raad is de inning van de eigen bijdrage. Beide commissies hadden zich kritisch betoond over de bestaande regeling. Wolfsen noemt als bezwaar dat de bijdrage niet altijd volgens de bedoeling van de wetgever geïnd wordt. Ook zijn er gemeenten die de bijdrage uit de bijzondere bijstand vergoeden. Op die manier wordt de met dit instrument beoogde prikkel tenietgedaan, aldus Wolfsen en er ontstaat rechtsongelijkheid. Barkhuysen geeft aan dat het voorkomt dat advocaten de bijdrage structureel niet (kunnen) incasseren. Wel kunnen ze de toevoeging in zo n geval laten intrekken, maar als dat gebeurt in situaties van betalingsonmacht leidt dat tot een ongewenste beperking van het recht op gefinancierde rechtsbijstand. 34 Met zoveel eensgezindheid is de uitkomst onontkoombaar: de incasso en het incassorisico gaan naar de Raad voor Rechtsbijstand. Deze krijgt de bevoegdheid in bijzondere gevallen een betalingsregeling te treffen of de bijdrage te verlagen zonder dat deze nihil wordt. 35 Dit laatste moeten tevens bewerken dat de regeling gezien haar aard en doel een passende en toereikende voorliggende voorziening wordt, waardoor er ook geen recht meer kan bestaan op (aanvullende) bijzondere bijstand. 36 Deze dienst aan de advocatuur is niet gratis. Wolfsen stelt als tegenprestatie een administratieve korting op de subsidie voor 37 en hoewel dit element niet terugkeert in de kabinetsreactie, zal dat vermoedelijk wel het geval zijn in het wetsvoorstel tot herziening van de Wrb. Ad c. Het vergoedingensysteem Het onderwerp vergoedingen is goed voor verschillende aanbevelingen, waarvan sommige meer concreet dan andere. Meer voor de lange termijn is de aanbeveling een nieuwe Commissie-Maan in te stellen die het puntensysteem tegen het licht moet houden. 38 Daarop vooruitlopend kan er een plafond worden gesteld aan het aantal punten per deelnemer per jaar. De commissie stelt het maximum op 900 en baseert die raming op twee uitgangspunten: deelnemers moeten een inkomen kunnen verwerven dat overeenkomt met een ambtelijke schaal 12 en dat inkomen moeten ze kunnen verdienen met een gezonde mix ( ) van publieke en private financiering. Die gezonde mix wordt toegelicht met twee (niet nader onderbouwde) normativiteiten: de commissie acht het niet wenselijk dat een praktijk uitsluitend uit toegevoegde zaken bestaat; en een praktijk met een verhouding van maximaal 75% declarabele uren op basis van een toevoeging en minimaal 25% declarabele uren van betalende clienten komt de commissie in dit verband redelijk voor. 39 Anderzijds mag het bereiken van het plafond niet tot gevolg hebben dat de rechtzoekende in een lopende procedure een andere rechtsbijstandsverlener moet zoeken, aldus Wolfsen. Wel heeft het tot gevolg dat nieuwe toevoe NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

79 gingen, na het bereiken van het plafond, ( ) nog wel kunnen worden verleend maar niet meer voor vergoeding in aanmerking komen. 40 Het kabinet neemt deze aanbeveling over, onder de toevoeging dat de raad in voorkomende gevallen een uitzondering kan maken, bijvoorbeeld voor de advocaat die nagenoeg fulltime bewerkelijke zaken doet. Vooruitlopend op de advisering door de nog in te stellen adviescommissie noemt de kabinetsreactie, met kennelijke instemming, enkele door Wolfsen geopperde varianten, zoals een trajecttoevoeging voor echtscheidingen die advocaten en partijen de ruimte geeft en hen ook stimuleert om een echtscheiding direct over de volle breedte af te wikkelen en een vergelijkbaar format voor asielrechtsbijstand. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan de toezegging aan de Tweede Kamer om te bezien in hoeverre rechtsbijstand in asielzaken efficiënter kan worden vormgegeven. 41 Ook de subsidiering van bewerkelijke zaken moet eenvoudiger worden en beter beheersbaar. Om dit te bereiken komt er een aparte commissie die de raad gaat bijstaan bij het ontwikkelen van een daartoe passend vergoedingensysteem. 42 Ad d. Wijzigingen in het toevoegrecht Huwelijksverbreking en gesubsidieerde rechtsbijstand zijn, zoals bekend, een belangrijke steen in de schoen van deze minister. Van hem is de uitspraak dat als mensen volwassen genoeg zijn om te trouwen ze ook de gevolgen van scheiden gezamenlijk moeten dragen. In de kabinetsreactie wordt dit zo geformuleerd dat de gezamenlijke verantwoordelijkheid waar men voor koos toen men in het huwelijk trad, (door) loopt ( ) tot en met de afhandeling van de echtscheiding. Vanuit dit perspectief wordt een gedrags-aansturende maatregel aangekondigd en een lastenverschuiving van overheid naar burger. Onder de eerste noemer valt het verplichte oriëntatiegesprek, dat is bedoeld om degene die wil gaan scheiden zo vroeg mogelijk te informeren over het aanstaande proces van een echtscheiding. Dit gesprek heeft plaats in de eerste lijn behalve wanneer betrokkene al bij een echtscheidingsadvocaat of mediator is geweest, die voldoet aan specifiek geldende kwaliteitseisen ten aanzien van onder meer informatieverstrekking en verkenning van (alternatieve) mogelijkheden voor de rechtzoekende. De informatievoorziening is niet neutraal; zij past in het kabinetsbeleid om te bevorderen dat echtscheidingen zoveel mogelijk op een minnelijke manier worden opgelost. 43 Eén lastenverschuiving van de overheid richting burger is hiervoor al besproken (par. 2). Bij het vaststellen van de draagkracht wordt straks ook het inkomen van de inmiddels vertrokken partner meegenomen. Wel moet verzekerd zijn dat partijen tot een echtscheiding kunnen komen, ook als de meestverdienende partner niet wil meewerken aan de betaling van de advocaatkosten van de minstverdienende partner, aldus de minister. Te alle tijde moet gewaarborgd zijn dat betrokkenen daadwerkelijk De op afstand meest controversiële maatregel bleek het plafond van 900 punten per deelnemer toegang tot rechtsbijstand hebben. 44 Een maatregel die niet specifiek is geschreven voor echtscheidingen maar zich juist daar vaak zal manifesteren is het betrekken van de (overwaarde op de) eigen woning in de vermogenstoets. Deze maatregel wordt verdedigd met een beroep op de rechtsgelijkheid. Het zou om rechtsbijstand te kunnen krijgen niet moeten uitmaken of het vermogen in een spaarpot zit of in een eigen woning. Wel zal er in de uitwerking aandacht moeten zijn voor de vraag hoe een rechtzoekende in zo n situatie in de kosten van rechtsbijstand kan voorzien nu dit vermogen in de regel niet op korte termijn aan de woning kan worden onttrokken Kabinetsreactie, p. 9. worden ingediend en op dat moment niet bijdrage op nul te stellen. Hierover uitge- 42. Ibid. De term bewerkelijke zaken is de 27. Die variant stond al in eerdere beleids- op hun rechtmatigheid of toevoegwaardig- breider Westerveld, aanduiding voor zaken waaraan de advo- documenten. Hierover uitgebreider M. heid beoordeeld worden. Een eventuele 36. Ibid. caat meer dan driemaal de voor de toevoe- Westerveld, Vernieuwing of verschraling? controle vindt achteraf en steekproefsgewijs 37. Wolfsen, p. 157: Het ligt voor de hand ging begrootte tijd aan een zaak besteedt. Enkele beschouwingen over de beoogde plaats. dat de raad hiervoor een kleine vergoeding In de praktijk komen vergoedingen volgens hervorming van het stelsel van gesubsidi- 31. Kabinetsreactie, p. 18. in rekening brengt. dit format vooral voor in strafzaken en eerde rechtsbijstand, in: N. Achterberg, T. 32. Wolfsen, 2015, p. 131 (knelpunten). 38. Wolfsen, p Deze Commissie bepaalde civiele procedures (medische van den Brandt, R. Feiner, B. van Heemst, Aanhalingstekens in de tekst. (herijking vergoedingen rechtsbijstand) claims). N. Mathura & L. van Wijnbergen (red.), 33. Kabinetsreactie, p. 18, cursivering MW. werd ingesteld kort nadat de Wrb in wer- 43. Kabinetsreactie, p. 11. Vrouwe Justitia zucht en steunt: Hoe hou- Multiproblematiek is een ander voornaam king was getreden en bracht in 1997 het 44. Ibid. Deze zorg is niet onterecht. Neder- den we de rechtsstaat toekomstbestendig?, aandachtspunt, zowel bij Wolfsen als in de rapport Fair Forfaitair uit. Hierin staan, in land moet natuurlijk wel blijven voldoen Leiden: Stichting NJCM Boekerij kabinetsreactie. Ook dit is derhalve een de woorden van de toenmalige Staatssecre- aan de Airey-toets. In deze uitspraak (ook 28. Kabinetsreactie, p. 9. Deze moet meer onderwerp waarover we nog wel meer taris van Justitie, gedegen, concrete en over een scheidende echtgenote die geen inzicht te bieden in de modaliteiten ( ) zullen horen. constructieve voorstellen om tot een helder rechtsbijstand kon krijgen) bepaalde het voor de inzet van rechtsbijstandsverleners in 34. Barkhuysen, p. 109 en 127. en evenwichtig systeem te komen. Brief van EHRM voor het eerst dat het begrip fair trial de eerste lijn en de effecten hiervan op de 35. Kabinetsreactie, p. 19. De Wrb kent al de Staatssecretaris van Justitie d.d. 9 febru- uit art. 6 EVRM onder omstandigheden ook uitgaven, onder meer die per toevoeging. enkele op de persoon toegeschreven nuan- ari 1998, Kamerstukken II, 25600, VI, 42. een recht op rechtsbijstand in civiele 29. Art. 2.6 Bebr. Deze korting bedraagt ces bijvoorbeeld voor de aanvrager die in de 39. Wolfsen, p geschillen kan impliceren. ongeveer 50. schuldsanering zit. En in de situatie dat de 40. Id., p Ibid. 30. High trust is een door de raad ontwik- rechtzoekende geen enkel inkomen of 41. Id., p. 14 o.v.n. Handelingen II keld model, waarbij aanvragen digitaal vermogen heeft, is de raad bevoegd de 2012/13, 28 item 14, p. 61. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

80 Wetenschap Zou het uitgangspunt van duizend bloeiende bloemen niet effectiever zijn dan het inzetten op één mal voor de eerstelijns (rechts)hulp voor Drenthe, Oost-Groningen en de Randstad? 7. Reacties uit het veld Op 22 juni 2016 is op initiatief van de Tweede Kamer een ronde tafel gehouden. 46 De op afstand meest controversiële maatregel bleek het plafond van 900 punten per deelnemer. Zo n plafond bestaat nu ook al 47 en bedraagt Met dat maximum valt, zo benadrukten alle aanwezigen, goed te leven. Maar deze meer dan halvering betekent dat de sociale advocatuur de deuren kan sluiten. Bovendien zijn de aannames waarop de maximering gebaseerd is ondeugdelijk. Zo is het uitgangspunt van een gemengde praktijk voor bepaalde rechtsgebieden niet realistisch en is de rekensom die aan het maximum ten grondslag ligt onjuist. 48 Van de kant van de Jeugd- en Familierechtadvocatuur werden bedenkingen ingebracht tegen de partner-draagkrachttoets bij echtscheiding en de trajecttoevoeging voor deze procedure. Meer instemming vond het voorstel van een brede eerste lijn, hoewel ook hier de duivel wel eens in het detail zou kunnen zitten. Zo bleef het thema gegevensuitwisseling onbesproken, terwijl daaraan wel de nodige haken en ogen zijn verbonden. 49 Ook de beoogde fusie van raad en loket was in deze sessie geen groot thema. Wel was vanuit het juridisch loket in de schriftelijke inbreng de zorg uitgesproken dat het thema onafhankelijkheid nog onvoldoende geborgd is en dat nog veel moet worden uitgewerkt. Maar in de vragenronde kwam het onderwerp niet ter sprake. Daarentegen benadrukte woordvoerder Moerman van de Landelijke Organisatie Sociaal Werk (LOSR) het belang van een decentrale benadering. Voor het aanpakken van dit type problemen heb je ook de gemeenten nodig, aldus Moerman. Anders gaat het echt niet lukken. Het voorstel een eigen bijdrage te vragen voor de diensten van het juridisch loket noemde Moerman onzinnig. Dat veroorzaakt uitval en een toeloop naar de sociaal raadslieden De stelselvernieuwing rechtsbijstand en de toegang tot recht Voor een effectieve toegang tot recht zijn twee zaken van belang: tijdige en inhoudelijk juiste informatie en deskundige hulp om te krijgen waar iemand recht op heeft of waarbij hij zich het beste voelt. Het gaat, anders gezegd, niet alleen om toegang tot het recht, maar om toegang tot recht. 51 Bezien vanuit dit perspectief is een aantal voorstellen uit de herijking aanvechtbaar, terwijl van andere het te verwachten rendement twijfelachtig is. Ik begin met de beoogde hervorming van de uitvoering. Het moet gezegd: hier is werkelijk sprake van vernieuwing. De trendbreuk uit de jaren nulnul wordt teruggedraaid, er komen weer bureaus voor rechtshulp (zij het minder onafhankelijk en met de term recht tussen haken) en de raad voor rechtsbijstand gaat de scepter zwaaien over een brede eerste lijn juridische en sociaaljuridische hulpverleners. Wolfsen maakt zich er zorgen over of de afstand tussen raad en ministerie wel voldoende geborgd is. Ik heb vraagtekens bij de voorgestelde stapeling van taken en bevoegdheden. Wordt de poortwachter niet een te strikte douanier? Ook een zorgpunt is de wenselijk geachte gegevensuitwisseling in relatie tot het vertrouwensbeginsel van (rechts-)hulpverleners. Barkhuysen had hiervoor al aandacht gevraagd en recent werd bekend dat lokale dekens in gesprek willen met advocaten die meewerken aan het digitale platform Rechtwijzer uit elkaar om na te gaan hoe zij de zorgplicht jegens hun clienten nakomen. 52 Ook Zwenne & Schmidt wijzen er in hun preadvies op dat er in wetgeving en beleid rond digitalisering onvoldoende oog is voor de belangen van burgers en ondernemers. 53 Hier ligt, kortom, een puzzel voor de architecten van de brede eerste lijn. Deze zal behalve efficiënt ook rechtmatig moeten zijn. Een andere vraag ten aanzien van deze lijn is hoe de koers richting meer centrale aansturing zich verhoudt tot de observatie dat multi-problemen het beste decentraal kunnen worden aangepakt. Zou het uitgangspunt van duizend bloeiende bloemen niet effectiever zijn dan het inzetten op één mal voor de eerstelijns (rechts)hulp voor Drenthe, Oost-Groningen en de Randstad? Of is dat laatste ook niet de bedoeling? Ten aanzien van de lastenverzwaring voor deze lijn (draagkrachtvoorwaarde en heffing) sluit ik me aan bij de observatie van de LOSR. Hier zou penny-wise wel eens pound foolish kunnen zijn. En waarom is Rechtwijzer wél gratis toegankelijk en het juridisch loket niet? Of gaat dat straks ook veranderen? Dan de vergoedingen voor advocaten en het toevoegrecht voor de burger. Met stip het meest aanvechtbare voorstel is de meer dan halvering van het puntenplafond. Behalve dat deze, ook in de motivering, overkomt als een verkapte oorlogsverklaring richting de sociale advocatuur (waarom is een 100% toevoegpraktijk niet wenselijk?), is met deze maatregel ook de vrije advocaatkeuze in het geding. Onder dit regime kan de rechtzoekende of verdachte te horen krijgen dat hij niet meer terecht kan bij zijn vertrouwde advocaat, niet omdat deze geen tijd heeft, maar omdat de overheid zijn advocaat niet langer betaalt. Nu is het recht op vrije advocaatkeuze in de gesubsidieerde rechtsbijstand niet absoluut, maar voor een beperking moeten wel goede redenen zijn. In het strafrecht heeft het EHRM zich hier al eens (genuanceerd) positief over uitgelaten. 54 En in de (recent aanvaarde) richtlijn over voorlopige rechtsbijstand van verdachten die in hechtenis zijn genomen 55 wordt het voorschrift gegeven dat de rechtsbijstand effectief en kwalitatief moet zijn en wordt als een van de manieren om dit te garanderen genoemd het faciliteren van de continuïteit van de rechtsbijstand. 56 De overheid zal die continuïteit, anders gezegd, moeten koesteren, niet (willen) doorbreken. Die regel geldt voor het strafrecht, waar repeat playing en dus het hebben van een eigen advocaat zich vaker voordoet dan daarbuiten. Maar ook op andere rechtsgebieden is het recht zijn 2070 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

81 eigen advocaat te kiezen, met enige mitsen en maren, erkend als fundamenteel recht. 57 Wel is het leerstuk nog volop in ontwikkeling en is het voor uitspraken hoe hard het recht daadwerkelijk is, nog te vroeg. Maar dat het door Wolfsen geïntroduceerde gezonde mix-criterium met deze uitgangspunten op gespannen voet staat lijkt buiten kijf. Ook juridisch kwetsbaar is het voorstel om van het bestaan van ADR een uitsluitingsgrond te maken. Als die maatregel doorgaat kan de rechtzoekende met, bijvoorbeeld, een consumentengeschil dit alleen nog maar aan de rechter voorleggen zonder rechtsbijstand; hij kan zijn zaak immers ook laten afdoen door een geschillencommissie. Nu is die route voor kleinere consumentengeschillen vaak aantrekkelijker dan rechtspraak, maar hij is bepaald niet altijd met voldoende rechtswaarborgen omkleed. 58 Dus waarom doet de wetgever niet hetzelfde als in het voortraject: de burger zelf aan het roer laten? Onverstandig vanuit een oogpunt van administratieve lasten (lees: kosten) is het voorstel de resultaatsbeoordeling te vervangen door de regel dat bij scheiden het gezinsinkomen leidend is. De minister is zich van de Airey-valkuil van deze regel wel bewust en tuigt hem om die reden op met een aantal uitzonderingen die herinneringen oproepen aan de voorlopige toevoeging uit de jaren negentig. En die figuur is destijds afgeschaft vanwege de te grote administratieve rompslomp. 59 Een vergelijkbaar bezwaar betreft het voorstel de eigen woning voortaan in de vermogenstoets te betrekken, maar hier speelt ook een principieel punt. In de sociale zekerheid wordt de eigen woning in diverse bijstandsachtige regelingen buiten beschouwing gelaten, evenals in de AOW. Is die coulance niet ook gepast als het gaat om rechtsbijstand? Een negatief antwoord betekent, bijvoorbeeld, dat een van samenwoonfraude verdachte AOW er zijn huis zou moeten verkopen (met hypotheek belasten zal wel niet meer lukken) om een advocaat te betalen, die dan voor hem aan het werk gaat op basis van uurtje-factuurtje. Ook budgettair onverstandig is het verplichte nudgings-gesprek bij echtscheiding. Onderzoek heeft uitgewezen dat vechtscheidingen vooral voorkomen bij hoogopgeleiden 60 en die horen nu juist niet tot de doelgroep van de gesubsidieerde rechtsbijstand. Dus kunnen we het geld dat met die gesprekken is gemoeid niet beter ergens anders aan besteden? Ik sluit af met de maatregel waarover beide adviseurs het eens (lijken te) zijn, het beleggen van de incasso van de eigen bijdrage bij de Raad voor Rechtsbijstand. Ik vraag me, na lezing van beide adviezen, af of (alle) sociale advocaten nog zo tevreden zullen zijn als ze horen dat ze voor deze dienst moeten betalen. Misschien past het zelf aan het roer laten hier ook beter, in de zin dat advocaten kunnen kiezen of ze de bijdrage zelf innen of dit tegen betaling aan de raad uitbesteden. Het is bovendien de vraag of de prikkel die van de bijdrage uit moet gaan wél ontstaat als de raad de incasso overneemt. Komt er dan geen toevoeging als de rechtzoekende niet betaalt, en krijgt de advocaat die toch maar wel voor hem aan de slag gaat (omdat niets doen in strijd komt met zijn zorgplicht) hiervoor geen subsidie? Of wordt die soep toch niet zo heet gegeten en zullen er altijd rechtzoekenden blijven die de advocatuurlijke dienst gratis ontvangen hebben? Tot slot, waarom die geharnaste taal richting gemeenten die in een enkel geval doen wat Den Haag minder wenselijk vindt? Zouden ze daar niet een goede reden voor kunnen hebben, bijvoorbeeld omdat in dit speciale geval de toegang tot recht in gevaar komt? Rechtsongelijkheid is hier geen valide argument. De (bijzondere) bijstand is sinds 2004 gedecentraliseerd en daarbij is lokaal maatwerk voor lief genomen. En maatwerk impliceert nu eenmaal (rechts)ongelijkheid, anders was het geen maat werk. Tot slot Het moge duidelijk zijn: er liggen nog veel te beantwoorden vragen alvorens de herijking kan worden omgezet in een voldragen wetsvoorstel. Maar nu is eerst de Tweede Kamer aan zet. 46. Deelnemers waren vertegenwoordigers Schmidt, Wordt de homo digitalis bestuurs- dat het recht op een gekozen advocaat in de richtlijn waarschijnlijk over enkele maan- van de raad voor rechtsbijstand en de raad rechtelijk beschermd?, Preadvies NJV de gesubsidieerde rechtsbijstand niet abso- den geldend recht zijn. voor rechtspraak, van het juridisch loket en luut is. Toch was hier sprake van schending, 56. Art. 7 Richtlijn 2013/0409 en toelich- het instituut raadslieden, van de NOvA en omdat het Hof de waarschijnlijk significan- ting onderdeel 24. diverse deelorganisaties van de sociale sociaal-raadsliedenwerk-srw/nieuws/4931- te invloed van de bekentenis op het ver- 57. Dit gebeurde in een uitspraak tegen een advocatuur, en enkele vertegenwoordigers debat-gesubsidieerde-rechtsbijstand-vooral- loop van het proces niet kon negeren, een rechtsbijstandsverzekeraar (HvJ EU 7 vanuit de wetenschap. over-urenbudget-sociale-advocatuur. bekentenis die was afgelegd buiten aanwe- november 2013, C-442/12 (Sneller/Das)). 47. De rechtsbasis is gelegen in art. 15 Wrb: 51. Voor een uitgebreidere beschouwing zie zigheid van de door de verdachte gekozen 58. Hierover E. Bauw, in Bauw, Böhler, de het bestuur kan voorwaarden stellen betref- M. Westerveld in: E. Bauw, B. Böhler, M. de raadsman. Meijer & Westerveld, 2016, p fende a. ( ) het maximum aantal zaken Meijer & M. Westerveld, Togadragers in de 55. Voorstel voor een richtlijn van het EP en 59. Zie MvT bij w.v. Wijziging Wet op de waarvoor een advocaat jaarlijks zal worden rechtsstaat, 2016, hoofdstuk 5. de Raad betreffende voorlopige rechtsbij- rechtsbijstand houdende aanpassing van toegevoegd stand voor verdachten en beklaagden wie het inkomens- en vermogensbegrip, Kamer- 48. Zie ook Vraagpunten Zwenne & Schmidt, NJB de vrijheid is ontnomen en rechtsbijstand in stukken II 2003/04, 29685, 3, p. 22. wp-content/uploads/2016/06/ /1076, afl. 22. Zie ook noot 48 supra. procedures ter uitvoering van een Europees 60. Vechtscheiding of verstandshuwelijk, Position-paper-NOvA-nav-kabinetsreactie- 54. EHRM 20 oktober 2015, appl. nr. aanhoudingsbevel, 2013/0409 (COD). NRC Handelsblad 18 juni GR.pdf /11 (Dvorski/Kroatië). Het Hof her- Raad en EP hebben op 29 juni overeen- 49. Hierover uitgebreider Zwenne & haalde zijn al eerder betrokken standpunt stemming over de tekst bereikt, waardoor NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

82 1473 Focus Toetsing van wetgeving door het parlement Joost Sillen 1 Toetsing aan grondrechten door het parlement staat in de belangstelling. Hoe vervult het parlement zijn toetsingstaak? En hoe kan het parlement die toetsing verbeteren? In deze bijdrage worden enkele concrete voorstellen gedaan. Inleiding Toetsing aan grondrechten door het parlement staat in de belangstelling. 2 Ook de Tweede Kamer heeft er aandacht voor. Een half jaar geleden nam zij de motie-klein aan die de regering vraagt een constitutionele toets op te nemen in de memorie van toelichting bij wetsvoorstellen. 3 Volgens de indiener hoort de Kamer weliswaar zelf deze wetsvoorstellen te toetsen, maar doet zij dat in de praktijk helemaal niet. 4 Een enquête (van enige jaren geleden) bevestigt het beeld dat bij Tweede Kamerleden grondrechtentoetsing niet bepaald on top of mind is. Op de vraag: waarop beoordeelt u wetsvoorstellen? antwoordden enkele van de 134 deelnemende Kamerleden internationale verdragen en slechts twee van hen Grondwet. 5 Het beeld doemt op van een Kamer die de grondrechtentoetsing ernstig veronachtzaamt. Is het echt zo bar en boos gesteld met de toetsingstaak van de Kamer? De wetgever handelt niet snel in strijd met Nederlandse grondrechten. Sterker nog: het zal hem enige moeite kosten dat te doen Wat is grondrechtentoetsing? Om iets nuttigs te kunnen zeggen over de wijze waarop de Kamer zich van haar toetsingstaak kwijt, moeten wij eerst bezien wat grondrechtentoetsing is. In essentie vereist zij de beantwoording van twee vragen: beperkt het wetsvoorstel een grondrecht en, zo ja, mag dat? De beantwoording van de eerste vraag is meestal eenvoudig. Een wetsvoorstel dat afluisteren op grote schaal mogelijk maakt, beperkt het recht op privacy. 6 Een wetsvoorstel dat rituele slacht verbiedt, beperkt de vrijheid van godsdienst. 7 Een wetsvoorstel dat het verheerlijken van terrorisme strafbaar stelt, begrenst de vrije meningsuiting. 8 De moeilijkheid zit meestal in de vervolgvraag: als een wetsvoorstel een grondrecht beperkt, is die beperking dan geoorloofd? Beantwoording van die vraag vereist het maken van onderscheid tussen toetsing aan de grondrechten uit de Nederlandse Grondwet en die uit het EVRM. De Nederlandse Grondwet maakt het de wetgever niet bepaald moeilijk. Hij mag de meeste grondrechten volledig beperken zonder dat de Grondwet daaraan ook maar enige voorwaarde stelt. Dat geldt onder meer voor de godsdienstvrijheid, de vrijheid van meningsuiting en het recht op privacy. 9 Eén grondrecht mag hij uitsluitend beperken met het oog op een bepaald doel: de verenigingsvrijheid. 10 Twee andere mag hij slechts beperken met in achtneming van een bepaalde procedure, te weten: het huisrecht en het briefgeheim. 11 Slechts drie grondrechten mag hij in het geheel niet beperken: het discriminatieverbod, het petitierecht en het verbod op de doodstraf. 12 De wetgever handelt daarom niet snel in strijd met Nederlandse grondrechten. Sterker nog: het zal hem enige moeite kosten dat te doen. De beperkingsregels van het EVRM het voor Nederland belangrijkste mensenrechtenverdrag dat bindend wordt uitgelegd door het Straatsburgse Hof zijn een stuk strenger. Zij eisen (in de kern) dat een grondrechtenbeperking proportioneel is en voldoet aan het subsidiariteitsvereiste. 13 Dat betekent dat er een redelijke balans moet bestaan tussen de grondrechtenbeperking en het doel dat daarmee wordt gediend; en dat er geen minder ingrijpend middel voor handen mag zijn om dat nagestreefde doel te bereiken. Nu is het interessante dat in de meeste gevallen geen eenduidig antwoord bestaat op de vraag of aan deze EVRM-voorwaarden is voldaan. Een voorbeeld illustreert dat. Is een verbod op ritueel slachten verenigbaar met de vrijheid van godsdienst? De Grondwet staat zo n verbod toe. Zij laat de wetgever volledig vrij in het beperken van 2072 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

83 Dat is inherent aan grondrechtentoetsing: meestal zijn er geen duidelijke antwoorden de godsdienstvrijheid. Het EVRM begrenst de vrijheid van de wetgever wel: het eist dat de beperking proportioneel is en voldoet aan het subsidiariteitsvereiste. Ten eerste moet daarom worden vastgesteld of er een redelijke balans bestaat tussen de beperking van de godsdienstvrijheid en het doel van het verbod op rituele slacht. Dat doel is: bescherming van het dierenwelzijn of, iets ruimer geformuleerd, de goede zeden. 14 Weegt de bescherming daarvan op tegen deze beperking van de godsdienstvrijheid? Als ik mijn studenten deze vraag voorhoud, dan staken de stemmen. De ene helft laat het leed van de koe wier hals ritueel wordt doorgesneden, zwaarder wegen. De andere helft meent dat een kundig toegebrachte halssnede niet veel gruwelijker is dan de normale slacht: het schieten van een stalen pen in de kop van het beest. Zij vinden dat de godsdienstvrijheid zwaarder weegt dan dit dierenleed. Beide opvattingen zijn standpunten van redelijke mensen; van slimme studenten die een tijdje goed over de vraag hebben nagedacht, en toch beantwoorden zij haar verschillend. De stemmen staken eveneens als ik hun vraag of het dierenleed met minder ingrijpende maatregelen kan worden voorkomen. Is zoals nu de regel is 15 het bedwelmen van het dier als de slacht niet voorspoedig verloopt, een probaat middel om ernstig lijden te voorkomen? Sommigen menen van wel; anderen van niet, omdat het dier zo nog steeds een langere doodsstrijd kent dan bij de reguliere slacht. 16 Dat redelijke mensen, zoals mijn studenten, fundamenteel van mening verschillen over de vraag of het wetsvoorstel rechtmatig is, is kenmerkend voor grondrechtentoetsing. De toetsing aan grondrechten is geen louter technische aangelegenheid. Zij vergt in de kern een morele afweging, en over morele vraagstukken, over wat goed en slecht is, wordt verschillend gedacht. Dat betekent uiteraard niet dat er nooit wetsvoorstellen worden ingediend die evident in strijd zijn met grondrechten. Dat gebeurt wel, ook in Nederland. Het PVV-voorstel om het dragen van een boerka te verbieden en dus niet gelaatsbedekkende kleding in het algemeen is evident in strijd met het discriminatieverbod. 17 Immers, een bepaald soort religieuze kleding wordt verboden, terwijl andere gelaatsbedekkende kleding dat niet wordt. Het plan om een algeheel verbod op de bouw van minaretten in te stellen, is om dezelfde reden evident in strijd met de Grondwet en het EVRM. Ik ken echter geen voorbeelden van evident met grondrechten strijdige wetsvoorstellen die het Staatsblad halen. De behandeling van het boerkaverbodvoorstel ligt al tijden stil; het minarettenverbod is niet verder gekomen dan een wetsvoorstel tot het houden van een referendum over zo n verbod. 18 En ook de behandeling dáárvan ligt al jaren stil. Kennelijk is parlementaire besluitvorming een effectieve sta-in-de-weg voor zulke wetsvoorstellen. Overigens wekt dit alles op een buitenstaander de indruk dat zelfs de indiener zo n voorstel niet werkelijk serieus neemt en dat zijn drijfveer enkel effectbejag is. Kortom: wetten die evident in strijd zijn met de Grondwet of het EVRM halen het Staatsblad niet. Wel zijn er wetten over wier verenigbaarheid met de Grondwet of EVRM redelijk denkende mensen, waaronder rechters in mensenrechtenhoven, van mening kunnen verschillen. Dat is inherent aan grondrechtentoetsing: meestal zijn er geen duidelijke antwoorden. Waarom is er dan toch zo veel kritiek, ook vanuit de Kamer zelf? Als de grondrechtentoetsing door de Kamer goed gaat, waarom is er dan zoveel kritiek op, ook vanuit de Kamer zelf? Ik zie vier oorzaken. Ten eerste ontstaat door grondrechtenkritiek op wetsvoorstellen het beeld dat wetten niet deugen. Dat beeld is onterecht. Een wetsvoorstel dat op gespannen voet staat met grondrechten is nauwelijks een probleem. Slechts van belang is welke voorstellen het Staatsblad halen. En, zoals gezegd, is de kwaliteit daarvan volgens mij aan de maat. Dat met enige regelmaat wordt beweerd dat een wetsvoorstel in strijd is met grondrechten, komt mede doordat het niet moeilijk is een dergelijke strijdigheid te construeren. Zoals gezegd, vergt toetsing aan grondrechten een morele afweging en over de uitkomst daarvan kunnen redelijke mensen, ook deskundigen, van mening verschillen. Ik roep daartoe bijvoorbeeld het debat over het regeringsvoorstel voor een neutraal geformuleerd verbod op gelaatsbedekkende kleding in herinnering. 19 De Raad van State meende in 2011 dat het voorstel in strijd was met de godsdienstvrijheid uit het EVRM. 20 In 2014 Auteur 3. Kamerstukken II 2015/16, 34300, VII, 8. Kamerstukken II 2015/16, 34466, 1 e.v. 16. Vergelijk Kamerstukken II 2007/08, 1. Mr. drs. J.J.J. Sillen is universitair hoofd Art. 2 lid 4, art. 4, 6, 7, 9, 10, 11, 15 Gw , 3. docent staats- en bestuursrecht aan de 4. Handelingen II 2015/16, 23, p Art. 8 Gw. 17. Kamerstukken II 2006/07, 31108, 1 e.v. Radboud Universiteit Nijmegen. Deze bij- 5. B.R. Dorbeck-Jung, Zicht op wetge- 11. Art. 12, 13 Gw. 18. Kamerstukken II 2011/12, 33010, 1 e.v. drage is een bewerking van een voordracht vingskwaliteit. Welke eisen achten leden 12. Art. 1, 5, 114 Gw. 19. Het wetsvoorstel is inmiddels ingetrok- gehouden op 2 juni 2016 tijdens een door van de Tweede Kamer de belangrijkste 13. J.H. Gerards, EVRM Algemene begin- ken (Kamerstukken II 2015/16, 33165, 6) de Tweede Kamer georganiseerd symposi- kwaliteitseisen?, RegelMaat 2003, p selen, Den Haag: Sdu 2011, p en vervangen door een voorstel voor een um over constitutionele toetsing. 6. Zoals het in internetconsultatie gegeven Daarnaast vereist het Hof dat de beperking verbod op het dragen van die kleding in voorstel voor een nieuwe Wet op de inlich- relevant and sufficient is (p. 155 e.v.). Ik enkele specifieke plaatsen of sectoren Noten tingen- en veiligheidsdiensten mogelijk laat dat vereiste hier buiten beschouwing. (Kamerstukken II 2015/16, 34349, 1 e.v.). 2. Vergelijk P. van Sasse van Ysselt, Consti- maakt ( 14. Art. 9 lid 2 EVRM. 20. Kamerstukken II 2011/12, 33165, 4, tutionele toetsing van wetgeving ex ante, wiv). 15. Vergelijk Kamerstukken II 2015/16, p. 6. NJB 2016/1036, afl. 21, p Kamerstukken II 2007/08, 31571, 1 e.v , 27. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

84 Focus Het gezag van een dergelijke toetsingscommissie die oordeelt langs coalitie- en oppositielijnen, zal onder die praktijk ernstig te lijden hebben achtte het Straatsburgse Hof een vergelijkbaar Frans verbod echter met het EVRM verenigbaar. 21 Grondrechtenkritiek op wetsvoorstellen is niet alleen makkelijk te construeren; zij levert ook een buitengewoon effectief politiek frame op. Het frame is zo succesvol omdat het ongelijkwaardigheid tussen de criticus en de indiener van het wetsvoorstel suggereert: de criticus vindt het voorstel niet alleen een slecht plan; hij heeft het recht aan zijn zijde staan. De indiener heeft dan wat uit te leggen. De kritiek op de nieuwe Mediawet van staatssecretaris Dekker is daarbij illustratief. Omroep Max, bij monde van Jan Slagter, was daarover zeer kritisch. Niet omdat zij het uitzenden van entertainment op de publieke omroep aan banden legt, maar omdat de staatssecretaris ermee volgens Omroep Max op ongrondwettige wijze probeert toezicht uit te oefenen op haar uitzendingen door gelijkgestemden te benoemen in de Raad van Toezicht van NPO. Een andere succesfactor van die grondrechtenkritiek is dat de media daarover graag en uitgebreid schrijven. 22 De journalist doet dan niet langer verslag van de zoveelste Haagse ruzie, maar van een rechtsstatelijke misstand. In de strijd tegen de nieuwe Mediawet verschenen in de landelijke dagbladen zelfs artikelen waarin het beleid van de staatssecretaris werd vergeleken met de ontmanteling van de vrije pers in Polen; 23 een ontmanteling die onderdeel is van de totale teloorgang van de rechtsstaat aldaar. Veel effectiever kan een frame niet zijn; veel absurder evenmin. Het gevolg van al die kritiek is, dat de Kamer zélf gaat geloven dat zij de grondrechtentoetsing veronachtzaamt. Het Kamerlid realiseert zich dat hij eigenlijk niet precies weet wat de Grondwet of het EVRM bepaalt, laat staan dat hij deze bij het uitbrengen van zijn stem laat meewegen. De motie-klein getuigt van die onzekerheid. Volgens mij is die onzekerheid echter niet nodig. Zeker, het gemiddelde Kamerlid zal niet met de Grondwet of het EVRM in de hand wetsvoorstellen beoordelen. Maar dat hoeft ook niet. Proportionaliteit en subsidiariteit zijn notities die diep zijn ingesleten in ons morele denken. Ieder die zich een oordeel probeert te vormen over een wetsvoorstel, komt er als vanzelf bij uit. Juristen hebben daarop niet het monopolie. 24 De rechtsstaat, waarvan deze notities deel uitmaken, is eerst en vooral een mind set. En die mind set is in een land als het onze, met een lange rechtstatelijke traditie, ruimschoots aanwezig. Voorstellen tot verbetering van de parlementaire grondrechtentoetsing Volgens mij gaat het dus goed met de grondrechtentoetsing door de Tweede Kamer. Maar het is te prijzen dat de Kamer het nóg beter wil doen. Sommigen willen de parlementaire toetsing versterken om de rechter op afstand te houden. 25 Mij lijkt dat de verkeerde motivatie. Allereerst verklaart de rechter nu maar zelden een wet in strijd met het EVRM. 26 Verder is lang niet zeker dat een uitdrukkelijkere parlementaire toets tot meer terughoudendheid van de rechter leidt. Er bestaat weliswaar Straatsburgse jurisprudentie waaruit blijkt dat het Hof de wetgever meer vrijheid laat als het parlement uitvoerig toetst, maar een vaste lijn is dat niet. 27 Bovendien is onduidelijk of de Nederlandse rechter hetzelfde zal doen. Tot slot is het zo dat als de wetgever niet duidelijk is over de beleidsdoelen van de wet en over de gemaakte belangenafweging, de rechter, ook de Nederlandse, nogal eens met de wetgever meedenkt. 28 Een minder expliciete parlementaire grondrechtentoets, kan de wetgever dus het voordeel opleveren van een coöperatieve rechter. Wat de rechter zal doen als het parlement uitdrukkelijker gaat toetsen, is dus ongewis. Het is ook niet belangrijk. De Kamer moet zelf beslissen of en hoe zij haar toetsingstaak wil verbeteren. Hoe de rechter daar vervolgens op reageert, is aan hem. Hoe kan die toetsingstaak nu worden verbeterd? Twee voorstellen zijn recent in de Kamer aan de orde gekomen. Allereerst is de eerder genoemde (en aanvaarde) motie-klein als zo n verbetering gepresenteerd. Zij is dat echter niet of maar zeer beperkt. De motie roept immers de regering op een grondrechtenparagraaf toe te voegen aan haar wetsvoorstellen. Dat deed de regering al, 29 maar ook overigens is in nevelen gehuld hoe zo n paragraaf de eigen werkwijze van de Kamer verbetert. Een ander voorstel is afkomstig van het lid Taverne. Hij bepleit een Kamercommissie voor constitutionele zaken. 30 Omdat deze enkel zou adviseren over de grondwettigheid van wetsvoorstellen, en dus geen wetsvoorstellen zou kunnen tegenhouden, was hoongelach van collega- Kamerleden zijn deel. 31 Ik deel die kritiek niet. De Grondwet draagt het aannemen of verwerpen van een wetsvoorstel op aan de Tweede Kamer als geheel. Zij staat niet toe dat die taak aan een commissie van de Kamer wordt toegekend. Het moet critici echter worden toegegeven: Tavernes voorstel was niet erg uitgewerkt. Maar dat wil niet zeggen dat het meteen moet worden afgeserveerd. Taverne stelde voor dat zijn Kamercommissie wetsvoorstellen zou toetsen aan de Grondwet. Als daaraan het EVRM als toetssteen zou worden toegevoegd, zou zo n commissie dan de parlementaire grondrechtentoetsing kunnen verbeteren? Taverne is bepaald niet de eerste die voorstelt een dergelijke Kamercommissie in te stellen. Velen gingen hem voor. Sommigen stelden zich daarbij een commissie voor die bij meerderheid een oordeel uitspreekt over de verenigbaarheid van wetsvoorstellen met grondrechten. 32 Dat commissieoordeel geldt vervolgens als een advies aan de Kamer voor de plenaire behandeling van het voorstel. In het Verenigd Koninkrijk bestaat een commissie die zo werkt: de Joint Committee on Human Rights. De regels van het Britse parlement vereisen dat de Commissie een oordeel geeft over wetsvoorstellen, desnoods door te stemmen. Minderheidsopvattingen zijn niet toe NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

85 De Grondwetbank op de Hofplaats in Den Haag, met het Tweede Kamergebouw op de achtergrond. Jan Kranendonk gelaten. 33 Opvallend is dat de leden van de commissie in de praktijk vrijwel nooit stemmen, maar dat hun oordelen zijn gebaseerd op consensus, unanimiteit. Nu kan ook een Taverne s commissie de opdracht worden gegeven een oordeel te vellen over de verenigbaarheid van een wetsvoorstel met grondrechten. Ik kan mij echter niet goed voorstellen dat haar dat, net als de Joint Committee on Human Rights, vrijwel steeds op basis van consensus zal lukken. In Nederland zijn commissieverslagen nu vaak niet meer dan een verzameling partijstandpunten. Om vanuit daar de stap te zetten naar een unaniem oordeel dat wil zeggen: naar een beredeneerd oordeel over de proportionaliteit en subsidiariteit van het wetsvoorstel door coalitie- en oppositieleden gezamenlijk lijkt mij méér dan een brug te ver. Waarschijnlijk zal het gevolg van zo n opdracht zijn, dat regeringswetsvoorstellen (en dat zijn de meeste wetsvoorstellen) door de commissieleden van de coalitie met grondrechten verenigbaar zullen worden geacht en dat de oppositieleden daarover juist anders denken. Dat meningsverschil is niet per se het gevolg van een machtsspel, maar wordt veroorzaakt door verschillende opvattingen over goed en slecht. Het zal echter duidelijk zijn dat het gezag van een dergelijke toetsingscommissie die oordeelt langs coalitie- en oppositielijnen, onder die praktijk ernstig te lijden zal hebben. Waarom lukt het de Britse Joint Committee on Human Rights dan wél om op basis van consensus een oordeel te vellen? De politieke kleur van haar leden is immers ook divers, zodat ook zij over de verenigbaarheid van een voorstel met grondrechten van mening kunnen verschillen. Dat zij toch consensus weten te bereiken, verklaart Hiebert als volgt: EHRM 1 juli 2014 (GK), appl. nr. 24. De veelgehoorde klacht dat steeds pean fundamental rights cases, Cambridge: Schagen (red.), Parlement en kwaliteit van 43835/11 (S.A.S./Frankrijk). minder juristen lid zijn van de Kamer, is Cambridge University Press, te verschijnen. wetgeving, Den Haag: Sdu 2003, p. 54 (de 22. Er was ook kritiek: W. Pekelder, Hoe wat dit onderwerp betreft naar mijn 28. J.H. Gerards, Wisselwerking tussen taakopdracht van zijn commissie is overi- Jan Slagter de mediawet sloopte, Trouw oordeel dan ook onterecht. wetgever en rechter naar een betere gens breder dan grondrechtentoetsing) en 8 februari 2016, p Zo vroegen de organisatoren van het dialoog?, in: R. de Lange (red.), Wetgever J.P. Loof, Het parlement, de mensenrech- 23. Bijv. N. Van Eijk, Poolse toetstanden in Tweede Kamer-symposium over constitutio- en grondrechten, Nijmegen: WLP 2007, ten en de zorgvuldigheid van het wetge- Hilversum, de Volkskrant 12 januari 2016, nele toetsing van 2 juni 2016 de sprekers in p vingsproces, in: R. de Lange (red.), Wetge- p. 20; N. Klein, Ook Poolse toestanden in te gaan op de vraag welke gevolgen een 29. Kamerstukken II 2015/16, 34300, VII, ver en grondrechten, Nijmegen: WLP 2007, onze media, de Volkskrant 14 januari versterking van de parlementaire toetsing 62, p. 1. p , p. 22. In een analyse van het (toen voor de verhouding wetgever-rechter zou 30. Handelingen II 2014/15, 60, p Zie bijv. R. Rogers & R. Walters, How aanstaande) debat over de behandeling van hebben. 31. Handelingen II 2014/15, 60, p parliament works, London/New York: de Mediawet in de Eerste Kamer merkte 26. J.J.J. Sillen, Tegen het toetsingsrecht, 32. Bijv. P.P.T. Bovend Eert, Versterken van Routledge 2015, p NRC Handelsblad op Polen is hét frame NJB 2010/2231, afl. 43, p de positie van het Nederlandse parlement 34. J. Hiebert, Parliament and the Human (J. Benjamin & E. Van Outeren, Veel branie, 27. J.H. Gerards, Procedural review by the bij de vaststelling van wetten. Het Ameri- Rights Act: Can the JCHR help facilitate a wat minder resultaat, NRC Handelsblad 27 ECtHR A typology, in: J.H. Gerards & E. kaanse Congres als voorbeeld voor veran- culture of rights?, International Journal of februari 2016, p. 7). Brems (red.), Procedural review in Euro- dering van de wetsprocedure, in: J.A. van Constitutional Law, 2006, p NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

86 Focus Ten eerste telt het House of Commons de meest politieke kamer van het Britse parlement meer dan vier keer zo veel leden als de Nederlandse Tweede Kamer. Lang niet voor ieder lid ligt daarom roem en faam in het verschiet. Daardoor is het eenvoudiger leden te vinden die minder politiek denken, met name onder de zogenoemde back benchers. Die zijn makkelijker tot compromissen te bewegen. Bovendien is het met zulke aantallen (de regeringsfractie van de Tories telt 330 leden!) lastig om een strakke fractiediscipline te handhaven, in elk geval lastiger dan in de Nederlandse Tweede Kamer. 35 Ook dat vergroot de mogelijkheid om compromissen te sluiten. Bovendien wordt de commissie bijgestaan door twee gezaghebbende externe juristen, die kennelijk grote invloed hebben op de besluitvorming in de commissie. Ten tweede is deze Britse toetsingscommissie een Joint Committee, dat wil zeggen: een commissie van het House of Commons en het House of Lords gezamenlijk. Elk huis vaardigt zes leden af. Beide afvaardigingen weerspiegelen de krachtsverhouding van hun kamer van het parlement. Maar anders dan voor de Nederlandse Eerste Kamer bestaan voor het House of Lords geen verkiezingen. Ongeveer een kwart van zijn leden is partijloos. Daarnaast heeft een fiks aantal Liberal Democrats zitting in de Lords, terwijl deze in de Commons nauwelijks vertegenwoordigd zijn. Door die samenstelling is de dominantie van de coalitieleden in de afvaardiging van de Lords lang niet zeker. De coalitiedominantie in de Joint Committee als geheel wordt daardoor dikwijls doorbroken. Nu is dat laatste, althans in theorie, ook in Nederland mogelijk: ook hier kunnen de twee Kamers een zogenoemde gemengde commissie instellen. 36 En wellicht kan ook zo de coalitiedominantie in die gemengde commissie worden doorbroken. Met de huidige samenstelling van de Eerste Kamer, waarin de regeringscoalitie geen meerderheid heeft, is dat zeker denkbaar. Maar zelfs áls dat zou lukken, en de Nederlandse commissie óók aan de andere, zojuist genoemde, succesfactoren van de Joint Committee on Human Rights voldoet, dan nog ben ik geen voorstander van een parlementscommissie die wetsvoorstellen aan grondrechten toetst op basis van consensus. Zulke consensusvorming maskeert wat grondrechtentoetsing in wezen is: het vellen van een moreel, en daarmee hoogst politiek, oordeel. Precies vanwege dit politieke karakter van grondrechtentoetsing is bij de algehele grondwetsherziening van 1983 besloten de toetsing van de wet aan de Grondwet bij de wetgever te laten. 37 Als dát de raison d être van het toetsingsverbod is, moet worden voorkomen dat deze meningsverschillen bij de parlementaire behandeling van wetsvoorstellen onder het tapijt worden geveegd en er een Kamercommissie wordt ingesteld die zich gedraagt als een quasi-rechterlijk ambt. Een parlementscommissie als de Joint Committee on Human Rights zie ik dus niet zitten. Ik zie voor Taverne s commissie wel een andere nuttige taak, namelijk feitenonderzoek. Schutgens wees al eerder op het belang daarvan. 38 Grondrechtentoetsing is, in de kern, belangen afwegen. Weegt de beperking van het grondrecht op tegen het doel dat het wetsvoorstel dient? Kan dat doel op een andere, minder ingrijpende wijze worden bereikt? Om die vragen goed te kunnen beantwoorden, is het zaak dat de Kamer die belangen kent. Ter voorbereiding Ideologie komt pas in het spel als op basis van de verzamelde feiten belangen worden gewogen van de behandeling van het eerder genoemde verbod op rituele slacht zou deze Kamercommissie zich bijvoorbeeld de vragen kunnen stellen: lijdt een dier inderdaad meer door rituele slacht?; om hoeveel dieren gaat het?; welk belang hechten gelovigen aan die rituele slacht?; welke vormen van rituele slacht staan islam en jodendom toe?; achten die religies het geoorloofd dat dieren bedwelmd worden voor de slacht? 39 Om twee redenen denk ik dat een Kamercommissie dat feitenonderzoek uitstekend kan verrichten. Ten eerste beschikt de Kamer over voldoende middelen: zij kan zelf onderzoek doen, kan onderzoek laten doen, kan hoorzittingen met deskundigen beleggen, inspraak vragen van belangengroepen, enzovoorts. Ten tweede is feitenonderzoek waardevrij, zodat ook een divers samengestelde Kamercommissie haar collegiaal kan verrichten. Ideologie komt pas in het spel als op basis van de verzamelde feiten belangen worden gewogen. De werkwijze van enquêtecommissies laat dit zien. Deze commissies slagen er op uitstekende wijze in de voor hun relevante feiten te verzamelen en doen dat eensgezind. Die eensgezindheid eindigt echter en dat bewijst mijn eerdere stelling als zij (politiek geladen) conclusies trekken of aanbevelingen doen. 40 Door zulk feitenonderzoek zal de parlementaire toetsing van wetsvoorstellen aan grondrechten beter geïnformeerd kunnen verlopen. En dat is winst. 41 Parlementaire toetsing aan institutionele grondwetsbepalingen De huidige discussie spitst zich toe op de parlementaire toetsing van wetsvoorstellen aan grondrechten. Die toetsing wordt gekenmerkt door het meestal open karakter van de beperkingsclausules van (EVRM-)grondrechten, waardoor redelijke mensen van mening kunnen verschillen over de vraag of een wetsvoorstel met grondrechten verenigbaar is én door het feit dat die toetsing ook zonder specifieke juridische kennis kan worden verricht. Met rechtsstatelijke intuïtie kom je een heel eind. In de huidige discussie blijft de toetsing aan de institutionele bepalingen van de Grondwet onderbelicht. Die bepalingen zijn echter wel belangrijk, zeker in een constellatie als de onze, waarin de wetgever een belangrijke rol heeft bij de toetsing aan grondrechten. Dan is het van belang dat het politieke spel volgens de regels verloopt en bevoegdheden worden gerespecteerd. Tussen toetsing aan grondrechten en toetsing aan institutionele bepalingen bestaan belangrijke verschillen. Ten eerste is de betekenis van institutionele bepalingen doorgaans een technische. Toetsing eraan vergt meestal géén moreel oordeel, 42 wat niet wegneemt dat de bepalingen onduidelijk kunnen zijn. Ten tweede vereist deze toetsing vaak wél specifieke, juridische kennis. Intuïtie is doorgaans onvoldoende. Dat komt omdat het institutione NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

87 Vraag vaker voorlichting of advies van de Raad van State over de uitleg van het institutionele staatsrecht, zodat een duidelijke legisprudentie ontstaat le staatsrecht, waaronder de verdeling van bevoegdheden, dikwijls gewoonweg de weerslag is van een keuze. Aan die keuze ligt weliswaar een gedachte ten grondslag, het voorkomen van machtsconcentratie bijvoorbeeld, maar die kan op veel verschillende wijzen worden gerealiseerd. De Nederlandse is er daar slechts één van. In de praktijk wordt bij lastige toetsingsvragen van institutionele aard advies of voorlichting van de Raad van State ingewonnen. 43 Zie ik het goed, dan handelen regering en parlement vervolgens ook naar het oordeel van de Raad. 44 Ik vind dat verstandig: de uitleg van institutionele bepalingen vergt expertise en de Raad bezit die. Mijn advies zou zijn om vaker voorlichting of advies van de Raad te vragen over de uitleg van het institutionele staatsrecht, zodat een duidelijke legisprudentie ontstaat. Ook kan worden overwogen de bevoegdheid om voorlichting te vragen toe te kennen aan een deel van de Kamer, bijvoorbeeld een derde van haar leden in plaats van de huidige meerderheid. In landen waarin geschillen over zulke institutionele bepalingen aan een constitutioneel hof kunnen worden voorgelegd, zoals in Duitsland, kunnen meestal ook minderheden zo n institutionele klacht aanhangig maken. 45 Slepende conflicten kunnen zo worden voorkomen of opgelost, zoals over de actuele vraag of de Grondwet toestaat dat de Kamer afgesplitste fracties minder rechten geeft. 46 Een Kamerminderheid de bevoegdheid toekennen om voorlichting door de Raad te vragen, is bovendien eenvoudig. De Grondwet hoeft er niet voor te worden gewijzigd. 47 Slot Volgens mij is het dus niet slecht gesteld met de grondrechtentoetsing door de Kamer. Dat neemt niet weg dat die toetsing kan worden verbeterd. Ik heb daartoe twee voorstellen gedaan die eenvoudig zijn in te voeren. Ten eerste zou de Kamer meer werk kunnen maken van feitenonderzoek, zodat zij de toetsing aan grondrechten beter geïnformeerd kan laten plaatsvinden. Ten tweede vereist zorg voor grondrechten dat het politieke spel volgens de regels wordt gespeeld. De Raad van State zou daarbij een nog belangrijkere rol kunnen spelen dan nu al het geval is. Hem zou vaker om voorlichting kunnen worden gevraagd over de uitleg van de institutionele bepalingen van de Grondwet. Bovendien kan worden overwogen de bevoegdheid daartoe niet alleen aan Kamermeerderheden toe te kennen, maar ook aan een Kamerminderheid. 35. Ook het Britse districtenstelsel zorgt 38. Schutgens 2012, p Hij geeft het- meehelpen door in de memorie van toelich- door de regering als door beide Kamers van voor een minder strakke fractiediscipline. zelfde voorbeeld als ik, met vergelijkbare ting van haar wetsvoorstellen steeds uit- het parlement (art. 21 Wet RvS). 36. R.J.B. Schutgens, Toetsing in het wet- vragen. drukkelijk verslag te doen van het onder- 44. Zoals bij de vraag of grondwetsherzie- gevingsproces versterkt, RegelMaat 2012, 39. Bij de behandeling van het wetsvoorstel zoek dat de Aanwijzingen voor de ningsvoorstellen in tweede lezing uitsluitend p. 205, m.nt. 41, meent dat zo n gemengde door de Eerste Kamer kwamen deze vragen regelgeving voorschrijven (Ar 6, 7 en 18). mogen worden behandeld door de Kamer commissie op gespannen voet staat met art. alsnog aan bod. 42. Dat neemt niet weg dat de Grondwet die volgt op door de Grondwet voorge- 85 Gw. Volgens die bepaling overweegt de 40. S.C. Loeffen, Parlementair onderzoek enkele institutionele bepalingen kent die schreven ontbinding of dat ook een Kamer Eerste Kamer een wetsvoorstel zoals het (diss. Maastricht), Den Haag: Sdu 2013, wél zo n moreel oordeel (in de vorm van die later is verkozen dat mag (Kamerstuk- door de Tweede Kamer aan haar is gezon- p ; E.R. Muller & N.J.P. Coenen, een belangenafweging) vereisen, zoals art. ken II 2003/04, 29200, VII, 36). den. Ik deel die opvatting niet. Naar mijn Parlementair onderzoek in Nederland, Den 41 Gw, dat bepaalt dat de Koning met 45. Zie met betrekking tot Duitsland: oordeel legt de bepaling vast dat de Eerste Haag: Sdu 2002, p Overigens inachtneming van het openbaar belang zijn K. Schlaich & S. Korioth, Das Bundesver- Kamer wetsvoorstellen niet kan amenderen. vormt de samenstelling van enquêtecom- Huis inricht. De bepaling vergt een afwe- fassungsgericht, München: Beck 2015, Dat leden van de Eerste Kamer zich in com- missies anders dan die van gewone ging tussen het belang van politieke verant- nr. 88, met verdere verwijzingen. missieverband buigen over een voorstel dat Kamercommissies vaak geen getrouwe woording voor de Koning en zijn privacy. Ik 46. Kamerstukken II 2015/16, 34444, 7. nog niet aan de Eerste Kamer is gezonden, afspiegeling van de krachtsverhoudingen in meen echter dat zij in de minderheid zijn. 47. Art. 75 lid 1 Gw. doet daaraan geen afbreuk. de Kamer (Loeffen 2013, p ). 43. Voorlichting kan in elke fase van wetge- 37. Kamerstukken II 1973/74, 2, p De regering kan daar overigens aan vingsprocedure worden gevraagd, zowel NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

88 1474 Focus Zaakstoedeling en het vleugellamme artikel 17 Grondwet Een oproep tot formele regelgeving Ulli d Oliveira 1 Het is opmerkelijk dat in recente bijdragen in het NJB over de toedeling van zaken onder rechters met geen woord wordt gerept over artikel 17 van de Grondwet. Dat artikel, dat bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent, is echter wel degelijk van belang voor de in die bijdragen aangesneden problematiek. 1. De laatste tijd zijn er in het NJB een stuk of wat artikelen verschenen die te maken hebben met de toedeling van zaken onder de rechters. Van Emmerik & Schuurmans 2 pleiten met kracht voor veel meer helderheid daarbij en wijzen op de belangrijke recente uitspraak van het EHRM inzake Miracle Europe KFT/Hongarije van 12 januari In dezelfde aflevering vraagt Reiner de Winter op zijn eigen ironisch-analytische manier aandacht voor de merkwaardige samenstelling van het rechterspanel in de strafzaak tegen Wilders. 4 Even verder vraagt Henk Snijders zich af hoe het staat met de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van raadsheren en -dames bij de HR buiten de zetel. 5 Hoe gaat het met wraking en verschoning van raadsheren die wel meeraadkameren maar geen deel uitmaken van de zetel? Mij is opgevallen dat in alle drie publicaties, die de vinger op de zere plek leggen van het gebrek aan wettelijke grondslag bij het toedelen van zaken en het gebrek aan doorzichtigheid van het bestaande stelsel, wel regelmatig wordt verwezen naar de eisen Zolang de wet niet duidelijk met precieze criteria aangeeft welke rechter op welke zaak zit is artikel 17 Grondwet onderontwikkeld en onderuitgeput die artikel 6 EVRM stelt, maar dat een absoluut stilzwijgen wordt bewaard over artikel 17 van onze eigen Grondwet. Dit artikel, sinds het begin van onze staat inhoudend dat Niemand tegen zijn wil (kan) worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent wordt kennelijk irrelevant gevonden in de discussie over zaakstoedeling. Naar mijn mening is deze grondwettelijke bepaling wel degelijk van betekenis voor de aangesneden problematiek. 2. De bepaling is begonnen als het in de feodale tijd afgedwongen beginsel dat men niet voor een andere rechter mocht worden gedaagd dan de reguliere, het ius de non evocando. In Engeland kende men de in 1398 ingestelde Star Chamber, die aanvankelijk was ingesteld om machtige landsheren waartegen de gewone rechter niet was opgewassen, te leren dat het recht ook voor hen gold. Op den duur ontaardde de Star Chamber in een geweldig wapen tegen politiek onwelgevallige tegenstanders van de kroon, die in het geheim aan de wreedste willekeur werden onderworpen, compleet met folteringen en fantasierijke gruwelijke straffen. Van de weeromstuit werd in vele landen grondwettelijk vastgelegd dat men niet mocht worden onderworpen aan geheime en willekeurige rechtspraak door speciale rechters, en dat men niet hoefde mee te werken aan zijn eigen veroordeling (zoals bijvoorbeeld neergelegd in het Fifth Amendment bij de US Constitution). Het gaat dus op den duur, na het verdwijnen van min of meer absolute monarchieën en het opkomen van op volkssoevereiniteit gebaseerde eenheidsstaten, om eerlijke, openbare rechtspraak door een vaststaande rechter die onafhankelijk is van de koning of de uitvoerende 2078 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

89 macht. Wel is de bepaling gesteld in de sleutel van een verbod, maar positief zijn daar de beginselen van fair trial uit af te leiden die ook in artikel 6 EVRM en de daarop gestoelde jurisprudentie zijn terug te vinden. In veel landen is het beginsel in zijn negatieve gedaante of positief in constituties en daarmee samenhangende wettelijke regelingen verankerd. Zo ook bijvoorbeeld in Hongarije, vermeld in de zaak Miracle Europe KFT/Hongarije. 6 Welke rechter kent de formele wet de mensen toe? Ja, er is een wet op de Rechterlijke Organisatie, en hier en daar zijn nog wel wat wettelijke bepalingen te sprokkelen, maar een wettelijke regeling die precies aangeeft welke rechter met naam en toenaam binnen een bepaald gerecht op een bepaalde dag zitting heeft om een bepaalde zaak te berechten, die ontbreekt geheel. Er zijn dus wel regels over de rechter in de zin van gerechten, maar niet in de zin van wie zit op welke zaak. Zolang de wet niet duidelijk met precieze criteria aangeeft welke rechter op welke zaak zit is artikel 17 Grondwet onderontwikkeld en onderuitgeput. Het is daarmee van veel betekenis ontbloot. 7 De grondwettelijke bepaling zou een bastion moeten zijn van rechtsbescherming van de burger, zoals artikel 6 EVRM dat wel is, maar zij is bij gebrek aan uitvoeringswetgeving vleugellam. Deze ruime interpretatie wordt in de literatuur regelmatig voorgestaan, maar de wetgever houdt zijn oor stijf dicht. Te wijzen is bijvoorbeeld op het handboek De Grondwet onder redactie van A. Koekkoek: In deze interpretatie houdt het ius de non evocando in dat het de burger duidelijk is wanneer welke rechters in welke kamers zitting hebben. Voor een dergelijke lezing is veel te zeggen, ook al heeft zij verstrekkende gevolgen, omdat verschillende overlegstructuren van hoogste rechters onderling, deelname aan de raadkamer van rechters die lid zijn van een andere kamer, of vaststelling van richtlijnen door een raad voor de rechtspraak dan op gespannen voet staan, zo niet in strijd zijn met het ius de non evocando. 8 Onder verwijzing naar A. Brenninkmeijer stellen zij dan ook dat men slechts kan concluderen dat de praktijk van de rechtspleging een beeld vertoont van grote beginselloosheid. 9 In Van der Pot-Donner heet het voorzichtig: In het verleden is wel bepleit in het artikel meer te lezen dan het inhoudt, zoals bijvoorbeeld de regel dat er voor elk geschil een bevoegde onafhankelijke rechter zou moeten zijn. ( ) Of de rechter zich aan zulk een extensieve, zo niet willekeurige interpretatie zal wagen, moet men maar afwachten. 10 (Het grondwetsartikel is mijns inziens vooral gericht tot de wetgever.) Tegelijk wordt in een voetnoot opgemerkt dat het goed te verdedigen (valt) dat ook andere rechterlijke gedragingen op gespannen voet staan met artikel 17 Gw: bijvoorbeeld het toelaten dat anderen dan voor de beslissing van een zaak aangewezen rechter(s) mee-raadkameren met betrekking tot die zaak, hetgeen in de praktijk wel voorkomt. 11 Kennelijk vindt men dat artikel 6 EVRM de kar van de rechtsbescherming maar moet trekken 3. In 1999 schreef ik in dit blad ook al een artikel over het negeren van artikel 17 Grondwet, met een rechtsvergelijkende excursie naar de Bondsrepubliek, waarbij het Nederlandse doen en laten negatief uit de bus kwam. 12 Sindsdien is er niet veel veranderd, al is in de literatuur wel adhesie te vinden voor de gedachte dat de Nederlandse wetgever en de Nederlandse rechtspraktijk zwaar te kort schieten in het tot leven wekken van de halfdode grondwetsbepaling. Kennelijk vindt men dat artikel 6 EVRM de kar van de rechtsbescherming maar moet trekken. Daarmee verdort de grondwetsbepaling. Het ontbreken van rechterlijk toetsingsrecht is de boosdoener. De gedachte, dat artikel 17 Gw niet alleen verdragsconform kan worden uitgelegd, en een aantal beginselen van artikel 6 EVRM mede omvat, maar ook dat er een opdracht aan de wetgever in gezien kan worden om in een wettelijk stelsel te voorzien dat aangeeft welke rechter op welke zaak zit, is toch niet zo vreemd. Zeker, zo n stelsel zal niet al te rigide kunnen zijn, en zal rekening moeten houden met allerlei gezichtspunten, maar de huidige toestand is er een van een beginselloos pragmatisme, ik zeg het Brenninkmeijer na. De wetgever zou ook niet-wetgeven constitutioneel horen te toetsen. Auteur 4. R. de Winter, De zaak W., 7. Zie ik het goed, dan wordt in A.W. Her- (Jeukens-bundel), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1. Prof. mr. H.U. Jessurun d Oliveira is NJB 2016/594, afl. 12, p inga c.s., Staatsrecht, 11e druk 2012, het 1982, p oud-hoogleraar migratierecht aan de UvA, 5. H. Snijders, Onafhankelijkheid en onpar- hele art. 17 grondwet niet eens vermeld. 10. Van der Pot-Donner, 14e druk, (2001), oud-hoogleraar aan het Europees Universi- tijdigheid van HR-raadsheren buiten de Wel heet het in A.W. Heringa & T. Zwart, p tair Instituut (Florence) en oud-redacteur zetel, NJB 2016/948, afl. 19, p De Nederlandse grondwet (1991), p. 77, 11. In de 16e druk (2014) zijn de auteurs van dit blad, kortom: oud dat: ( ) geconstateerd moet worden dat nog voorzichtiger en wordt deze opvatting 6. In de Hongaarse Act CLXI uit 2011 over de grondwet dienaangaande (namelijk over helemaal voor mijn rekening gelaten. Noten The Organisation and Administration of essentiële waarborgen voor de processuele 12. H.U. Jessurun d Oliveira, Rechters die 2. Michiel van Emmerik & Ymre Schuur- Courts heet het in art. 8(1): No one may be context in rechterlijke procedures, d O.) afstemmen en afhouden. Vragen over de mans, Meer transparantie bij rechterlijke deprived of his lawfully appointed judge. zeer onvolledig is. verenigbaarheid van coördinatiestrategieën zaakstoedeling dringend gewenst, Art. 8(2) verduidelijkt: A lawfully appointed 8. C.J. Bax, in: A. Koekkoek c.s., De grond- met artikel 17 Grondwet en artikel 6 NJB 2016/593, afl. 12, p judge is the judge assigned to a specific wet, derde druk (2000), ad art. 17, p EVRM, NJB 1999, afl. 9, p EHRM 12 januari 2016, appl. nr. case under the work schedule of the court 9. A.F.M. Brenninkmeijer, Het jus de non 57774/13 (Miracle KFT/Hongarije), having competence and jurisdiction in the evocando, in: A.K. Koekkoek, W. Konijnen- NJB 2016/597. case. belt & F.C.L.M. Crijns (red.), Grondrechten NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

90 Focus De Staatscommissie Grondwet (de Commissie Thomassen) heeft in 2010, op dit punt zowaar unaniem, een voorstel gedaan tot opneming in hoofdstuk 1 van de Grondwet van een bepaling over een eerlijk proces. Aan het bestaande artikel 17 zou een eerste lid worden toegevoegd, luidend: Ieder wiens door het recht beschermde belangen worden getroffen heeft recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Het tweede lid zou dan het bestaande artikel 17 behelzen. Het kabinet moest er niets van hebben en vond dat het recht op toegang tot de rechter en de waarborg van een eerlijk proces al voldoende grondslag vonden in artikel 6 EVRM. 13 Verschillende auteurs hebben voordien en nadien opname van zo n bepaling in de grondwet bepleit. Weliswaar zou de betekenis van de bepaling zolang er geen rechterlijk toetsingsrecht bestaat beperkt zijn, maar niettemin mag de symbolische betekenis voor Nederland als rechtsstaat niet worden onderschat. Afhankelijk van de formulering kan de meerwaarde erin bestaan dat de reikwijdte van de bepaling ruimer is dan die van artikel 6 EVRM, artikel 47 Handvest of artikel 14 IVBPR; zij kan ook een toetsingskader en program vormen voor de wetgever, en in elk geval kan zij de burger een hart onder de riem steken. 14 Daarnaast kan daardoor makkelijker een verdragsconforme uitleg van het Grondwetsartikel met de genoemde verdragsbepalingen door de rechter bewerkstelligd worden. Zoals de zaken er nu voor staan moeten we het met artikel 17 Grondwet doen. Naar de letter een mager grondrecht, maar het kan meer vlees op de botten krijgen door de strekking ervan te zien niet alleen in het recht op een wettelijk toegewezen rechter, maar ook in het recht op een voor het overige eerlijk proces. Zoals niemand meer denkt aan het oorspronkelijke feodale ius de non evocando, zo kan de dynamiek van de bepaling zich oriënteren op de verdragsbepalingen. In elk geval blijft er een opdracht aan de wetgever over om een wet te formuleren waarin de belangrijkste uitgangspunten voor een eerlijk proces zijn neergelegd. 4. De in het begin van deze bijdrage aangestipte publicaties snijden een paar problemen aan die in feite binnen het kader van artikel 17 Gw vallen. Om te beginnen de zaak-wilders. Uiterst transparant is met een persbericht uit de doeken gedaan, dat de rechters die op de zaak zullen gaan zitten geen lid zijn van een politieke partij (lees D66), dat ze extra mediatraining hebben gevolgd en dat ze voorts zijn geselecteerd op basis van ervaring en beschikbaarheid. Naar mijn opvatting is het samenstellen van dit ad hoc-panel van rechters, wat er ook verder van de selectiecriteria zij, in strijd met artikel 17 Gw en met artikel 6 EVRM. Mijn grote vriend Wilders heeft recht op een gewone rechter die toevallig volgens het rooster die dag zijn juridisch eenvoudige haatzaaizaak moet berechten. In de woorden van het EHRM: An element of discretion in the allocation or reassignment of cases could be misused as a means of putting pressure on judges ( ) It is also possible to direct politically sensitive cases to certain judges and to avoid allocating them to others. Therefore the Court shares the (Hungarian, d O.) Constitutional Court s opinion ( ) according to which: the reassignment of a particular group of cases from a court proceeding under the general jurisdiction rules to the jurisdiction of another court may only be compatible with the Convention if the substantive and procedural rules and preconditions of such reassignment are laid down by the lawmaker in transparent, pre-determined, clear and objective parameters leaving no (or minimal) room for discretion and ensuring that the actual decision is taken by the own institutions of the independent, impartial court system. Dit alles geldt niet alleen voor overheveling van groepen gevallen naar een ander gerecht, maar ook voor het samenstellen van een ad hoc-panel. Afwijking van de gewone gang van zaken bij de inroostering kan alleen onder strikte voorwaarden, en daarbij is het bestaan van een even transparante en vooraf bepaalde wettelijke indeling een even stringente vooronderstelling. Zonder regel geen afwijking. Aan geen van de voorwaarden voor verenigbaarheid met artikel 6 EVRM is voldaan bij het selecteren van de rechters in de Wilders-zaak, behalve het van te voren openbaar maken van de namen van de leden van deze meervoudige kamer. De uitverkiezing berust uitsluitend op de pure discretie van de rechtbankpresident, voor zover we weten, en is op geen enkele wettelijke regeling omtrent de waar- He will be laughing all the way to Strasbourg 2080 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

91 borgen voor een eerlijk proces gebaseerd. Weliswaar is de verdachte tijdig op de hoogte voor welke rechters hij terecht staat, maar de aanwijzing van speciaal voor deze zaak geselecteerde rechters is suspect. Er is het tegenovergestelde mee bereikt van wat was beoogd. In plaats van een berechting door rechters die genade kunnen vinden in de ogen van de verdachte, en die ook ongeschonden uit de rechtsstrijd zouden kunnen komen, is aan de verdediging van Wilders een machtig wapen in handen gegeven om de op zijn zaak toegesneden rechterskeuze tot aan het EHRM aan te vechten. He will be laughing all the way to Strasbourg. Dit meebuigen is immers ongrondwettig en in strijd met artikel 6 EVRM, omdat er geen vooraf vastgestelde regels waren over de samenstelling, en de ad hoc-aanwijzing per definitie verdacht is, en in strijd met het beginsel dat niemand van zijn natuurlijke rechter mag worden afgetrokken. 5. Snijders snijdt een ander probleem aan. Hij signaleert dat in een bepaalde civiele zaak een raadsheer en vicepresident van de Hoge Raad als wat hij noemt reservist aan de beraadslagingen in raadkamer heeft kunnen deelnemen, terwijl een kind van hem in die zaak als advocaat was opgetreden. Snijders geeft ons veel informatie over de praktische gang van zaken in de civiele kamer van de Hoge Raad, en laat zien dat om der wille van de rechtseenheid en consistentie in feite in alle vijfzaken alle andere raadsheren en -dames dan die van de zetel de formeel aangewezenen om op de zaak te zitten aan de beraadslagingen kunnen deelnemen, en dat dit ook eigenlijk wel van ze verwacht wordt. Hij werpt zich op het probleem van de natuurlijk niet in de wet geregelde wraking en verschoning van de reservisten, en biedt daar oplossingen voor aan. Ik kijk naar deze praktijk met een iets ruimere fair-trialbril. Als er buiten de rechters van de zetel pottenkijkers zijn die meedelibereren, dan wordt daarmee het geheim van de raadkamer, tegenwoordig weggemoffeld in artikel 7(3) RO, geschonden. Rechters die toelaten dat er personen, niet met de beslissing in de concrete zaak belast, niet alleen meeluisteren maar ook aan de discussie deelnemen, maken zich schuldig aan het delict van artikel 271 Sr opzettelijke schending van een ambtsgeheim. 15 Zij klappen uit de school tegenover de reservisten, en die doen aan beïnvloeding van de zittende rechters, waardoor alweer artikel 17 Grondwet geschonden wordt, evenals artikel 6 EVRM. De zetel is niet onafhankelijk. Dat kan dan wel staande praktijk zijn, om de rechtseenheid en consistentie van de rechtspraak in hoogste Nederlandse instantie te garanderen, maar deze pragmatische oplossing is buitenproportioneel in zijn schending van fundamentele beginselen van fair trial. Zeker, hoogste rechters moeten een continuity girl hebben, zo stelt continuity girl Peter Wattel terecht. 16 Daarvoor zijn nu juist de conclusies van het parket bij de Hoge Raad opgezet, die voorlichting Het gaat erom dat we meer gevoel ontwikkelen voor de beginselen van behoorlijke rechtspraak en ons een beetje meer Prinzipienreiterei veroorloven geven over de stand van zaken en voorstellen behelzen om de zaak op een bepaalde, mogelijk afwijkende manier, af te doen. Bovendien is daar ook nog het wetenschappelijk bureau dat de raadsheren en -dames voorlicht over de afgelegde jurisprudentieweg, de wetsgeschiedenis en de vakliteratuur. Als er één rechterlijke instantie is die het zonder schending van het geheim van de raadkamer kan stellen en zonder inmenging van derden kan raadkameren is het de Hoge Raad. Het bannen van de andere raadsheren uit de raadkamer zal heel wat werk besparen. Vergelijk deze nonchalante omgang met het geheim van de raadkamer en het recht op een van te voren aangewezen rechter met de manier waarop dit geregeld is in Straatsburg. Daar is precies vastgelegd, in artikel 30 van de Conventie, onder welke omstandigheden en voorwaarden de zittende kamer de zaak mag doorschuiven naar de Grand Chamber, met vetorecht van de partijen. Daarnaast is in artikel 43(1) van de Conventie de mogelijkheid geopend voor partijen om, onder strikt omschreven omstandigheden, de Grote Kamer als hoogste beroepsinstantie in te schakelen. Deze verdragsvoorzieningen dienen onder meer ook de rechtseenheid en consistentie van de Straatsburgse rechtspraak. 17 Er is daar geen sprake van dat rechters die niet op de zaak zitten informeel Grand Chamber gaan spelen. 6. Het lijkt wel of op dit belangrijke terrein van de waarborging van een fair trial het Nederlandse gebrek aan een wettelijk stelsel een rommelige common law enclave vormt in een overigens als civil law ingericht stelsel. Het is zaak dat de opdracht tot formele wetgeving, besloten in artikel 17 Grondwet, en aanbevolen in de rechtspraak op artikel 6 EVRM door de Nederlandse wetgever wordt aangenomen. Ik stel me dus op naast Van Emmerik & Schuurmans met hun pleidooi voor een behoorlijke regeling van de zaakstoedeling. Daarbij kan uiteraard rekening gehouden worden met een flink aantal gezichtspunten, die allemaal tot hun recht moeten komen. Er dient een regeling te komen van vooraf vaststaande roosters, waarbij iedereen weet welke rechters op zijn zaak zitten, een regeling voor noodgevallen als ziekte en andere uitval, een regeling voor langdurige 13. Zie voor voorgeschiedenis en nageboor- dam), 2013, p Kluwer 2009, p ; B.J.G. Leeuw, a.w. gerept. te van het advies van de Commissie-Tho- 14. Zie bijvoorbeeld Tom Barkhuysen & p P. Wattel, The Continuity Girl, massen op dit punt: B.J.G. Leeuw, Grond- Michiel van Emmerik, Het recht op toe- 15. Zie voor de veroordeling van een raads- NJB 2016/1176, afl. 24, p wet en eerlijk proces. Een onderzoek naar gang tot de rechter en een eerlijk proces in heer uit het Hof Leeuwarden (zonder 17. Zie P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn de eventuele meerwaarde van het opne- de Nederlandse Grondwet?, in: T. Barkhuy- oplegging van straf, dat spreekt), & L. Zwaak (eds.), Theory and Practice of men van het recht op een eerlijk proces in sen, M.L van Emmerik & J.P. Loof, Gescha- ECLI:NL:RBAMS: Hij had tegen- the European Convention on Human de Nederlandse Grondwet (diss. Rotter- keld recht (Alkema-bundel), Deventer: over derden van zijn eigen omgaan Rights, 4th ed. 2006, p. 238 e.v. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

92 Focus zaken, waarbij best een reservist 18 mag meezitten, waarin er plaats moet zijn voor specialisaties, een regeling van de modaliteiten van de inzet van rechters-plaatsvervanger en nog veel meer. Waar het om gaat, is dat de regeling helder moet zijn naar buiten, dat men van te voren weet waar men aan toe is, met inbegrip van noodzakelijke last-minuteveranderingen en andere flexibiliteiten, maar dat alles volgens het boekje verloopt. De rechtspraak uit Straatsburg, de minimum aanbevelingen van het European Network of Councils for the Judiciary en het werk van de Venice Commission van de Raad van Europa vormen nuttige bouwstenen voor zulke wetgeving; we hoeven het wiel niet opnieuw uit te vinden. Het gaat erom dat we meer gevoel ontwikkelen voor de beginselen van behoorlijke rechtspraak, ons een beetje meer Prinzipienreiterei veroorloven en ons niet op sleeptouw laten nemen door handige, informele jan-boerenfluitjespraktijken die, zoals dat eufemistisch heet, daarmee op gespannen voet staan. Komt het van deze grondwetswijziging, dan rijst er toch nog een phoenix uit de as van het huidige grondwetsartikel P.S. Ik had bovenstaand artikel nog niet ingezonden naar de redactie, of ik trof een bericht aan in het NJB over een persbericht van het kabinet d.d. 1 juli Gevolg gevend aan de wens van de Eerste Kamer in zijn reactie op het rapport van de Commissie-Thomassen heeft de Rijksministerraad besloten om zowel een preambule op te nemen in de Grondwet, luidend: De Grondwet waarborgt de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, als een nieuw eerste lid aan artikel 17 toe te voegen, onder vernummering van het huidige artikel 17 tot tweede lid. De tekst van het nieuwe lid reproduceert niet het ontwerp als voorgesteld door de Commissie-Thomassen, maar formuleert het recht op een eerlijk proces als volgt: Ieder heeft bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor 20 een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Als toelichting op deze volle draai ten opzichte van het eerder ingenomen kabinetsstandpunt heet het: Hoewel dit recht stevig verankerd is in de Nederlandse wetgeving en rechtspraktijk is expliciete opneming van dit grondrecht in de Grondwet van belang omdat de Grondwet het juridisch-staatkundig basisdocument is en een waarborgfunctie heeft. Er is, wordt het eerlijk-procesartikel inderdaad in de grondwet opgenomen, geen behoefte meer om de bepaling dat niemand tegen zijn wil van de hem bij de wet toegekende rechter kan worden afgetrokken op te rekken tot een artikel 6 EVRM-achtige proportie. Zij kan zelfs, gezien ook de jurisprudentie op artikel 6 EVRM en de voorgestelde formulering van het algemene beginsel geschrapt worden, omdat transparante en vastliggende zaakstoedeling begrepen kan worden onder de eisen van een eerlijk proces. De grondwet biedt met dit nieuwe artikellid de garantie dat grondwetgever en wetgever zich niet alleen aan dit uitgangspunt gelegen zullen laten liggen, maar er ook zo nodig een wetgevingsprogram in herkennen. Ook de rechter kan zich in zijn doen en laten richten op het nieuw op te nemen grondrecht, zeker als het om de beoordeling van lagere regelingen gaat. Wettelijk vastleggen van zaakstoedelingsregels in het individuele geval, en niet alleen de inrichting van de gerechten waarmee het huidige artikel 17 Gw wordt geassocieerd, zijn daarmee meer dan voorheen een opdracht van de grondwetgever aan de formele wetgever geworden. Het grondwetsartikel kan immers ook uitgelegd worden in het licht van de jurisprudentie op artikel 6 EVRM, die verlangt dat de regels voor toedeling en herverdeling bij wet worden vastgelegd in transparent, predetermined, clear and objective parameters, leaving no (or minimal) room for discretion and ensuring that the actual decision is taken by the own institutions of the independent impartial court system. Het kan geen kwaad een en ander nogmaals te citeren. Komt het van deze grondwetswijziging, dan rijst er toch nog een phoenix uit de as van het huidige grondwetsartikel. Er komen verkiezingen aan, dus het is aanpoten voor de Staten-Generaal om de eerste lezing voor elkaar te krijgen. 18. Ik vind de term reservist voor de meeraadkamerende raadsheren en raadsdames bij de Hoge Raad misleidend: zij zijn geen invallers, maar stelselmatig meezittend zonder zetel. Ik reserveer de term liever voor de extra bijzitter voor langdurige zaken, die ingezet wordt om te vermijden dat de zaak moet worden overgedaan als er een rechter uitvalt. 19. NJB 2016/1385, afl. 27, p Zie inmiddels Kamerstukken II 2015/16, Zie ook het advies van het College voor de Rechten van de Mens, oktober 2014, over de oorspronkelijk door de regering geformuleerde bepaling: Ieder heeft het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke rechter. 20. Het persbericht spreekt van van een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Verbeterd in het NJB NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

93 Wetenschap 1475 Semipublieke instellingen en de Wet open overheid Niels Jak 1 Het initiatiefwetsvoorstel Wet open overheid (Woo) is onlangs aangenomen door de Tweede Kamer. Een belangrijk aspect van dat voorstel dat moet leiden tot vervanging van de WOB is dat het voorziet in de mogelijkheid om semi-publieke instellingen onder het bereik van de wet te brengen. Dit artikel beoogt enerzijds een ontsluiting van de regeling voor semipublieke instellingen in de Woo en anderzijds een normatieve beoordeling van die regeling, met name vanuit wetstechnisch perspectief. Belangrijke vragen zijn in hoeverre de Woo oplossingen biedt voor de knelpunten in de WOB en hoe die knelpunten ook met de WOB zelf zouden kunnen worden opgelost, mocht het voorstel het in de Eerste Kamer niet halen. 1. Inleiding Op 19 april 2016 heeft de Tweede Kamer het initiatiefwetsvoorstel aangenomen van de leden Voortman (GroenLinks) en Van Weyenberg (D66) houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid). 2 Deze Wet open overheid (Woo) dient de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) te vervangen. Het doel van de Woo is om overheden en semi-overheden transparanter te maken, om zo het belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische rechtsstaat, de burger, het bestuur en economische ontwikkeling beter te dienen. Ter verwezenlijking van dit doel wordt onder meer de reikwijdte van de wet aanzienlijk verbreed ten opzichte van de WOB. 3 Een belangrijk aspect daarvan is dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om semipublieke instellingen onder het bereik van de wet te brengen door middel van aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Het gaat hier kort gezegd om private rechtspersonen die een publieke taak verrichten of institutioneel verbonden zijn met de overheid, bijvoorbeeld omdat er een financiële relatie bestaat met de overheid, de overheid beschikt over aanwijzingsbevoegdheden, goedkeuringsbevoegdheden of benoemingsrechten of omdat de overheid de meerderheid van de aandelen bezit. 4 Een voorbeeld is ProRail BV, een 100% staatsdeelneming die verantwoordelijk is voor het spoorwegnet. ProRail valt nu niet onder de WOB. 5 De Woo voorziet evenwel in de mogelijkheid om een overheidsbedrijf als ProRail door middel van aanwijzing bij AMvB onder de reikwijdte van de wet te brengen. Andere voorbeelden van semipublieke instellingen zijn woningcorporaties, ziekenhuizen en energiebedrijven als Delta NV. Ook deze instellingen komen potentieel onder de reikwijdte van de Woo. De doelstelling van dit artikel is enerzijds de regeling voor semipublieke instellingen in de Woo te ontsluiten. Daartoe wordt allereerst beschreven in hoeverre thans de WOB op semipublieke instellingen van toepassing is en welke knelpunten daarbij bestaan (par. 2). Vervolgens Auteur volle suggesties bij een eerdere versie van Noten Amsterdam VU), Den Haag: BJu 2014, 1. Mr. dr. N. Jak is Senior Professional Sup- dit artikel. Daarnaast dankt de auteur prof. 2. Kamerstukken I 2015/16, 33328, A. p port Lawyer bij de praktijkgroep bestuurs- mr. S.E. Zijlstra voor zijn bereidheid mee te 3. Kamerstukken II 2013/14, 33328, 9, p Zie ABRvS 14 mei 2014, recht van Stibbe en verbonden aan de afde- denken over het in par besproken (MvT). ECLI:NL:RVS:2014:1723, JB 2014/138, ling Staats- en bestuursrecht van de Vrije onderwerp. 4. N. Jak, Semipublieke instellingen. De m.nt. Overkleeft-Verburg. Universiteit Amsterdam. De auteur dankt juridische positie van instellingen op het prof. mr. T. Barkhuysen voor zijn waarde- snijvlak van overheid en samenleving (diss. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

94 Wetenschap Lightspring / Shutterstock wordt beschreven hoe en in hoeverre semipublieke instellingen onder de reikwijdte van de Woo worden gebracht (par. 3.1). Anderzijds beoogt dit artikel een normatieve beoordeling van de regeling in de Woo, met name vanuit wetstechnisch perspectief. Een belangrijke vraag daarbij is in hoeverre de Woo oplossingen biedt voor de knelpunten in de WOB (par. 3.2). Ten slotte wordt stilgestaan bij de vraag hoe de knelpunten in de huidige WOB kunnen worden opgelost, indien het wetsvoorstel het in de Eerste Kamer niet zou halen (par. 4). Het artikel wordt afgesloten met enkele afrondende opmerkingen (par. 5). 2. Wet openbaarheid van bestuur 2.1. Bestuursorganen In deze paragraaf wordt nagegaan in hoeverre de huidige WOB van toepassing is op semipublieke instellingen. 6 De WOB is op grond van artikel 1a lid 1 primair van toepassing op bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Semipublieke instellingen worden als bestuursorgaan aangemerkt voor zover zij met openbaar gezag zijn bekleed in de zin van artikel 1:1 lid 1 aanhef en onder b Awb. Openbaar gezag kan bij of krachtens de wet worden verkregen. Te denken valt aan de examencommissie van de Stichting Flora- en Faunawetexamens die krachtens de Flora- en faunawet de publiekrechtelijke bevoegdheid toekomt tot het vaststellen van de uitslag van een jachtexamen ten behoeve van het verkrijgen van een valkeniersakte. 7 Ook een semipublieke instelling die niet bij of krachtens de wet over openbaar gezag beschikt, kan een bestuursorgaan zijn, namelijk als is voldaan aan de voorwaarden die zijn ontwikkeld in de zogenaamde publieketaakjurisprudentie. 8 Het moet dan gaan om semipublieke instellingen die (zonder wettelijke grondslag) geldelijke uitkeringen of op geld waardeerbare voorzieningen aan derden verstrekken, welke uitkeringen of voorzieningen in overwegende mate door de overheid worden gefinancierd en waarvan de toekenningscriteria in beslissende mate door de overheid worden bepaald. 9 Een voorbeeld hiervan is de Stichting Afwikkeling Maror-gelden Overheid die is belast met de (afwikkeling van de) verdeling van de gelden die door de rijksoverheid eenmalig ter beschikking zijn gesteld aan de Nederlands-Joodse gemeenschap als erkenning van achteraf geconstateerde tekortkomingen in het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog en in het overheidshandelen ter zake. 10 In sub d van artikel 1a lid 1 WOB is de mogelijkheid geboden om bij AMvB bestuursorganen uit te zonderen. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt door middel van het Besluit bestuursorganen WNO en WOB, 11 waarin worden genoemd de Nederlandse Omroep Stichting, de Nederlandsche Bank NV (DNB) en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). De uitzondering geldt slechts voor een deel van hun werkzaamheden. De reden voor de uitzondering is dat de uitgezonderde werkzaamheden van oudsher niet onder de WOB vallen. 12 Overigens is voor DNB en de AFM in artikel 1:89 Wet op het financieel toezicht ook voorzien in een bijzondere aan de WOB derogerende openbaarheidsregeling NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

95 De jurisprudentie over de interpretatie van de woorden werkzaam onder verantwoordelijkheid van laat een slingerbeweging zien, die zich begeeft tussen een ruime benadering enerzijds en een engere uitleg anderzijds 2.2. Instelling, dienst of bedrijf werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan Semipublieke instellingen die geen bestuursorgaan zijn, kunnen desalniettemin onder de reikwijdte van de WOB vallen, namelijk wanneer zij kunnen worden aangemerkt als instelling, dienst of bedrijf die onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzaam zijn in de zin van artikel 3 lid 1 WOB. Dit artikel heeft naast een materiële functie tevens een procedurele functie, in de zin dat het aangeeft dat een WOB-verzoek ook kan worden ingediend bij een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling. De gedachte daarachter is de burger tegemoet te komen. De beslissing op het WOB-verzoek wordt op grond van de jurisprudentie namelijk altijd genomen door het verantwoordelijke bestuursorgaan. Voor de burger is echter niet altijd duidelijk of en onder welk bestuursorgaan een instelling, dienst of bedrijf werkzaam is. Daarom kan hij zijn verzoek ook richten tot de instantie die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het beslissende bestuursorgaan. 14 De jurisprudentie over de interpretatie van de woorden werkzaam onder verantwoordelijkheid van laat een slingerbeweging zien, die zich begeeft tussen een ruime benadering enerzijds en een engere uitleg anderzijds. In de ruime benadering is doorslaggevend of een bestuursorgaan overwegende invloed heeft op de betrokken instelling. 15 Op dit moment hanteert de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een engere interpretatie waarbij bepalend is in welke mate het bestuursorgaan opdrachten of aanwijzingen kan geven aan de instelling, dienst of bedrijf en/of in hoeverre de instelling, dienst of bedrijf zich dient te richten naar de opdrachten of aanwijzingen van het bestuursorgaan. Belangrijk om te noemen in dit verband is de uitspraak van de ABRvS van 14 mei 2014 over ProRail BV. 16 De ABRvS oordeelt dat uit de regelgeving, de Beheerconcessie hoofdspoorweginfrastructuur en de statuten van ProRail niet is gebleken dat ProRail zich bij haar werkzaamheden heeft te richten naar opdrachten van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu of dat daaruit volgt dat de staatssecretaris bevoegd is enige andere aanwijzing aan ProRail te geven. Ook het samenstel van bevoegdheden waarover de staatssecretaris jegens ProRail beschikt op grond van de Beheerconcessie, het aandeelhouderschap en de subsidierelatie, kan er volgens de ABRvS niet toe leiden dat ProRail zich bij de uitvoering van haar werkzaamheden moet richten naar opdrachten en aanwijzingen van de staatssecretaris. ProRail is volgens de ABRvS dan ook niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris, wat betekent dat de WOB niet op ProRail van toepassing is. Interessant is dat het kabinet onlangs heeft aangekondigd dat het voornemens is om de organisatievorm van ProRail te wijzigen naar een publieke organisatievorm, waardoor de toepasselijkheid van de WOB weer in het vizier zou kunnen komen Knelpunten De toepassing van de WOB met betrekking tot semipublieke instellingen kent een aantal praktische knelpunten. Zo regelt de wet niet wie op het WOB-verzoek moet beslissen als dit is ingediend bij een semipublieke instelling die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3 lid 1 WOB. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat het verantwoordelijke bestuursorgaan moet beslissen op het WOB-verzoek. 18 Er zit evenwel een leemte tussen het indienen van het WOB-verzoek bij de ondergeschikte instelling en de uiteindelijke beslissing op het verzoek door het bovengeschikte bestuursorgaan. Die leemte wordt veroorzaakt door het feit dat niet is voorzien in een doorzendplicht voor de onder verantwoordelijkheid werkzame instelling. Artikel 4 WOB en artikel 2:3 Awb kunnen hier geen uitkomst bieden, omdat die bepalingen alleen van toepassing zijn op bestuursorganen, en daarvan is bij de instel- 6. Zie hierover uitgebreid Jak 2014, p. 125 ber 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3394, AB Stb. 1979, 590, p. 5; D.R. Kloosterman & J. ECLI:NL:RVS:2016:1494, AB 2016/254, e.v. 2015/130, m.nt. Peters. de Ridder, Overheidsinstanties volgens m.nt. Jak 7. ABRvS 4 februari 2015, 10. ABRvS 13 juli 2016, Aarhus, Groningen, 2002, p Kamerstukken II 2015/16, 33678, 16, ECLI:NL:RVS:2015:267. ECLI:NL:RVS:2016: ABRvS 16 november 2011, p N. Jak, De publieke-taakjurisprudentie 11. Besluit van 11 september 1998, Stb. ECLI:NL:RVS:2011:BU4568, AB 2012/60, 18. Zie ABRvS 15 februari 2001, verduidelijkt. Over privaatrechtelijke rechts- 1998, 580, laatstelijk gewijzigd bij besluit m.nt. Jak. ECLI:NL:RVS:2001:AB0268, AB 2002/2, personen en het bestuursorgaanbegrip, van 9 oktober 2013, Stb. 2013, ABRvS 14 mei 2014, m.nt. Zijlstra; Rb. Den Haag 6 november JBplus 2015, p Nota van Toelichting (NvT), p. 4. ECLI:NL:RVS:2014:1723, JB 2014/138, 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:13679; E.J. 9. ABRvS 17 september 2014, 13. Zie ABRvS 30 juni 2010, m.nt. Overkleeft-Verburg. Zie voor de hui- Daalder, Toegang tot overheidsinformatie. ECLI:NL:RVS:2014:3379, JG 2014/63, ECLI:NL:RVS:2010:BM9675, AB 2010/239, dige engere benadering tevens ABRvS 9 Het grensvlak tussen openbaarheid en m.nt. Al Khatib & Barkhuysen, JB m.nt. Stolk. maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:623, Gst. vertrouwelijkheid (diss. Leiden), Den Haag: 2014/202, m.nt. Timmermans, AB 14. Zie de NvT bij het Besluit openbaarheid 2016/79, m.nt. De Groot & Van der Sluis; BJu 2005, p /129, m.nt. Peters; ABRvS 17 septem- van bestuur, Besluit van 12 oktober 1979, ABRvS 1 juni 2016, NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

96 Wetenschap lingen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan nu juist geen sprake. 19 Daarbij komt dat als de betrokken semipublieke instelling zelf op het WOB-verzoek beslist, de bestuursrechter zich inzake een beroep daarover onbevoegd verklaart, omdat de beslissing op het WOB-verzoek niet is genomen door een bestuursorgaan en dus niet kan worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb. 20 Hierdoor ontstaat de merkwaardige situatie dat de WOB in dit geval weliswaar van toepassing is op de betrokken semipublieke instelling, maar de bestuursrechter niet kan oordelen over een door die instelling genomen beslissing op een bij haar ingediend WOB-verzoek. De burger zal zich dan alsnog met een verzoek om informatie moeten wenden tot het verantwoordelijke bestuursorgaan om een appellabel WOB-besluit te ontlokken, wat haaks staat op de procedurele functie van artikel 3 lid 1 WOB. Voorts rijst de vraag hoe moet worden omgegaan met de situatie dat een semipublieke instelling niet onder de WOB valt, omdat zij geen bestuursorgaan noch een instelling werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan is, maar wel beschikt over informatie neergelegd in documenten aangaande een bestuurlijke aangelegenheid. Ook hiervoor biedt de WOB geen voorziening. De ABRvS heeft de suggestie gedaan dat de burger in dat geval een WOB-verzoek kan indienen bij het bestuursorgaan waarbij de betreffende documenten behoren te berusten. 21 Op grond van de jurisprudentie heeft een bestuursorgaan voor documenten die onder hem behoren te berusten een vergaringsplicht. 22 Meer fundamenteel van aard is de vraag of het huidige toepassingsbereik van de WOB voor de semipublieke sector wel toereikend is. Zouden de regels over openbaarheid van bestuur niet voor veel meer semipublieke instellingen moeten gelden dan momenteel het geval is, nu dergelijke instellingen immers, evenals de overheid, een publieke taak verrichten? 23 In het wetsvoorstel van de Woo wordt die vraag positief beantwoord. Het wetsvoorstel beoogt de regels van openbaarheid van bestuur (getrapt) uit te breiden naar de gehele semipublieke sector. 3. Wet open overheid 3.1. Mogelijkheid tot uitbreiding naar de semipublieke sector Het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel voor de Woo is ingediend door oud-tweede Kamerlid Peters (Groen- Links). 24 De Afdeling advisering van de Raad van State (Afdeling advisering) heeft hierover op 5 november 2012 haar (kritische) advies uitgebracht. 25 Vervolgens hebben de leden Voortman en Schouw (D66) het stokje van Peters overgenomen en in de tweede helft van 2013 een nieuw wetsvoorstel ingediend. 26 Het wetsvoorstel van de huidige initiatiefnemers Voortman en Van Weyenberg is op 19 april 2016 aangenomen door de Tweede Kamer. 27 Op dit moment vallen niet alle private instellingen die een wettelijke taak hebben, met publiek geld worden gefinancierd of anderszins een publiek belang dienen, onder de reikwijdte van de WOB. Hierdoor wordt volgens de initiatiefnemers geen recht gedaan aan de belangen van openbaarheid en transparantie en het recht op toegang tot publieke informatie. Daarom dient volgens hen voor de semipublieke sector een openbaarheidsregime van toepassing te kunnen zijn. 28 Openbaarheid en transparantie zijn voor de semipublieke sector om dezelfde redenen van belang als voor de publieke sector, aldus de initiatiefnemers. Ten behoeve van inzicht in en controle van de besteding van publieke middelen en uitvoering van wettelijke taken wordt de uitbreiding van de regels over openbaarheid naar de gehele semipublieke sector noodzakelijk en wenselijk geacht. Daarbij komt dat burgers voor bepaalde voorzieningen afhankelijk zijn van de semipublieke sector. Bovendien levert transparantie een bijdrage aan het vergroten van het maatschappelijk draagvlak van de semipublieke sector. De initiatiefnemers vinden voor de uitbreiding naar de semipublieke sector voorts steun in internationale regels als het Verdrag van Tromsø en de Model Freedom of International Law en regels over openbaarheid in buitenlandse rechtsstelsels, zoals de Britse Freedom of Information Act. 29 Het vernieuwende aan de Woo is dat zij voorziet in de mogelijkheid om ook (andere) semipublieke instellingen die geen bestuursorgaan zijn onder de reikwijdte van de wet te brengen De Woo zal evenals de huidige WOB primair van toepassing zijn op semipublieke instellingen die kunnen worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 lid 1 aanhef en onder b Awb. 30 Daarnaast is de nieuwe wet net als op grond van het huidige artikel 3 lid 1 WOB van toepassing op een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. 31 Het vernieuwende aan de Woo is dat zij daarnaast voorziet in de mogelijkheid om ook (andere) semipublieke instellingen die geen bestuursorgaan zijn onder de reikwijdte van de wet te brengen. Aanvankelijk was in het oorspronkelijke wetsvoorstel beoogd om de wet rechtstreeks op de semipublieke sector van toepassing te laten zijn. 32 De Afdeling advisering was daarover kritisch; dit vormt volgens haar namelijk een inbreuk op de autonomie van de private instellingen. 33 Deze kritiek is voor de initiatiefnemers aanleiding geweest om de uitbreiding op een andere manier vorm te geven. 34 De reikwijdte van de wet wordt niet direct uitgebreid tot de semipublieke sector. In plaats daarvan is in artikel 2.3 de mogelijkheid geschapen om bij AMvB rechtspersonen aan te wijzen waarover bij een in diezelfde AMvB aangewezen bestuursorgaan informatie kan worden gevraagd. 35 De openbaarmaking is op grond van het tweede lid van artikel 2.3 beperkt tot informatie 2086 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

97 over de besteding van de bekostiging, de uitvoering van de taak, de behartiging van het publiek belang, alsmede de totstandkoming van besluitvorming ter zake van andere onderwerpen, voor zover die besluitvorming wordt beïnvloed door een bestuursorgaan of door een bestuurslid dat door een bestuursorgaan is benoemd. Zo wordt voorkomen dat bijvoorbeeld bij ziekenhuizen patiënteninformatie openbaar wordt. 36 Het aangewezen bestuursorgaan kan bij de semipublieke instelling de benodigde gegevens vorderen, 37 zo nodig onder dreiging van een last onder dwangsom. 38 Een belangrijke overweging bij deze keuze voor uitbreiding via AMvB, is dat daarmee forse uitvoeringslasten worden beperkt, terwijl de informatie nog steeds, zij het getrapt, voor de burger beschikbaar komt. 39 Aanwijzing bij AMvB kan op grond van artikel 2.3 lid 1 plaatsvinden indien de betrokken semipublieke instelling: a. voor meer dan per jaar uit algemene middelen wordt bekostigd; b. een wettelijke taak uitoefent; c. een publiek belang behartigt; d. is aangemerkt als een publieke entiteit in artikel 1 onderdeel c Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten; e. voor meer dan 50% een of meer krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen als aandeelhouder heeft; of f. is opgericht door een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon, dan wel een of meer leden van het hoogste orgaan van de rechtspersoon worden benoemd door een bestuursorgaan of waarbij een bestuursorgaan op andere wijze overwegende invloed op het beleid van de rechtspersoon heeft. De vraag rijst wanneer opname van semipublieke instellingen in de AMvB is aangewezen. De initiatiefnemers stellen zich voor dat een dergelijke opname afhangt van een geconstateerde maatschappelijke behoefte waaraan met opname in de algemene maatregel van bestuur kan worden tegemoet gekomen. 40 Wanneer over (bepaalde) instellingen uit de semipublieke sector al voldoende informatie toegankelijk is, ligt een aanwijzing op grond van artikel 2.3 minder voor de hand. 41 Het komt ook wel voor dat bepaalde semipublieke instellingen al verplicht zijn om sommige informatie openbaar te maken. Volgens de initiatiefnemers moet artikel 2.3 worden gezien als een grondslag voor verbreding en veralgemenisering van dergelijke incidentele informatieverplichtingen. 42 Op grond van artikel 2.2 lid 1 aanhef en onder h is de Woo voorts rechtstreeks van toepassing op besturen van koepelorganisaties van openbare lichamen. Dit houdt in dat een semipublieke instelling als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), anders dan nu het geval is, 43 ook onder de reikwijdte van de wet valt. De reden daarvoor is dat koepelorganisaties een belangrijke publieke taak vervullen doordat zij het openbaar bestuur ondersteunen en adviseren. Daardoor hebben ze grote invloed op het regionale bestuur en beleid. Bovendien wordt de contributie die de verenigingen van hun leden ontvangen, bekostigd uit publieke middelen. 44 Het verdient opmerking dat ook DNB en de AFM onder de reikwijdte van de Woo worden gebracht. Zoals hiervoor is uiteengezet, geldt op dit moment voor deze instellingen dat zij op grond van het Besluit bestuursorganen WNO en WOB voor een deel van hun werkzaamheden zijn uitgezonderd van de WOB. Die uitzondering wordt in beginsel opgeheven. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat een uitzonderingspositie voor deze organen niet is te rechtvaardigen. Daarnaast wordt gesteld dat de uitzonderingsgronden op de openbaarheid van informatie voldoende bescherming bieden aan de belangen die eerst werden beschermd door de informatie categorisch buiten de WOB te plaatsen door middel van het vigerende Besluit bestuursorganen WNO en WOB. 45 Zo is in de bijlage bij artikel 8.8 van het wetsvoorstel een aantal wetten opgenomen dat thans is uitgezonderd op grond van het Besluit bestuursorganen WNO en WOB. De in die wetten opgenomen bijzondere openbaarheidsregimes gaan op grond van artikel 8.8 voor op de bepalingen van het wetsvoorstel. 46 Dit roept wel de vraag op naar de meerwaarde van het opheffen van de in het Besluit bestuursorganen WNO en WOB neergelegde uitzonderingen voor DNB en de AFM. Voor het geval dat een semipublieke instelling niet onder de reikwijdte van de wet valt, maar wel beschikt over publieke informatie, kan de burger zijn informatieverzoek indienen bij het bestuursorgaan waarbij de betreffende informatie had behoren te berusten. Het 19. Zie hierover de annotaties van Peters gesprek, 2013, p. 17 en p Art. 4.1 lid 1. Mediaforum 2014, afl. 4, p onder AB 2004/227 en AB 2007/ Kamerstukken II 2011/12, 33328, Art. 2.2 van het oorspronkelijke wets- 36. MvT, p. 68. Zie ook Rb. Den Haag 6 november 2014, Zie hierover S.M. Peek & W.H.S. Duinkerke, voorstel. Kamerstukken II 2011/12, 33328, 37. Art. 2.3 lid 2. ECLI:NL:RBDHA:2014: De nieuwe Wob: vergaande openbaarma Art. 8.5 lid Zie Rb. Arnhem 27 april 2006, king van publieke en semipublieke informa- 33. Advies 4. Dit wordt onderschreven 39. Kamerstukken II 2013/14, 33328, 7, ECLI:NL:RBARN:2006:AX8603, tie, V&O 2012, p ; L.L. van der door de Minister van Binnenlandse Zaken p. 14; MvT, p. 28. AB 2007/103, m.nt. Peters; Rb. Arnhem Laan, Verslag VAR-bijeenkomst Naar een en Koninkrijksrelaties Plasterk. Handelingen 40. Kamerstukken II 2013/14, 33328, 12, 26 augustus 2010, nieuwe Wob, NTB 2012/40, p II 2015/16, 72, item 15, p. 25. Zie ook het p. 16 (NV II). ECLI:NL:RBARN:2010:BN5168, 25. Advies van 5 november 2012, niet aangenomen amendement van 41. NV II, p Gst. 2010/98, m.nt. Jak. W /I. Zie ook Kamerstukken II Veldman (VVD) en Bisschop (SGP); Kamer- 42. NV II, p ABRvS 25 mei 2011, 2013/14, 33328, 7. stukken II 2015/16, 33328, ABRvS 25 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5933, 26. Kamerstukken II 2013/14, 33328, Kamerstukken II 2013/14, 33328, 7, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5933, Gst. Gst. 2011/121, m.nt. Jak, r.o Kamerstukken I 2015/16, 33328, A. p. 14; MvT, p /121, m.nt. Jak. 22. ABRvS 19 maart 2008, 28. MvT, p Zie hierover ook S.H. van den Ende, De 44. MvT, p. 6, p ECLI:NL:RVS:2008:BC MvT, p reikwijdte van de Wet open overheid. Niet 45. MvT, p Vergelijk Commissie-Halsema, Een lastig 30. Art. 2.2 lid 1 aanhef en onder a. meer alleen Wobben bij bestuursorganen, 46. MvT, p ; NV II, p. 15. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

98 Wetenschap voorgestelde artikel 4.2 lid 2 codificeert de jurisprudentie waaruit volgt dat van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat het een inspanning verricht om documenten te vergaren die niet bij het bestuursorgaan berusten, maar daar wel hadden behoren te berusten Beoordeling Aanwijzing bij AMvB Het streven van de initiatiefnemers om ook de semipublieke sector onder de wet te brengen, kan in algemene zin worden onderschreven. Hierdoor kan namelijk worden voorkomen dat de overheid openbaarheid en transparantie omzeilt door publieke taken uit te besteden aan semipublieke instellingen. 48 Aan de andere kant zijn, met name vanuit wetstechnisch oogpunt, kritische kanttekeningen te plaatsen bij de manier waarop de uitbreiding naar de semipublieke sector in de wet wordt gerealiseerd. In artikel 2.3 lid 1 aanhef en onder a is voorzien in de mogelijkheid instellingen aan te wijzen die voor meer dan per jaar uit algemene middelen worden bekostigd. Niet duidelijk is wat de initiatiefnemers precies verstaan onder het begrip bekostiging. Gaat het hier om financiering met een meer structureel karakter? Valt een (enkele) overheidsopdracht aan een private partij hier buiten? Wanneer bekostiging wordt aangemerkt als een vorm van subsidiëring in de zin van artikel 4:21 lid 1 Awb, 49 moet die laatste vraag positief beantwoord worden. Volgens dit artikel is betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten immers geen subsidie. In de memorie van toelichting van de Woo wordt verwezen naar het in 2007 verschenen rapport van de Commissie Dijkstal, Normeren en waarderen. 50 Hierin wordt onder inkomsten uit publieke middelen verstaan: bekostiging uit de opbrengst van bij of krachtens de wet ingestelde Het is wenselijk dat over het bekostigingsbegrip meer duidelijkheid wordt verschaft gedurende het Eerste Kamerdebat heffingen (belastingen) dan wel inkomsten in de vorm van subsidie, lening of garantie verstrekt door publiekrechtelijke rechtspersonen. 51 Het is onduidelijk of de initiatiefnemers deze definitie hebben omarmd. Het is wenselijk dat over het bekostigingsbegrip meer duidelijkheid wordt verschaft gedurende het Eerste Kamerdebat. Tevens is in dit verband van belang dat de Afdeling advisering het ongewenst acht dat instellingen die overheidsfinanciën ontvangen om die reden onder de wet vallen. Er is een verantwoordingsrelatie tussen de ontvanger en de verstrekker van overheidsfinanciën. De verstrekker legt op zijn beurt verantwoording af aan de vertegenwoordigende organen. Indien het een probleem zou zijn dat organisaties die uit publieke middelen worden gefinancierd, zich te zeer aan verantwoording zouden kunnen onttrekken, zou primair bezien moeten worden of de verplichting van de verstrekker van overheidsfinanciën om openbare verantwoording af te leggen over de juiste besteding van de verstrekte middelen aanscherping behoeft. Op die manier blijft de verantwoordingsrelatie in staatsrechtelijke zin duidelijk, aldus de Afdeling advisering. 52 Het is opmerkelijk dat de initiatiefnemers zich niet hebben uitgelaten over dit standpunt van de Afdeling advisering, terwijl de opmerkingen van de Afdeling advisering daar vanuit staatsrechtelijk oogpunt toch alle aanleiding toe geven. Gedurende de parlementaire behandeling zijn vooral vragen gerezen over de mogelijkheid semipublieke instellingen aan te wijzen bij AMvB die een publiek belang behartigen. 53 Voor dit criterium wordt aangesloten bij de definitie van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, die spreekt van een publiek belang indien de overheid zich de behartiging van een maatschappelijk belang aantrekt op grond van de overtuiging dat dit belang anders niet goed tot zijn recht komt. 54 In haar wetgevingsadvies is de Afdeling advisering kritisch over het criterium publiek belang. Dit criterium is volgens haar relatief onbepaald; het is in de praktijk moeilijk vast te stellen wat hieronder valt. 55 De initiatiefnemers hebben zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat het niet goed mogelijk is nader te concretiseren wanneer sprake is van het behartigen van een publiek belang, wat zij niet bezwaarlijk achten. 56 Daarnaast vinden de initiatiefnemers het behartigen van een publiek belang niet te vaag voor toepassing in artikel 2.3: Dat zou anders zijn als deze bepalingen rechtstreeks zouden werken en er procedures nodig zijn om te bezien of een instelling in voldoende mate een publiek belang behartigt, zodat deze wet van toepassing is. Maar de criteria ( ) zijn voldoende helder om te hanteren bij een aanwijzing in een algemeen maatregel van bestuur ( ). Een dergelijke aanwijzing is zodanig concreet dat geen twijfel hoeft te bestaan over de reikwijdte van die aanwijzing. 57 De vraag is of het criterium publiek belang daadwerkelijk voldoende duidelijk is om te hanteren bij een aanwijzing in een AMvB. Die vraag dient mijns inziens negatief te worden beantwoord. De AMvB-constructie vormt dan ook geen genoegzaam antwoord op de kritiek dat het criterium publiek belang te vaag is om als afbakeningscriterium voor de reikwijdte van de Woo te fungeren. Ik zal dat toelichten. Het beginsel van formele rechtszekerheid brengt met zich dat de wet voor de justitiabele duidelijkheid moet scheppen over diens rechtspositie. 58 De vaagheid en onbepaaldheid van het criterium publiek belang leiden tot rechtsonzekerheid. Daarom is dat criterium ongeschikt om de toepasselijkheid van de Woo af te bakenen. 59 Niet valt in te zien waarom dat anders zou zijn voor de situatie dat het criterium publiek belang wordt gehanteerd bij een aanwijzing in een AMvB. Dat de betrokken semipublieke instelling door de aanwijzing weet waar zij aan toe is, maakt dat niet anders. Het gaat om de ex ante rechtszekerheid, die uit de wet moet voortvloeien (vergelijk ook aanwijzing 17 Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)). 60 De 2088 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

99 in artikel 2.3 lid 3 neergelegde voorhangprocedure in de vorm van gecontroleerde delegatie, 61 biedt geen uitkomst. De voorhangprocedure beoogt tegemoet te komen aan de zorg van diverse Tweede Kamerleden dat te snel voor onderdelen van de semipublieke sector een AMvB wordt vastgesteld. 62 Weliswaar komt de voorhangprocedure de democratische legitimatie van de AMvB ten goede, maar is die procedure geen oplossing voor het gebrek aan rechtszekerheid vooraf. 63 Daarnaast kan niet zonder meer worden gezegd dat er geen procedures nodig zijn om uitsluitsel te verkrijgen of een semipublieke instelling door de aanwijzing daadwerkelijk onder de Woo valt. Wanneer een individuele instelling bij AMvB wordt aangewezen, bijvoorbeeld het overheidsbedrijf NV Luchthaven Schiphol, is die aanwijzing een beschikking in de zin van artikel 1:3 lid 2 Awb die in beginsel voor bezwaar en beroep bij de bestuursrechter vatbaar is. Wordt een open groep instellingen aangewezen, bijvoorbeeld alle instellingen die voor meer dan 50% een of meer krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen als aandeelhouder hebben, dan is in beginsel eveneens sprake van een appellabel besluit (artikel 1:3 lid 1 Awb) en kan een dergelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde worden gesteld. Het gaat hier om een concretiserend besluit van algemene strekking. Een dergelijk besluit is geen beschikking omdat het niet ziet op een gesloten groep van instellingen. Evenmin is sprake van een algemeen verbindend voorschrift, omdat het nadere besluit geen zelfstandige norm bevat (die is namelijk neergelegd in de Woo), maar slechts de toepasselijkheid van de Woo naar instelling bepaalt. 64 Het onderscheid met een algemeen verbindend voorschrift is relevant, omdat tegen een concretiserend besluit van algemene strekking, anders dan tegen een algemeen verbindend voorschrift, 65 in beginsel bestuursrechtelijke rechtsbescherming mogelijk is. Het is goed mogelijk dat aanwijzing van semipublieke instellingen op grond van het criterium publiek belang voor de nodige procedures aanleiding zal geven, nu de onbepaaldheid van dit criterium als conflictopwekkende factor kan worden aangemerkt. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat tijdens de parlementaire behandeling überhaupt geen aandacht is geschonken aan de (eventuele) mogelijkheden van inspraak en rechtsbescherming inzake de aanwijzing bij AMvB. Het is nuttig als dit tijdens de Eerste Kamerbehandeling alsnog gebeurt. Ten slotte nog een opmerking over de mogelijkheid semipublieke instellingen aan te wijzen waarbij de overheid overwegende invloed op het beleid van die instellingen heeft, bijvoorbeeld omdat zij zijn opgericht door een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon. 66 Oprichting door de overheid brengt niet zonder meer overwegende invloed met zich, omdat een door de overheid opgerichte private rechtspersoon later kan zijn overgelaten aan het particulier initiatief. Omgekeerd kan een door het particulier initiatief opgerichte private rechtspersoon later zijn verstatelijkt Instelling, dienst of bedrijf werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan Artikel 3 lid 1 WOB keert in het wetsvoorstel terug in artikel 4.1 lid 1, waarin onder meer is bepaald dat een ieder een verzoek om publieke informatie kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Dit betekent dat de passieve openbaarmakingsplicht, net als nu onder de WOB, rechtstreeks van toepassing is op semipublieke instellingen die kunnen worden aangemerkt als instelling werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan. 68 De initiatiefnemers lijken dit niet te hebben onderkend. De vraagt dringt zich op wat de verhouding is tussen artikel 4.1 lid 1 Woo en artikel 2.3 Woo waarin de aanwijzing van semipublieke instellingen bij AMvB is geregeld. Het is niet ondenkbaar dat bepaalde semipublieke instellingen al op grond van artikel 4.1 lid 1 onder de reikwijdte van de wet vallen. Wat is dan nog de toegevoegde waarde van artikel 2.3? Zo kan op grond van artikel 2.3 lid 1 aanhef en onder f bij AMvB een semipublieke instelling worden aangewezen indien een bestuursorgaan overwegende invloed op het beleid van die instelling heeft. Bij een ruime uitleg van het criterium werkzaam onder verantwoordelijkheid van is niet uitgesloten dat de wet al op grond van artikel 4.1 lid 1 op een dergelijke semipublieke instelling van toepassing is. Daarnaast zullen semipublieke instellingen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan in de zin van artikel 4.1 lid 1 tevens dikwijls een publiek belang 47. MvT, p S.E. Zijlstra, Wetgeven in een democra- (VVD) en de initiatiefnemers in de Tweede cretiserende besluiten van algemene strek- 48. Vergelijk Voortman tijdens het debat in tische rechtsstaat, in: S.E. Zijlstra (red.), Kamer. Handelingen II 2015/16, 72, item king en rechtsbescherming, JBplus 2016, de Tweede Kamer. Handelingen II 2015/16, Wetgeven. Handboek voor de centrale en 15, p. 6-8; Handelingen II 2015/16, 76, p. 90 e.v. 72, item 15, p decentrale overheid, Deventer: Kluwer item 3, p , p Zie art. 8:3 lid 1 aanhef en onder a 49. Vergelijk ABRvS 14 februari 2007, 2012, p Zie R.J.N. Schlössels & S.E. Zijlstra, Awb. ECLI:NL:RVS:2007:AZ Zie ook Jak 2014, p Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, 66. Art. 2.3 lid 1 aanhef en onder f. 50. MvT, p Vergelijk ook de kritische vragen en Deventer: Kluwer 2010, p Van 67. Vergelijk N. Jak & S.E. Zijlstra, De over- 51. P. 12 van het rapport. opmerkingen van Taverne (VVD) en Veld- belang is dat de aanwijzing in dit geval niet heidsstichting: een tussenstand, in: M.L. 52. Advies 4. man (VVD) tijdens het debat in de Tweede geschiedt in de Woo zelf, maar bij een Lennarts, W.J.M. van Veen & D.F.M.M. 53. Art. 2.3 lid 1 aanhef en onder c. Kamer. Handelingen II 2015/16, 34, item nader besluit, namelijk bij AMvB. Zou de Zaman (red.), De stichting. Kritische 54. MvT, p. 29; NV II, p , p. 3; Handelingen II 2015/16, 72, item aanwijzing plaatsvinden in de Woo, dan beschouwingen over de wettelijke regeling 55. Advies 4. Dit wordt overigens ook 15, p. 6-7; Handelingen II 2015/16, 76, deelt die aanwijzing in het karakter van de voor een veelzijdige rechtsvorm, Den Haag: onderkend in de oorspronkelijke memorie item 3, p. 2, p wet en zou de aanwijzing een algemeen Sdu 2011, p van toelichting, Kamerstukken II 2011/12, 61. Zie Ar 36 en Ar 37. verbindend voorschrift zijn. Zie ABRvS De parlementaire stukken zwijgen over 33328, 3, p Kamerstukken II 2015/16, 33328, 20, november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3510 de vraag of de initiatiefnemers ook de hui- 56. NV II, p. 21. p. 7. en ABRvS 18 november 2015, dige (engere) Afdelingsjurisprudentie hier- 57. NV II, p Vergelijk ook het debat tussen Veldman ECLI:NL:RVS:2015:3514; D. Korsse, Con- over onderschrijven. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

100 Wetenschap Een wetswijziging zou achterwege kunnen blijven wanneer de ABRvS het criterium werkzaam onder verantwoordelijkheid van ruim zou interpreteren behartigen (artikel 2.3 lid 1 aanhef en onder c). De parlementaire stukken zwijgen in alle toonaarden over hoe artikel 2.3 en artikel 4.1 lid 1 zich tot elkaar verhouden. Duidelijkheid hierover is gewenst. Temeer omdat een semipublieke instelling die niet bij AMvB is aangewezen in de veronderstelling kan verkeren dat de Woo niet van toepassing is, terwijl zij mogelijk al op grond van artikel 4.1 lid 1 binnen de reikwijdte van de wet valt. Van belang is verder dat in artikel 4.1 lid 1 de in de rechtspraak gevormde regel wordt gecodificeerd dat het verantwoordelijke bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie. 69 Opmerkelijk is dat dan weer niet is voorzien in een doorzendplicht voor de onder verantwoordelijkheid werkzame instelling. Dit betekent dat het hiaat tussen het indienen van het verzoek om publieke informatie bij de ondergeschikte instelling en de uiteindelijke beslissing op het verzoek door het bovengeschikte bestuursorgaan, onder de Woo blijft bestaan. Dat is een gemiste kans. Het verdient opmerking dat artikel 2.3 een vergelijkbare leemte bevat. Op grond van het tweede lid van dit artikel dient een verzoek om informatie te worden ingediend bij een in de AMvB aangewezen bestuursorgaan, welk bestuursorgaan ook op het verzoek beslist. 70 Maar wat nu als de burger zijn verzoek per abuis indient bij de semipublieke instelling zelf? Ook hier geldt dat de doorzending van het verzoek niet is verzekerd. Artikel 2:3 Awb noch het voorgestelde artikel 4.2 lid 1 Woo, over de doorverwijzing, kunnen uitkomst bieden, omdat die bepalingen alleen van toepassing zijn op bestuursorganen, waarvan in dit geval geen sprake is. Denkbaar is dat het betrokken bestuursorgaan en de betrokken semipublieke instelling, nu een wettelijke doorzendplicht ontbreekt, onderling afspraken maken over het doorzenden van de bij de semipublieke instelling ingediende verzoeken om informatie. 4. Wanneer het wetsvoorstel het Staatsblad niet haalt Rest de vraag hoe de knelpunten met betrekking tot semipublieke instellingen onder de huidige WOB kunnen worden opgelost, indien de Woo niet in het Staatsblad verschijnt. Allereerst zou de reikwijdte van de WOB moeten worden uitgebreid naar semipublieke instellingen waarop de overheid overwegende invloed heeft. Dat dit onder de huidige WOB niet het geval is, wringt, omdat het de overheid zou kunnen aanmoedigen openbaarheid en transparantie te omzeilen door zich te hullen in een privaatrechtelijke organisatievorm. 71 Het is dan ook geen toeval dat in andere landen private instellingen die onder overwegende overheidsinvloed staan, aan regels over openbaarheid van informatie moeten voldoen. Zo is in Zuid-Afrika de Promotion of Access to Information Act 2 of 2000 van toepassing op public bodies, waaronder ook private instellingen onder state control worden begrepen. 72 De uitbreiding naar semipublieke instellingen onder overwegende overheidsinvloed kan worden gerealiseerd door in artikel 3 lid 1 WOB het criterium werkzaam onder verantwoordelijkheid van te vervangen door overwegende invloed. Deze gedachte is niet nieuw. Zij is eerder tevergeefs voorgesteld in (artikel aanhef en onder b van) het voorontwerp voor de vierde tranche Awb. 73 Een wetswijziging zou achterwege kunnen blijven wanneer de ABRvS het criterium werkzaam onder verantwoordelijkheid van ruim zou interpreteren door bepalend te achten of een bestuursorgaan overwegende invloed heeft op de betrokken semipublieke instelling. Gelet op de huidige engere benadering die de ABRvS hanteert, ligt dit niet in de lijn der verwachting. Vanuit rechtszekerheidsoogpunt heeft codificatie van het criterium overwegende invloed in artikel 3 lid 1 WOB uiteraard de voorkeur. Verder zouden in de WOB een aantal praktische knelpunten moeten worden aangepakt. Het zou nuttig zijn als in artikel 3 lid 1 WOB de regel uit de rechtspraak wordt gecodificeerd dat het verantwoordelijke bestuursorgaan beslist op het WOB-verzoek. Daarbij zou dan tevens moeten worden voorzien in een verplichting voor de betrokken semipublieke instelling om een bij haar ingediend WOB-verzoek door te zenden aan het verantwoordelijke bestuursorgaan Afronding In dit artikel is duidelijk geworden dat aan de manier waarop semipublieke instellingen onder de reikwijdte van de Woo worden gebracht, vooral vanuit wetstechnisch oogpunt, diverse haken en ogen zitten. Ik ben me ervan bewust dat de Eerste Kamer niet de mogelijkheid heeft de door mij gesignaleerde knelpunten in het wetsvoorstel (middels amendement) weg te nemen. Eventueel zou een novelle hier uitkomst kunnen bieden. De behandeling in de Eerste Kamer biedt in ieder geval de gelegenheid om enkele onduidelijkheden op te helderen en onderbelichte aspecten aan de orde te stellen, zoals het in artikel 2.3 gehanteerde bekostigingsbegrip en de mogelijkheden van inspraak en rechtsbescherming inzake de aanwijzing bij AMvB. De Eerste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning zal de bespreking van de verdere procedure hervatten op 13 september Dit is eerder al voorgesteld door de Commissie-Scheltema in art lid 2 van het voorontwerp van de vierde tranche Awb, in het kader van de invoeging van de WOB in de Awb. Daar is het niet van gekomen, nu de WOB uiteindelijk niet is opgenomen in de Awb. 70. NV II, p Zie Jak 2014, p Zie Mittalsteel South Africa Ltd/ Hlatshwayo 2007 (1) SA 66 (SCA); M&G Media LTD/2010 FIFA World Cup Organising Committee South Africa Ltd 2011 (5) SA 163 (GSJ); C. Hoexter, Administrative law in South Africa, Claramont: JUTA & Co 2012, p. 98, p Commissie-Scheltema, Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht Vierde tranche, Den Haag, 1999, p Zo ook Peters in zijn annotatie onder AB 2007/ NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

101 Reacties 1476 Onteigenen met de Omgevingswet Gerrit van der Veen 1 stander van de huidige procedure die alleen via de burgerlijke rechter loopt, omdat die in ieder geval sinds 1851 naar behoren functioneert en ertoe leidt dat een rechter in alle gevallen aan onteigening te pas moet komen: immers zonder gerechtelijke uitspraak geen onteigening. Tegen de voorgestelde regeling brengt Sluysmans in, dat er onteigeningen zouden kunnen ontstaan zonder dat de rechter zich daarover heeft uitgelaten. Wanneer belanghebbenden niet tijdig bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aanwenden, staat het onteigeningsbesluit na afloop van de bezwaartermijn vast. Dat brengt naar zijn indruk een einde aan de noodzaak van rechterlijke betrokkenheid bij een onteigening en dat acht hij bij het belangrijke eigendomsrecht niet acceptabel. Sluysmans maakt er geen punt van dat de competentie van de burgerlijke rechter gedeeltelijk naar de bestuursrechter verschuift, en wel voor de toetsing van het onteigeningsbesluit. Dat kan ik volgen. Het lijkt mij in het algemeen dat de diverse gerechtelijke instanties zich naar kennis en kunde met elkaar kunnen meten, hoe vervelend het ook is dat wij diverse grillige competentieverdelingen hebben die procederen over procedures in de hand werken. Denk aan het getob over de reikwijdte van de schadeverzoekschriftprocedure van artikel 8:88 Awb (ABRvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1191) en de vraag, waar tegen algemeen verbindende voorschriften geprocedeerd kan worden (HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 (Staat/Privacy First) en HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049 (SCAU)). Hier heeft de opsteller van de regeling kennelijk gekozen voor een systeem van opvolgende competentie en dus om twee rechters achtereen aan het werk te zetten: de bestuursrechter voor het onteigeningsbesluit en de burgerlijke rechter voor de schadeloosstelling. Was de opsteller conse- In NJB 2016/1393 gaat Jacques Sluysmans in op de ontwerptekst voor de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Net als bij de beoogde aanvullingen voor onderwerpen als geluid en bodem, is het doel van die tekst om een nog niet in de Omgevingswet geregeld onderwerp aan de wet toe te voegen. Bij een groot project als dat van de Omgevingswet is het werken met aanvullingen wel begrijpelijk. Alleen al vanwege de omvang is het wijs dat eerst een meer algemeen raamwerk is opgesteld en dat vervolgens bijzondere onderdelen worden aangep(l)akt. Bij de Omgevingswet lijkt het raamwerk opgesteld te zijn met nog (relatief) makkelijke onderwerpen, zoals algemeen milieurecht uit de Wet milieubeheer en een vergunningenstelsel uit (onder meer) de Waterwet. Een deel van de meer exotische want meer afwijkende regelingen is vooruitgeschoven naar de aanvullingen. Wanneer het dan zover is en de exoten in een aanvulling terechtkomen, is het stramien van de Omgevingswet leidend. Anders mislukt de beoogde stroomlijning en uniformering en houden wij geïsoleerde deelonderwerpen met ontoegankelijke domeinen. Dat zijn de nadelen van separatisme. Bij het uniformeringsstreven dat ook hier met de aanvullingswet wordt beoogd, is te voorspellen dat het verleden in herinnering wordt gebracht. Volgens mij kunnen wij het verleden hier wel het verleden laten. Het gaat Sluysmans om de beoogde nieuwe onteigeningsprocedure. Die procedure moet volgens het ontwerp wat meer bestuursrechtelijk van aard worden, met een door het bestuur te nemen onteigeningsbesluit dat belanghebbenden ter toetsing aan de bestuursrechter kunnen voorleggen. Nog steeds moet echter de burgerlijke rechter de hoogte van de schadeloosstelling vaststellen (artikel 11.11); dat verandert dus niet. Sluysmans is een voorquent geweest, dan zou een volledige toewijzing aan de bestuursrechter vast ook denkbaar zijn geweest. Zie ik het nog goed, dan stelt Sluysmans dus aan de orde: altijd rechter nodig, of niet? Dat wij sinds heel lang een bepaalde procedure hebben, is op zich namelijk weinig reden voor behoud. Naar mijn idee is het niet erg dat de rechter in het nieuwe systeem niet per definitie aan ieder onteigeningsbesluit te pas komt. Ten eerste lijkt mij onteigening niet dusdanig bijzonder, dat alleen al daarom een uitzondering op de reguliere bestuursrechtelijke rechtsbescherming gemaakt zou moeten worden. Ten tweede kent de bestuursrechtelijke rechtsbescherming voldoende rechtswaarborgen tegen het lichtvaardig ontstaan van onteigeningen. Ten derde en dat blijft in het stuk van Sluysmans onderbelicht heeft in het nieuwe systeem de burgerlijke rechter nog steeds altijd het laatste woord. In het bestuursprocesrecht kunnen zaken aan de orde komen, die van grotere omvang of importantie lijken dan diverse reguliere onteigeningen van gronden. Denk aan een boete van bijna 30 miljoen voor een telecommunicatiebedrijf (CBb (vzr.) 23 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:7) of de onteigening van de SNS-bank (ABRvS 25 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2265). Waar nodig, kan de bestuursrechter besluiten inhoudelijk vergaand toetsen. Dat is bij bestuurlijke boetes specifiek voorzien (onder meer met de artikelen 5:46 en 8:72a Awb). Zo n voorziening zou ook voor de onteigening overwogen kunnen worden, als een (niet in het artikel van Sluysmans uitgesproken) vrees zou Auteur 1. Prof. mr. G.A. van der Veen is advocaat bij AKD te Rotterdam en bijzonder hoogleraar Milieurecht aan de Rijksuniversiteit Groningen. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

102 Reacties nopen. De opsteller van de Aanvullingswet kan de bestuursrechter desgewenst zo n suggestie ter hand doen. Voor een lichtvaardig ontstaan van onteigeningen hoeft nog minder gevreesd te worden, omdat de Hoge Raad met artikel 6 EVRM de bestuursrechter scherp houdt. Voldoet een bestuursrechtelijke procedure volgens de Hoge Raad in concreto niet aan de eisen van dat artikel, dan buigt de Hoge Raad zich alsnog over die gebrekkige procedure. Dat is in het algemeen zo (HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3167). Ook bij onteigeningen had de Hoge Raad artikel 6 EVRM al op het netbestaan, dat de bestuursrechter onteigeningsbesluiten net zo afstandelijk zou toetsen als de burgerlijke rechter geregeld met Kroonbesluiten tot onteigening deed (o.a. HR 9 februari 2000, NJ 2000/418). Mist men door termijnoverschrijding de gang naar de bestuursrechter, dan kent het bestuursprocesrecht de mogelijkheid van een beroep op de verschoonbare termijnoverschrijding (in artikel 6:11 Awb). Het is denkbaar dat de bestuursrechter meer ruimte biedt voor die mogelijkheid, naar mate de betrokken belangen forser zijn en noties van rechtsbescherming daartoe meer vlies (o.a. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9441). Waar nodig, biedt de burgerlijke rechter dus aanvullende rechtsbescherming. Die mogelijkheid is hier zelfs inherent aan het gekozen systeem van opvolgende competenties. De burgerlijke rechter moet net als nu bij iedere onteigening de schadeloosstelling bepalen, met mogelijkheid van cassatie (artikel 15.36). Zo bezien, is het stuk van Sluysmans misschien zelfs wat kort door de bocht. Het suggereert een einde aan de noodzaak van rechterlijke betrokkenheid. Die noodzaak blijft bij iedere onteigening bestaan Naschrift Jacques Sluysmans 1 Het is mijn constante streven om in al mijn geschriften zodanige helderheid te betrachten dat voor de lezer geen twijfel kan bestaan over de strekking en onderbouwing van mijn betoog. De reactie van Gerrit van der Veen laat zien dat ik in mijn meest recente bijdrage aan het NJB helaas niet (geheel) in dat streven ben geslaagd. Gelukkig biedt die reactie mij tezelfdertijd gelegenheid voor een tweede kans. Ik heb veel kritiek op het onderdeel onteigening zoals te vinden in de ontwerptekst voor de Aanvullingswet grondeigendom. Ik heb mijn kritiek in mijn artikel beperkt tot de navolgende drieslag: 1. er bestaat geen (bewezen) behoefte aan een stelselwijziging, 2. de thans verplichte rechterlijke tussenkomst bij onteigening vervalt en 3. de (ongewenste) mogelijkheid ontstaat dat iemand buiten zijn medeweten wordt onteigend. Ik heb daarbij een korte uiteenzetting gegeven van het ontstaan van de (huidige) wet van 1851, juist om te laten zien dat de problemen die deze wet heeft opgelost in het beoogde nieuwe systeem in belangrijke mate terugkeren. Anders en mogelijk minder modern dan kennelijk Van der Veen geloof ik namelijk dat ook in het heden kan worden geleerd van lessen uit het verleden. Enige schrik bekroop mij bij het lezen van Van der Veens niet nader onderbouwde stelling dat in het nieuwe systeem de burgerlijke rechter nog steeds altijd het laatste woord heeft. Had ik wellicht in de wettekst of de toelichting iets over het hoofd gezien? Neen, aan het slot komt de aap alsnog uit de mouw: de burgerlijke rechter moet de schadeloosstelling bepalen, zodat de noodzaak van rechterlijke betrokkenheid bij iedere onteigening blijft bestaan. Mijn opvatting dat zulks niet zo zou zijn is dan ook, aldus Van der Veen, misschien ( ) wat kort door de bocht. Deze crux in de gedachtegang van Van der Veen baart mij zorgen, omdat zij voorbij gaat aan de kern van mijn bezwaar. Het gaat mij en andere critici met mij (onder meer) erom dat op enigerlei wijze verplichte rechterlijke betrokkenheid bij een eigendomsontneming blijft gewaarborgd, dat een onteigening niet zomaar (in de woorden van Van der Veen) ontstaat, maar volgt uit een rechterlijke uitspraak. Ik heb daarbij een voorkeur voor de burgerlijke rechter, maar kan onder omstandigheden ook leven met de bestuursrechter. De suggestie dat verplichte rechterlijke betrokkenheid in de huidige vorm ook in de toekomst blijft bestaan, omdat de burgerlijke rechter de schadeloosstelling blijft vaststellen, miskent echter dat die betrokkenheid van de burgerlijke rechter zich (volgens de wetgever) ook louter beperkt tot dat schadeloosstellingsdebat. Als Van der Veen mocht menen dat die burgerlijke rechter in het kader van de schadeloosstellingsprocedure toch (via aanvullende rechtsbescherming) nog eens dunnetjes de eigendomsontneming (die dan al formele rechtskracht heeft verkregen) gaat beoordelen, zal die gedachte de huidige wetgever een gruwel zijn, maar is dat een hoop die ik wel met Van der Veen wil delen. Ik zou het lot van de onteigende daaraan echter zeker niet durven te verbinden. Auteur 1. Prof. mr. J.A.M.A. Sluysmans is bijzonder hoogleraar Onteigeningsrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en partner bij Van der Feltz advocaten NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

103 Rechtspraak Aanbevolen citeerwijze: NJB 2016/ (nummer uitspraak) EHRM 2093 Hoge Raad (civiele kamer) 2094 Afd. Bestuursrechtspraak RvS 2102 Centrale Raad van Beroep 2111 Europees Hof voor de Rechten van de Mens Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoekers van de Universiteit Leiden, de VU Amsterdam, de Universiteit Utrecht en de RU Nijmegen. Onderstaande bewerkingen zijn verzorgd door mr. B.J.G. Leeuw (Universiteit Leiden) respectievelijk prof. mr. J.H. Gerards (Universiteit Utrecht). Alle uitspraken van het EHRM staan op een selectie verschijnt uiteindelijk in Reports of Judgments and Decisions. De uitspraken van kamers van het EHRM worden drie maanden na de uitspraakdatum definitief, tenzij er intern appel wordt ingesteld bij de Grote Kamer van het Hof maart 2016, appl. nr /09 Voorlopige hechtenis. Aannemen en motiveren van gronden voor voorlopige hechtenis. Omkering van bewijslast. (art. 5 lid 3 EVRM) Zherebin vs. Rusland A. Feiten Verzoeker wordt op 9 maart 2009 aangehouden op verdenking van het schenden van de publieke orde in vereniging in december Op 10 maart 2009 wordt diens voorlopige hechtenis bevolen door de rechtbank in Moskou. De rechtbank motiveert deze beslissing door te stellen dat er sprake is van vluchtgevaar en een vrees dat de verzoeker het onderzoek zal frustreren, onder andere door het onder druk zetten van getuigen. Verzoeker gaat tegen deze beslissing in beroep, onder andere door te stellen dat de rechtbank niet heeft gekeken of er een alternatief voor de voorlopige hechtenis beschikbaar was. Dit beroep wordt verworpen. Op 27 april 2009 wordt de voorlopige hechtenis van verzoeker door de rechtbank verlengd. Ook tegen deze beslissing wordt beroep aangetekend, maar ook hier slaagt dit beroep niet. Meerdere verzoeken om vrijlating tijdens het inhoudelijke proces worden later ook afgewezen. Verzoeker wordt op 28 oktober 2009 veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf. Hij heeft uiteindelijk 7,5 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht. B. Procedure De klager dient op 22 september 2009 een klacht in bij het EHRM inhoudende dat zijn rechten onder artikel 5 lid 1 en lid 3 zijn geschonden. Het Hof behandelt de klacht enkel in het licht van artikel 5 lid 3. C. Beslissing van het Hof (Voormalige Eerste Kamer: Trajkovska (pres.), Hajiyev, Laffranque, Sicilianos, Møse, Turković en Dedov) Op 27 april 2015 vaardigt de Russische overheid een verklaring uit waarin wordt toegegeven dat de voorlopige hechtenis van verzoeker in strijd was met art. 5 lid 3. Om deze reden biedt de regering aan om de verzoeker 800 schadevergoeding te betalen, ook vraagt de regering om de zaak van de lijst te schrappen. Dit aanbod wordt door verzoeker afgewezen aangezien hij van mening was dat het bedrag niet in verhouding stond tot wat hem was aangedaan. Het Hof besluit de zaak niet van de lijst te schrappen en deze inhoudelijk te behandelen. Verzoeker voert aan dat zijn voorlopige hechtenis niet noodzakelijk was aangezien hij geen strafblad had en voltijd student was. Daarnaast betrof het lichte strafbare feiten. De motivering van de nationale autoriteiten was standaard en door de aanklager waren geen omstandigheden aangedragen die het noodzakelijk maakten dat hij tot aan zijn proces in voorlopige hechtenis zou moeten zitten. Tot slot had de rechtbank niet gekeken of er een alternatief voor de voorlopige hechtenis mogelijk was. Bij de beoordeling van de klacht herhaalt het Hof allereerst dat bij het beantwoorden van de vraag of een verdachte in voorlopige hechtenis moet worden genomen het algemene uitgangspunt is dat een verdachte zijn proces in vrijheid af moet kunnen wachten. Op de vraag wat de acceptabele maximum duur is van de voorlopige hechtenis kan geen algemeen antwoord worden gegeven, voortdurende voorlopige hechtenis kan enkel plaatsvinden als er publieke belangen zijn die het belang van de vrijheid van de verdachte overstijgen. De justitiële autoriteiten dienen deze balans voortdurend te bewaken en alternatieven voor de voorlopige hechtenis ook steeds te onderzoeken. Het Hof stelt dat het vluchtgevaar en het risico van beïnvloeding van het onderzoek (die hier als gronden zijn aangenomen voor de voorlopige hechtenis) niet enkel mogen worden aangenomen op basis van de ernst van het strafbare feit. In de onderhavige zaak zijn door de rechtbank wel enkele feitelijke omstandigheden aangevoerd die deze gronden moeten onderbouwen (geen baan en geen vaste woning), echter naar het oordeel van het Hof is onvoldoende gekeken of er ook andere middelen gebruikt konden worden om de aanwezigheid van de verdachte bij de zitting te garanderen. In het bijzonder lijkt het Hof tot dit oordeel te komen omdat de rechtbank niets heeft gedaan met de verklaringen van mensen die in wilden staan voor de verdachte. Tot slot wijst het Hof erop dat bij het afwijzen van de verzoeken tot vrijlating de rechtbank heeft overwogen dat verzoeker heeft nagelaten om bewijs aan te dragen om het ontbreken van de gronden voor de voorlopige hechtenis aan te tonen. Dit is naar het oordeel van het Hof een onaanvaardbare omkering van de bewijslast ten nadele van verzoeker. D. Slotsom Het EHRM concludeert unaniem dat art. 5 lid 3 EVRM is geschonden en kent aan de klager een schadevergoeding toe van mei 2016, appl. nr. 5868/13 Dublinverordening. Overdracht alleenstaande moeder met minderjarige kinderen naar Italië. Geen onmiddellijk en reëel risico van strijd met verbod onmenselijke/vernederende behandeling. (art. 3, 34, 35 EVRM; regel 39 Procesreglement EHRM) S.M.H. vs. Nederland A. Feiten S.M.H., van Somalische afkomst, is in 2000 geregistreerd in Italië. In 2003 heeft zij daar een tijdelijke asielstatus gekregen. In 2005 verdween zij met onbekende bestemming, maar na een Dublin-uitwijzing kwam zij terug naar Italië. In 2006 diende ze opnieuw een verzoek in om internationale bescherming, dat werd toegewezen. In 2008 werd de tijdelijke asielstatus omgezet in een tijdelijke verblijfsvergunning, die geldig was tot Eind 2009 reisde S.M.H. naar Nederland, waar zij een asielverzoek indiende. In 2010 beviel zij van een dochter. In mei 2010 aanvaardden de Italiaanse autoriteiten een Nederlands verzoek op basis van de Dublinverordening om S.M.H. terug te nemen. Het asielverzoek van S.M.H. in Nederland daarop werd afgewezen. In januari 2011 berichtten de Nederlandse autoriteiten aan Italië dat S.M.H. zou worden overgedragen, NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

104 Rechtspraak maar intussen had S.M.H. een hernieuwd asielverzoek in Nederland ingediend. Tegen de afwijzing van dat verzoek in februari 2011 stelde S.M.H. beroep in. In mei 2011 werd S.M.H. s tweede kind geboren. De rechtbank honoreerde S.M.H. s beroep tegen de beslissing van februari 2011, omdat daarin onvoldoende rekening was gehouden met de omstandigheden van asielzoekers in Italië. De minister stelde hoger beroep in. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wees dit beroep toe, omdat de overdracht van S.M.H. aan Italië niet in strijd zou komen met het verbod op vernederende en onmenselijke behandeling van art. 3 EVRM. Inmiddels was S.M.H. moeder geworden van een derde kind en was zij zwanger van haar vierde. In verband daarmee diende zij een verzoek tot uitstel van de overdracht in om medische redenen, maar dit verzoek werd afgewezen. Wel werd in de berichtgeving over de transfer aan de Italiaanse autoriteiten nadrukkelijk vermeld dat S.M.H. en haar drie kinderen zich in een kwetsbare positie bevonden. B. Procedure S.M.H. heeft op 17 januari 2013 een klacht ingediend bij het EHRM, waarbij zij heeft verzocht om een voorlopige maatregel onder Regel 39 van het Procesreglement van het Hof. Volgens haar zou de overdracht naar Italië in strijd komen met het verbod op onmenselijke en vernederende behandeling (art. 3 EVRM), gelet op de omstandigheden waaronder vluchtelingen in Italië moeten verblijven. De acterend President van het EHRM wees het verzoek om een voorlopige maatregel toe, zodat S.M.H. voorlopig niet mocht worden overgedragen aan Italië. Het Hof heeft een aantal verzoeken om feitelijke gegevens gericht aan de Italiaanse regering en heeft Nederland gevraagd om observaties in te dienen. S.M.H. is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. In augustus 2015 heeft de Italiaanse regering nog een circulaire aan het dossier toegevoegd waarin het nieuwe Italiaanse beleid wordt uitgelegd ten aanzien van de opvang van gezinnen met jonge kinderen onder de Dublinverordening. Begin 2016 zijn nieuwe observaties van S.M.H. en van de Nederlandse regering ingediend. De laatste heeft daarbij een update gegeven van de Italiaanse omstandigheden van opvang van gezinnen met jonge kinderen en van de omstandigheden waarin S.M.H. terecht zou komen. C. Uitspraak van het Hof (Derde Kamer: Keller (President), Silvis, Poláčková) Het Hof acht voor de beoordeling van de zaak van S.M.H. relevant dat zij een moeder is van drie kinderen die geboren zijn terwijl zij in Nederland verbleef. Daarnaast is van belang dat zij, als zij terugkomt in Italië, zal worden gezien als asielzoeker. Onderzocht moet dan ook worden of klaagster zich als alleenstaande, asielzoekende moeder van drie jonge kinderen in een bijzonder nadelige en kwetsbare positie bevindt, waardoor behoefte bestaat aan bijzondere bescherming. Het Hof overweegt dat de huidige situatie van opvang in Italië niet zodanig is dat sprake moet zijn van een volledige blokkade op uitzettingen. De Nederlandse autoriteiten hebben in nauw overleg met de Italiaanse autoriteiten beoordeeld wanneer en hoe S.M.H. s transfer naar Italië zou kunnen plaatsvinden. Uit de bij het Hof ingediende circulaires en observaties leidt het Hof af dat S.M.H. geplaatst zal worden in een van de ontvangstcentra in Italië die speciaal bedoeld zijn voor gezinnen met jonge kinderen. Het is onvoldoende vast komen te staan dat er, zoals S.M.H. beweert, bij aankomst in Italië geen plaats zal zijn voor haar en haar kinderen. Ook gelet op de behandeling die S.M.H. in Italië in 2003 ten deel is gevallen, ziet het Hof geen reden om aan te nemen dat er een reëel en onmiddellijk risico bestaat van ontberingen die in strijd zouden komen met art. 3 EVRM. D. Slotsom Het Hof beoordeelt de klacht unaniem als kennelijk ongegrond en daarmee niet-ontvankelijk. Daarmee vervalt ook de voorlopige maatregel die was opgelegd onder Regel 39 van het Procesreglement van het Hof. Hoge Raad (civiele kamer) Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C. Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van het Caribische deel van het Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te zien op juli 2016, nr. 14/06023 (Mrs. F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. L. Timmerman) ECLI:NL:HR:2016:1434 Curaçao. Overeenkomst. Uitleg. A komt met B overeen dat de vorderingen van A op C worden achtergesteld bij de vorderingen van B op C. Daarbij verbindt A zich jegens B om bepaalde betalingen tot kwijting van C niet te accepteren en geen handelingen te verrichten waardoor zijn vorderingen op C geheel of gedeeltelijk tenietgaan. Het hof oordeelt dat A deze verbintenissen heeft geschonden. HR: Het hof heeft niet afdoende gerespondeerd op de betogen van A. (art. 6:248 lid 1 BW; art. 6:248 lid 1 BWC) A, adv. mrs. R.S. Meijer en M.M. Stolp, vs. Korpodeko, adv. mr. J.W.H. van Wijk. Feiten en procesverloop A is een natuurlijke persoon die alle aandelen hield in BBPM. BBPM hield alle aandelen in de luchtvaartmaatschappij DAE. Bij Kredietovereenkomst van 7 september 2010 heeft Korpodeko geld uitgeleend aan DAE. Hierbij is bepaald dat de geldleningen die A en BBPM reeds aan DAE hadden verstrekt, zijn achtergesteld bij de lening van Korpodeko. Eveneens op 7 september 2010 is tussen Korpodeko, DAE, A en BBPM een Achterstellingsovereenkomst tot stand gekomen waarin is bepaald: Art. 4. A en BBPM verbinden zich jegens Korpodeko geen betalingen strekkende tot voldoening van enige bestaande vordering, zoals gespecificeerd in de kredietbrief van 7 september 2010, uit hoofde van voormelde geldleningen te accepteren tot kwijting van DAE. Art. 5. A zal geen handelingen verrichten waardoor zijn vordering op DAE geheel of gedeeltelijk tenietgaat of uit het vermogen van A verdwijnt. Art. 8. Indien A zich gedraagt in strijd met hetgeen hier is overeengekomen, verbeurt hij een boete ten belope van het bedrag van de hoofdsom van de achtergestelde vorderingen. A is als Seller een Share Purchase Agreement (SPA) met een Purchaser en een Guarantor overeengekomen waarbij A de aandelen in het kapitaal van BBPM aan de Purchaser verkoopt voor één euro. De SPA bepaalt: 7.1 The Purchaser and the Guarantor shall jointly and severally guarantee, indemnify, defend and hold harmless the Seller, to the amount of USD 1,500,000 ( ), in relation to the purchase by BBPM or DAE from Renovema, and the notarial delivery from Renovema to BBPM or DAE, of the office buildings, ( ) at present mortgaged by Renovema (...) in favour of DAE. The Guarantor irrevocably agrees, as a personal obligation, to ensure full and final settlement of this payable to the Seller within 12 months after the Closing Date, on penalty of personal liability for the principal amount increased with legal interest and 15% collection costs. The Guarantor must replace the aforementioned personal obligation and personal liability with a bank 2094 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

105 Rechtspraak guarantee from a Curacao banking institution before 31 March The Purchaser and the Guarantor shall jointly and severally guarantee, indemnify, defend and hold harmless the Seller, to the amount of USD. 1,500,000 ( ), in relation to the debt to the same amount of BBPM to High Seas. The Guarantor irrevocably agrees to ensure full and final settlement of this payable to the Seller within 12 months after the Closing Date, on penalty of personal liability for the principal amount increased with legal interest and 15% collection costs. The Guarantor must replace the aforementioned personal obligation and personal liability with a bank guarantee from a Curacao banking institution before 31 March After the Closing Date the Seller will have no further ties with or obligations to BBPM or DAE. Both BBPM and DAE will be released of any obligations due to the Seller of his Subsidiaries or Affiliates. In dit geding heeft Korpodeko betaling gevorderd van bijna NAf. 7 miljoen, stellende dat A de in art. 8 van de Achterstellingsovereenkomst bedoelde boete heeft verbeurd, omdat hij door de SPA overeen te komen heeft gehandeld in strijd met art. 4 en 5 van de Achterstellingsovereenkomst. Het gerecht heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Daarbij heeft het hof onder meer geoordeeld dat de kwijtschelding van de vorderingen van A op DAE in art van de SPA verband houdt met de in art. 7.1 en 7.2 van de SPA opgenomen bedingen tot betaling aan A in die zin dat laatstgenoemde bedingen verbintenissen in het leven roepen tot het verrichten van tegenprestaties. Daartoe heeft het hof overwogen dat het in het algemeen geenszins voor de hand ligt dat de enkele omstandigheid dat een schuldenaar in een noodtoestand blijkt te verkeren, voor een schuldeiser die in een zakelijke relatie tot de schuldenaar staat, reden is om bij schriftelijke overeenkomst zijn vordering op de schuldenaar kwijt te schelden zonder dat daar iets tegenover staat. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat A niets (heeft) gesteld op grond waarvan dat in dit geval toch aannemelijk kan worden geacht. Hoge Raad Het hof is niet ingegaan op het betoog van A dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden verklaren waarom hij met de voor hem op zichzelf zeer nadelige voorwaarden van de aandelenoverdracht heeft ingestemd. Evenmin heeft het hof afdoende gerespondeerd op het betoog van A dat de art. 7.1 en 7.2 van de SPA louter strekten tot zekerheid van de nakoming van de betalingsverplichtingen van DAE en BBPM jegens Renovema respectievelijk High Seas, en dus niet tot (gedeeltelijke) voldoening van A s vorderingen op DAE, en dat A in dit opzicht slechts optrad als betaalmeester van Renovema en High Seas. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat de omstandigheid dat A mogelijk een eigen belang of baat erbij had dat de in art. 7.1 en 7.2 van de SPA bedongen betalingen uiteindelijk ten goede zouden komen aan Renovema en High Seas, relevant is bij de beantwoording van de vraag of A art. 4 van de Achterstellingsovereenkomst heeft geschonden. Laatstgenoemde bepaling ziet blijkens haar tekst immers slechts op de vorderingen van A en BBPM op DAE zoals gespecificeerd in de hiervoor genoemde kredietovereenkomst ( kredietbrief ) van 7 september 2010, en niet op vorderingen van Renovema en High Seas op DAE en BBPM. Daarbij is van belang dat het hof niet heeft vastgesteld dat de eventuele voldoening van de vorderingen van Renovema en High Seas op DAE en BBPM ertoe zou leiden dat de vorderingen van A en BBPM op DAE in strijd met art. 4 van de Achterstellingsovereenkomst zouden worden voldaan. Volgt vernietiging en terugwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G geeft onder 3.10 sub b de feiten en omstandigheden weer die A heeft aangevoerd ter verklaring van zijn instemming met de nadelige voorwaarden van de aandelenoverdracht juli 2016, nr. 15/00560 (Mrs. E.J. Numann, G. de Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron; A-G mr. R.H. de Bock) ECLI:NL:HR:2016:1438 Sint Maarten. Rechterlijke grensbepaling. Buren strijden over de vraag wie van hen de eigendom heeft van een bepaald perceel. Het hof gaat over tot rechterlijke grensbepaling. HR: Voor een rechterlijke grensbepaling als voorzien in art. 5:47 BW en in de gelijkluidende bepaling in het Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten is eerst plaats indien geen van de partijen zich beroept op een bepaalde loop van de grens of, voor zover wel van zo n beroep sprake is, de gestelde loop van de grens niet kan worden bewezen. Het hof heeft ten onrechte toepassing gegeven aan die wetsbepaling. (art. 5:47 BW; art. 5:47 BWSM) De erven A, adv. mrs. J.F. de Groot en R.R. Verkerk, vs. de erven B, adv. mr. J. de Jong van Lier. Feiten en procesverloop De gronden van de erven A en die van de erven B liggen in Sint Maarten en grenzen aan elkaar. Tussen partijen is in geschil of een door het Kadaster beschreven perceel eigendom is van de erven A of van de erven B. In dit geding hebben de erven B (in hoger beroep) gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het perceel aan hen toebehoort. Het hof heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft daarbij overwogen dat er sprake is van een onzekere grens en dat het aldus zal overgaan tot rechterlijke grensbepaling. Hoge Raad Art. 5:47 lid 1 BWSM bepaalt dat indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is, ieder van de eigenaren te allen tijde kan vorderen dat de rechter de grens bepaalt. Ingevolge lid 2 geldt in dat geval niet het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is. De bepaling is gelijkluidend aan art. 5:47 BW. Er is geen grond art. 5:47 BWSM anders uit te leggen dan art. 5:47 BW. Derhalve geldt, gelet op de parlementaire geschiedenis met betrekking tot art. 5:47 BW (T.M., Parl. Gesch. Boek 5, p. 195 en 197), ook voor art. 5:47 BWSM dat voor een rechterlijke grensbepaling als daarin voorzien, eerst plaats is indien geen van de partijen zich beroept op een bepaalde loop van de grens of, voor zover wel van zo n beroep sprake is, de gestelde loop van de grens niet kan worden bewezen. Naar het hof heeft vastgesteld, zijn de grenzen van het omstreden perceel tussen partijen niet in geschil, maar strijden zij over de vraag wie van hen de eigendom van dat perceel heeft. In dat kader hebben de erven A aangevoerd dat het perceel hun eigendom is en dat de grens van hun eigendom wordt bepaald door de langs het perceel lopende rockwalls. Daarnaast hebben zij zich erop beroepen dat het perceel door verkrijgende verjaring hun eigendom is geworden. Zij hebben ter zake van deze stellingen een bewijsaanbod gedaan. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 5:47 BWSM. Volgt vernietiging en terugwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G geeft in een vooropstelling over de rechterlijke grensbepaling van art. 5:47 BW en art. 5:47 BWSM. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

106 Rechtspraak juli 2016, nr. 15/00608 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders; A-G mr. P. Vlas) ECLI:NL:HR:2016:1511 Curaçao. Overeenkomst. Uitleg. Maatstaf. In een hypotheekakte wordt een bedrag van NAf genoemd. In geschil is of dit bedrag inclusief rente dan wel exclusief rente is. HR: Het gaat om de uitleg van een contractuele renteclausule die alleen een rol speelt in de verhouding tussen de oorspronkelijke contractspartijen. Bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de op dit punt door partijen gemaakte obligatoire afspraken geldt de Haviltexmaatstaf. (art. 6:248 lid 1 BW; art. 6:248 lid 1 BWC) A, adv. mr. P.S. Kamminga, vs. B c.s., adv. mr. J.W.H. van Wijk. Feiten en procesverloop In 2009 heeft A de aandelen in het kapitaal van een besloten vennootschap gekocht van B c.s. en geleverd gekregen. Om A in staat te stellen de koopprijs te betalen hebben B c.s. een hypothecaire geldlening aan A verstrekt. De hypotheek is gevestigd bij akte van 2 april In de hypotheekakte wordt een bedrag van NAf genoemd. A heeft enige betalingen verricht. In 2011 zijn de verhypothekeerde goederen executoriaal verkocht. In dit geding heeft A betaling van NAf gevorderd. B heeft een recoventionele vordering ingesteld. Het gerecht heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Het hof heeft het vonnis in conventie bevestigd en A in reconventie alsnog veroordeeld tot betaling van NAf Het hof heeft overwogen: Bij de uitleg van een notariële akte ter vestiging van een beperkt recht komt het aan op de partijbedoeling voor zover die in de akte tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (o.a. HR 19 april 2013, NJ 2013/240). Hoge Raad In het principale beroep: volgens vaste rechtspraak geldt de in HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904, NJ 2013/240 (Hennekamp/Welstand), genoemde maatstaf voor de uitleg van notariële akten die strekken tot levering van registergoederen en de vestiging van beperkte rechten daarop (zie onder meer HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111 (Kamsteeg/Lisser)). De ratio van deze objectieve uitlegmaatstaf is gelegen in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit. Derden moeten kunnen afgaan op hetgeen in een in de openbare registers ingeschreven akte is vermeld ter zake van de overdracht van een registergoed of van de vestiging van een beperkt recht op een registergoed. In het onderhavige geval ziet het geschil van partijen niet op hetgeen in de hypotheekakte is vermeld ter zake van de vestiging van het hypotheekrecht, maar op de vraag of partijen zijn overeengekomen dat het in de hypotheekakte genoemde bedrag van NAf inclusief rente is dan wel exclusief rente. Het gaat hier derhalve om de uitleg van een contractuele renteclausule die alleen een rol speelt in de verhouding tussen de oorspronkelijke contractspartijen. Bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de op dit punt door partijen gemaakte obligatoire afspraken, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de Haviltexmaatstaf; vergelijk het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010). Het hof heeft dit laatste miskend en heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In het incidentele beroep: volgens het middel bevat de door het hof gemaakte berekening van de restantschuld een rekenfout. De klacht is gegrond. Het hof heeft de aanbetaling van NAf tweemaal in mindering gebracht. Volgt vernietiging en terugwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G gaat onder 2.4 in op de uitleg van een notariële akte juli 2016, nr. 15/01366 (Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron; A-G mr. E.B. Rank-Berenschot) ECLI:NL:HR:2016:1468 Rechtsmiddelenregister. Medewerking aan inschrijving van een eigendomsrecht. Een perceel staat op naam van B. De rechtbank oordeelt dat A door bevrijdende verjaring de eigendom van het perceel heeft verworven, veroordeelt B tot medewerking aan inschrijving van de eigendom van A en bepaalt dat haar vonnis zo nodig in de plaats treedt van de medewerking. B gaat in hoger beroep zonder dat in te schrijven in het rechtsmiddelenregister. Het hof verklaart B niet-ontvankelijk in het hoger beroep. HR: De akte waarvoor het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt, is niet een akte als bedoeld in art. 3:301 BW. Er bestaat onvoldoende aanleiding om die bepaling uit te breiden tot een geval dat door de wettekst niet wordt bestreken. (art. 433 Rv; art. 3:17 lid 1 aanhef en onder i, art. 3:89 lid 1, art. 3:105, 3:301 BW; art. 37 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet) Esconado c.s., adv. mr. D.M. de Knijff, vs. A c.s., niet verschenen. Feiten en procesverloop Een perceel staat op naam van Esconado c.s. In dit geding luidt het vonnis van de rechtbank: verklaart voor recht dat A c.s. eigenaar zijn van het perceel; veroordeelt Esconado c.s. om medewerking te verlenen aan inschrijving van de door A c.s. verkregen eigendom; bepaalt dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijven van de medewerking, dit vonnis in de plaats gesteld kan worden van de medewerking, bij wijze van reële executie. Het hof heeft Esconado c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op de grond dat het hoger beroep niet is ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Rv. Hoge Raad Het oordeel van de rechtbank dat A c.s. eigendom van het omstreden perceel hebben verworven ingevolge art. 3:105 BW (bevrijdende verjaring), impliceert dat A c.s. die eigendom op enig moment in het verleden hebben verkregen, zodat die eigendom hun niet meer bij akte (art. 3:89 lid 1 BW) behoeft te worden geleverd. De akte waarvoor het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt, is dus niet een akte als bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar klaarblijkelijk een akte, houdende de in art. 37 lid 1, aanhef en onder a, Kadasterwet bedoelde instemming van de zijde van Esconado c.s. met een inschrijving op de voet van art. 3:17 lid 1, aanhef en onder i BW van de verkrijging door verjaring. Nu in art. 3:301 BW op een verzuim van inschrijving de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid wordt gesteld, bestaat onvoldoende aanleiding om die bepaling, die een beperkte strekking heeft, uit te breiden tot een geval dat door de wettekst niet wordt bestreken (vergelijk HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216 (Strijbosch/Witadi)). Volgt vernietiging en verwijzing, overeen NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

107 Rechtspraak komstig de conclusie van de A-G. De A-G merkt onder 2.14 op dat betwijfeld kan worden of een uitspraak als deze vaak gevorderd zal worden, want indien de verkrijgende verjaring door de rechter is geconstateerd, kan de uitspraak zelf op eenvoudige wijze worden ingeschreven juli 2016, nr. 15/01476 (Mrs. E.J. Numann, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron; wnd. A-G mr. J.C. van Oven) ECLI:NL:HR:2016:1506 Onteigening. Eliminatie. Bij de waardebepaling van een onteigend perceel ten behoeve van een Inpassingsplan heeft de rechtbank de invloed van de bestemmingen die ingevolge een ouder Inrichtingsplan op het onteigende rusten, geëlimineerd en ook een nog ouder Gebiedsplan weggedacht. HR: Plannen die slechts bestaan in algemene ruimtelijke beleidsvisies, zijn geen plannen waarmee geen rekening moet worden gehouden bij de schadeloosstelling. De verwachtingen die dergelijke plannen wekken, kunnen van belang zijn bij de waardebepaling van het onteigende. (art. 40c onder 3 Ow) Provincie Zeeland, adv. mr. M.W. Scheltema, vs. de erven A, adv. mrs. J.A.M.A. Sluysmans en R.L. de Graaff. Procesverloop In dit geding heeft de rechtbank op vordering van de Provincie een perceel te Oostburg onteigend ten behoeve van de realisatie van het op 1 oktober 2010 door provinciale staten vastgestelde Provinciaal Inpassingsplan Waterdunen (het Inpassingsplan), dat voorziet in de ontwikkeling van een natuur- en recreatiegebied en verhoging van de kustveiligheid door kustversterking. Aan het Inpassingsplan ligt een Inrichtingsplan (het Inrichtingsplan) ten grondslag, waarmee gedeputeerde staten op 6 april 2010 hebben ingestemd. Volgens dit plan worden op het onteigende perceel een weg, een watergang, een fietspad en een parkeerplaats gerealiseerd. Bij de waardebepaling van het onteigende heeft de rechtbank de invloed van de bestemmingen die ingevolge het Inpassingsplan op het onteigende rusten, geëlimineerd en ook het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal uit 2004 weggedacht. De rechtbank is uitgegaan van de agrarische bestemming volgens het bestemmingsplan Buitengebied 13e herziening, dat is goedgekeurd in Hoge Raad Onderdeel 1.1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de bestemmingen die ingevolge het Inpassingsplan op het onteigende rusten, bij de waardebepaling van het onteigende dienen te worden geëlimineerd. Kennelijk heeft de rechtbank dit oordeel daarop gebaseerd dat de volgens het Inrichtingsplan op het onteigende aan te leggen werken, de werken zijn waarvoor wordt onteigend als bedoeld in art. 40c Ow en dat het van na dit Inrichtingsplan daterende Inpassingsplan slechts de juridisch-planologische grondslag beoogt te bieden om die werken mogelijk te maken. Daarmee komt het oordeel van de rechtbank erop neer dat voorafgaand aan het vaststellen van het Inpassingplan al sprake was van een concreet plan voor die werken, en dat daarom op grond van art. 40c onder 3 Ow geen rekening dient te worden gehouden met de bestemmingen die in het Inpassingsplan aan het onteigende zijn gegeven, nu deze slechts zijn vastgesteld teneinde die werken mogelijk te maken. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:25 (De Meijer/Zeeland)). De onderdelen keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ook het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal moet worden weggedacht bij de waardebepaling van het onteigende. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal dat blijkens de stukken van het geding geen bestemmings- of inpassingsplan is reeds het plan bevat voor de werken waarvoor wordt onteigend. Tegen deze achtergrond komen de onderdelen terecht ertegen op dat de rechtbank het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal bij de waardebepaling van het onteigende buiten beschouwing heeft gelaten. Gezien het uitzonderingskarakter van art. 40c Ow moet die bepaling immers terughoudend worden toegepast. Alleen de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, zijn volgens die bepaling, voor zover hier van belang, plannen waarmee geen rekening moet worden gehouden bij de schadeloosstelling (art. 40c onder 3 Ow). Plannen die slechts bestaan in algemene ruimtelijke beleidsvisies zoals naar de stellingen van de Provincie het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal, kunnen niet worden aangemerkt als plannen in de zin van die bepaling (vgl. o.m. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68 (BBL/Ruigrok)). De verwachtingen die dergelijke plannen wekken met betrekking tot de toekomstige planologische status, en dus gebruiksmogelijkheden, van gronden die liggen in het gebied van die plannen, kunnen dan ook van belang zijn bij de waardebepaling van het onteigende. Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de wnd. A-G. De wnd. A-G bespreekt onder 3.7 de juridische status van het Gebiedsplan en geeft zijn beoordeling onder juli 2016, nr. 15/02379 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp; A-G mr. E.B. Rank-Berenschot) ECLI:NL:HR:2016:1457 Echtscheiding. In een echtscheidingsgeding bepaalt het hof dat de vrouw aan de man de helft vergoedt van het totaalbedrag dat zij van gemeenschappelijke rekeningen heeft overgeboekt naar andere rekeningen. HR: 1. Schadegerechtigde. Het hof heeft niet miskend dat sprake is van een schadevergoedingsplicht jegens de gemeenschap, maar heeft de gevolgen daarvan voor de verdeling bepaald. Dit stond het hof vrij. 2. Nevenvoorziening. Een verzoek als het onderhavige kan als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening behandeld worden, tenzij de behandeling in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. (art. 1:164 BW; art. 827 lid 1, onder f, Rv) De vrouw, adv. mr. M.E. Bruning, vs. de man, adv. mr. J. van Duijvendijk-Brand. Feiten en procesverloop In 1979 zijn partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. In dit geding heeft de rechtbank op verzoek van de man de echtscheiding uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In het kader van de voortzetting van de procedure met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de man een akte genomen en daarin gesteld dat de vrouw overboekingen heeft gedaan van gemeenschappelijke rekeningen van partijen naar rekeningen buiten zijn invloedssfeer, en de rechtbank verzocht de vrouw te veroordelen tot schadevergoeding aan de gemeenschap. De rechtbank heeft overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld en dat zij, nu NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

108 Rechtspraak het in totaal overgeboekte bedrag ieder voor de helft toekwam, de helft van dit bedrag (derhalve ) aan de man dient te vergoeden. Het hof heeft het hiertegen gerichte betoog van de vrouw verworpen. Hoge Raad Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof ten onrechte de vrouw heeft veroordeeld om schadevergoeding te betalen aan de man, nu art. 1:164 BW uitsluitend voorziet in een schadevergoedingsplicht van de benadelende echtgenoot jegens de gemeenschap. Deze klacht faalt. Het hof heeft niet miskend dat sprake is van een schadevergoedingsplicht jegens de gemeenschap, maar heeft tevens de gevolgen daarvan voor de verdeling bepaald. Dit stond het hof vrij. Onderdeel 1.2 betoogt dat een actie op grond van art. 1:164 BW alleen kan worden ingesteld in een dagvaardingsprocedure. Dit betoog faalt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:164 BW blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd met het begrip rechtsvordering een specifieke procedure voor te schrijven. Voorts hangt de materie waarop deze bepaling ziet, sterk samen met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof hoefde dan ook in het woord rechtsvordering geen beletsel te zien om in de onderhavige procedure te beslissen over het op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek van de man. De onderdelen 1.3 en 1.4 klagen over het oordeel van het hof dat het op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek een nevenvoorziening is als bedoeld in art. 827 lid 1, onder f, Rv. De onderdelen falen. Een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek vertoont naar zijn aard voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek. In het licht van de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1999/2000, 26862, 3, p. 10) moet worden aangenomen dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv behandeld kan worden, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof heeft vastgesteld dat van dit laatste geen sprake was. Volgt verwerping, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt de klachten in juli 2016, nr. 15/03412 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. L. Timmerman) ECLI:NL:HR:2016:1462 Ontvankelijkheid in cassatie. Advocaat bij de Hoge Raad. Ondertekening. Hersteltermijn. HR: Indien een verzoekschrift tot cassatie wordt ingediend dat niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, kan dit verzuim worden hersteld doordat binnen twee weken na binnenkomst van het verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient. Hieraan doen de mededelingen niet af die de griffie van de Hoge Raad in twee brieven heeft gedaan. (art. 426a lid 1 Rv) A, adv. mr. H.L. van Lookeren Campagne, vs. SRK c.s., adv. mr. D.M. de Knijff. Procesverloop In dit geding heeft A cassatieberoep tegen een beschikking van het hof ingesteld door middel van een op 7 juli 2015 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift, dat niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Bij brief van 10 juli 2015 heeft de griffie van de Hoge Raad A medegedeeld dat hij voor het instellen van cassatieberoep dient te worden bijgestaan door een advocaat bij de Hoge Raad en dat hij tot en met 24 juli 2015 kan laten weten of hij het cassatieberoep wenst door te zetten. Op 23 juli 2015 heeft mr. Van Lookeren Campagne een door hem ondertekend verzoekschrift ingediend, waarin hij namens A cassatieberoep instelt. Dit verzoekschrift komt niet overeen met het op 7 juli 2015 ingediende verzoekschrift. Bij brief van 24 juli 2015 heeft de griffie van de Hoge Raad mr. Van Lookeren Campagne medegedeeld dat het verzoekschrift van 23 juli 2015 niet overeenkomt met dat van 7 juli 2015 en dat dit verzuim binnen twee weken na dagtekening van de brief kan worden hersteld. Op 5 augustus 2015 heeft mr. Van Lookeren Campagne het inmiddels door hem ondertekende verzoekschrift van 7 juli 2015 ter griffie van de Hoge Raad ingediend. ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijke verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient (zie onder meer HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212). Mr. Van Lookeren Campagne heeft in weerwil van de hiervoor vermelde vaste rechtspraak op 23 juli 2015 een door hem ondertekend verzoekschrift tot cassatie ingediend dat niet overeenkomt met het verzoekschrift van 7 juli Omdat aldus niet het hiervoor bedoelde verzuim is hersteld, en de cassatietermijn op 23 juli 2015 inmiddels was verstreken, dient A in zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aan het hiervoor overwogene doen de door de griffie van de Hoge Raad in de brieven van 10 en 24 juli 2015 gedane mededelingen niet af, omdat een advocaat bij de Hoge Raad geacht wordt op de hoogte te zijn van de volgens vaste rechtspraak geldende procedurele regels en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan het niet-inachtnemen hiervan. Aan het hiervoor overwogene doet evenmin af dat mr. Van Lookeren Campagne op 5 augustus 2015 alsnog het inmiddels door hem ondertekende verzoekschrift van 7 juli 2015 heeft ingediend, nu het verzoekschrift van 5 augustus 2015 is ingediend na het verstrijken van de hiervoor vermelde termijn van twee weken. Volgt niet-ontvankelijkverklaring van A in het cassatieberoep. De A-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep (met toepassing van art. 81 RO). Hij meent dat uit de brieven van 10 en 24 juli 2015 van de griffie voortvloeit dat de hersteltermijn van twee weken eerst op 24 juli 2015 is ingegaan ( ) juli 2016, nr. 15/04823 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak; A-G mr. L. Timmerman) ECLI:NL:HR:2016:1464 Grief. HR: Dat de bezwaren van appellante tegen een bepaald oordeel van de rechtbank in het beroepschrift niet met zoveel woorden als grief zijn aangeduid, staat niet eraan in de weg om de bezwaren als grief aan te merken. Hoge Raad Volgens vaste rechtspraak kan, indien een verzoekschrift tot cassatie wordt ingediend dat niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, dit verzuim worden hersteld doordat binnen twee weken na binnenkomst (art. 347 lid 1, art. 359 Rv) Y, adv. mr. J. van Weerden, vs. mrs. J.E. Stadig en P.W. Schreurs q.q., curatoren in het faillissement van X, niet verschenen NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

109 Rechtspraak Feiten en procesverloop Op 16 april 2013 is X in staat van faillissement verklaard. Y is zijn levenspartner. Op 20 augustus 2014 is in het handelsregister ingeschreven dat X op 15 juli 2014 uit functie is getreden als (enig) bestuurder van Castle Capital en dat Y op 15 juli 2014 in functie is getreden als (enig) bestuurder van Castle Capital. Castle Capital is een stichting die via subholdings aan het hoofd staat van circa honderdvijftig vennootschappen. In dit geding hebben de curatoren de rechtbank verzocht Y te schorsen als bestuurder van Castle Capital en voor de duur van de schorsing een of twee door de rechtbank aan te wijzen onafhankelijke bestuurders te benoemen. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen met dien verstande dat zij mr. P.R. Zwart (hierna: Zwart) heeft benoemd als bestuurder van Castle Capital. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Hoge Raad Onderdeel 5.5 komt op tegen de overweging van het hof dat de door Y en X tegen de benoeming van Zwart naar voren gebrachte bezwaren onbesproken kunnen blijven nu geen grief tegen de benoeming van Zwart is gericht. Volgens het onderdeel is wel degelijk een grief gericht tegen de benoeming van Zwart. Het onderdeel slaagt. Y heeft in haar beroepschrift (vanaf punt 198) een uitvoerige uiteenzetting gegeven van haar bezwaren tegen de benoeming van Zwart, en de curatoren hebben de bezwaren tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank ook als zodanig opgevat. Dat die bezwaren in het beroepschrift niet met zoveel woorden als grief zijn aangeduid, staat niet eraan in de weg om de bezwaren als grief aan te merken. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip grief (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76 (Clickly/ JSP)). Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt het begrip grief onder juli 2016, nr. 15/05396 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron; A-G mr. F.F. Langemeijer) ECLI:NL:HR:2016:1510 Hoor en wederhoor. HR: De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat het hof de brief van de advocaat van de man ten onrechte heeft aangemerkt als een reactie op het verslag van Stichting Combinatie Jeugdzorg. De beslissing van het hof berust derhalve mede op bescheiden en gegevens waarover de man zich niet heeft kunnen uitlaten. (art. 19 Rv) De man, adv. mr. H.J.W. Alt, vs. de vrouw, niet verschenen. Feiten en procesverloop Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit een eerdere relatie van de vrouw is in 2003 een dochter geboren. Zij woont bij de vrouw. In dit geding heeft de vrouw de rechtbank verzocht de man het recht op omgang met de dochter te ontzeggen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Het hof heeft bij tussenbeschikking bepaald dat de man en de dochter in het kader van het project Intensieve Omgangsbegeleiding gerechtigd zijn tot contact dan wel omgang met elkaar, en dat de verdere invulling zal geschieden op basis van de instructies van Stichting Combinatie Jeugdzorg (SCJ). Het hof heeft SCJ verzocht rapport uit te brengen en heeft overwogen dat partijen vervolgens door het hof in de gelegenheid zullen worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op de inhoud van dat rapport. Bij eindbeschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd op de grond dat de man niet heeft meegewerkt aan het in de tussenbeschikking vastgelegde traject. Hoge Raad Onderdeel 2.2 klaagt dat de man zich niet behoorlijk heeft kunnen uitlaten over het op 31 juli 2015 door SCJ aan het hof toegezonden verslag. De klacht is gegrond. De reactie van de advocaat van de man van 31 juli 2015 houdt in dat de man teleurgesteld is over de invulling die SCJ wilde geven aan hetgeen het hof in zijn tussenbeschikking had bepaald. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat het hof de brief van de advocaat van de man van 31 juli 2015 ten onrechte heeft aangemerkt als een reactie op het verslag van SCJ van 31 juli Het hof heeft voorts brieven van de advocaat van de man van 12 en 14 augustus 2015 buiten beschouwing gelaten. Blijkens de beschikking heeft het hof zijn oordeel dat de man het recht op omgang met de dochter moet worden ontzegd, mede gebaseerd op de inhoud van het verslag van SCJ. De beslissing van het hof berust derhalve mede op bescheiden en gegevens waarover de man de partij ten nadele van wie de beschikking is gegeven zich niet heeft kunnen uitlaten. Aldus heeft het hof het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De (toenmalig) A-G merkt op dat het verslag van SCJ en de brief van de advocaat van de man van dezelfde datum zijn en elkaar kennelijk hebben gekruist ( ) juli 2016, nr. 16/00350 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent) ECLI:NL:HR:2016:1512 Griffierecht. Hardheidsclausule. Verwarringwekkende informatie. Het griffierecht diende uiterlijk op 4 maart 2016 te zijn betaald. Een nota van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak vermeldt echter dat het griffierecht uiterlijk op 21 maart 2016 dient te zijn betaald. HR: Het gaat hier om verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie. Toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid levert een onbillijkheid van overwegende aard op. (art. 127a lid 3, art. 409a lid 2 Rv; art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken) A, adv. mr. J. van Weerden, vs. Rabobank, niet verschenen. Procesverloop In dit geding is de zaak op 5 februari 2016 voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad uitgeroepen. Op 11 maart 2016 heeft A het griffierecht voldaan. Hoge Raad Ingevolge art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende A ervoor zorg te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na 5 februari 2016, derhalve op 4 maart 2016, zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. A heeft het griffierecht niet binnen die termijn voldaan. Dat brengt, in beginsel, mee dat hij op grond van het bepaalde in art. 409a lid 2 Rv niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de advocaat van A zich bij akte uitgelaten over de te late betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Hij heeft aangevoerd dat de hem op 23 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

110 Rechtspraak februari 2016 toegezonden nota van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak vermeldt dat het griffierecht uiterlijk op diende te zijn betaald, en dat door die nota het vertrouwen is gewekt dat de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou blijven bij betaling voor 21 maart In zijn akte heeft de advocaat een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv. Het gaat hier om een geval vergelijkbaar met dat van HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170 (Meijer/Uitvoeringscommissie; verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie). Op de gronden, vermeld in die beschikking moet ook thans worden geoordeeld dat toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Dat brengt mee dat A ontvankelijk is in zijn beroep. Volgt rolverwijzing voor conclusie op verstek, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G vermeldt dat op 8 februari 2016 een storing heeft plaatsgevonden bij het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak, als gevolg waarvan civiele en fiscale griffierechtopdrachten (opdrachten van griffies aan het Dienstencentrum tot verzending van een nota ter zake van griffierecht) niet konden worden uitgevoerd (2.7) juli 2016, nr. 16/00701 (Mrs. F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. L.A.D. Keus) ECLI:NL:HR:2016:1514 Prejudiciële vraag. Begrotingsprocedure. Een toegevoegde advocaat betrekt een client in rechte om betaling te verkrijgen van de eigen bijdrage en kosten. Moet dat bij dagvaarding of bij verzoekschrift gebeuren? HR: Art. 38 lid 4 Wrb moet aldus worden uitgelegd dat de rechtsbijstandverlener zich op grond daarvan bij verzoekschrift tot de president van de rechtbank kan wenden en dat de president op dat verzoekschrift beslist in de vorm van een voor executie vatbare beschikking. (art. 38 lid 4 Wrb; art. 34 Wtbz (oud); art. 261, 430 lid 1 Rv) A (de advocaat), niet verschenen in de prejudiciële procedure, vs. B (de cliënt), niet verschenen in de prejudiciële procedure. Feiten en procesverloop In 2015 heeft A B bijgestaan als advocaat. De Raad voor Rechtsbijstand heeft een toevoeging afgegeven en de eigen bijdrage van B bepaald op 196. A heeft dit bedrag aan B in rekening gebracht, evenals een bedrag van 77 ter zake van griffierecht. B heeft deze facturen onbetaald gelaten. In dit geding heeft A betaling gevorderd van voornoemde bedragen, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nakosten. De (plv.) president van de rechtbank heeft de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd: moet art. 38 lid 4 Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) zo worden uitgelegd dat de rechtsbijstandverlener zich op grond daarvan bij verzoek tot de president van de rechtbank kan wenden en de president deze zaak kan afdoen in de vorm van een voor executie vatbare beschikking? Hoge Raad De prejudiciële vraag stelt aan de orde of het vervallen van de toepasselijkverklaring van de procedureregels van de art Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) tot gevolg heeft dat de vaststelling door de president niet meer op verzoek en bij voor executie vatbare beschikking kan plaatsvinden, maar dat daartoe een dagvaardingsprocedure moet worden gevolgd. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend. Op grond van art. 261 lid 2 Rv worden die zaken met een verzoekschrift ingeleid, ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit. Als uit de wet niet kan worden afgeleid op welke wijze een procedure aanhangig moet worden gemaakt, moet dit bij dagvaarding gebeuren. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de in art. 38 lid 4 Wrb overgenomen regeling uit de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden blijkt dat de wetgever de rechtsbijstandverlener een eenvoudige rechtsgang heeft willen bieden om zo nodig tot invordering van de hem, uit hoofde van de verlening van gefinancierde rechtsbijstand verschuldigde, eigen bijdrage en overige kosten te komen. Uit de gebruikte bewoordingen volgt dat de wetgever daarbij het oog heeft gehad op een verzoekschriftprocedure. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet positie en toezicht advocatuur niet heeft onderkend dat schrapping van de verwijzing naar de art Wtbz procesrechtelijke gevolgen kon hebben voor procedures als de onderhavige. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat op dit punt geen wijziging is beoogd. Derhalve vloeit uit de wet voort dat de vaststelling van bedoelde eigen bijdrage en eigen kosten geschiedt in een verzoekschriftprocedure (art. 261 e.v. Rv). Het voorgaande betekent dat de vaststelling geschiedt bij beschikking. Op grond van art. 430 lid 1 Rv is de grosse van die beschikking vatbaar voor tenuitvoerlegging. De omstandigheid dat de tweede volzin van art. 38 lid 4 Wrb is geschrapt, doet daaraan niet af. Volgt als antwoord op de prejudiciële vraag: art. 38 lid 4 Wrb moet aldus worden uitgelegd dat de rechtsbijstandverlener zich op grond daarvan bij verzoekschrift tot de president van de rechtbank kan wenden en dat de president op dat verzoekschrift beslist in de vorm van een voor executie vatbare beschikking. De A-G concludeert dienovereenkomstig. Hij geeft zijn beoordeling onder en maakt opmerkingen over de appellabiliteit van de beschikking van de president (3.4.3), de wetsvoorstellen KEI (3.5) en de rol van de Geschillencommissie Advocatuur (3.6) juli 2016, nr. 16/01160 (Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak; plv. P-G mr. F.F. Langemeijer) ECLI:NL:HR:2016:1510 Prejudiciële vraag. Griffierecht. Faillissementsverzoek. Vennootschap onder firma. HR: Voor de indiening van een verzoekschrift strekkend tot de faillietverklaring van zowel een vennootschap onder firma als haar vennoten, dient slechts eenmaal griffierecht te worden geheven. (art. 3 lid 2 Wgbz) Mr. A.E.M. Bierens, niet verschenen in de prejudiciële procedure, vs. de griffier van de rechtbank, niet verschenen in de prejudiciële procedure. Feiten en procesverloop Mr. Bierens heeft namens een cliënt een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, gericht tegen een vennootschap onder firma en haar twee vennoten, houdende het verzoek het faillissement uit te spreken van de vennootschap onder firma en de beide vennoten. De griffier van de rechtbank heeft griffierecht geheven van driemaal 613. In dit geding heeft mr. Bierens verzet gedaan met het betoog dat slechts één keer griffierecht kan worden geheven. De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd: volgt uit HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251 (V. vs. Bepro) 2100 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

111 Rechtspraak dat bij de aanvraag van het faillissement van een vennootschap onder firma en haar twee vennoten in één verzoekschrift driemaal griffierecht dient te worden geheven? Hoge Raad Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1983/84, 17838, 9, p. 6) blijkt dat de mogelijkheid bestaat in afwijking van de regel die thans in art. 3 lid 2 Wgbz is opgenomen een verzoekschrift dat meerdere verzoeken bevat, te beschouwen als een geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk griffierecht moet worden geheven. Daarvoor is nodig dat tussen de verschillende verzoeken in het verzoekschrift geen direct verband bestaat. Uit HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251 (V. vs. Bepro), blijkt niet alleen dat de verzoeken om faillietverklaring van een vennootschap onder firma en haar vennoten in één verzoekschrift kunnen worden opgenomen, maar de overweging bevestigt ook dat dergelijke verzoeken een nauwe samenhang vertonen en daarmee tussen hen een direct verband bestaat als bedoeld in de hiervoor aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis. Dat een zodanig verzoekschrift meer werkzaamheden voor de griffie meebrengt en tot afzonderlijke beoordeling van de verzoeken noopt, werpt geen gewicht in de schaal. Volgt als antwoord op de prejudiciële vraag: voor de indiening van een verzoekschrift dat strekt tot de faillietverklaring van zowel een vennootschap onder firma als haar vennoten, dient slechts eenmaal griffierecht te worden geheven. De plv. P-G concludeert dat een verzoekschrift dat strekt tot de faillietverklaring van zowel een vennootschap onder firma als haar vennoten, kan worden beschouwd als een geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk griffierecht moet worden geheven. Hij meent dat geen sprake is van een direct verband als bedoeld in de passage uit de parlementaire geschiedenis (onder 4, 9 en 10) augustus 2016, nr. 12/02816 (Mrs. E.J. Numann, G. Snijders, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron; A-G mr. L.A.D. Keus) ECLI:NL:HR:2016:1926 Griffierecht. Verzetprocedure. Medeaansprakelijkheid. Opvolgend advocaat. HR: De advocaat van een procespartij is medeaansprakelijk voor de betaling van het griffierecht. Deze medeaansprakelijkheid rust niet op de advocaat die in de procedure gaat optreden nadat de proceshandeling is verricht die de verplichting tot betaling van het griffierecht in het leven heeft geroepen. (art. 3, 28, 29 Wgbz) Mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, voormalig advocaat bij de Hoge Raad, opposant. Feiten en procesverloop Bij dagvaarding van 7 mei 2012 heeft Framroad cassatieberoep ingesteld. Op 6 juni 2012 heeft de zaak voor de eerste maal gediend. Framroad werd vertegenwoordigd door mr. F.-N. Grooss, advocaat bij de Hoge Raad. Bij brief van 11 juni 2012 heeft de griffier van de Hoge Raad bericht dat het griffierecht voorlopig was vastgesteld op 728. Op 23 mei 2013 heeft mr. Grooss zich aan de behandeling van de zaak onttrokken. Op 27 juni 2013 heeft mr. Beelaerts van Blokland (opposant) zich voor Framroad gesteld. Bij brief van 16 oktober 2013 heeft de griffier bericht dat het griffierecht definitief was vastgesteld op Op 4 november 2013 heeft opposant zich aan de behandeling van de zaak onttrokken. Bij HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1132, is het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO. Op 30 november 2015 heeft opposant het openstaande bedrag aan griffierecht voldaan. In deze verzetprocedure heeft opposant verzet gedaan bij verzetschrift van 24 december De griffier heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzet. Hoge Raad In het stelsel van de Wgbz, voor zover hier van belang, wordt het griffierecht door een partij verschuldigd bij de eerste uitroeping van de zaak of op de eerste roldatum. Dit brengt mee dat de medeaansprakelijkheid van een advocaat op de voet van art. 28 Wgbz rust en blijft rusten op degene die als zodanig voor die partij optreedt op het moment dat de proceshandeling wordt verricht waardoor de verplichting tot betaling van het griffierecht ontstaat. Deze advocaat draagt immers de verantwoordelijkheid voor het verrichten van die proceshandeling. De tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wgbz bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de medeaansprakelijkheid van art. 28 Wgbz daarnaast zou komen te rusten op de advocaat die in een procedure voor een partij gaat optreden nadat de proceshandeling is verricht die de verplichting tot betaling van het griffierecht in het leven heeft geroepen. Dit betekent dat de medeaansprakelijkheid van art. 28 Wgbz niet rust op opposant. Volgt gegrondverklaring van het verzet en bepaling dat de griffier het betaalde aanvullende griffierecht zal restitueren, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G citeert uit Kamerstukken uit 1922/23 en 1923/24 ( ) augustus 2016, nr. 15/01495 (Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron; plv. P-G mr. F.F. Langemeijer) ECLI:NL:HR:2016: Ontvanger. Betekening in persoon. Openbare orde. Ten aanzien van de ontvanger kan slechts sprake zijn van betekening in persoon, indien de deurwaarder afschrift van zijn exploot laat aan de daartoe aangewezen functionaris persoonlijk (of, in voorkomend geval, aan de waarnemend ontvanger persoonlijk). Het staat de rechter niet vrij om aan de voorschriften omtrent betekening voorbij te gaan, ook niet op grond van een eensluidend standpunt van partijen. 2. Taakverdeling burgerlijke rechterbelastingrechter. Het verlenen van uitstel van betaling door de burgerlijke rechter in het kader van een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel zou het stelsel van de Invorderingswet onaanvaardbaar doorkruisen. (art. 46 lid 1, art. 47 lid 1, art. 48, 49, 143 lid 2 Rv; art. 2:1 BW; art. 2 lid 1 aanhef en onder i, art. 3 lid 2, art. 5 lid 5, art. 17, 25 Iw 1990) X (de belastingplichtige), adv. mr. Y.E.J. Geradts, vs. de Ontvanger, adv. mr. J.W.H. van Wijk. Feiten en procesverloop De Ontvanger heeft een dwangbevel tegen X uitgevaardigd ter invordering van een naheffingsaanslag kansspelbelasting. In dit geding heeft X vorderingen ingesteld die ertoe strekken dat de Ontvanger geen maatregelen tot invordering mag nemen zolang de verschuldigdheid van de belastingen niet onherroepelijk is komen vast te staan. De rechtbank heeft bij verstekvonnis de vorderingen goeddeels toegewezen. Op 17 juni 2011 heeft X het verstekvonnis laten betekenen aan de Ontvanger, Belastingdienst/Centrale administratie, op het adres Stationsplein 50 te Apeldoorn. De deurwaarder heeft afschrift van zijn exploot gelaten aan een receptioniste. Bij dagvaarding van 8 november 2011 heeft de Ontvanger verzet gedaan. De rechtbank heeft bij verzetvonnis NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

112 Rechtspraak de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de verzettermijn. Het hof heeft het verzetvonnis en het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van X alsnog afgewezen. Hoge Raad De Hoge Raad ziet aanleiding het incidentele beroep eerst te behandelen, hoewel het voorwaardelijk is ingesteld. Het betoogt dat ten aanzien van de Ontvanger uitsluitend sprake kan zijn van een betekening in persoon, indien de deurwaarder afschrift van zijn exploot laat aan de directeur van de Belastingdienst/CA persoonlijk. Dit betoog is juist. Daartoe wordt het volgende overwogen. De regeling van art. 143 lid 2 Rv is erop gericht dat de veroordeelde daadwerkelijk bekend raakt met het hem veroordelend vonnis. Dit houdt verband met de omstandigheid dat de voorschriften voor betekening van de inleidende dagvaarding (art. 46 e.v. Rv) geen zekerheid bieden dat die dagvaarding de gedaagde daadwerkelijk bereikt. Daarom kan voor de betekening in persoon, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, niet worden volstaan met overhandiging van een afschrift aan een huisgenoot of andere persoon die zich ter plaatse bevindt (art. 46 lid 1 Rv) of achterlating van een afschrift aan de woonplaats dan wel toezending per post (art. 47 lid 1 Rv). De ontvanger voert rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak in zijn eigen hoedanigheid (zie art. 3 lid 2 Iw 1990). Alleen hij is dus bevoegd om in dergelijke gevallen als formele procespartij op te treden. Het is dan ook de ontvanger die in dit geding is gedagvaard en veroordeeld. Als ontvanger wordt aangemerkt de functionaris die als zodanig bij Ministeriële regeling is aangewezen (art. 2 lid 1, aanhef en onder i, Iw 1990; zie ook art. 5 lid 5 Iw 1990). De desbetreffende regeling is de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (Stcrt. 2002, 247). In die regeling worden voor de onderscheiden belastingen bepaalde functionarissen als ontvanger aangewezen. Die functionarissen zijn steeds natuurlijke personen in een bepaalde hoedanigheid. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de directeur van de Belastingdienst/Centrale Administratie de als ontvanger aangewezen functionaris is. Evenmin is in geschil dat A op 17 juni 2011 deze functie bekleedde. De ontvanger kan niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in art. 2:1 BW. Hij dient te worden onderscheiden van de Staat, en exploten aan hem kunnen dus niet op de in art. 48 Rv voorgeschreven wijze worden betekend (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3638, NJ 2003/213 (Staat/ Bleeker)). De ontvanger maakt geen onderdeel uit van een andere publiekrechtelijke rechtspersoon. Zoals hiervoor overwogen, is de ontvanger een in functionele hoedanigheid aangewezen natuurlijke persoon. Langs de weg van art. 49 Rv kunnen aan hem derhalve geen exploten worden betekend. Deze bepaling leent zich hier ook niet voor toepassing bij analogie. Uit het vorenstaande vloeit voort dat betekening van een exploot aan de ontvanger dient te geschieden op (een van) de wijzen voorzien in de art. 46 en 47 Rv. Voorts vloeit daaruit voort dat geen sprake is van betekening van een exploot aan de ontvanger in persoon als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien uitsluitend afschrift van dat exploot is gelaten aan een bestuurder of aan een persoon die daartoe is aangewezen. Ten aanzien van de ontvanger kan slechts sprake zijn van betekening in persoon, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien de deurwaarder afschrift van zijn exploot laat aan de daartoe aangewezen functionaris persoonlijk (of, in voorkomend geval, aan de waarnemend ontvanger persoonlijk). De strekking van art. 143 lid 2 Rv verzet zich ertegen om aan te nemen dat sprake is van betekening van het exploot aan de ontvanger in persoon indien de deurwaarder ermee heeft volstaan afschrift van het stuk te laten aan een medewerker als een receptionist, ook indien de ontvanger de desbetreffende persoon heeft gemachtigd om stukken in ontvangst te nemen. De voorschriften omtrent betekening zijn van openbare orde en dienen door de rechter ambtshalve te worden toegepast. Het staat de rechter dus niet vrij om aan deze regels voorbij te gaan, ook niet op grond van een daartoe strekkend eensluidend standpunt van partijen. Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 1-4 van het middel in het principale beroep wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden. Onderdeel 5 van het middel in het principale beroep faalt. Het door X gevorderde verbod van invordering is gebaseerd op art. 17 Iw 1990 (verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel). Voor het verlenen van uitstel van betaling kent de Invorderingswet een afzonderlijke regeling (art. 25 Iw 1990), bij toepassing waarvan de belastingrechter de bevoegde rechter is. Het verlenen van uitstel van betaling door de burgerlijke rechter in het kader van een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel zou het stelsel van de Invorderingswet onaanvaardbaar doorkruisen. Volgt verwerping van het principale beroep, overeenkomstig de conclusie van de plv. P-G. De plv. P-G kwalificeert de Ontvanger als een ambtsdrager (2.11) en de waarnemend directeur van de Belastingdienst/CA als waarnemend ambtsdrager (2.12). Hij meent dat geen verzoek om uitstel van betaling besloten ligt in de vorderingen van de belastingplichtige (3.19). 12 augustus 2016, nrs. 15/01496 en 15/01516 (Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron; plv. P-G mr. F.F. Langemeijer) ECLI:NL:HR:2016:1928 en ECLI:NL:HR:2016:1929 Ontvanger. Betekening in persoon. Openbare orde. Taakverdeling burgerlijke rechter-belastingrechter. Gelijke beslissingen als in HR 12 augustus 2016, nr. 15/01495, ECLI:NL:HR:2016:1927, hiervóór afgedrukt, met betrekking tot andere eisers tot cassatie. Raad van State Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B. Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D. van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie bestuursrechtspraak van de Raad van State. Volledige versies van deze uitspraken zijn te vinden op juni 2016, nr /1/A3 (Mrs. Van der Beek-Gillessen, Steendijk, Wissels) ECLI:NL:RVS:2016:1526 Bestreden besluit houdt concretiserend besluit van algemene strekking en algemeen verbindende voorschriften in; bezwaren slechts die voorschriften gericht en dus niet-ontvankelijk. (art. 8:3 Awb) Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] vs. de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2015 in zaak nr. 14/6521 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. ( ) 1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amersfoort (hierna: APV) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water. Ingevolge het tweede lid kan het college aan het innemen of hebben van een ligplaats 2102 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

113 Rechtspraak met een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water: a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente; b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen. 2. Bij het besluit van 17 juni 2014 heeft het college het ligplaatsverbod ingesteld met uitzondering van (onder meer) tien ligplaatsen aan de Havenweg en vier ligplaatsen aan De Schans, zoals opgenomen in het bestemmingsplan Ligplaatsen voor woonboten, vastgesteld door de gemeenteraad op 26 april Voorts heeft het bepaald dat op deze ligplaatsen per woonschip maximaal één open bijboot met een maximale lengte van vijf meter, dwars tussen de woonschepen gelegen, wordt toegestaan. [appellant] zijn bewoners van woonschepen waarmee zij ligplaats hebben ingenomen aan de Havenweg te Amersfoort. De door hen tegen het besluit van 17 juni 2014 gemaakte bezwaren worden geacht te zijn gericht tegen de in dat besluit vervatte criteria voor bijboten. Bij het besluit van 21 oktober 2014 tot nietontvankelijkverklaring van de door [appellant] in het bezwaarschrift geuite bezwaren heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de criteria voor bijboten zelfstandige normen bevatten die zich voor herhaalde toepassing lenen. Die criteria zijn dan ook algemeen verbindende voorschriften als bedoeld in artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Tegen algemeen verbindende voorschriften staat geen beroep of bezwaar open, aldus het college. 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld en dat het de bezwaren van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 4. [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Volgens hen bevatten de criteria voor bijboten weliswaar een zelfstandige normstelling, maar zijn deze zodanig concreet en zien deze slechts op een kleine groep woonschipbewoners, waardoor deze geen algemeen karakter hebben en zich niet voor algemeen herhaalde toepassing lenen In de uitspraak van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3510) heeft de Afdeling overwogen dat, indien in een verordening niet een gebied is aangewezen waar een verbod of gebod geldt, maar is bepaald dat aanwijzing geschiedt bij nader besluit van het orgaan dat de verordening heeft vastgesteld of van een ander orgaan, die aanwijzing een concretiserend besluit van algemene strekking is. Gezien hetgeen in de uitspraak van 18 november 2015 is overwogen, en gelet op het bepaalde in artikel 5:25, eerste lid, van de APV en het besluit van 17 juni 2014, is dat besluit, voor zover dat het ligplaatsverbod en de daarop gemaakte uitzonderingen betreft, een concretiserend besluit van algemene strekking. Gelet op hetgeen [appellant] in hoger beroep hebben aangevoerd, zien hun bezwaren echter niet op het ligplaatsverbod, maar richten die zich op de in het besluit van 17 juni 2014 vermelde criteria voor bijboten Met het vaststellen van de criteria voor bijboten heeft het college gebruik gemaakt van de regelgevende bevoegdheid die de gemeenteraad hem krachtens artikel 5:25, tweede lid, van de APV heeft gegeven. In de criteria zijn de hoeveelheid en het soort toegestane bijboten bepaald, alsmede de maximaal toegestane afmeting en de wijze waarop bijboten moeten worden aangelegd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de criteria een zelfstandige normstelling inhouden en dat deze voor herhaalde toepassing vatbaar zijn. Deze kunnen immers tegen een ieder die in een van de desbetreffende gebieden met een woonschip ligplaats inneemt worden ingeroepen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de criteria voor bijboten als algemeen verbindende voorschriften dienen te worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat krachtens het bepaalde in artikel 8:3, eerste lid, van de Awb geen bezwaar of beroep tegen de criteria voor bijboten kon worden ingesteld en het college de bezwaren van [appellant] derhalve terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. ( ) juni 2016, nr /1/A3 (Mr. Steendijk) ECLI:NL:RVS:2016:1509 Beroep tegen niet tijdig beslissen onredelijk laat ingesteld. (art. 6:12 Awb) Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Leiden, appellant, vs. de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 23 juli 2015 in zaak nr. 15/230 in het geding tussen: [wederpartij A] en [wederpartij B] en het college. ( ) Bij brief van 20 maart 2014 hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] het college verzocht om krachtens de Wet openbaarheid van bestuur documenten openbaar te maken (hierna: het Wob-verzoek). Bij brief van 8 januari 2015, door de rechtbank ontvangen op 9 januari 2015, hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek. ( ) 1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij A] en [wederpartij B] het beroep niet onredelijk laat hebben ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb. ( ) 1.2. [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben het college in de ingebrekestelling, die door het college op 23 mei 2014 is ontvangen, verzocht om binnen twee weken, dus uiterlijk op 6 juni 2014, een besluit op het Wob-verzoek te nemen. Indien het college dat niet doet, dan wordt automatisch een dwangsom verbeurd en dan zal tevens bij de rechtbank een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek worden ingesteld, aldus [wederpartij A] en [wederpartij B] in de ingebrekestelling. Bij brief van 16 juni 2014, gericht aan Servicepunt 71, hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] wederom verzocht op het Wob-verzoek te beslissen, waarbij zij een termijn van tien dagen hebben gegeven. Bij van 18 juni 2014 heeft Servicepunt 71 aan [wederpartij A] en [wederpartij B] te kennen gegeven dat de brief van 16 juni 2016 is doorgestuurd naar een medewerker van de gemeente Leiden. Bij brief van 30 juli 2014, wederom gericht aan Servicepunt 71, hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] verzocht de verbeurde dwangsom te voldoen en te kennen gegeven dat op korte termijn beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek zal worden ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] desgevraagd te kennen gegeven dat ze niet weten waarom zij tot 8 januari 2015 hebben gewacht met het instellen van beroep, dat ze er wel mee bezig zijn geweest, maar dat er geen specifieke reden is Bij beoordeling van de vraag of een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat is ingediend, stelt de wet geen vaste termijn en moeten de omstandigheden van het geval worden betrokken. Gezien de omstandigheden van het geval acht de Afdeling aannemelijk dat op 27 juni 2014 voor [wederpartij A] en [wederpartij B] duidelijk moet zijn geweest dat het college niet voornemens was een besluit op het Wob-verzoek te nemen. Daar- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

114 Rechtspraak toe is van belang dat het college, in weerwil van de in voormelde ingebrekestelling vervatte aankondiging om beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in te stellen, binnen de in deze ingebrekestelling gegeven termijn noch binnen de in voormelde brief van 16 juni 2014 gegeven termijn een besluit op het Wob-verzoek heeft genomen, alsmede dat zich vóór 27 juni 2014 geen feiten hebben voorgedaan op grond waarvan [wederpartij A] en [wederpartij B] mochten aannemen dat het college voornemens was op een later tijdstip alsnog een zodanig besluit te nemen. Tussen 27 juni 2014 en 8 januari 2015 hebben dergelijke feiten zich evenmin voorgedaan. Door vervolgens nog tot 8 januari 2015 te wachten met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] dat beroep onredelijk laat ingesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt. 2. ( ) Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij A] en [wederpartij B] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog nietontvankelijk verklaren. ( ) juni 2016, nr /1/A3 (Mr. Van Ettekoven) ECLI:NL:RVS:2016:1738 Toestemming voor beveiligingswerkzaamheden ingetrokken wegens opzettelijke vuistslag; gelet op noodweerexces intrekking onterecht. (art. 7 Wbpr) Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] vs. de uitspraak van Rechtbank Noord- Holland van 28 oktober 2015 in zaak nr. 15/3020 in het geding tussen: [appellant] en de korpschef van politie. ( ) Bij besluit van 16 november 2014 heeft de korpschef de aan No Point Security verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken. Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. ( ) 1. Voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden is voorafgaande toestemming nodig van de korpschef. [appellant] had ten tijde van de intrekking van de toestemming zijn eigen beveiligingsorganisatie, die thans door zijn echtgenote wordt geleid en verrichtte op dat moment al 26 jaar beveiligingswerkzaamheden. Op 3 augustus 2014, tijdens zijn werk als portier in een horeca-gelegenheid aan [locatie] te Noordwijk, heeft hij een bezoeker opzettelijk een vuistslag tegen diens neus gegeven. Dit feit heeft de korpschef aan de intrekking van de toestemming ten grondslag gelegd. Aan zijn besluit van 22 mei 2015 heeft de korpschef ook ten grondslag gelegd dat de politierechter [appellant] daarvoor heeft veroordeeld tot 100 uren werkstraf subsidiair 50 dagen hechtenis (waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen voorwaardelijk) met een proeftijd van twee jaren. ( ) 1.1. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 13 maart In zijn arrest van 24 maart 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag [appellant] ontslagen van alle rechtsvervolging. ( ) 4.1. [appellant] heeft het arrest van het hof in hoger beroep ingebracht. Zoals blijkt uit het arrest is [appellant] door het hof ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit arrest is een bewijsstuk dat betrekking heeft op het feitencomplex en de waardering daarvan dat de korpschef aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 16 november 2014 ten grondslag heeft gelegd, zodat de Afdeling het bij de beoordeling van het hoger beroep zal betrekken. ( ) 4.2. Over de vraag of de korpschef in redelijkheid zijn standpunt heeft kunnen handhaven dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, als bedoeld in onderdeel 2.3 onder c van de Beleidsregels [particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus], overweegt de Afdeling het volgende. Het hof heeft aannemelijk geacht dat [appellant] de vuistslag als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging heeft gegeven. Het hof achtte het beroep van [appellant] op de strafuitsluitingsgrond van noodweerexces gegrond en de gedraging niet verwijtbaar. De Afdeling ziet geen aanleiding anders over de verwijtbaarheid te oordelen dan de strafrechter. Anders dan de korpschef lijkt te betogen, is [appellant] door het hof niet louter als burger, maar ook als portier berecht. [appellant] is, zoals hij heeft benadrukt, in zijn pleitaantekeningen van 8 oktober 2015 en 10 maart 2016, die hij heeft voorgedragen bij het hof, ingegaan op de zogenoemde Garantenstellung op grond waarvan van [appellant] in zijn functie als portier een grote verantwoordelijkheid verwacht mag worden omdat dat aspect in de procedure bij de politierechter een grote rol had gespeeld. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat het hof dit pleidooi niet bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Verder acht de Afdeling de aard van de gedraging van [appellant] en de omstandigheden waaronder die op 3 augustus 2014 plaatsvond relevant. [appellant] heeft de vuistslag niet zomaar gegeven, maar pas nadat het slachtoffer, dat hij apart had genomen, iets tegen hem zei, terwijl hij kort tevoren omver was gelopen en was geschopt en geslagen. Ten slotte is relevant dat [appellant] al 26 jaren beveiligingswerkzaamheden verrichtte en het incident van 3 augustus 2014 het enige incident is dat de korpschef aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd De korpschef heeft gelet op deze onder 4.2. uiteengezette omstandigheden, in samenhang bezien, niet in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten als bedoeld in onderdeel 2.3 onder c van de Beleidsregels. Ook heeft de korpschef zich daarom niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet meer beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, in verbinding met het vierde lid, van de Wpbr. Hij heeft daarom de toestemming van [appellant] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten ten onrechte ingetrokken. ( ) juni 2016, nr /1/R6 (Mrs. Scholten-Hinloopen, Helder en Kramer) ECLI:NL:RVS:2016:1813 Voor zover een opgerichte stichting als doelstelling heeft om in brede zin het volksvertegenwoordigende werk dat de oprichter van de stichting in de raad verrichtte voort te zetten, wordt niet voldaan aan de voorwaarde in art. 1:2 lid 3 Awb dat rechtspersonen algemene en collectieve belangen in het bijzonder behartigen. De doelstelling is zodanig algemeen en politiek van aard, dat de stichting daaraan en aan de feitelijke werkzaamheden die in het verlengde van die doelstelling liggen, niet de hoedanigheid van belanghebbende kan ontlenen. (art. 1:2 Awb) Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Muiderberg, gemeente 2104 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

115 Rechtspraak Gooise Meren, en andere, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Muiden, gemeente Gooise Meren, en de raad van de gemeente Muiden, thans Gooise Meren, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan Bredius vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en andere en [appellanten sub 2] beroep ingesteld. ( ) Overwegingen 1. Het bestemmingsplan voorziet erin om in het plangebied dat voorheen grotendeels een agrarische bestemming had de aanleg van een aantal sportvelden en de bouw van een sporthal, een hotel en maximaal 50 woningen mogelijk te maken. ( ) 2.4. ( ) Over de vraag of de stichting als belanghebbende bij de vaststelling van het plan moet worden beschouwd, wordt allereerst overwogen dat de stichting eveneens in beroep was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3388. Die zaak betrof besluiten van de raad en het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Muiden tot vaststelling van het bestemmingsplan 2e hockeyveld MHC Muiderberg onderscheidenlijk het verlenen van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een tweede hockeyveld op een perceel aan de Googweg te Muiderberg. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 november 2015 geoordeeld dat de stichting belanghebbende was bij deze besluiten. Daartoe is overwogen dat de besluiten activiteiten mogelijk maken die vallen binnen de reikwijdte van de doelstelling van de stichting. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak van belang geacht dat de voorzitter van de stichting maandelijks spreekuur houdt en dat er een actuele website is. De raad heeft de Afdeling nadrukkelijk verzocht om in het kader van de onderhavige procedure andermaal na te gaan of de stichting als belanghebbende moet worden beschouwd. Zoals hiervoor is vermeld, is de raad van opvatting dat dat in deze situatie niet het geval is. Daartoe stelt de raad dat de belangen waarvoor in het beroep wordt opgekomen, geen grondslag vinden in de statutaire doelstelling van de stichting. Daarnaast acht de raad onduidelijk of de belangen die de stichting behartigt, tot uitdrukking komen in haar feitelijke werkzaamheden. De raad wijst er in dit verband op dat [appellant sub 1] tot 1 januari 2016 zelf raadslid is geweest in de voormalige gemeente Muiden en dat hij thans, na installatie op 4 januari 2016, raadslid is in de gemeente Gooise Meren. Volgens de raad gaat het niet aan dat hij in gevallen waarin hij zich niet kan vinden in de besluitvorming van de raad als geheel, via de stichting in rechterlijke procedures alsnog zijn gelijk probeert te halen. Naar de mening van de raad doet zich ook een relevant verschil voor met de zaak waarin op 4 november 2015 uitspraak is gedaan, in die zin dat de stichting in die zaak opkwam voor het behoud van in ecologisch opzicht waardevol landschap en in de onderhavige zaak niet. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Bepalend is niet of de aangevoerde gronden zien op belangen die onder de statutaire doelstelling van de stichting vallen. Voor dat oordeel verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4139. In zoverre treft het betoog van de raad dat zich een relevant verschil voordoet met de zaak waarin uitspraak is gedaan op 4 november 2015, derhalve geen doel. Mede gelet op hetgeen de raad voor het overige naar voren brengt ten aanzien van de stichting, bestaat niettemin aanleiding om de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van de stichting aan een nader onderzoek te onderwerpen en niet, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 november 2015, op voorhand te oordelen dat de stichting belanghebbende is. Gebleken is dat [appellant sub 1] de stichting heeft opgericht nadat in het verleden zijn lidmaatschap van de raad van de toenmalige gemeente Muiden was geëindigd. Vast staat dat [appellant sub 1] nadien weer raadslid is geworden en niet is bestreden dat hij het enige bestuurslid van de stichting is. De stichting heeft geen donateurs, omdat zij, naar [appellant sub 1] heeft verklaard, niet afhankelijk wil zijn van giften. Een doelstelling die de stichting volgens haar statuten behartigt, is het volksvertegenwoordigende werk dat [appellant sub 1] in de raad verrichtte direct en indirect voort te zetten, primair in de zorg voor het landschap, secundair in brede zin, betreffende alles wat hij nuttig acht voor de inwoners van Muiden en Muiderberg. De andere doelstelling van de stichting is volgens de statuten om via acties, publicaties en juridische procedures, zowel in als buiten rechte, binnen en buiten de gemeenteraad en de politiek alles te doen wat de stichting goeddunkt om het landschap in Muiden en Muiderberg ecologisch verantwoord te behouden en waar mogelijk te herstellen en te verbeteren, in de ruimste zin des woords. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21221, 3, p ) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken. De Afdeling is van oordeel dat voor zover de stichting als doelstelling heeft om in brede zin het volksvertegenwoordigende werk dat [appellant sub 1] in de raad verrichtte voort te zetten, niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 1:2, derde lid, van Awb dat rechtspersonen algemene en collectieve belangen in het bijzonder behartigen. De hier bedoelde doelstelling is zodanig algemeen en politiek (vergelijk in dat verband de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, rechtsoverweging 2.2) van aard, dat de stichting daaraan en aan de feitelijke werkzaamheden die in het verlengde van die doelstelling liggen, niet de hoedanigheid van belanghebbende kan ontlenen. ( ) De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de stichting krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de vaststelling van het plan en dat het beroep van [appellant sub 1] en andere ook niet-ontvankelijk is voor zover het is ingesteld door de stichting. De Afdeling komt gelet op de feiten en omstandigheden zoals die thans naar voren zijn gekomen, daarmee tot een andersluidend oordeel dan ten aanzien van de belanghebbendheid is vervat in haar uitspraak van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3388. Nu bij [appellant sub 1] gelet op die uitspraak de gedachte mocht postvatten dat de stichting ook in deze procedure als belanghebbende zou worden beschouwd, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de griffier van de Raad van State het door [appellant sub 1] en andere voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht terugbetaalt. ( ) NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

116 Rechtspraak juni 2016, nr /1/V3 (Mrs. Lubberdink, Van der Spoel, Verheij) ECLI:NL:RVS:2016:1905 Bij vraag op welke grondslag de rechtbank uitspraak heeft gedaan, hoeft niet te worden verzocht om doorbreking appelverbod. (art. 94, 96 VW 2000) Uitspraak op het hoger beroep van: [de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie], appellant, vs. de uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 maart 2016 in zaak nr. 16/5069 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de [staatssecretaris]. ( ) 3. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2001, ( ), is de door de rechtbank gekozen grondslag voor haar uitspraak beslissend voor de vraag of de Afdeling kennis kan nemen van een hoger beroep. Op grond van deze uitspraak kan de Afdeling slechts kennis nemen van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000, indien op een daartoe strekkend verzoek het appelverbod moet worden doorbroken wegens schending van een rechtsnorm, als vermeld in, onder meer, de uitspraak van 27 januari 2005, ( ). De Afdeling komt van deze rechtspraak terug, in zoverre deze ziet op doorbreking van het appelverbod omdat de rechtbank is getreden buiten het bereik van de bepaling of bepalingen, die zij zonder hogere voorziening tegen haar oordeel daarover kan toepassen. Daartoe wordt overwogen dat de vraag of de Afdeling bevoegd is van een hoger beroep kennis te nemen een vraag van openbare orde is, waarover ambtshalve moet worden geoordeeld. Voor het oordeel over deze vraag is daarom niet langer de door de rechtbank gekozen grondslag voor haar uitspraak beslissend, maar welke grondslag zij voor haar uitspraak had behoren te kiezen. Aldus bestaat in die situatie geen noodzaak om het appelverbod op een daartoe strekkend verzoek te doorbreken, aangezien dit verbod hier niet bestaat. ( ) juli 2016, nr /1/V3 (Mrs. Lubberdink, Verheij, Wissels) ECLI:NL:RVS:2016:1996 Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn is rechtsgeldig. (art. 2 lid 2 aanhef en onder a Richtlijn2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn); Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn) Uitspraak op het hoger beroep van: [de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie], appellant, vs. de uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 mei 2016 in zaak nr. 16/3965 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de [staatssecretaris]. ( ) 1.3. Het Tbut is tot stand gekomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2011 en is een AMvB. In 2013 en 2014 is de geldigheidsduur van het Tbut verlengd (Stb. 2013, 500 en Stb. 2014, 500). Bij de laatste verlenging is artikel 2, tweede lid, van het Tbut vervangen door drie nieuwe leden. In het tweede lid is sindsdien bepaald dat, indien voor 1 januari 2016 een voorstel van wet tot regeling van het onderwerp van het Tbut bij de Staten-Generaal wordt ingediend en indien dat voorstel tot wet wordt verheven, het Tbut wordt ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. Ingevolge het derde lid wordt het Tbut zo spoedig mogelijk ingetrokken, indien het voorstel van wet, bedoeld in het tweede lid, wordt ingetrokken of indien een van beide kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen Uit de bewoordingen van artikel 2, tweede en derde lid, van het Tbut blijkt dat de geldigheidsduur van het Tbut van tijdelijke aard is en dat de staatssecretaris de bedoeling heeft het Tbut te vervangen door een wet in formele zin. Daartoe is bij koninklijke boodschap van 19 januari 2015 een voorstel van wet aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2014/15, 34128, 1). Dit voorstel is niet ingetrokken of verworpen. Dat de behandeling ervan trager verloopt dan aanvankelijk door de staatssecretaris is beoogd, doet op zichzelf geen afbreuk aan de rechtsgeldigheid van het Tbut. Het Tbut blijft immers desondanks een tijdelijke overgangsmaatregel. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het Tbut niet langer kan gelden als rechtsgeldige omzetting van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn, dat jegens de vreemdeling ten onrechte geen terugkeerbesluit is genomen en dat de vrijheidsontnemende maatregel derhalve onrechtmatig is. ( ) juli 2016, nr /1/R2 (Mrs. Van Ettekoven, Lubberdink, Uylenburg) ECLI:NL:RVS:2016:2098 Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag om vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet Degene die de weigering van een vergunningaanvraag nastreeft, die strekt tot legalisering van een bestaande situatie, heeft belang bij de behandeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die aanvraag. De gestelde schending van de beslistermijn kan in het kader van de toepassing van art. 8:69a Awb niet los worden gezien van het beschermingsbereik van de inhoud van de normen die ten grondslag liggen aan het alsnog te nemen besluit. (art. 1:2, 6:2, 6:12, 8:69a Awb) Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Enci Stop (hierna: SES), gevestigd te Maastricht, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. Procesverloop Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2016, heeft SES beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de door ENCI BV Vestiging Maastricht (hierna: ENCI) aangevraagde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor het voortzetten van de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht. ( ) Overwegingen 1. Op 2 september 2013 heeft ENCI een aanvraag ingediend voor een Nbw-vergunning voor het voortzetten van de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht. Het college heeft op 3 maart 2015 een tweede ontwerp-besluit strekkende tot verlening van de vergunning vastgesteld. SES heeft hiertegen een zienswijze bij het college naar voren gebracht. Het college heeft geen besluit genomen in vervolg op het ter inzage gelegde ontwerpbesluit. SES heeft het college daarom bij brief van 14 maart 2016 in gebreke gesteld NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

117 Rechtspraak het beroep 2. Het beroep van SES is erop gericht dat het college alsnog een besluit neemt op de door ENCI aangevraagde Nbw-vergunning voor de voortzetting van de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht. SES verzoekt de Afdeling te bepalen dat het college binnen vier weken of een andere te bepalen termijn alsnog een besluit neemt in vervolg op het ontwerp-besluit van 3 maart 2015, bij gebreke waarvan het een dwangsom verbeurt. Daarnaast verzoekt SES de hoogte van de door het college reeds verbeurde dwangsommen vast te stellen. ( ) 3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7462) is het antwoord op de vraag of een (rechts)persoon belanghebbende is bij het niet tijdig nemen van een besluit niet afhankelijk van de belangen waarin deze mogelijk wenst te worden beschermd in het kader van het nog te nemen reële besluit. Als belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag voor een vergunning worden in beginsel degenen aangemerkt die belanghebbende zouden zijn bij het reële besluit. Aangezien SES belanghebbende zou zijn bij een aan ENCI te verlenen Nbw-vergunning is zij tevens belanghebbende bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag voor een Nbw-vergunning van ENCI De Afdeling overweegt voorts dat zij anders dan volgt uit de uitspraken van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3501, en 2 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4566, thans van oordeel is dat degene die de weigering van een vergunningaanvraag nastreeft, die strekt tot legalisering van een bestaande situatie, belang heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die aanvraag (vergelijk de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1061). SES, die beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van ENCI nastreeft heeft derhalve belang bij de behandeling van haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag die strekt tot legalisering van de bestaande bedrijfsactiviteiten. Door de terinzagelegging van het ontwerp-besluit strekkende tot verlening van de vergunning wordt er, omdat er concreet zicht op legalisering bestaat, niet handhavend opgetreden. SES wenst rechtsmiddelen aan te wenden tegen de verlening van de vergunning om te bewerkstelligen dat dat besluit wordt vernietigd en de vergunning wordt geweigerd, waarna er handhavend moet worden opgetreden. Reeds hierom heeft SES een belang bij de beoordeling van haar beroep Het onder 3.2 en 3.3 overwogene betekent voorts dat het standpunt van het college dat de brief van 14 maart 2016 geen ingebrekestelling is omdat SES niet belanghebbend is niet kan worden gevolgd. relativiteit ( ) 4.3. De in de Nbw 1998 en Awb opgenomen bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit dient te nemen, strekken ertoe te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming, en bij voorkeur over de inhoud daarvan (vergelijk HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969). De Afdeling is van oordeel dat de gestelde schending van de beslistermijn in het kader van de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los kan worden gezien van het beschermingsbereik van de inhoud van de normen die ten grondslag liggen aan het alsnog te nemen besluit ten aanzien waarvan SES eventueel rechtsmiddelen wil instellen. Het belang van SES is onder andere gericht op het behoud en herstel van de natuur, op en om de Sint Pietersberg, met inbegrip van de groeve, de zogenaamde overgangszone en het industrieterrein van ENCI, in het Jekerdal en in, op en om de Cannerberg. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van SES betrekking hebben op de bescherming van natuurwaarden kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belang. Gelet hierop staat het relativiteitsvereiste in dit geval niet in de weg aan de vernietiging van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om een Nbwvergunning van ENCI. ( ) 6. Gelet op het voorgaande is het beroep van SES gegrond, zodat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd. Het college dient op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog te beslissen op de aanvraag voor een Nbw-vergunning voor ENCI in vervolg op het ter inzage gelegde ontwerp-besluit van 3 maart De Afdeling zal daartoe een termijn stellen van vier weken. ( ) juli 2016, nr /1/A1 (mrs. Van der Spoel, Sorgdrager en Steendijk) ECLI:NL:RVS:2016:2087 Aanzegging waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar aanspraak op dwangsommen voorbehoudt kan niet als een daad van rechtsvervolging worden beschouwd, maar de Afdeling ziet aanleiding de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een stuitingshandeling als bedoeld in art. 4:105 lid 1, art. 4:106 Awb. Geen verjaring bevoegdheid tot invordering dwangsommen. (art. 4:104, 4:105, 4:106, 4:107 Awb) Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk. Procesverloop Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het college [appellante] krachtens artikel 13a van de Woningwet aangeschreven en onder oplegging van een dwangsom gelast om de in het besluit genoemde maatregelen te treffen ten aanzien van het pand aan [locatie] te Noordwijk (hierna: het pand). De opgelegde dwangsom is per week dat niet aan de last wordt voldaan met een maximum van Het college heeft bij besluit van 4 juli 2013 het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2013 ongegrond verklaard. Bij besluiten van 7 augustus 2013, 20 augustus 2013, 5 september 2013, 13 september 2013 en 20 september 2013 heeft het college besloten tot invordering van de op grond van de bij besluit van 18 januari 2013 opgelegde last verbeurde dwangsommen. Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank Den Haag de beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4069, heeft de Afdeling onder meer de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 4 juli 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij [appellante] is gelast het gehele pand, zowel binnen als buiten, in overeenstemming te brengen en te houden met de eisen zoals geldend op grond van het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit. Verder heeft de Afdeling bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het colle- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

118 Rechtspraak ge het door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het [appellante] heeft gelast het gehele pand in overeenstemming te brengen en te houden met de eisen zoals geldend op grond van het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit en dat gedeelte uit de opgelegde last geschrapt. Het college heeft voorts bepaald dat de opgelegde last voor het overige ongewijzigd in stand blijft. Verder heeft het college overwogen dat er geen gevolgen zijn voor de door [appellante] verbeurde dwangsommen. Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. ( ) Overwegingen 1. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep, omdat het college niet meer bevoegd is om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan door verjaring van deze bevoegdheid en omdat geen nieuwe last tot het treffen van maatregelen kan worden opgelegd nu het pand is gesloopt. Zij voert daartoe aan dat het college niet binnen de verjaringstermijn van één jaar een stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4:105, eerste lid, en 4:106 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verricht. ( ) wettelijk kader 3. Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen. Ingevolge artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen. Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het tweede lid stuit erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Ingevolge artikel 4:107 kan de schuldeiser van het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt. Ingevolge artikel 4:110, eerste lid, begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Ingevolge het tweede lid is de nieuwe termijn gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. ( ) wanneer ontbreekt procesbelang 5. [appellante] heeft in dit geval geen procesbelang meer bij beoordeling van haar beroep, indien ten aanzien van alle verbeurde dwangsommen de bevoegdheid tot invordering is verjaard. De Afdeling zal nagaan of de bevoegdheid tot invordering van de laatst verbeurde dwangsom is verjaard, omdat gelet op de hiervoor vermelde data indien dat het geval is ook de bevoegdheid tot invordering van de eerder verbeurde dwangsommen is verjaard. ( ) verjaringstermijn 6. Op de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen ingevolge artikel 5:35 van de Awb zijn de bepalingen van afdeling van de Awb (artikelen 4:104-4:111) van toepassing. De bevoegdheid tot invordering omvat gelet op het bepaalde in artikel 4:104, tweede lid, mede de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Anders dan het college aanvoert moet hieronder niet slechts worden begrepen de betekening van het dwangbevel, maar onder meer de executoriale beslaglegging en verkoop. Dit betekent dat wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom de verjaringstermijn als genoemd in artikel 5:35 van de Awb geldt. Hetgeen het college heeft betoogd over de verjaringstermijnen ingevolge Boek 3 van het BW wordt derhalve niet gevolgd. Uit artikel 5:35 gelezen in verbinding met artikel 4:110, eerste en tweede lid, van de Awb volgt dat op 11 april 2014, de dag na de laatste beslaglegging waardoor de verjaring ingevolge artikel 4:106 van de Awb is gestuit, een nieuwe verjaringstermijn van één jaar voor de laatst verbeurde dwangsom is ingegaan. De laatste dag van deze verjaringstermijn is 10 april In de brief van 10 maart 2014 van mr. Lever is vermeld dat de gemeente zal wachten met het treffen van verdere executiemaatregelen. Deze vermelding is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94, eerste lid, van de Awb, reeds omdat het achterwege laten van executiemaatregelen niet afdoet aan de termijn waarbinnen moet zijn voldaan aan de verplichting tot betaling van de dwangsommen. De verjaringstermijn is derhalve niet verlengd. stuitingshandeling 8. Bij exploot van 13 februari 2015 heeft de gemeente Noordwijk aangezegd dat zij onverkort aanspraak maakt op de daarin genoemde sommen en dat hiermee de verjaring van deze dwangsommen is gestuit. In geschil is of deze aanzegging als een daad van rechtsvervolging kan worden aangemerkt. In artikel 4:105, eerste lid, van de Awb wordt als stuitingshandeling genoemd een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 van het BW. De hiervoor beschreven aanzegging is een mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt. Een dergelijke mededeling kan naar het oordeel van de Afdeling niet als een daad van rechtsvervolging worden beschouwd. Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in artikel 4:107 van de Awb waarin alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan de mogelijkheid wordt gegeven om de verjaring ook te stuiten door een dergelijke mededeling. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (memorie van toelichting, Kamerstukken II, 29702, nr. 3, blz. 57) blijkt dat het in de rede ligt dat een bestuursorgaan als schuldeiser de verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin het zich ondubbelzinnnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Artikel 4:107 is dan ook niet van toepassing als de schuldeiser een bestuursorgaan is. Voorts kan daarvoor steun worden gevonden in de omstandigheid dat een dergelijke mededeling een stuitingshandeling betreft die is vermeld in artikel 317 van Boek 3 van het BW, terwijl in artikel 4:105, eerste lid, van de Awb uitsluitend artikel 316 van Boek 3 van het BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. De Afdeling ziet echter aanleiding om de aanzegging in dit geval gelijk te stellen met een stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4:105, eerste lid, en 4:106 van de Awb. Aan [appellante] zijn op de eerder vermelde data aanmaningen verzonden, waarin zij is gewaarschuwd dat de dwangsommen bij dwangbevel worden ingevorderd en dat de kosten daarvan op haar worden verhaald indien zij niet alsnog binnen twee weken de dwangsommen betaalt. Voorts zijn op de eerder vermelde data dwangbevelen betekend waarbij [appellante] tevens is gewezen op de tenuitvoerlegging van die dwangbevelen. Verder is op de eerder vermelde data beslag gelegd op het pand Zeereep 4. Verder acht de Afdeling van belang dat uit de aanzegging onmiskenbaar blijkt dat het college niet berust in het niet betalen van de schuld. Het 2108 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

119 Rechtspraak ontbreken van een termijn om te betalen en een waarschuwing over het treffen van invorderingsmaatregelen in de aanzegging leidt in dit geval evenmin tot strijd met de rechtszekerheid. [appellante] heeft immers eerder de gelegenheid gekregen om de dwangsommen alsnog te betalen en heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Ook was zij al eerder gewaarschuwd dat invorderingsmaatregelen getroffen zouden worden en de kosten daarvan zouden worden verhaald. Van het college mocht onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet worden gevergd opnieuw een aanmaning overeenkomstig artikel 4:112 van de Awb te versturen. Gelet op het voorgaande is het exploot van 13 februari 2015 gelijk te stellen met een stuitingshandeling als bedoeld in de artikelen 4:105, eerste lid, en 4:106 van de Awb. Dit betekent dat op die datum een nieuwe verjaringstermijn van één jaar is ingegaan. Ten tijde van de zitting van de Afdeling was de bevoegdheid tot invordering derhalve nog niet verjaard. ( ) juli 2016, nr /1/A3 (Mrs. Slump, Van Eck, Daalder) ECLI:NL:RVS:2016:2080 Boete voor illegale onttrekking woonruimten. Bij bepaling hoogte boete terecht uitgegaan van zes in plaats van door illegale samenvoeging ontstaan aantal van vier woonruimten. (art. 30 Huisvw) Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] tegen de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 24 juni 2015 in zaak nr. 14/4818 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. ( ) 2. Op 22 augustus 2012 hebben twee inspecteurs een inspectie verricht in de woonruimten aan de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6] te Amsterdam (hierna: de woonruimten), die op dat moment eigendom van [appellante] waren. In het daarvan op 22 augustus 2012 opgemaakte verslag van bevindingen staat dat zij hebben geconstateerd dat de zes woonruimten zijn samengevoegd tot vier woonruimten en dat er sterke aanwijzingen zijn dat de woonruimten als hotelkamers in gebruik zijn genomen. Op de bedden lagen gevouwen, schone handdoeken en zeepjes. Voorts was op de keukentafel een fles wijn als welkom voor de gasten aanwezig. In geen van de woonruimten waren persoonlijke spullen, zoals foto s en boeken, aanwezig. Voorts blijkt volgens het besluit van het dagelijks bestuur uit afschriften van internetsites dat de woonruimten konden worden geboekt voor korter dan vijf nachten. Een in de woonruimten aanwezige schoonmaker en enkele buren hebben aan een toezichthouder van de Dienst Wonen, Zorg en Samenleven verklaard dat de woonruimten aan toeristen werden verhuurd. Uit de Gemeentelijke Basisadministratie, thans basisregistratie personen, blijkt tot slot dat er sinds enkele jaren geen personen op de adressen stonden ingeschreven Op grond hiervan heeft het dagelijks bestuur zich in het besluit van 9 oktober 2013 op het standpunt gesteld dat [appellante] artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet en artikel 28 van de Huisvestingsverordening heeft overtreden. Zij heeft zonder vergunning de woonruimten aan de bestemming tot bewoning onttrokken door deze als hotel te exploiteren. Het dagelijks bestuur heeft in overeenstemming met de Huisvestingsverordening per huisnummer een bestuurlijke boete van opgelegd. Nu woonruimten op zes huisnummers zijn onttrokken, is in totaal een boete van opgelegd.( ) 4. [appellante] betoogt dat ( ) slechts een boete kon worden opgelegd voor de feitelijk bestaande vier woonruimten.( ) 4.2. [appellante] heeft de panden aan de [locaties 1 t/m 6] in 2007 verbouwd zoals weergegeven op de bouwtekeningen, die gevoegd zijn bij de op 18 juni 2007 verleende bouwvergunning. Hieruit blijkt dat [appellante] vier van de zes woonruimten heeft samengevoegd tot twee. Voor die samenvoeging was ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet en artikel 28 van de Huisvestingsverordening een vergunning vereist. Niet in geschil is dat [appellante] niet over een vergunning beschikte. Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het dagelijks bestuur [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de illegale samenvoeging van de woonruimten ongedaan te maken en te houden. Nu voor de samenvoeging van de woonruimten aldus geen vergunning krachtens de Huisvestingswet is verleend, zijn de woonruimten in de woonruimtevoorraad juridisch gezien niet samengevoegd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zes woonruimten aan de woonruimtevoorraad zijn onttrokken en dat het dagelijks bestuur derhalve bevoegd was om zes maal het boetenormbedrag op te leggen. ( ) juli 2016, nr /1/A3 (Mrs. Slump, Van de Gronden, Drop) ECLI:NL:RVS:2016:2097 Sluiting loods na vondst hennepkwekerij in kelder. Ten onrechte hele loods in plaats van alleen kelder gesloten. (art. 13b Opw) Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Landgraaf, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van Rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 18 december 2015 in zaak nr. 15/3467 in het geding tussen: [appellant] en de burgemeester van Landgraaf. ( ) Bij besluit van 23 juli 2015 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de loods aan de [locatie] te Landgraaf voor zes maanden te sluiten en gesloten te houden. ( ) 1. appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Landgraaf. Hij woont in de op het perceel gelegen woning. Daarachter bevindt zich in een loods de onderneming van [appellant A], [onderneming]. Op 8 april 2015 heeft de politie in een kelder onder de studio s van de onderneming een hennepkwekerij met 369 hennepplanten aangetroffen. ( ) 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester had moeten volstaan met het gelasten van de sluiting van de kelder. ( ) 3.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Hennep staat op lijst II. ( ) 3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de kelder waar de hennepkwekerij is aangetroffen op twee manieren kon worden betreden. De kelder heeft een eigen toegangsdeur die kan worden bereikt via een pad dat langs de woning en de loods loopt. Daarnaast is in een keuken bij de studio s een luik naar de kelder Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] een korte film getoond waarop de situatie ter plaatse te zien is. De kelder bestaat uit een aantal naast elkaar liggende ruimten die door openingen in de muren met elkaar NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

120 Rechtspraak zijn verbonden. Het perceel van [appellant] loopt naar achteren toe naar beneden af. Daardoor zijn de achterste gedeelten van de ruimten in de kelder, waar zich de toegangsdeur bevindt, zo hoog dat een persoon daar rechtop kan staan. De voorste, dichter bij de woning liggende, gedeelten van de ruimten zijn minder hoog, omdat de grond daar oploopt. Het luik tussen de keuken en de kelder is zodanig klein dat een fors persoon daar niet door past. Het luik is dus weliswaar een verbinding tussen de kelder en de bovengelegen studio s, doch biedt, anders dan de deur, geen gemakkelijke toegang tot de kelder. Nu de kelder een eigen toegangsdeur heeft, die deur gesitueerd is bij de achterste gedeelten van de ruimten in de kelder waar een persoon rechtop kan staan, de ruimten in de kelder gezamenlijk een behoorlijke inhoud hebben en het luik naar de bovengelegen verdieping klein is, is de kelder geschikt om een van de daarboven gelegen studio s te onderscheiden functie te vervullen. De kelder is bijvoorbeeld geschikt om als opslagruimte aan een derde te worden verhuurd. Voorts zou de kelder door kleine aanpassingen geschikt kunnen worden gemaakt om als bedrijfsruimte aan een derde te worden verhuurd. [appellant A] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat een elektricien die regelmatig klusjes voor hem verrichtte de hennepkwekerij in de kelder heeft ingericht. Hij had de elektricien de enige sleutel van de toegangsdeur van de kelder gegeven. Zij hadden afgesproken dat de elektricien de kelder geschikt kon maken voor een nagelstudio die de vrouw van de elektricien zou gaan exploiteren. [appellant A] had aldus de kelder aan de elektricien in gebruik gegeven. De kelder was derhalve in gebruik bij een ander dan de gebruiker van de bovengelegen studio s, die geëxploiteerd worden door de onderneming van [appellant A]. Verder heeft [appellant A] ter zitting toegelicht dat elektriciteit werd afgetapt vanuit een meterkast in de keuken die zich boven de kelder bevindt en dat hij dat niet heeft opgemerkt omdat de kabel die naar de hennepkwekerij liep zich tussen tal van andere kabels bevond Gelet op de hiervoor onder 3.3 beschreven feiten en omstandigheden, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat tussen de kelder en de rest van de loods niet een zodanige relatie bestond dat de bevoegdheid van de burgemeester zich mede tot de rest van de loods uitstrekte. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de burgemeester de hele loods mocht sluiten. ( ) augustus 2016, nr /1/A1 (Mrs. Van Sloten, Scholten-Hinloopen, Hent) ECLI:NL:RVS:2016:2182 Art lid 4 Activiteitenbesluit milieubeheer biedt niet de mogelijkheid te bepalen dat geluidgrenswaarden bij woningen op een gezoneerd industrieterrein gaan gelden. (art. 2.17, 2.20 Activiteitenbesluit milieubeheer) Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Gouda, appellant, tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 12 november 2015 in zaak nr. 15/1959 in het geding tussen: [wederpartij] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]) en het college. Procesverloop Bij besluit van 30 april 2014 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om vaststelling van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) voor de inrichting van [belanghebbende] te Gouda afgewezen. Bij besluit van 4 februari 2015 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 november 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 februari 2015 vernietigd. ( ). Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. ( ) Overwegingen ( ) 3. In het Activiteitenbesluit is in afdeling 2.8 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een inrichting type A of B, zoals de inrichting van [belanghebbende], moet voldoen. In artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn geluidgrenswaarden gesteld die gelden op de gevel van gevoelige gebouwen (hierna: woningen). In dit artikellid, onder g, is bepaald dat deze waarden niet gelden op woningen die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein. In het derde, vierde, vijfde en zesde lid zijn voor een aantal specifieke typen inrichtingen (inrichtingen op een bedrijventerrein, tankstations, agrarische inrichtingen en inrichtingen voor glastuinbouw) afwijkende grenswaarden gesteld. Deze grenswaarden gelden eveneens op de gevel van woningen en over deze grenswaarden is telkens eveneens bepaald dat zij niet gelden op woningen op een gezoneerd industrieterrein. De in het eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid gemaakte uitzondering voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geldt ongeacht of de geluidveroorzakende inrichting zelf op dat industrieterrein is gevestigd. Ingevolge artikel 2.20, vierde lid, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen over de plaats waar de waarden, bedoeld in artikel 2.17, voor een inrichting gelden. 4. Gezien de hiervoor weergegeven bepalingen heeft de wetgever er uitdrukkelijk en consequent voor gekozen te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen geluidgrenswaarden gelden. Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wet geluidhinder een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen die buiten het industrieterrein zijn gelegen. Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen specifiek bedoeld voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein kunnen meebrengen heeft de wetgever het gezien de aangehaalde bepalingen in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven. 5. Het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften komt erop neer dat krachtens artikel 2.20, vierde lid, van het Activiteitenbesluit wordt bepaald dat de waarden als gesteld in artikel 2.17, eerste lid, in afwijking van het bepaalde in dit artikellid, onder g, gaan gelden op de gevel van de twee woningen op het gezoneerde industrieterrein. Het stellen van een dergelijk maatwerkvoorschrift zou meebrengen dat de hiervoor weergegeven uitdrukkelijke en consequent doorgevoerde keuze van de wetgever over de bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein ongedaan wordt gemaakt. Uit de toelichting bij het Activiteitenbesluit bij het vierde lid (Stb. 2007, 415, p. 211) blijkt dat de wetgever deze maatwerkbevoegdheid in het leven heeft geroepen om situaties te regelen die de wetgever juist ongeregeld heeft gelaten, bijvoorbeeld door in gevallen waar geen geluidgevoelige objecten in de omgeving zijn een referentiepunt voor de geluidgrenswaarden aan te wijzen, door als plaats waar de grenswaarden gelden de gevel van een woonboot aan te wijzen (destijds was in het Activiteitenbesluit de bescherming van woonboten tegen geluidhinder nog niet geregeld), en door bij maatwerk NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

121 Rechtspraak voorschrift te regelen dat de grenswaarden niet gelden op de gevel van een bij een woning gebouwde garage, maar op een ander deel van de woning. Deze voorbeelden verschillen wezenlijk van de thans aan de orde zijnde situatie, die de wetgever niet ongeregeld heeft gelaten maar waarin juist is voorzien in een duidelijke en consequent doorgevoerde keuze, namelijk dat woningen op een gezoneerd industrieterrein niet hebben te gelden als plaats waar moet worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht betoogd dat artikel 2.20, vierde lid, van het Activiteitenbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het niet de bevoegdheid geeft om in weerwil van deze keuze van de wetgever te bepalen dat geluidgrenswaarden bij de woningen op het gezoneerde industrieterrein gaan gelden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college het verzoek om de maatwerkvoorschriften te stellen om deze reden terecht afgewezen. ( ) Centrale Raad van Beroep Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J. van der Ham, vice-president van de Centrale Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd Wetenschappelijk bureau van de Centrale Raad van Beroep mei 2016, nr. 14/4789 BBZ (Mrs. Korte, Hillen, Boxum) ECLI:NL:CRVB:2016:2282 Zelfstandige, eigen woning, overwaarde, geen ongerechtvaardigd onderscheid. (art. 3 BBZ; art. 1 Gw; art. 14 EVRM; art. 26 IVBPR) ( ) Overwegingen 4.3. Appellant heeft voorts betoogd dat het betrekken van de eigen woning bij de bepaling van het vermogen discriminatie oplevert naar vermogen (het hebben van een woning) en naar type (ondernemer versus gewone burger), terwijl hij voorts als ondernemer die heeft afgelost op zijn hypotheek wordt gediscrimineerd ten opzichte van ondernemers die dat niet doen. Aldus is sprake van strijd met het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 2, eerste lid, en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 3 van het Bbz 2004 dient daarom onverbindend te worden verklaard. Deze beroepsgrond slaagt niet Niet alleen bij de zelfstandige maar ook bij de niet-zelfstandige is het vermogen van betrokkene dat is gebonden in de zelf bewoonde woning van belang bij de beantwoording van de vraag of bijstand slechts in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt (artikel 50, tweede lid, van de Wet werk en bijstand). De wijze waarop met dat vermogen rekening wordt gehouden verschilt evenwel. Dit verschil kan slechts als ongerechtvaardigd onderscheid worden beschouwd indien hiermee gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en hiervoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Daarvan is geen sprake. In dit verband is van belang dat de zelfstandige niet verplicht is, zoals de niet-zelfstandige, algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, maar voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep. Hij heeft daarom wel vermogen nodig voor de uitoefening van het bedrijf of beroep, waarbij evenwel geen goed onderscheid kan worden gemaakt tussen dat bedrijfsvermogen en het vermogen dat in de eigen woning is gebonden. De zelfstandige en de niet-zelfstandige kunnen met betrekking tot hun in de eigen woning gebonden vermogen dus vanwege het verschil in de wijze waarop zij in hun levensonderhoud moeten voorzien niet als gelijke gevallen worden beschouwd Evenmin is sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid in behandeling van appellant met een zelfstandige die geen overwaarde in de eigen woning heeft. In beide gevallen wordt het vermogen bepaald aan de hand van dezelfde voorwaarde. Deze voorwaarde is gerechtvaardigd in verband met de bedoeling van het Bbz 2004 om een minimale hoeveelheid vermogen beschikbaar te houden voor de uitoefening van het bedrijf of beroep, gelet op het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan en het beperken van het beslag van bijstandverlening op de publieke middelen juni 2016, nr. 15/4463 NIOAZ (Mrs. Roelofs, Schut, Van Viegen) ECLI:NL:CRVB:2016:2319 Er zijn geen aanknopingspunten om voor de interpretatie van het begrip anders dan tijdelijk verblijf in de Ioaz thans anders te oordelen dan destijds is gedaan met betrekking tot de Ioaw en de voorheen geldende bijstandswetgeving. (art. 6 lid 2 aanhef en onder b IOAZ) ( ) Overwegingen 4.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Ioaz, zoals dat luidde ten tijde van dit geding, heeft de zelfstandige die buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt, geen recht op uitkering Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde van dit geding, heeft de bijstandsgerechtigde die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf dan wel een aaneengesloten periode langer dan vier weken buiten Nederland verblijft, houdt geen recht op bijstand In de verzamelbrief is voor zover hier van belang het volgende vermeld: In de Ioaw en de Ioaz zijn geen regels opgenomen over de tijd die iemand maximaal in het buitenland mag verblijven. Vanaf 1 januari 2004 is in dat verband aangesloten bij het begrip gebruikelijke vakantieduur in de WWB. In de bijlage van deze brief vindt u meer informatie. In bijlagen bij de verzamelbrief is hieromtrent het volgende opgenomen: Op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel d, WWB heeft de bijstandsgerechtigde die langer dan vier weken per kalenderjaar verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand. Voor bijstandsgerechtigden die 65 jaar en ouder zijn geldt op grond van artikel 13, vierde lid, WWB een maximaal toegestaan verblijf in het buitenland van 13 weken. De bijstandsgerechtigde mag een deel van de periode dat hij per jaar in het buitenland mag verblijven combineren met een deel van de periode van het daarop volgend jaar, met dien verstande dat een aangesloten verblijfsperiode in het buitenland niet langer mag zijn dan vier weken respectievelijk 13 weken. Artikel 6, eerste lid, onderdeel a, Ioaw en artikel 6, derde lid, onderdeel b, Ioaz bepalen dat geen recht op uitkering heeft de uitkeringsgerechtigde die buiten Nederland woont of aldaar, anders dan tijdelijk, verblijf houdt. Anders dan in de WWB is de periode van het maximaal toegestane verblijf in het buitenland niet nader ingevuld. Het is echter wenselijk dat voor de Ioaw- en de Ioaz-gerechtigden hieromtrent hetzelfde regime gaat gelden als in de WWB. Omdat de Ioaw en Ioaz alleen openstaan voor personen jonger dan NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

122 Rechtspraak 65 jaar, gaat het daarbij om een periode van vier weken. Ik vraag daarom uw medewerking om bij de uitvoering van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, Ioaw en artikel 6, derde lid, onderdeel b, Ioaz aan te sluiten bij de periode van vier weken zoals genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel d, WWB Indien een Ioaz-gerechtigde anders dan tijdelijk verblijf houdt buiten Nederland, vormt artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Ioaz de wettelijke basis om hem uit te sluiten van het recht op Ioaz-uitkering. Het college heeft dit artikellid aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. De opvatting van appellanten dat het bestreden besluit in strijd is met het legaliteitsbeginsel wordt dan ook niet gevolgd Uit 4.4 volgt dat in dit geval de vraag beantwoord moet worden of het college binnen de grenzen van een redelijke toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Ioaz is gebleven door voor de invulling van het begrip anders dan tijdelijk verblijf aan te sluiten bij de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB geformuleerde uitsluitingsgrond en in dat kader te verwijzen naar de verzamelbrief De Ioaz is in werking getreden met ingang van 1 juli 1987 en had blijkens haar considerans tot doel een inkomensvoorziening te treffen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen van wie het inkomen duurzaam minder bedraagt dan het sociaal minimum en die als gevolg daarvan het bedrijf of beroep hebben beëindigd. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat met de Ioaz beoogd is gewezen zelfstandigen dezelfde bescherming in de sociale zekerheid te bieden als gewezen werknemers. De Ioaz kent dezelfde systematiek als en sluit aan bij de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw) (Kamerstukken II 1986/87, 19778, 3, p. 4) Evenals aan de bijstandswetgeving en de Ioaw ligt aan de Ioaz het beginsel ten grondslag dat het recht op uitkering is beperkt tot de kring van personen die in Nederland verblijven, het zogenoemde territorialiteitsbeginsel. Dat dit beginsel ook kan worden tegengeworpen als het verzoek om bijstand ziet op kosten die buiten Nederland zijn opgekomen, dan wel op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden, laat onverlet dat anders dan appellanten menen het territorialiteitsbeginsel tevens en wel in belangrijke mate een rol speelt bij de beantwoording van de vraag hoe lang iemand met behoud van uitkering in het buitenland mag verblijven Het territorialiteitsbeginsel was neergelegd in het tot 1 januari 1996 van kracht zijnde artikel 5, eerste lid, onder a, van de Ioaz. In de Memorie van Toelichting bij artikel 5 (Kamerstukken II 1986/87, 19778, 3, p. 16) wordt allereerst opgemerkt dat de uitsluiting van degenen, die anders dan vanwege vakantie buiten Nederland verblijven, overeenkomt met de andere werkloosheidsregelingen. Voorts wordt ten aanzien van de vraag wat onder tijdelijk verblijf moet worden verstaan gewezen op de mogelijkheid om ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Ioaz hieromtrent nadere regels te stellen. Evenals bij de Ioaw is van de mogelijkheid nadere regels te stellen ten aanzien van het begrip tijdelijk verblijf in de Ioaz geen gebruik gemaakt. In de uitvoeringspraktijk is voor de uitleg van het begrip tijdelijk verblijf destijds aansluiting gezocht bij het daaromtrent bepaalde in de Algemene Bijstandswet en de daarop gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. In de in dat kader door de voormalige Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State gevormde jurisprudentie is de juistheid van deze interpretatie bevestigd (uitspraak van 24 juli 1992, ECLI:NL:RVS:1992:AI3475). Met ingang van 1 januari 1996 is, onder intrekking van de Ioaz, de Ioaz in werking getreden. Evenals bij de intrekking van de Ioaw en de invoering van de Ioaw, ontbreekt een delegatiebepaling zoals voordien opgenomen in artikel 14, tweede lid, van de IOAZ In zijn uitspraak van 24 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV0675, heeft de Raad met betrekking tot de Ioaw geoordeeld dat hij in de geschiedenis van de totstandkoming van de Ioaw geen enkel aanknopingspunt heeft gevonden om aan te nemen dat voor de uitleg van het in artikel 6, eerste lid, onder a, van de Ioaw voorkomende begrip tijdelijk verblijf buiten Nederland een andere richting zou moeten worden gekozen dan destijds ten aanzien van hetzelfde in artikel 5, eerste lid, onder a, van de Ioaw voorkomende begrip is gedaan. Nu het hier in wezen gaat om een nadere uitwerking van het zowel aan de Ioaw als de Algemene bijstandswet ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel, ligt het in de rede om voor die uitleg ook de hier van belang zijnde uitwerking in de nadien tot stand gekomen bijstandswetgeving en de ter zake door de Raad gevormde jurisprudentie in aanmerking te nemen. De wetgever heeft in de uitspraak van 24 januari 2006 geen aanleiding gezien wijzigingen in de Ioaw of Ioaz aan te brengen Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden. Hoewel uit de Memorie van Toelichting volgt dat in de Invoeringswet WWB de bijstandsverlening aan (gewezen) zelfstandigen tijdelijk zal worden geregeld en in de toekomst neergelegd wordt in een aparte wet (Kamerstukken II, , 28870, nr. 3, blz. 28), is de aangekondigde wetgeving niet tot stand gekomen en is de Ioaz onverkort van kracht gebleven. De invoering van de WWB heeft niet geleid tot inhoudelijke wijzigingen in de Ioaz. Ook heeft de wetgever geen aanleiding gezien om met toepassing van de in artikel 64, eerste lid, van de Ioaz gegeven bevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen. Ten aanzien van het per 1 januari 2004 ingevoerde artikel 13 van de WWB wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat als tijdelijk verblijf buiten Nederland wordt aangemerkt een normale vakantieperiode van in beginsel vier weken. Verblijft iemand langer buiten Nederland dan brengt het in artikel 11 neergelegde territorialiteitsbeginsel met zich mee dat geen recht bestaat op bijstand. (Kamerstukken II 2002/03, 28870, 3, p. 44) Gelet op wat in 4.6 tot en met 4.10 is overwogen, zijn er geen aanknopingspunten om voor de interpretatie van het begrip anders dan tijdelijk verblijf in de Ioaz thans anders te oordelen dan destijds is gedaan met betrekking tot de Ioaw en de voorheen geldende bijstandswetgeving. Het college heeft daarom terecht voor de toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Ioaz terecht aansluiting gezocht bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB en in dat kader verwezen naar de verzamelbrief Vaststaat dat appellanten langer dan de toegestane periode van vier weken buiten Nederland hebben verbleven. Daarbij wordt opgemerkt dat de motieven voor het verblijf buiten Nederland niet van belang zijn. Appellanten zijn dan ook terecht tijdelijk uitgesloten van het recht op Ioaz juni 2016, nr. 14/1762 WWB (Mrs. Korte, Stehouwer, Van de Ven) ECLI:NL:CRVB:2016:2374 Terugvordering kan niet in stand blijven vanwege bewust langdurig stilzitten college. (art. 58 WWB) ( ) Overwegingen Uit het advies en rapport verificatieonderzoek WWB van 26 juli 2012 (rapport) blijkt dat na verlening van de bouwvergunning ambtenaren, in het kader van de rechtmatigheid van de aan appellante verleende 2112 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

123 Rechtspraak bijstand, intern binnen de gemeente diverse malen om opheldering hebben gevraagd over hoe de bouw van een in eigendom toebehorende woonwagen met dergelijke bouwkosten te rijmen is met bijstandsverlening Uit het rapport volgt dus dat, gelet op de verleende bouwvergunning, ernstige vraagtekens zijn gezet bij de rechtmatigheid van de bijstand van appellante. Het college heeft blijkbaar willens en wetens gekozen om te niet reageren op deze interne verzoeken om opheldering. Ook is niet binnen een redelijke termijn na de woonwagentoer in juni 2010, waarbij een wethouder en de coördinator sociale zaken aanwezig waren en ter plaatse aan de [adres 1] kennis is genomen van de voortgang van de bouw van de woonwagen van appellante, een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstand Uit 4.6 volgt dat het college bewust langdurig heeft stilgezeten, waar geboden was onderzoek te laten doen naar de juistheid van de sterke, intern aanwezige en concrete aanwijzingen dat de verlening van bijstand aan appellante geheel of gedeeltelijk ten onrechte geschiedde. In aanmerking genomen de datum van de woonwagentoer kan de terugvordering van de bijstand alleen over de periode van 12 november 2009 tot en met 31 december 2010 in stand blijven. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal een nieuwe berekening moeten maken van het terug te vorderen bedrag over de periode van 12 november 2009 tot en met 31 december Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen juni 2016, nr. 14/5616 WWB, (Mrs. Korte, Schut, Van de Ven) ECLI:NL:CRVB:2016:3024 Vermoeden dat aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek betekent dat de betrokkene ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Boete. Bewijslast. (art. 18a lid 1 WWB; art. 6 EVRM) ( ) Overwegingen 4.8. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de WWB, onderdeel van de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) en in werking getreden per 1 januari 2013, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen Uit wat onder 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat in rechte is komen vast te staan dat appellant over de te beoordelen periode geen recht op bijstand heeft. Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete kan met zich meebrengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten, die bij beantwoording van de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als vaststaand hebben te gelden, in het kader van de toetsing van een met de schending van de inlichtingenverplichting direct samenhangende bestuurlijke boete, niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het college feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet bewijzen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting bijstand tot het benadelingsbedrag onverschuldigd is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund. Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 (r.o ), de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3446 (r.o. 3.2) en de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068 (r.o. 4.5). De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering van deswege ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand. Met andere woorden, bij een boeteoplegging dient het college aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de WWB. In dit geval zal het college dus moeten aantonen dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor de [bedrijf 2]. Anders dan bij de onder opgeworpen vraag is dus niet voldoende dat slechts aannemelijk is gemaakt dat appellant die werkzaamheden heeft verricht Allereerst dient te worden bezien of het hanteren van een vermoeden als bedoeld onder 4.2, beoordeeld naar de onder 4.10 genoemde maatstaf, in voldoende mate recht doet aan de ingevolge het nationale recht geldende regels. Dit betreft in het bijzonder de op grond van de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM geldende waarborgen die, ook met betrekking tot de bewijslevering, gelegen zijn in onder meer het fair trial beginsel en in het reeds genoemde vermoeden van onschuld. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (arrest van het EHRM van 7 oktober 1988, no /83, Salabiaku/Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:1988:1007 JUD ), maar dat gebruik daarvan niet ertoe mag leiden dat de bewijslast wordt verschoven van het boete opleggende orgaan naar de belanghebbende. Het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen Appellant heeft ook in het geding met betrekking tot de opgelegde boete betwist dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de pizzeria en zich op het standpunt gesteld dat de boete derhalve ten onrechte is opgelegd. Gelet op deze betwisting door appellant kan, beoordeeld naar de onder 4.10 en 4.11 genoemde maatstaven, het hier aan de orde zijnde vermoeden, inhoudende dat aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek betekent dat de betrokkene ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, geen toereikende grondslag vormen voor bevestigende beantwoording van de onder 4.10 opgeworpen vraag. Niet buiten redelijke twijfel is, zeker nu het een [bedrijf 2] betreft, dat aanwezigheid aldaar gepaard is gegaan met het verrichten van op geld waardeerbare arbeid. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

124 Rechtspraak Het college heeft ook overigens met het vergaarde bewijs, beoordeeld naar de onder 4.10 en 4.11 genoemde maatstaven, de gedraging niet aangetoond. Zoals uit het dossier blijkt, heeft het college zijn onderzoek beperkt tot het verrichten van waarnemingen en het voeren van een gesprek met appellant, waarin appellant is geconfronteerd met de waarnemingen. Uit de waarnemingen komt naar voren dat appellant, in overeenstemming met wat hij daarover zelf heeft verklaard, veelvuldig in en bij de [bedrijf 2] aanwezig was. Bij verschillende waarnemingen is wel vermeld dat appellant aan het werk is of bezig is in de keuken van de [bedrijf 2], maar een feitelijke beschrijving van werkzaamheden of bezigheden ontbreekt in alle gevallen. Ook anderszins bieden de waarnemingen geen concrete aanknopingspunten waaruit blijkt dat appellant werkzaamheden voor de [bedrijf 2] heeft verricht. De handhavingsmedewerkers hebben weliswaar op verschillende dagen waargenomen dat appellant met een of meer (witte) plastic (pizza)tassen of met pizzadozen de [bedrijf 2] heeft verlaten, maar niet dat appellant deze vervolgens bij klanten heeft bezorgd. Daarom bieden de waarnemingen onvoldoende aanvullend bewijs ter ondersteuning van het onder 4.2 genoemde vermoeden om aan te tonen dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Het enkele feit dat appellant tegenover een handhavingsmedewerker heeft verklaard dat hij hooguit een keer met zijn neef mee is geweest om eten te bezorgen en hij zelf ook wel eens bezorgd heeft, kan aan dit oordeel niet afdoen, reeds omdat daarvan niet is vastgesteld dat deze gedraging in de te beoordelen periode heeft plaatsgevonden Uit wat in 4.12 en 4.13 is overwogen volgt dat het college niet heeft aangetoond dat appellant onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. Het college was dan ook niet bevoegd om op grond van artikel 18a van de WWB appellant een boete op te leggen Dit betekent dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt. De aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en, met toepassing van artikel 8:72a van de Awb, het besluit van 21 mei 2014 herroepen. Daarmee komt de boete te vervallen juli 2016, nr. 14/6146 AOW (Mrs. Van der Kade, Simon, Lenos) ECLI:NL:CRVB:2016:2502 Verhoging AOW-leeftijd. AOW-gat. Geen schending eigendomsrecht. Geen ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd. (art. 7a AOW; art. 1 EP EVRM; art. 14 EVRM; art. 26 IVBPR) ( ) Overwegingen 4.1. Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde toekenningsbesluit in overeenstemming is met de artikelen 16, eerste lid, van de AOW, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 april 2012 en met artikel 7a van de AOW, zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari In geschil is alleen of deze bepalingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met de door appellant ingeroepen bepalingen van verdragsrecht, waaronder het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol en het verbod van discriminatie Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt in de Nederlandse vertaling: Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren Onder de term eigendom in artikel 1 van het Eerste Protocol moeten niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat deze een voldoende basis in het nationale recht hebben. Bepalend bij deze vaststelling is de wetgeving die van kracht is ten tijde van de gestelde inmenging (vergelijk Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 oktober 2005, nr /02, Maurice, par. 66 e.v.) Allereerst zal worden bezien of sprake is van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol Vóór de inwerkingtreding van de wetswijzigingen die in dit geding ter discussie worden gesteld, was (verplicht) verzekerd op grond van artikel 6 van de AOW onder meer de ingezetene die nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Een recht op ouderdomspensioen ingevolge artikel 7 van de AOW had degene die de leeftijd van 65 jaar had bereikt en verzekerd was geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar was bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar was bereikt. Dit betekende dat in beginsel in de vijftig jaar tussen de 15e en 65e verjaardag een volledig AOWpensioen (van 100%) werd opgebouwd, met dien verstande dat op grond van artikel 13 van de AOW voor elk niet verzekerd jaar in die periode een korting werd toegepast van 2%. Ingevolge artikel 16 van de AOW ging het ouderdomspensioen in op de eerste dag van de maand, waarin aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen werd voldaan. Dit was in het algemeen de maand waarin de betrokkene 65 jaar werd Door de invoering van artikel 7a van de AOW zijn appellant weliswaar geen verzekerde tijdvakken ontnomen, maar wel wordt een tijdvak niet langer in aanmerking genomen voor de opbouw van zijn AOW-pensioen. Anders dan door de Svb is gesteld en door de regering in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Kamerstukken II 2011/12, 33290, 3, p. 11) is te kennen gegeven, moeten de door een betrokkene in de periode tussen het 15e en 65e jaar reeds opgebouwde verzekerde tijdvakken worden aangemerkt als opeisbare rechten ( claims ) die als vermogensrechten kunnen worden beschouwd behorende tot een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (vergelijk in dit verband de beslissing van het EHRM van 27 maart 2007, nr /01, Luczak, onder A.3. voorlaatste alinea en het arrest van het EHRM van 7 juli 2011, nr /02, Stummer, par. 84, waar het gaat om de toegang tot de verzekering in relatie tot het uitkeringsrecht). Hierbij wordt tevens van belang geacht dat aan de (voorheen) opgebouwde verzekerde tijdvakken een recht op AOW-pensioen van een bepaalde hoogte werd ontleend na vijftig opbouwjaren. Voorts is ook de Svb blijkens zijn beleidsregel SB2191 van mening dat de tijdvakken van verzekering vervuld krachtens een opbouwverzekering als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol moeten worden aangemerkt Opgemerkt wordt dat dit eigendoms NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

125 Rechtspraak recht alleen betrekking heeft op de opgebouwde tijdvakken van verzekering zoals die ook vóór de wetswijzigingen in de AOW waren neergelegd, dus gelegen in het tijdvak vanaf de leeftijd van 15 jaar tot de dag voorafgaande aan de 65ste verjaardag. Hoewel het recht op ouderdomspensioen ingevolge artikel 7 (oud) van de AOW pas ontstond bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, is er bij de invoering van de AOW om administratieve redenen voor gekozen het ouderdomspensioen in te laten gaan op de eerste dag van de maand waarin de 65-jarige leeftijd werd bereikt. Dit betekent dat op de in artikel 16 (oud) van de AOW genoemde ingangsdatum van het pensioen, het tijdvak van verzekering tot de dag voor de 65ste verjaardag nog niet was opgebouwd en er voor dat tijdvak op de ingangsdatum nog geen eigendomsrecht als bedoeld in was ontstaan. Of appellant voor de wijziging van artikel 16 van de AOW per 1 april 2012 een gerechtvaardigde verwachting had om eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol te genieten op de eerste dag van de maand waarin hij 65 werd, wordt gezien het navolgende in het midden gelaten. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 27 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2276 waarin is geoordeeld dat met de wijziging van de wettelijke ingangsdatum van het AOW-pensioen per 1 april 2012 artikel 1 van het Eerste Protocol niet was geschonden Vervolgens is de vraag aan de orde of door de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd een inmenging heeft plaatsgevonden in het eigendomsrecht van appellant en zo ja, van welke aard deze inmenging is in het licht van artikel 1 van het Eerste Protocol. Ingevolge artikel 7a van de AOW zijn met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd (voorheen 65 jaar) en de aanvangsleeftijd (voorheen 15 jaar) per leeftijdscohort opgeschoven. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd van appellant met één maand, is zijn eerste opbouwmaand vervallen, waardoor hem dit eigendomsrecht is ontnomen. In het geval van appellant is hij voor deze ontneming echter volledig gecompenseerd door de extra opbouwmaand die is ontstaan door diezelfde verschuiving aan het einde van de opbouwperiode tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Doordat de opbouwperiode voor een volledig AOW-pensioen echter nog altijd vijftig jaar is, is met de wetswijzing de pensioengerechtigde leeftijd van appellant opgeschoven met één maand. Appellant kan zodoende pas één maand later van zijn AOW-pensioen genieten, terwijl hij dat pensioen zonder de wetswijziging al een maand eerder volledig zou hebben opgebouwd en hij zich niet lang op deze wetswijziging heeft kunnen instellen. Het aldus door de wetswijziging veroorzaakte AOW-gat vormt een inmenging in het recht van appellant op een ongestoord genot van zijn eigendom als bedoeld in de eerste zin van artikel 1 van het Eerste Protocol (vergelijk EHRM van 24 juni 2014, 77575/11, Markovics, punt 31) Nu er sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van appellant, dient te worden bezien of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 7a van de AOW, voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Bij de beslechting van dit geschilpunt wordt acht geslagen op de uitleg die het EHRM in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft. Daarbij dient allereerst beoordeeld te worden of de inmenging bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht ( fair balance ) is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een onevenredig zware last ( an individual and excessive burden ) moet dragen Vastgesteld wordt en tussen partijen is ook niet in geschil dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde datum van toekenning van het AOW-pensioen bij wet is voorzien, omdat deze direct volgt uit het per 1 april 2012 gewijzigde artikel 16 van de AOW en het per 1 januari 2013 in werking getreden artikel 7a van de AOW In de MvT bij de Wet verhoging AOWen pensioenrichtleeftijd is naar voren gebracht dat de betaalbaarheid van het Nederlandse stelsel van voorzieningen, sociale zekerheid en zorg dat berust op solidariteit tussen verschillende groepen in de samenleving, zoals werkenden en niet-werkenden en jongere generaties en oudere, steeds meer onder druk komt te staan door vergrijzing en ontgroening. De beroepsbevolking zal vanaf 2010 kleiner worden terwijl het aantal 65-plussers naar verhouding snel toeneemt, een verhouding die oploopt tot 50%. Door de groei van het aantal ouderen zullen de kosten van de AOW sterk stijgen, daarnaast stijgt de levensverwachting. Voorts heeft ook de verslechtering in korte tijd van de overheidsfinanciën genoopt tot het nemen van maatregelen, zoals het versneld verhogen van de pensioenleeftijd. Uitgangspunt hierbij is dat mensen langer doorwerken tot de verhoogde AOW-leeftijd. Door de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd en toekomstige koppeling aan de levensverwachting wordt naast de besparing van overheidsuitgaven op korte termijn ook voor toekomstige generaties het draagvlak voor de AOW veiliggesteld. Aan de bezuinigingen die door de verhoging van de AOW-leeftijd worden gerealiseerd, wordt door alle generaties een steentje bijgedragen. Ook met de Wet wijziging ingangsdatum AOWouderdomspensioen is beoogd een bijdrage te leveren aan de doelstelling van het kabinet om de overheidsfinanciën weer gezond te maken (Kamerstukken II 2010/11, 32846, 3) Ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld de beslissingen van 8 oktober 2013, nr /12, Mateus en van 1 september 2015, nr /14, Da Silva Carvalho Rico) is beperking van de overheidsuitgaven een gerechtvaardigde doelstelling in het belang van het veiligstellen van het stelsel van sociale zekerheid en het beschermen van de nationale economie, waarbij de staat een ruime beoordelingsmarge heeft om te bepalen wat in het algemeen belang is. De Raad concludeert dan ook dat aan de wetswijzigingen een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. Door partijen is dit ook uitdrukkelijk niet bestreden Bij de afweging of sprake is van een fair balance tussen het met de inmenging in het eigendomsrecht gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten, hebben volgens vaste jurisprudentie van het EHRM de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid. Het mogelijke bestaan van alternatieve oplossingen, maakt niet dat de gekozen maatregel onrechtmatig is. De verwachting dat een sociaal systeem waarin wordt geparticipeerd, nooit gewijzigd zou kunnen worden, is niet gerechtvaardigd. Van belang is voorts dat de wetswijzigingen deel uitmaken van bredere hervormingen. De regering is zich ervan bewust geweest dat de invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben en weinig mogelijkheden hebben het inkomensverlies te compenseren (MvT, 33290, nr. 3, blz. 7). Daarom is een aantal overgangsmaatregelen genomen om de overbrugging voor deze mensen te versoepelen. Deze overgangsmaatregelen bestonden onder meer uit de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd, een voorschotregeling voor de eerste jaren en de met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 ingevoerde Tijdelij- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

126 Rechtspraak ke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Volgens de Toelichting bij de OBR is deze regeling bedoeld om mensen compensatie te bieden die op of voor 1 januari 2013 al deelnamen aan een vut-, prepensioen of daarmee vergelijkbare regeling die eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, voor wie het AOW-pensioen het belangrijkste deel van het besteedbaar inkomen is en die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd. De looptijd van deze regeling, aanvankelijk tot 2019, is verlengd tot De regeling kent een inkomens- en vermogenstoets, waarbij het eigen huis en het pensioenvermogen buiten beschouwing blijven. Van personen die een inkomen of vermogen hebben boven de gestelde grenzen, wordt verondersteld dat zij voldoende financiële reserves hebben om het tijdelijke inkomensverlies op te vangen Gelet op het voorgaande is de wijziging van de ingangsdatum en de verhoging van de AOW-leeftijd in het algemeen proportioneel te achten en leidt deze in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol Dit laat onverlet dat het mogelijk is dat door de wetswijzigingen in concrete gevallen sprake is van een onevenredig zware last als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en daarmee van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol Door de wetswijzigingen heeft appellant pas recht op een AOW-pensioen één maand na zijn 65ste verjaardag. In de periode tussen de eerste dag van de maand waarin hij 65 werd en zijn pensioengerechtigde leeftijd had appellant geen inkomen. Dit is (mede) veroorzaakt door de onderhavige wetswijzigingen in samenhang met het feit dat het prepensioen van appellant eindigde per de eerste van de maand waarin hij 65 jaar werd. Namens appellant is gesteld dat hij geen aanvraag om een OBR heeft gedaan omdat hij daar op grond van de hoogte van zijn spaargeld geen recht op zou hebben. Nu hij in het geheel niet is gecompenseerd voor zijn inkomensverlies, is volgens appellant sprake van een onevenredig zware last Hoewel aan appellant bijna twee maanden AOW-pensioen is onthouden, waarop hij in de tijd dat zijn prepensioen inging aanspraak dacht te kunnen maken, kan niet worden gezegd dat het pensioenrecht in zijn geheel is vervallen, dan wel dat zijn recht op AOW-pensioen anderszins in de kern ( essence ) is aangetast. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de wetswijzigingen slechts een kleine groep hebben getroffen die moeten opdraaien voor de doelstelling van de wetswijzigingen, waarbij is verwezen naar EHRM, 12 oktober 2004, no /00, Ásmundsson. Door de onderhavige wetswijzigingen wordt iedereen getroffen die is geboren na 1 januari Afhankelijk van het leeftijdscohort wordt de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs verhoogd, zodat men zich steeds langer op de AOW-leeftijdsverhoging kan instellen. Voor personen met een sociale uitkering is de uitkeringsduur van die uitkering verlengd tot de pensioengerechtigde leeftijd in die gevallen waarin de betrokkene recht heeft op die langere uitkeringsduur. In andere gevallen zullen deze personen terugvallen op de Participatiewet met een middelentoets. Velen zullen het inkomensgat moeten overbruggen door langer door te werken. Voor zover bedoeld wordt dat appellant tot een kleine groep behoort die te maken heeft met een inkomensterugval en daarvoor niet van overheidswege wordt gecompenseerd, kan deze stelling niet leiden tot een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht. De overheid heeft voor de schrijnende gevallen compenserende maatregelen met een beperkte middelentoets getroffen. Dat appellant gezien zijn vermogen en anders dan mensen die niet gespaard hebben zijn spaargeld dient aan te spreken ter overbrugging van het inkomensgat leidt gezien alle omstandigheden van het geval niet tot een onevenredig zware last voor appellant als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM (vergelijk EHRM 6 januari 2005, no /00, Hoogendijk) Betreffende het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 14 van het EVRM wordt allereerst overwogen dat het uitgangspunt dat toepassing van de Wet verhoging AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd in een geval als dit aan de orde, binnen het toepassingsbereik valt van artikel 1 van het Eerste Protocol, impliceert dat appellant ook een beroep toekomt op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM Appellant stelt dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen ouderen die op hun 65e jaar in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW en mensen voor wie dit pensioen op een latere datum ingaat, waarbij een beperkte groep van 14% van alle betrokkenen onevenredig wordt getroffen doordat er voor hen geen overgangsregeling is. Hij doet daarmee een beroep op de open norm van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Dat betekent dat een zogenoemde very weighty reasons -toets niet aan de orde is Bij de beoordeling van het beroep van appellant op artikel 14 van het EVRM wordt volstaan met de overweging dat, zo al kan worden aangenomen dat er sprake is van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid. De inwerkingtreding van de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen en de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd vormen een geschikt en passend middel om het (AOW-)stelsel houdbaar en toegankelijk te houden in verband met de toenemende vergrijzing en krimp van de omvang van de beroepsbevolking, waarbij iedereen naar vermogen zal moeten bijdragen om de rekening te betalen. Kortheidshalve wordt verwezen naar wat is overwogen onder tot en met Een meer geïndividualiseerde beoordeling is niet noodzakelijk om in een geval als het onderhavige, waar de ruime margin of appreciation van de wetgever op het terrein van de sociale verzekering van toepassing is en waarin een very weighty reasons -toets niet aan de orde is, te kunnen spreken van een gerechtvaardigd onderscheid. Artikel 14 van het EVRM vereist dan niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en EHRM van 16 maart 2010, nr /05, Carson, par. 62) Met betrekking tot het beroep op het ongeoorloofde onderscheid naar leeftijd, wordt opgemerkt dat de keuze voor een leeftijdsgrens met ingang van wanneer bepaalde nieuwe wetgeving op een persoon van toepassing is, altijd een enigszins arbitrair karakter draagt en ertoe kan leiden dat personen van verschillende leeftijd verschillend worden behandeld. Met de invoering van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd per 1 januari 2013 heeft de wetgever ingespeeld op de verslechterde situatie van de overheidsfinanciën en de vergrijzing en ontgroening van de bevolking en daarmee de lasten over de verschillende groepen verdeeld. De wetswijziging maakt deel uit van een in 2012 gesloten akkoord over de maatregelen die genomen moeten worden om de begroting voor 2013 en de jaren daarna op orde te brengen. Met de keuze voor een stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd, beginnend bij het geboortecohort 1 januari 1948, is kennelijk beoogd de juiste verhouding tussen de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid zo goed mogelijk te benaderen, waarbij noodzakelijkerwijs aan beide beginselen concessies worden gedaan. Met inachtneming van de ruime mate van beleidsvrijheid die de wetgever in beginsel toekomt bij het nemen van maatregelen op 2116 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

127 Rechtspraak sociaal en economisch gebied, kunnen in het licht van de legitieme doelstelling, die door appellant niet wordt bestreden, de met de wetswijziging gekozen leeftijdsgrenzen niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. De wetgever heeft met de invoering van het geboortecohort 1 januari 1948 de grenzen van de hem krachtens artikel 14 van het EVRM toekomende beoordelingsmarge niet overschreden. Het beroep op (leeftijds) discriminatie kan dan ook niet slagen Voor de rechterlijke toetsing aan het verbod op discriminatie dat is opgenomen in artikel 26 van het IVBPR is er geen grond om andere, strengere, maatstaven aan te leggen dan hiervoor bij de toetsing aan artikel 14 van het EVRM zijn gehanteerd juli 2016, nr. 15/4054 AW, (Mrs. Heijs, Kooijman, Van de Griend) ECLI:NL:CRVB:2016:2614 Verhoging AOW-leeftijd. Pensioengat. Ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd. (art. 17 Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie; art. 7 Wgbla) ( ) Overwegingen 6.6. De Raad dient eerst de vraag te beantwoorden of de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, verboden onderscheid naar leeftijd oplevert In artikel 1, aanhef en onder b, van de Wgbla is bepaald dat onder direct onderscheid wordt verstaan: indien een persoon op grond van leeftijd op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. In artikel 3, aanhef en onder e, van de Wgbla is bepaald dat onderscheid verboden is bij de arbeidsvoorwaarden. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat het recht op wachtgeld een arbeidsvoorwaarde is als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder e, van de Wgbla. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgbla is bepaald dat het verbod van onderscheid niet geldt indien het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn Met de Wgbla heeft Nederland Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep geïmplementeerd. Dit betekent dat de Wgbla mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) over Richtlijn 2000/78/EG moet worden uitgelegd Onder verwijzing naar onder andere het arrest van het Hof van 26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbund, punt 33, oordeelt de Raad, anders dan de minister, dat sprake is van direct onderscheid op grond van leeftijd door het wachtgeld van ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, ook al is de duur van dat wachtgeld op grond van de artikelen 8 en 9 van het Wbad nog niet verstreken. Daarmee worden immers burgerambtenaren binnen de sector Defensie die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt ongunstig behandeld ten opzichte van burgerambtenaren binnen die sector die de leeftijd van 65 jaar nog niet hebben bereikt Vastgesteld wordt dat de minister aanvankelijk aan het hanteren van een leeftijdsgrens van 65 jaar voor het ontvangen van wachtgeld (en dus aan het daardoor ontstane leeftijdsonderscheid) als doelstelling ten grondslag heeft gelegd het beschermen van alleen degenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. Met het CRM en de rechtbank oordeelt de Raad dat dit doel voldoende zwaarwegend is en dat ieder oogmerk van verboden onderscheid ontbreekt. Deze doelstelling is dus legitiem. De minister heeft in het kader van de nadere besluiten nog aangevoerd dat aan het laatste deel van deze doelstelling het hebben van onvoldoende inkomensvoorzieningen ook een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden ten grondslag ligt. Deze doelstelling is ook legitiem te achten Als middel om de doelstellingen te bereiken, beëindigt de minister het recht op wachtgeld als de ambtenaar de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, kent de minister vanaf dat moment de ambtenaar de tegemoetkoming toe en kan de ambtenaar gebruikmaken van de mogelijkheid om het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd vanaf de leeftijd van 65 jaar in te laten gaan. De Raad dient de vraag te beantwoorden of dit middel passend en noodzakelijk is om de doelstellingen te bereiken Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie bijvoorbeeld het arrest van 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt, punt 41) beschikken de lidstaten en de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke doelstelling van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt. Het Hof beoordeelt in dit verband of de genomen maatregelen niet onredelijk zijn of anders gezegd niet kennelijk ongeschikt zijn om het legitieme doel te bereiken (zie bijvoorbeeld het arrest van 26 februari 2015, C-515/13, Landin, punten 27 en 28, het arrest van 26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbund, punten 55 en 58, en het arrest van 12 oktober 2010, C-499/08, Andersen, punt 35). Wat de noodzakelijkheid van het middel betreft dient de rechter te onderzoeken of het middel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraken van de werknemers, waarbij het middel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat (zie in die zin bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt, punt 73, en het arrest van het Hof van 16 oktober 2007, C-411/05, Palacios de la Villa, punt 73) Effect van de regelgeving was aanvankelijk dat het pensioen van de burgerambtenaren binnen de sector Defensie op hun wachtgeld aansloot, zodat hun inkomensvoorziening verzekerd was. Dat is aan te merken als een gerechtvaardigde aanspraak van betrokkenen De Raad is van oordeel dat, voor zover al moet worden aangenomen dat het onderhavige middel niet kennelijk ongeschikt is om de door de minister nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken, dit middel in ieder geval een excessieve inbreuk op die gerechtvaardigde aanspraak van betrokkenen maakt en aldus verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Het door de minister gehanteerde middel om de doelstellingen te verwezenlijken, brengt voor betrokkenen een groot verlies aan inkomsten mee in verhouding tot hun wachtgeld. Uit de Voorlopige voorziening en de toelichting daarop volgt namelijk dat deze tegemoetkoming, ter hoogte van de AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld), bruto wordt uitgekeerd en dat fiscale consequenties en overige effecten niet worden gecompenseerd. Hierdoor is de NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

128 Rechtspraak tegemoetkoming netto veel lager dan een reguliere AOW-uitkering. Voorts kan de minister betrokkenen in redelijkheid niet verplichten om gebruik te maken van de mogelijkheid om het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd vanaf de leeftijd van 65 jaar in te laten gaan. Te minder omdat zij vervolgens voor de rest van hun leven een lager ouderdomspensioen zullen moeten aanvaarden dan waarop zij aanspraak zouden kunnen maken als zij niet van deze mogelijkheid gebruikmaken. De Raad ziet zich in zijn oordeel gesteund door de arresten van het Hof van 12 oktober 2010, C-499/08, Andersen, en van 26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbund In het arrest Andersen heeft het Hof in de punten 46 en 47 geoordeeld dat het daar aan de orde zijnde middel een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraken van de werknemers maakt en aldus verder gaat dan ter bereiking van het gestelde doel noodzakelijk is, onder meer omdat dat middel werknemers ertoe kon dwingen een ouderdomspensioen te accepteren dat lager is dan het pensioen waarop zij aanspraak zouden kunnen maken wanneer zij tot op hogere leeftijd blijven werken, hetgeen voor hen een aanzienlijk verlies aan inkomsten op de lange duur meebrengt In het arrest Dansk Jurist- og Økonomforbund heeft het Hof geoordeeld dat het daar aan de orde zijnde middel verder gaat dan ter bereiking van het doel noodzakelijk is. Daartoe heeft het Hof onder meer in de punten 67 en 68 overwogen dat dat middel tot gevolg heeft dat ambtenaren die op de arbeidsmarkt willen blijven, wachtgeld wordt ontzegd op de enkele grond dat zij, met name vanwege hun leeftijd, een ouderdomspensioen zouden kunnen ontvangen. Volgens het Hof kan dat middel deze ambtenaren dus ertoe verplichten een lager ouderdomspensioen te aanvaarden dan dat waarop zij door tot op latere leeftijd te blijven werken aanspraak zouden kunnen maken. Het Hof concludeert mede daarom dat de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Richtlijn 2000/78/EG zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan ambtenaren die de leeftijd hebben bereikt waarop zij een ouderdomspensioen kunnen ontvangen, op die enkele grond niet in aanmerking kunnen komen voor wachtgeld dat bestemd is voor ambtenaren die zijn ontslagen wegens schrapping van hun post Het vorenstaande betekent dat het uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad voortvloeiende verschil in behandeling niet op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgbla wordt gerechtvaardigd. Dat betekent dat de nadere besluiten dienen te worden vernietigd. De overige gronden van betrokkenen kunnen buiten bespreking blijven. AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen. Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden. Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden en een naschrift binnen de 300 woorden. Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen geldt dat de auteur in de eerste alinea s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen. Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat tot maximaal woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch worden verantwoord. Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over best practices. Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. Essays: indicatie van de omvang woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan bij voorkeur in de tekst zelf. - Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen vindplaatsen. - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op onder de knop Magazine NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

129 Boeken 1511 De verhoudingen in het Koninkrijk der Nederlanden Een perspectief op de toekomst Op 18 december 2015 vond de jaarlijkse staatsrechtconferentie plaats. De conferentie was gewijd aan de verhoudingen in het Koninkrijk der Nederlanden en werd georganiseerd door de vaksectie staatsrecht van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Radboud Universiteit te Nijmegen. Op 10 oktober 2010 onderging het Koninkrijk een ingrijpende staatsrechtelijke en staatkundige hervorming. Krachtens artikel 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden omvat het Koninkrijk sindsdien de landen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De Caribische eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba maken sindsdien elk deel uit van het staatsbestel van Nederland. Daarnaast zijn in het kader van artikel 38 Statuut enige zogeheten consensusrijkswetten tot stand gekomen op onder meer de terreinen van rechtspleging, rechtshandhaving en het financieel toezicht. Sinds 2010 legt artikel 12a Statuut vast dat bij rijkswet voorzieningen worden getroffen voor de behandeling van geschillen tussen het Koninkrijk en de landen. De conferentie volgde kort na de in 2015 gehouden evaluaties van over de nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk. Deskundigen hebben tijdens de conferentie vanuit verschillende invalshoeken aandacht besteed aan deze nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk. Deze bundel bevat de tekst van de voordrachten van de plenaire presentaties en de papers van deze deskundigen op het gebied van deze nieuwe verhoudingen. De bijdragen gaan over (1) constitutionele toetsing en geschilbeslechting in het Koninkrijk, (2) vraagstukken van vertegenwoordiging, samenwerking en toezicht in autonome en Koninkrijksaangelegenheden, en (3) het vraagstuk van differentiatie of gelijkheid in het kader van de positie van de BES-eilanden in de Nederlandse rechtsorde. Prof. mr. P.P.T. Bovend Eert, mr. drs. T.E.J.H. van Gennip, S.P. Poppelaars LLM, BSc, mr. drs. J.J.J. Sillen (red.) Wolf Legal Publishers 2016, 248 p., 32,50 ISBN Het ex parte bevel Een korte introductie Met de komst van de Handhavingsrichtlijn (de Richtlijn ) veranderde het landschap van het Nederlandse intellectuele eigendomsrecht aanzienlijk. De gereedschapskist die ter beschikking staat van de IE-rechthebbende is door de Richtlijn fors uitgebreid. Een belangrijk onderdeel van de Richtlijn is de in artikel 9 lid 4 vervatte mogelijkheid om tegen een vermeende inbreukmaker zonder hem te horen een voorlopig bevel uit te kunnen vaardigen om hem te dwingen een (dreigende) inbreuk op een IE-recht te staken. In de Nederlandse praktijk wordt een dergelijke bevel aangeduid als het ex parte bevel. Met de implementatie van de Richtlijn is het ex parte bevel ondergebracht in artikel 1019e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor de Nederlandse rechtspraktijk heeft de invoering van het ex parte bevel voor de nodige opschudding gezorgd. Inmiddels is deze maatregel door de praktijkjurist liefdevol omarmd, maar vele praktische en juridische (fundamentele) vragen die samenhangen met de invoering van het ex parte bevel blijven vooralsnog onbeantwoord. In deze introductie hebben wij geprobeerd al de vragen die samenhangen met toepassing van de Richtlijn te rubriceren en te voorzien van ons antwoord. W.J.G. Maas, J.T. Maalderink Boom juridisch 2016, 92 p., 19,90 ISBN Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation Vijtiende deel van de Vereniging Corporate Litigation met kronieken over bestuurdersaansprakelijkheid, enquêterecht, collectieve acties, medezeggenschapsrecht, de groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW in corporate ligitation, combineren van de enquêteprocedure met een andere procedure, het agenderingsrecht, Arbitrale spoedbodemprocedures, spanningsveld bij bestuurdersaansprakelijkheid en aansprakelijkheid van de beoogd curator in de stille voorbereidingsfase, pre-pack bij beursvennootschappen, Wet Continuiteit Ondernemingen II, WCO II en de positie van de aandeelhouders, Litigation-aspecten van WCO II, Netherlands Commercial Court. mr. M. Holtzer, mr. D. Strik, mr. D.J. Oranje (red.) Serie vanwege het Van der Heijden Instituut deel 134 Wolters Kluwer 2016, 420 p., 57,51 ISBN Religion and the Exercise of Public Authority In the burgeoning literature on law and religion, scholarly attention has tended to focus on broad questions concerning the scope of religious freedom, the nature of toleration and the meaning of secularism. An under-examined issue is how religion figures in the decisions, actions and experiences of those charged with performing public duties. This point of contact between religion and public authority has generated a range of legal and political controversies around issues such as the wearing of religious symbols by public officials, prayer at municipal government meetings, religious education and conscientious objection by public servants. Authored by scholars from a variety of disciplines, the chapters in this volume provide insight into these and other issues. Yet the volume also provides an entry point into a deeper examination of the concepts that are often used to organise and manage religious diversity, notably state neutrality. By examining the exercise of public authority by individuals who are religiously committed or who, in the discharge of their public responsibilities, must account for those who are this volume exposes the assumptions about legal and political life that underlie the concept of state neutrality and reveals its limits as a governing ideal. Benjamin L Berger, Richard Moon (eds.) Hart Publishing 2016, 224 p., 55 ISBN NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

130 Tijdschriften 1512 Burgerlijk (proces)recht Tijdschrift voor Insolventierecht nr. 4, juli/augustus 2016 V.J.M. van Hoof, TvI 2016/20 Immun Âge/Neo-River en selectief gebruik van de wetsgeschiedenis Betoogd wordt dat de Hoge Raad in het arrest Neo-River teveel waarde heeft toegekend aan een geïsoleerd en innerlijk tegenstrijdig fragment uit de wetsgeschiedenis. In dit artikel wordt uiteen gezet waarom het arrest onverenigbaar is met de aard en strekking van het pandrecht, het oude burgerlijke recht én de wetsgeschiedenis. Letsel & Schade nr. 2, 2016 G.M.A. Clauwaert De samenwerking tussen de medisch adviseur (van het slachtoffer) en de belangenbehartiger In deze bijdrage wordt de verhouding tussen de advocaat van het slachtoffer en zijn/haar medisch adviseur nader bekeken, althans voor het deel van de medisch adviseur. Daarbij wordt uitgegaan van de beroepsrichtlijnen en komen onderwerpen als beoordeling van causaal verband, opvragen van informatie, therapeutische adviezen, het stellen van specifieke vragen en de positie van de medisch adviseur ten opzichte van zijn/haar opdrachtgever aan bod. Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht nr. 4, augustus 2016 R.M. Wibier De verpandbaarheid van voorwaardelijke eigendom: tijd om het eigendomsvoorbehoud ten grave te dragen? In deze bijdrage wordt het arrest Rabobank/Reuser (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1046) kritisch besproken. Nadat is aangegeven dat de Hoge Raad heeft beslist dat voorwaardelijke eigendom overdraagbaar en verpandbaar is en is toegelicht op welke gronden de Hoge Raad tot die conclusie is gekomen, wordt onderzocht wat de mogelijke gevolgen van deze visie zouden kunnen zijn. Betoogd wordt dat er al met al heel wat voor te zeggen zou zijn het eigendomsvoorbehoud uit de wet te schrappen en in plaats daarvan te werken met voorbehouden vuistloze verpanding. Bedrijfsjuridische berichten nr. 15, 2 augustus 2016 P.M. van Harreveld, Bb 2016/47 Eenmaal, andermaal niet verkocht? Het herroepingsrecht, meer in het bijzonder bij (kunst) veilingen Met ingang van juni 2014 geldt door implementatie van Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten het herroepingsrecht van art. 6:230o BW (zoals opgenomen in afdeling 6.5.2b BW). In deze bijdrage is onderzocht wat twee jaar later de stand van zaken is in de rechtspraak en in de praktijk, waarbij meer specifiek de situatie bij (kunst)veilingen onder de loep wordt genomen. WPNR 147e jrg., nr. 7115, 30 juli - 6 augustus 2016 H.M.C. Duin & H.D. Ploeger De Arnhemse ex-erfpachter en openbaar en ondubbelzinnig verjaringsbezit In deze bijdrage wordt ingegaan op openbaar en ondubbelzinnig verjaringsbezit. Dit naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak van de Arnhemse ex-erfpachter. In deze zaak werd aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of een voormalige erfpachter van de gemeente Arnhem, die de bloot eigendom had verworven, door verjaring eigenaar was geworden van een aangrenzend stuk grond. A.I.M. van Mierlo De eerste KEI-en zijn geworpen! Deze bijdrage bespreekt de aanvaarde KEI-wetgeving, met nadruk op de procedure in eerste aanleg. Mocht de techniek procesrechtelijk Nederland in de steek laten, dan zal de vertrouwede indiening op papier uitkomst bieden. Het bepaalde in art. 30c lid 6 en 7 Rv moet in dat kader de procederende praktijkjurist een gevoel van veiligheid geven. Tijdschrift Vervoer & Recht nr. 3, 2016 E.H.P. Brans & H.J.S.M. Langbroek Het Wrakkenverdrag en de Wet bestrijding maritieme ongevallen: van opruimplicht tot kostenverhaal. Een analyse Op 1 januari 2016 is in Nederland is het Internationale Verdrag inzake het opruimen van wrakken in werking getreden. Dit verdrag is in de Wet bestrijding maritieme ongevallen geïmplementeerd en ook op 1 januari 2016 in werking getreden. Deze bijdrage bespreekt de belangrijkste elementen uit het verdrag en onderzoekt en de wijze waarop het verdrag is geïmplementeerd en welke keuzen de wetgever daarbij heeft gemaakt. Daarnaast wordt onder meer in gegaan op de vraag of een scheepseigenaar gedwongen kan worden zijn wrak op te ruimen ook als de kosten van verwijdering groter zijn dan het bedrag waartoe de scheepseigenaar zich op basis van het Limiteringsverdrag heeft beperkt. Geconcludeerd wordt dat het Wrakkenverdrag voor Nederland relevante elementen bevat. Naast de mogelijkheid de scheepseigenaar te dwingen zijn wrak op te ruimen wordt betoogd dat het meest relevant is de mogelijkheid om, in geval de overheid overgaat tot opruiming, de verzekeraar van de scheepseigenaar direct aan te spreken en de kosten van wrakopruiming te verhalen. Nederlands Tijdschrift voor Energierecht 15e jrg., nr. 2/3, juni 2016 M.M. Roggenkamp & H.E. Bröring Schade ten gevolge van de gaswinning in Groningen - Achtergrond en stand van zaken Dit artikel begint met een overzicht van de stand van zaken van de gaswinning in Groningen vanuit juridisch perspectief. Hoewel sinds de ontdekking van het Groningenveld zowel het juridische kader als de gasmarkt ingrijpend zijn gewijzigd, is een aantal van de oorspronkelijke regelingen en afspraken nog steeds van kracht. Deze worden in deze bijdrage besproken. Vervolgens wordt ingegaan op de wijze waarop schade ten gevolge van de aardbevingen door gaswinning wordt afgehandeld. Dan volgt een korte analyse van de regelingen die zijn ingevoerd om de 2120 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

131 Tijdschriften communicatie met en inspraak van de inwoners van het aardbevingsgebied te verbeteren. Afgesloten wordt met een aantal gedachten over mogelijk toekomstige ontwikkelingen. J.A.M.A. Sluysmans & N. van Triet Compensatie van waardevermindering bij energieprojecten Deze bijdrage tracht een beknopt overzicht te geven van de huidige stand van zaken rond de compensatie van schade bij energieprojecten en beperkt zich daarbij tot de soms wat minder goed te bepalen schade wegens beweerde waardevermindering van gronden en opstallen in nabijheid van het project. Aan de hand van dat overzicht wordt tot een vergelijking en een op die vergelijking gebaseerde conclusie gekomen. Deze conclusie luidt dat schadevergoeding bij waardevermindering door aardgaswinning uit de pas loopt met de andere energieprojecten. Waar bij de andere energieprojecten de keuze voor de civiele dan wel de bestuursrechter goed verklaarbaar is, is de keuze voor de civiele rechter bij aardgaswinning minder voor de hand liggend. Er wordt een voorstel gedaan om ook het debat inzake waardevermindering door aardgaswinning in de bestuursrechtelijke kolom onder te brengen. PIV Bulletin nr. 3, juli 2016 S.P.A. Wensink-Vergunst Overgangsperikelen bij verjaring van verzekeringsvorderingen Bij de invoering van het nieuwe verzekeringsrecht op 1 januari 2006 is de zogenoemde duurstuiting geïntroduceerd in art. 7:942 BW. Nadat schriftelijk aanspraak is gemaakt op uitkering, gaat pas een nieuwe verjaringstermijn lopen nadat de verzekeraar de aanspraak ofwel erkent, ofwel de aanspraak afwijst op de in het artikel voorgeschreven wijze. Laat de verzekeraar dit na of voldoet de afwijzing niet aan de vereisten, dan loopt er in het geheel geen verjaringstermijn. Welke gevolgen heeft de invoering van het nieuwe recht voor de verjaring van voorderingen die door de verzekeraar vóór 1 januari 2006 waren afgewezen, maar waarvan de verjaring op 1 januari 2006 nog niet was voltooid? Deze vraag lag voor bij de Hoge Raad in het arrest dat gewezen is op 18 december In deze bijdrage wordt het arrest besproken, de uitleg die de Hoge Raad geeft aan het overgangsrecht en de betekenis van dit arrest voor de praktijk. Tijdschrift Overeenkomst in de Rechtspraktijk 7e jrg., nr. 5, juli 2016 J.J. Dammingh Profiteren van wanprestatie Handelt een partij die profiteert van de wanprestatie die haar contractuele wederpartij jegens een derde pleegt, onrechtmatig jegens die derde? In deze bijdrage wordt op deze vraag ingegaan, mede aan de hand van een arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (Joba/Thin-Hin-Toe). Maandblad voor Vermogensrecht 27e jrg., nr. 6, 2016 P.S. Bakker Opzegging van duurovereenkomsten Onlangs werd het leerstuk van de opzegging van duurovereenkomsten verrijkt met een nieuw arrest van de Hoge Raad. In HR 15 april 2016, RvdW 2016/520 oordeelde de Hoge Raad dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar kan zijn. De Hoge Raad oordeelde voorts dat voor de stelplicht en bewijslast van de partij die zich op een aldus overeengekomen nietopzegbaarheid beroept geen verzwaarde eisen gelden. De Hoge Raad gaf tevens aan dat een overeengekomen niet-opzegbaarheid onverlet lat dat de wederpartij van degene die op de niet-opzegbaarheid een beroep doet, zich onder omstandigheden kan beroepen op de maatstaven van art. 6:248 lid 2 of die van art. 6:258 BW. Het arrest biedt een goede aanleiding het leerstuk van opzegging van duurovereenkomsten nog eens nader te beschouwen en te bezien hoe ten opzichte van de in de jurisprudentie ontwikkelde gevalstypen van opzegging van duurovereenkomsten het arrest te plaatsen is Europees recht Nederlands tijdschrift voor Europees Recht 22e jrg., nr. 5, juli 2016 A.P. van der Mei Delegatie van Regelgevingsbevoegdheid aan de Europese Commissie post-lissabon Het Verdrag van Lissabon heeft in het VWEU twee nieuwe artikelen opgenomen op grond waarvan de Europese Commissie de bevoegdheid kan worden toegekend gedelegeerde handelingen (art. 290 VWEU) of uitvoeringshandelingen (art. 291 VWEU) vast te stellen. De artikelen roepen tal van vragen op waarvan er twee in de in deze bijdrage besproken zaken aan het Hof van Justitie werden voorgelegd. De eerste, en de belangrijkste, betreft de scheidslijn tussen de artikelen 290 en 291 VWEU: wanneer dient er te worden gekozen voor een gedelegeerde handeling en wanneer voor een uitvoeringshandeling? De tweede vraag, die meer ziet op de techniek van wetgeving, betreft het in artikel 290 VWEU gemaakte onderscheid tussen het wijzigen en het aanvullen van een wetgevingshandeling. Nederlands tijdschrift voor Europees recht 22e jrg., nr. 6, augustus 2016 H. Oosterom-Staples Is de bestaansmiddeleneis de achilleshiel van het recht op vrij verkeer van personen? Deze bijdrage bespreekt het arrest van het HvJ EU in de zaak García-Nieto. Het hof stelt in deze zaak vast dat een beroep op het socialezekerheidsstelsel van de gastlidstaat, gedaan door een EU-burger wiens verblijfsrecht veronderstelt dat er over voldoende bestaansmiddelen wordt beschikt, gevolgen heeft voor dat verblijfsrecht. Betrof het in de eerdere arresten het verblijfsrecht van inactieve en werkzoekende EU-burgers, in GarcíaNieto stond het verblijfsrecht in artikel 6 van Richtlijn 2004/38/EG centraal. L.A.J. Senden NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

132 Tijdschriften Het Commissiepakket betere regelgeving voor betere resultaten en het nieuwe Interinstitutioneel Akkoord beter wetgeven: Too little, too late? De toenemende kritische houding van de burger tegenover de Unie niet alleen in het Verenigd Koninkrijk, maar ook elders heeft druk gezet op zowel de lidstaten als de Europese instellingen om de manier waarop die bevoegdheden worden uitgeoefend opnieuw te doordenken. Als zodanig kan de hernieuwde focus op betere regelgeving goed worden begrepen. Betoogd wordt dat niet de belangen en bevoegdheden van de Unie-instituties, lidstaten en bedrijven voorop dienen te staan in de vormgeving van het Uniebeleid, maar de burger en zijn problemen, behoeften en belangen. Ook het Betere-Regelgeving-beleid zou vanuit die grondgedachte moeten vertrekken en daar de bakens voor uit moeten zetten. Dat vergt een nogal fundamentele koerswijziging waarbij niet lastenreductie voor bedrijven en lidstaten voorop wordt gesteld als centrale doelstelling, maar hoe de EU tot een vormgeving van beleid komt die recht doet aan de belangen van alle burgers, met name ook degenen die nu de meeste lasten of keerzijden ondervinden van het Europese integratieproces Fiscaal recht Weekblad fiscaal recht 145e jrg., nr. 7152, 21 juli 2016 G.J.M. Corstens Rechtszekerheid en rechtsbescherming Betoogd wordt dat er meer aandacht moet worden besteed aan het thema van de rechtszekerheid en dat van de toegang tot het recht en de rechter. De bijdrage spitst zich in dit verband toe op vier subthema s: het legaliteitsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht, de prospective overruling en het omgaan. De stabiliserende functie van het recht is belangrijk. Burgers moeten kunnen vertrouwen op het recht. Dat wordt moeilijker naar mate er zich meer onverwachte veranderingen aandienen. De wetgever en de rechter moeten zich daarvan bewust zijn. Niet alleen moet de toegang tot de rechter zijn verzekerd, maar ook de toegang tot het recht. Het is de plicht van de wetgever helder te maken wat wordt belast. Je moet ook in fiscale zaken tegen een voor jou op te brengen redelijke vergoeding rechtsbijstand kunnen krijgen. N.C.G. Gubbels Met een kanon op een mug schieten Deze bijdrage vormt een kritische bespreking van het op 1 juli aangekondigde wetsvoorstel tot aanpassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de inkomstenbelasting en de Successiewet. Weekblad fiscaal recht 145e jrg., nr. 7153, 4 augustus 2016 J.C.K.W. Bartel Langlevenrisico In 2012 heeft de auteur in het liber amicorum voor Ben Verhoeven een bijdrage geschreven die aansloot bij de discussie die is gevoerd over de pensioenen die aan directeuren-grootaandeelhouders van besloten vennootschappen zijn toegekend en in eigen beheer worden gehouden. Sinds de aanbieding van het liber amicorum is het onderbrengen van een pensioen in eigen beheer door ter zake ingenomen standpunten van de Belastingdienst de facto geblokkeerd. Het is duidelijk geworden dat voor het deblokkeren eerst een weg gevonden moet worden om die standpunten van de Belastingdienst aan de belastingrechter te kunnen voorleggen. M. Soltysik Het vaststellen van btw-belastbare prestaties bij niet kostendekkende vergoedingen: het wordt steeds ingewikkelder In deze bijdrage is onderzocht in hoeverre de hoogte van de vergoeding een rol speelt bij het vaststellen van btw-belastbare prestaties. Met name de Europese arresten Gemeente Borsele, Lajvér en Gemeente Woerden spelen daarbij een belangrijke rol. Tevens wordt aandacht besteed aan de vraag in hoeverre de benadering die uit de Europese jurisprudentie kan worden ontleend, gevolgen heeft voor leerlingenvervoer, gehandicaptenvervoer en btw-modellen met schoolgebouwen. Weekblad fiscaal recht 145e jrg., nr. 7154, 11 augustus 2016 C.M. Dijkstra De betaalde tipgever: een fiscaal fremdkörper Op 18 december 2015 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de roemruchtige tipgeverszaak. Anders dan Hof Arnhem achtte de Hoge Raad de onterechte volharding van de inspecteur om zijn tipgever geheim te houden, niet een zodanige schending van de goede procesorde dat de opgelegde aanslagen zouden moeten worden vernietigd. Verwijzing naar Hof s-hertogenbosch volgde. In deze bijdrage wordt het Nederlandse tipgeversbeleid onderzocht om vervolgens het arrest kritisch te beschouwen. Zowel bij de wenselijkheid van betaalde tipgevers alsmede bij het arrest worden vraagtekens geplaatst. H.M. Kappelle SER-varianten toekomst pensioenstelsel nopen tot nieuw fiscaal kader Op 20 mei 2015 publiceerde de SER de Verkenning persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling. Dit artikel onderzoekt de fiscale aspecten en randvoorwaarden van de door de SER genoemde varianten. De door de SER voorgestane varianten waarbij sprake is van een degressieve opbouw, zijn op basis van de huidige (Europese) weten regelgeving alleen mogelijk wanneer zij de vorm krijgen van een premieregeling met een beschikbare premie op basis van een voor alle deelnemers ongeacht leeftijd zelfde percentage van de pensioengrondslag. Om op basis van een dergelijke vlakke staffel tot een vergelijkbaar resultaat met een middelloonregeling te komen, moet de voor alle deelnemers beschikbare premie ongeveer 1,8 keer de huidige premie in het cohort zijn. Indien een dergelijke premiehoogte fiscaal wordt toegestaan, kan de calculerende werknemer door een combinatie van beschikbare premie en middelloon een totaal pensioenresultaat behalen dat bijna 25% meer is dan op basis van de huidige fiscale grenzen is toegestaan. Dat lijkt de 2122 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

133 Tijdschriften schrijver onwenselijk. Dit effect kan echter alleen worden voorkomen door alleen de premieovereenkomst als pensioenregeling in de zin van hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 aan te merken waarop de omkeerregel van toepassing is. Eindloon- en middelloonregelingen komen dan niet meer voor toepassing van de omkeerregel in aanmerking. Weekblad fiscaal recht 145e jrg., nr. 7155, 18 augustus 2016 T.A. Cramwinkel Het dispositievereiste in het Belastingrecht Het dispositievereiste is een noodzakelijke voorwaarde voor belastingplichtigen om in rechte te beschermen vertrouwen aan inlichtingen te kunnen ontlenen. Het blijkt echter onduidelijk wanneer sprake is van de vereiste schade naast de wettelijk verschuldigde belasting. In deze bijdrage wordt betoogd dat uit de definitie van de Hoge Raad een methode kan worden gereconstrueerd waarmee het dispositievereiste kan worden getoetst. Dit leidt tot een model dat is gebaseerd op de fiscale jurisprudentie, de ratio van het dispositievereiste en diens bestuursrechtelijke origine. Dit model maakt het mogelijk de lijn in de rechtspraak beter te begrijpen. R.J. de Vries & G.I. van Eijk De afwaardering van schuldvorderingen in de huidige en nieuwe fiscale-eenheidssystematiek Het in de Wet aanpassing fiscale eenheid voorgestelde art. 15ac lid 8 is een bijzonder lastig leesbare bepaling waarmee de wetgever op het eerste gezicht dubbele verliesneming binnen het kader van een fiscale eenheid via de afwaardering van schuldvorderingen wenst te voorkomen. Nadat dit gevaar van dubbele verliesgelding is geïnventariseerd, wordt de reikwijdte van art. 15ac lid 8 (nader) afgebakend. Geconcludeerd wordt onder meer dat (i) het ook na de inwerkingtreding van dit artikellid mogelijk blijft om binnen de context van de fiscale eenheid verliezen dubbel in aanmerking te nemen via de afwaardering van schuldvorderingen en (ii) een grammaticale interpretatie van art. 15ac lid 8 onder omstandigheden in strijd kan komen met de (vermeende) ratio van die bepaling. Tijdschrift voor Agrarisch Recht 76e jrg., nr. 7/8, juli/augustus 2016 A. Verduijn Financieringserfpacht fiscaal ontleed In deze bijdrage wordt ingegaan op de fiscale winstberekening bij financieringserfpacht. Aanleiding daarvoor is een recente briefwisseling tussen de Vereniging van accountants- en belastingadviesbureaus VLB en het Ministerie van Financiën over de toepassing van de landbouwvrijstelling bij financieringserfpacht. Dit naar aanleiding van de uitspraak van Hof Arnhem van 20 mei De brief namens de Staatssecretaris van Financiën is niet gepubliceerd maar de inhoud ervan wordt in deze bijdrage weergegeven en becommentarieerd. WPNR 147e jrg., nr. 7114, juli 2016 S.J. Mol-Verver Rechtsvormkeuze en fiscale problematiek De fiscale beïnvloeding van de rechtsvormkeuze is een bekend gegeven binnen het MKB. Het Nederlandse stelsel van directe belastingen voor ondernemingswinsten valt uiteen in twee stelsels ieder met een eigen heffingssystematiek en bijbehorende karakteristieken. Welk winstbelastingsysteem in een concreet geval van toepassing is, wordt in hoge mate bepaald door de civielrechtelijke rechtsvorm van de onderneming. Deze bijdrage gaat in op de gevolgen hiervan en behandelt de wenselijkheid van een alternatief winstbelastingsysteem, onafhankelijk van de rechtsvorm. A. Rozendal De kwalificatie als woning in de overdrachtsbelasting In deze bijdrage wordt stil gestaan bij de toepassing van het lage overdrachtsbelastingtarief voor de verkrijging van woningen. Het toetsingskader dat moet worden gehanteerd wordt besproken en de tot op heden verschenen rechtspraak. De nadruk ligt in deze bijdrage op de kwalificatie van gebouwen als woningen. De problematiek rondom aanhorigheden wordt niet besproken. WPNR 147e jrg., nr. 7116, augustus 2016 A.M. E. Nuyens & P.J. Draijera Fiscus gaat digitaal: afscheid van de blauwe envelop na 100 jaar trouwe dienst Uit onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt dat 95% van de burgers de keuze wil hebben tussen papieren en digitale communicatie met de overheid. Duidelijk is ook geworden dat een groep belastingplichtigen niet mee kan doen met de huidige digitale ontwikkelingen, bijvoorbeeld vanwege gebrek aan kennis en/of vaardigheden. Daarnaast gaat de verplichting tot digitale communicatie ook gepaard met andere knelpunten, zoals de bescherming van de privacy en de fraudegevoeligheid van het DigiD-systeem waarmee moet worden ingelogd op de Berichtenbox; het systeem waarmee de Belastingdienst met de belastingplichtige gaat communiceren. In deze bijdrage wordt ingegaan op de risico s van het verzenden van digitale berichten en overige knelpunten naar aanleiding van de Wet Elektronisch Berichtenverkeer Belastingdienst. Caribisch Juristenblad 5e jrg., nr. 2, 2016 E.M.L. Scoop The dealing of SIDS with recent challenges in taxation and tax systems will domestic resource mobilization be the key to sustainable development? Tax revenues are used to invest in sustainable development and economic growth in order to strengthen the effective functioning of the state, combat poverty, deliver public services and achieve other goals. This also applies to developing countries. However, developing countries and, in particular, the so-called Small Islands Development States (SIDS), including Curaçao, face many challenges in achieving these goals. SIDS additionally face other challenges because of their specific social, economic and environmental vulnerabilities. SIDS should focus on strengthening domestic resource mobilization. Despite their progress in improving tax systems, international regulations such as CRS, FATCA, BEPS have brought new challenges. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

134 Tijdschriften 1515 Handels- & economisch recht Tijdschrift Overeenkomst in de Rechtspraktijk 7e jrg., nr. 5, juli 2016 N. Peters & S.N.J. Putter De herziene Nederlandse arbitragewet De herziene Nederlandse arbitragewet is sinds 1 januari 2015 van kracht. Met de herziening heeft de wetgever beoogd om ruim baan te bieden aan arbitrage, partijen veel vrijheid te bieden om de procedure naar hun eigen wensen in te richten en een aantrekkelijker klimaat te creeren voor (internationale) arbitrages. Om dat te bereiken zijn talrijke moderniseringen en innovaties doorgevoerd. Daarbij is de rol van de rechter ingeperkt. In dit artikel worden enkele van de voornaamste wijzigingen thematisch besproken. Tijdschrift voor Huurrecht nr. 7, 2016 W.J.M. Sengers ROZ -boetebepaling wegens te late betaling: de stand van zaken De algemene bepalingen behorende bij de modelhuurovereenkomsten van de Raad voor Onroerende Zaken voor bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 en 230a BW bevatten onder het kopje betalingen een boetebepaling waarvan de inhoud (behoudens de daarin vermelde percentages en bedragen) sinds jaar en dag gelijk is gebleven. In de meest recente modellen (2012 voor winkels resp voor kantoren) is de bepaling te vinden in artikel 25.2 resp. artikel Of deze boete door de rechter mag worden gematigd is in de rechtspraak veelvuldig onderwerp van discussie geweest. In dat kader stelt artikel 6:94 BW voorop dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. In zijn arrest uit 2007 oordeelde de Hoge Raad dat de in dat artikel opgenomen maatstaf meebrengt dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Tijdschrift voor Bouwrecht nr. 7, juli 2016 E.M. Bruggeman De privaatrechtelijke aspecten het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het Bouwen (Deel II). Aansprakelijkheid na oplevering Deze bijdrage gaat in op de wijziging van art. 7:758 BW waardoor de aannemer eenvoudiger of eerder aansprakelijk is voor verborgen gebreken. De kern van het voorstel is dat de aannemer aansprakelijk is voor gebreken die bij de oplevering van het werk niet zijn ontdekt, tenzij deze gebreken niet aan de aannemer zijn toe te rekenen. De consequenties van deze wijziging voor de bewijslastverdeling, het opleverproces en de wijze waarop de wijziging invloed gaat hebben op aannemingsovereenkomsten met niet-consumenten, komen aan bod. M.A.B. Chao-Duivis Geschilbeslechting bij kwaliteitsborging voor het bouwen. Een verkennend tweeluik. Het privaatrechtelijk kader In dit tweeluik wordt gekeken naar de rollen, situaties en beslismomenten van de betrokkenen in het voorstel Wet kwaliteitsborging voor het bouwen en wordt verkennend in kaart gebracht wat dit betekent voor de geschilbeslechting. H.C.W.M. Moesker Geschilbeslechting bij kwaliteitsborging voor het bouwen. Een verkennend tweeluik. Het publiekrechtelijk kader In dit deel van het tweeluik over geschilbeslechting bij kwaliteitsborging voor het bouwen wordt ingegaan op rollen van de toelatingsorganisatie, de instrumentaanbieder en de kwaliteitsborger in het kader van de toelating en de toepassing van het instrument van kwaliteitsborging. Met name de rollen, situaties en beslismomenten waar sprake zal kunnen zijn van geschillen worden uiteengezet, alsmede de fora waar deze geschillen beslecht moeten worden. Tijdschrift voor Bouwrecht nr. 8, 2016 E.M. Bruggeman De privaatrechtelijke aspecten van het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het Bouwen (Deel 3). Het opschortingsrecht van art. 7:768 BW In de vorige delen (TBR 2016/78) en (TBR 2016/92) is ingegaan op het nieuw in te voeren art. 7:765a BW over de informatieplicht omtrent de verzekering en financiële zekerheid respectievelijk de wijziging van art. 7:758 BW waardoor de aannemer eenvoudiger of eerder aansprakelijk is voor verborgen gebreken. In dit slotstuk van het drieluik wordt de voorgestelde wijziging van het opschortingsrecht in artikel 7:768 BW besproken. Onder het nieuwe recht dient de aannemer de opdrachtgever er schriftelijk op te wijzen dat hij op grond van art. 6:262 BW het depot mag verlengen. Dit schriftelijke bericht mag niet eerder dan een maand na oplevering worden verstuurd, maar ook niet later dan twee maanden na oplevering. Tijdschrift voor Insolventierecht nr. 4, juli/augustus 2016 E.F. Verheul, TvI 2016/19 Perikelen rond de uitoefening van het eigendomsvoorbehoud in faillissement Recent werden Kamervragen gesteld over de positie van de verkoper die een eigendomsvoorbehoud heeft bedongen in het faillissement van de koper naar aanleiding van de vele faillissementen in de detailhandel, waarin soms belemmeringen worden opgeworpen voor de leverancier die zijn eigendomsvoorbehoud wenst uit te oefenen. In deze bijdrage wordt stil gestaan bij twee van deze belemmeringen: (i) mag de curator van de verkoper die zijn eigendomsvoorbehoud wenst uit te oefenen een kostenbijdrage verlangen; en (ii) onder welke voorwaarden mag de curator de aan de verkoper toebehorende zaken vervreemden en in hoeverre dient hij de verkoper dan schadeloos te stellen? E. Dirix, TvI 2016/20 Kroniek Belgisch insolventierecht In deze bijdrage wordt een kort overzicht gegeven van recente wetgeving en rechtspraak in België die ook vanuit Nederlands oogpunt van 2124 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

135 Tijdschriften belang kunnen zijn. K. Redeker-Gieteling, TvI 2016/21 Het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen Op 18 januari 2017 zal van toepassing worden Verordening (EU) 655/2014 van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (PbEU 2014, L 189). De Verordening geldt voor alle Europese lidstaten, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Het doel van de Verordening is het vereenvoudigen van de inning van grensoverschrijdende schuldvorderingen. Dit gebeurt door een procedure in te voeren waarmee conservatoir beslag kan worden gelegd op een bankrekening in een andere lidstaat. De procedure zal bestaan naast de nationale procedures voor het leggen van conservatoir beslag. In deze bijdrage wordt uiteen gezet welke regels de Verordening bevat, wat de verschillen zijn ten opzichte van de nationale procedure en hoe de procedure in Nederland zal worden uitgevoerd. Nederlands tijdschrift voor Europees recht nr. 6, 2016 M.J. Boon & E.L.M. Mout-Vos Nieuwe Richtlijn Pakketreizen Versterkte bescherming voor de reiziger? Eind 2015 is de nieuwe Richtlijn pakketreizen aangenomen, die de uit 1990 stammende oude richtlijn vervangt. De nieuwe richtlijn springt in op de wijze waarop de reiziger mede onder invloed van het internet zijn vakantie boekt. Het moet daarbij kort gezegd gaan om georganiseerde combinaties van vervoer, logies en andere, niet met vervoer of logies verband houdende diensten, dan wel twee van deze drie categorieën diensten. Voorts is vereist dat de reis meer dan 24 uur beslaat of een overnachting bevat. De reizigersbescherming wordt uitgebreid en de nieuwe richtlijn introduceert een aantal regimes van reizigersbescherming. De nieuwe richtlijn moet uiterlijk 1 januari 2018 zijn geïmplementeerd. Dit leidt tot aanpassing van titel 7.7a BW. Bedrijfsjuridische berichten nr. 15, 2 augustus 2016 T.R.A. Wondolleck, Bb 2016/49 Contouren van het Nederlandse UBO-register Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn zijn alle EUlidstaten verplicht om uiterlijk op 26 juni 2017 een Ultimate Beneficial Ownerregister (UBO-register) in te stellen. Het UBO-register heeft niet alleen gevolgen voor (de openbaarheid van gegevens van) uiteindelijk belanghebbenden. In Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten zullen namelijk de in de Wet economische delicten gesanctioneerde verplichting krijgen om informatie over hun uiteindelijk belanghebbende(n) aan te leveren ten behoeve van het UBOregister. Bestuurders, bedrijfsjuristen en de uiteindelijk belanghebbenden zelf doen er daarom goed aan de ontwikkelingen met betrekking tot het UBO-register te volgen, om zo tijdig en adequaat daarop te kunnen reageren. Deze bijdrage gaat in op de meest in het oog springende ontwikkelingen rondom het UBO-register. T. Reker, Bb 2016/50 De gevolgen van het verdwijnen van een rechtspersoon op het vervolgen van een beslag Op 13 november 2015 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak Promneftstroy/Yukos Capital en Glendale Group. De beëindiging van een corporatie in de zin van boek 10 BW wordt beheerst door het recht van de staat op het grondgebied waarvan die corporatie haar zetel heeft en naar welks recht zij is opgericht. Deze regel is ook van toepassing wanneer hier te lande verhaal wordt gezocht op goederen van een rechtspersoon die in de staat op het grondgebied waarvan hij zijn zetel heeft en naar welks recht hij is opgericht, in staat van faillissement is verklaard en na afwikkeling is opgehouden te bestaan. Nu het onaanvaardbaar zou zijn indien een beslaglegger niet het recht zou hebben het beslag te vervolgen omdat de rechtspersoon ten laste waarvan de goederen zijn beslagen, is opgehouden te bestaan, mag de beslaglegger in dat geval de eis in de hoofdzaak instellen of vervolgen tegen de verkrijger van de goederen. Bedrijfsjuridische berichten nr. 16, 12 augustus 2016 M.I. Nijenhof-Wolters, Bb 2016/51 Geen taaleis aan facturen Ondernemingen die in een EUland gevestigd zijn waar regelgeving bepaalt dat grensoverschrijdende facturen uitsluitend in de taal van het land van vestiging mogen worden opgesteld, mogen in het vervolg de facturen (ook) opstellen in een andere taal. Tot dit oordeel komt het Europees Hof van Justitie in een door een Italiaans bedrijf begonnen procedure. De Vlaamse wet schrijft voor dat in Vlaanderen gevestigde ondernemingen hun facturen in het Nederlands moeten opstellen. Zo niet, dan zijn ze ongeldig. Het Hof heeft nu bepaald dat deze bepaling in strijd is met Europees recht, in het bijzonder met het vrije verkeer van goederen. Partijen moeten de mogelijkheid hebben facturen op te stellen in een andere taal die zij beheersen, aldus de rechters. M.A. Vieira, Bb 2016/52 Prejudiciële vragen over overgang van onderneming bij doorstart in faillissement Er bestaat onduidelijkheid over de vraag of de figuur van de overgang van onderneming, zoals neergelegd in art. 7:662 e.v. BW en Richtlijn 2001/23/ EG, van toepassing is in het geval van een pre-pack. Naar aanleiding van de toepassing van een pre-pack in het faillissement van de Estro Groep, heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen gesteld. Is de werknemersbeschermende figuur van overgang van onderneming in de zin van art. 7:662 e.v. BW en Richtlijn 2001/23/ EG van toepassing bij een doorstart van een onderneming vanuit een faillissement met behulp van een beoogd curator? Is daarbij relevant of met de pre-pack primair de voortzetting van de onderneming, de maximalisatie van de verkoopopbrengst, dan wel een combinatie van beide wordt nagestreefd? Welk tijdstip is bepalend voor het intreden van de overgang van onderneming; ligt dit tijdstip vóór of na het faillissement? Het zijn deze vragen waar het Hof van Justitie van de Europese Unie zich over zal bui- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

136 Tijdschriften gen. Dit artikel bespreekt een aantal aspecten van de pre-pack. WPNR 147e jrg., nr. 7116, augustus 2016 M.W. Wallinga De bijzondere zorgplicht: de loper van het verbintenissenrecht op financieel gebied? De bijzondere zorgplicht van financiële instellingen kan omschreven worden als een loper, een sleutel die op meerdere sloten past. Deze bijdrage onderzoekt hoe deze bijzondere zorgplicht zich als overkoepelende gedragsnorm kan manifesteren binnen de leerstukken van wanprestatie, onrechtmatige daad en dwaling. Tijdschrift voor Agrarisch Recht 76e jrg., nr. 7/8, juli/augustus 2016 M. Rosso Grossman Cross-Border Ownership of Agricultural Land in the United States De Verenigde Staten bezitten uitgestrekte productieve landbouwgronden en nog meer hout en bosgrond. Eigendom van landbouwgrond is aantrekkelijk voor investeerders en landbouwproducenten. Sommige Staten hebben de mogelijkheden voor buitenlanders, met name bedrijven, om eigenaar te zijn van landbouwgrond beperkt. Bij het vaststellen van deze wetten werd er tegen constitutionele beperkingen aangelopen. Maandblad voor Vermogensrecht 27e jrg., nr. 6, 2016 S. van Gulijk & L.H. Muller Een gebouw van contracten: de contractengroep als juridisch kader voor bouwprocessen De positie van derden in het contractenrecht heeft zich sterk ontwikkeld. Zo zijn door de rechtspraak bij samenhangende rechtsverhoudingen uitzonderingen op het relativiteitsbeginsel aangenomen. Samenhangende rechtsverhoudingen komen veel voor in het bouwcontractenrecht, waardoor problemen kunnen ontstaan bij het vestigen van aansprakelijkheid. Als alternatief voor het reguleren van meerpartijenverhoudingen wordt wel de contractengroep gezien. In deze bijdrage wordt onderzocht in hoeverre de theorie van de contractengroep voordelen biedt voor de regulering van samenhangende meerpartijenverhoudingen in het bouwcontractenrecht. B.M.H. Fleuren De bijzondere zorgplicht van de bank jegens de particuliere aspirant-borg: waar ligt de grens? Dit artikel gaat in op de vraag hoe ver de bijzondere zorgplicht van de bank strekt bij het aangaan van een particuliere borgtocht. Moet de bank de draagkracht van de borg onderzoeken? En moet de bank de borg informeren over de financiële toestand van de hoofdschuldenaar? 1516 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht Tijdschrift Overeenkomst in de Rechtspraktijk 7e jrg., nr. 5, juli 2016 R.J.Q. Klomp Volgrecht. Het recht van de kunstenaar bij doorverkoop van zijn kunstwerk; recente ontwikkelingen Nederland heeft in 2006 (met tegenzin) het volgrecht ingevoerd (art. 43a. e.v. Auteurswet). Het volgrecht is het recht van een kunstenaar op een percentage van de prijs als een werk van zijn hand wordt doorverkocht voor meer dan 3000 en een professionele partij bij de verkoop is betrokken. In deze bijdrage worden twee recente arresten van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 2 februari 2016 en van het HvJEU van 26 februari 2015 besproken. Deze arresten zijn van groot belang voor de praktijk van het volgrecht, in bijzonder wat betreft de wijze van inning en de vraag of het volgrecht bij de koper in rekening mag worden gebracht. Mediaforum 28e jrg., nr. 4, 2016 B. Hugenholtz De Rechtspositie van de Audiovisuele Maker binnen de Publieke Omroep Dit artikel geeft antwoord op de vraag of er een taak ligt, of zou moeten liggen, voor de publieke omroep om als onderdeel van zijn publieke en publiek gefinancierde culturele taak te waarborgen dat audiovisuele makers, die rechtstreeks of door tussenkomst van een producent in opdracht van de publieke omroepen bijdragen leveren aan omroepprogramma s, redelijk worden beloond. Tijdschrift voor Agrarisch recht 76e jrg., nr. 7/8 P.A.C.E. van der Kooij De kwekersvrijstelling anno 2016 Een aantal jaren geleden stond in het Tijdschrift voor Agrarisch recht een artikel getiteld Kwekersrecht, octrooirecht, en de betekenis van de kwekersvrijstelling (Agr.r. 2010, afl. 10, p ). In dat artikel werd achtereenvolgens stilgestaan bij de inhoud van de kwekersvrijstelling, de opkomst van de biotechnologie in de jaren 70 van de vorige eeuw en de daarmee verband houdende regelgeving, de problematiek waarvoor het ontbreken van een vergelijkbare vrijstelling in het octrooirecht zorgde, een aantal mogelijke oplossingen hiervoor en tot slot enkele initiatieven vanuit het bedrijfsleven en de overheid om aan de gerezen problemen tegemoet te komen. In deze bijdrage wordt uiteen gezet, wat er de afgelopen jaren op dit front zoal is gebeurd en wat op dit moment de stand van zaken is, toegespitst op de kwekersvrijstelling Internationaal privaatrecht PIV Bulletin nr. 3, juli 2016 A.M. Morssinkhof Nabestaandenleed, directe schade of indirect gevolg onder Rome II? Het HvJEU legt art. 4 lid 1 van de verordening nr. 864/2007 inzake het recht dat van toepassing is op nietcontractuele verbintenissen (Rome II) zo uit dat, wanneer kan worden vastgesteld waar de directe schade is ingetreden, die plaats het relevante aanknopingspunt is voor het recht dat van toepassing is. Schade in verband met het overlijden van een andere persoon bij een verkeersongeval valt onder de indirecte gevolgen van dat ongeval in de zin van art NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

137 Tijdschriften lid 1 Rome II. Hoewel op de motivering door het hof wel het een en ander aan te merken is, lijkt de uitkomst dat het land waar het verkeersongeval zelf plaatsvindt, moet worden gezien als het land waar de schade zich voordoet in de zin van art. 4 lid 1 Rome II, een inhoudelijk juiste uitkomst en in ieder geval een uitkomst die past in de bredere systematiek van het Unierecht. Letsel & Schade nr. 2, 2016 M.S. Hilhorst Zorgplicht werkgever bij grensoverschrijdende werkzaamheden Werkgevers krijgen steeds vaker te maken met de situatie dat werknemers werkzaamheden in het buitenland verrichten. Arbeidsvoorwaarden- en omstandigheden verschillen per land, zodat de vraag rijst hoe de zorgplicht van de werkgever in dergelijke situatie kan worden ingevuld. Aan de hand van het internationaal privaatrecht, het Unierecht en het nationaal recht wordt in dit artikel ingegaan op welk recht van toepassing is op de zorgplicht van de werkgever Internationaal publiekrecht Tijdschrift Vervoer & Recht nr. 3, 2016 J.A. Kruit (New) York-Antwerp Rules 2016 een uitonderhandeld compromis Op 6 mei 2016 zijn, tijdens het 42e CMI-congres in New York aangenomen de nieuwe York-Antwerp Rules (YAR) en CMI Guidelines on General Average (Guidelines). YAR bevat een regeling en verdeling van bepaalde kosten en verliezen in averij-grosse, de Guidelines geven een toelichting op begrippen en bepaalde regels uit YAR. Deze bijdrage bespreekt de achtergronden van het averij-grosseconcept en de YAR waarbij aandacht voor de in YAR 2016 opgenomen wijzigingen en de wijze van totstandkoming. Hierbij wordt in detail in gegaan op enkele wijzigingen. Achtereenvolgens wordt het hulploon en noodhulphavenkosten, de rente voor vergoedingen in averij-grosse en de rol van dispacheurs in de averij-grossepraktijk besproken. Vervolgens wordt ingegaan op de inhoud van de Guidelines die in aanvulling op de YAR zijn aangenomen. Verwacht wordt dat de YAR versie van 2016, als uitonderhandeld compromis tussen verschillende belanghebbenden bij de averij-grosse, in de praktijk daadwerkelijk gebruikt zal gaan worden en zelfs mogelijk voor de komende jaren de standaard zal bieden Jeugd-, relatie- & erfrecht Caribisch Juristenblad 5e jrg., nr. 2, 2016 A.M.A. Geerlof De voordelen en nadelen klevend aan de afschaffing van de legitieme portie Na 144 jaren een prominente rol in het Curaçaose erfrecht te hebben gespeeld, is de legitieme portie op 1 januari 2012 afgeschaft. In haar masterscriptie onderzoekt de auteur de voor- en nadelen die deze wijziging teweegbrengen. Dit artikel is een bewerking van voornoemde masterscriptie Mededinging en aanbesteding Tijdschrift voor Internetrecht 9e jrg., nr. 2, juni 2016 M.A. van Bemmel Big data en misbruik van de machtspositie Het Duitse Bundeskartellamt is een onderzoek gestart naar Facebook. In haar persbericht van maart 2016 stelt de Duitse mededingingsautoriteit dat Facebook mogelijk misbruik heeft gemaakt van haar machtspositie op de markt voor sociale netwerken. De gebruikersvoorwaarden voor Facebook zouden namelijk in strijd zijn met de Duitse privacyregelgeving en het opleggen van deze onrechtmatige voorwaarden door Facebook zou misbruik van machtspositie vormen. Dit is één van de eerste zaken waar een mededingingsautoriteit het verbod van misbruik van machtspositie toepast in verband met big data. Nederlands tijdschrift voor Europees Recht 22e jrg., nr. 5, juli 2016 M.J.J.M. Essers Arrest Regiopost en sociale voorwaarden bij overheidsaanbestedingen De Europese Unie dient op grond van artikel 3 lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) sociale uitsluiting en discriminatie te bestrijden en sociale rechtvaardigheid en bescherming te bevorderen. Het Hof van Justitie oordeelde in de zaak Regiopost dat het stellen van een minimumlooneis ter bestrijding van asociale ondernemers in aanbestedingsstukken mogelijk is, ongeacht of er een algemeen wettelijk minimumloon of een algemeen verbindende cao is. In dit artikel wordt mede aan de hand van dit arrest ingegaan op de beleidsruimte voor aanbestedende diensten bij het realiseren van sociale doelstellingen. W.M. Ritsema van Eck Implementatie Aanbestedingsrichtlijnen 3.0: te laat maar een goede zaak De Aanbestedingswet 2012 (Aw 2012) wordt aangepast om de nieuwe aanbestedingsrichtlijnen voor de klassieke overheid 2014/24/EU, de speciale sectoren 2014/25/EU en voor het gunnen van concessie 2014/23/EU te implementeren. Dit artikel geeft een overzicht van de belangrijkste wijzigingen die de nieuwe richtlijnen meebrengen voor de Nederlandse aanbestedingspraktijk. Aan bod komen onder meer het nieuwe regime voor diensten, de aanpassingen in de aanbestedingsprocedures en gunningscriteria, de introductie van past performance, de codificatie van de regels over de wezenlijke wijziging en de nieuwe regels voor concessies. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

138 Tijdschriften 1522 Omgevingsrecht Bedrijfsjuridische berichten nr. 15, 2 augustus 2016 A. Collignon Nieuwe jurisprudentielijn maakt kring van belanghebbenden bij een omgevingsvergunning voor milieu beperkter De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is in een uitspraak van 16 maart 2016 omgegaan en beoordeelt vanaf nu op een andere strengere wijze of iemand belanghebbende is in een procedure tegen een omgevingsvergunning voor milieu. Voor de belanghebbendheid bij een omgevingsvergunning voor milieu moet nu aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. Nederlands Tijdschrift voor Energierecht 15e jrg., nr. 2/3, juni 2016 E.H.P. Brans & M. Heerings Aansprakelijkheid voor schade door een blowout bij olie- of gaswinning op zee - Aanpassing van EUregelgeving in vervolg op het incident met de Deepwater Horizon Het Deepwater Horizon-incident heeft geleid tot ongekende schade voor mens en milieu. Het incident heeft de overheid in Europa doen stilstaan bij de gevolgen van een vergelijkbaar incident in Europese wateren. Met de vaststelling van de richtlijn Veiligheid van offshore olieen gasactiviteiten en de daarmee samenhangende wijziging van de Milieuaansprakelijkheidsrichtlijn zullen de veiligheidsvoorschriften in EU-lidstaten worden aangescherpt en is aansprakelijkheid voor milieuschade door een incident met een olie- of gasplatform op EU-niveau geregeld. Het Europese aansprakelijkheidsregime voor milieuschade is hiermee dichter genaderd tot het Amerikaanse aansprakelijkheidsregime voor milieuschade als neergelegd in de OPA 90. Of de nieuwe richtlijn ook een eerste aanzet vormt voor verdergaande harmonisatie, van aansprakelijkheidsregels voor wat betreft traditionele vormen van schade, zoals vermogens- en letselschade, zal in de toekomst moeten blijken. Overheid & Aansprakelijkheid nr. 2, juli 2016 F.A. Mulder & F.A. Linssen, O&A 2016/28 Elimineren na 15 januari 2016 Op 15 januari 2016 heeft de Hoge Raad vijf arresten gewezen over het eliminatiebeginsel bij onteigening. Het eliminatiebeginsel is oorspronkelijk ontwikkeld in de jurisprudentie van de onteigeningsrechter en in 1981 neergelegd in art. 40c Onteigeningswet (Ow). Het beginsel strekt er (onder andere) toe een op de billijkheid gebaseerde correctie toe te passen op de hoofdregel dat het op het moment van de onteigening geldende bestemmingsplan moet worden betrokken bij de waardering van de te onteigenen gronden. Normaal gesproken is het geldende bestemmingsplan immers een van de factoren die de waarde van de grond bepaalt. Onder omstandigheden geldt echter een uitzondering op deze hoofdregel en dient het bestemmingsplan bij de waardering te worden weggedacht (geëlimineerd). In deze bijdrage wordt ingegaan op de consequenties van de 15 januari 2016 arresten. Milieu & Recht 43e jrg., nr. 6, juli 2016 S. van Velsen, MenR 2016/72 Het bestemmingsplan onderzocht Om een bestemmingsplan vast te stellen is veel onderzoek vereist. De meeste onderzoeksverplichtingen zijn erop gericht in een vroeg stadium zekerheid te krijgen over de gevolgen van de maximale mogelijkheden van een bestemmingsplan. Dit knelt met de wens vanuit de praktijk om steeds globaler en flexibeler te bestemmen. In dit artikel wordt nagegaan of dit uitgebreide onderzoek onder het huidige recht altijd even noodzakelijk is en wat de wetgever nu en in de nabije toekomst doet om onderzoek te verminderen. M.M. Kaajaan, MenR 2016/73 Natuurbeschermingsrecht in vogelvlucht; Actualiteiten en vragen uit de praktijk Deze kroniek geeft een beschrijving van de recente en toekomstige ontwikkelingen op het gebied van het natuurbeschermingsrecht. Tijdschrift voor Bouwrecht nr. 7, juli 2016 T.E.P.A. Lam & mr. L.J. Gerritsen De nieuwe Ladder voor duurzame verstedelijking belicht 23 juni jl. heeft de Minister van IenM de Kamer geïnformeerd over de wijziging van de ladder voor duurzame verstedelijking. In dit artikel wordt ingegaan op de aanleiding tot deze wijziging, de gewijzigde tekst van artikel Bro, de trappen en stappen die verdwijnen en de gevolgen voor de jurisprudentie. Tevens wordt ingegaan op de extra motiveringseis voor ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied. Tijdschrift voor Bouwrecht nr. 8, augustus 2016 F.A.G. Groothuijse e.a. Omgevingsplan: overgangsrecht, gebodsbepalingen en het verschuiven van onderzoeksplichten Met ingang van 1 juli 2016 tot en met 16 september 2016 zijn de vier algemene maatregelen van bestuur behorend bij de Omgevingswet, beschikbaar voor consultatie. In deze bijdrage worden deze uitvoeringsregelingen kort in onderling verband belicht. Met name één van de vier uitvoeringsregelingen, te weten het Omgevingsbesluit, is daarbij relevant. Vervolgens wordt ingegaan op de keuzes die de regering heeft gemaakt ten aanzien van (a) het in het omgevingsplan op te nemen overgangsrecht, (b) de (on)mogelijkheden van gebodsbepalingen in het omgevingsplan en (c) het verschuiven van de onderzoeksplichten van de planfase naar de projectfase. R. Kegge Interbestuurlijk toezicht in de Omgevingswet De Omgevingswet beoogt het omgevingsrecht te vereenvoudigen en te verbeteren. Daarnaast wordt met de Omgevingswet gestreefd naar terughoudender interbestuurlijk toezicht. Anders dan bij de Wro en de Wabo, moest bij de totstandkoming van de Omgevingswet echter ook rekening worden gehouden met de Wet revitalisering generiek toezicht (hierna: Wrgt). Door enerzijds bestaan NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

139 Tijdschriften de specifieke toezichtinstrumenten uit de Wro en de Wabo in gewijzigde vorm in de Omgevingswet op te nemen en anderzijds rekening te houden met Wrgt is echter een gecompliceerd stelsel van interbestuurlijk toezicht ontstaan. In deze bijdrage worden de wijzigingen uiteen gezet en het nieuwe toezichtstelsel onderzocht in het licht van de uitgangspunten van de Omgevingswet Ondernemingsrecht Maandblad voor Vermogensrecht 27e jrg., nr. 6, 2016 J.R. Hurenkamp Statuten, een kwestie van uitleg op maat? Uit de rechtspraak anno 2016 volgt dat statuten objectief moeten worden uitgelegd, maar dat in uitzonderingsgevallen een meer subjectieve uitleg gerechtvaardigd kan zijn, indien partijen betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de statuten, in een contractuele verhouding staan of de redelijkheid en billijkheid in art. 2:8 BW dat eist. In deze bijdrage vindt een analyse plaats van de rechtspraak over de uitleg van statutaire bepalingen, op basis waarvan gezichtspunten worden geformuleerd die bij uitleggeschillen over statuten (en reglementen) een rol spelen. Bedrijfsjuridische berichten nr. 16, 12 augustus 2016 T.H.D. Struycken, Bb 2016/53 Financiering van een koper onder eigendomsvoorbehoud Met een baanbrekend arrest van 3 juni 2016 over het eigendomsvoorbehoud heeft de Hoge Raad de financierbaarheid van ondernemingen vergroot. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de koper van een zaak onder eigendomsvoorbehoud een voorwaardelijk eigendomsrecht heeft, dat al onmiddellijk rechtsgeldig en faillissementsbestendig kan worden verpand. Ook indien de leverancier nog niet volledig is betaald, kan de gekochte zaak of voorraad worden ondergezet ter verkrijging van krediet. Ondernemingsrecht Financieel recht nr. 9, 12 juli 2016 Themanummer: Corporate Governance C. Honée, Ondernemingsrecht 2016/67 Corporate governance, een vogelvlucht In deze bijdrage wordt ingegaan op het begrip corporate governance en hoe zich dat in verschillende code-versies heeft ontwikkeld tot de recente consultatie van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code voor herziening van de Nederlandse Corporate Governance Code. S. Rietveld & M. Cremers, Ondernemingsrecht 2016/68 Herziening van de Corporate Governance Code: een overzicht van de wijzigingen De Monitoring Commissie Corporate Governance heeft op 11 februari jl. een voorstel voor herziening van de Corporate Governance Code ter consultatie voorgelegd aan het publiek. De Commissie heeft zich met het voorstel ten doel gesteld ontwikkelingen rondom actuele corporate governance vraagstukken een plaats te geven in de Principes en Best practice bepalingen van de Corporate Governance Code. Deze bijdrage geeft een overzicht van de meest in het oog springende wijzigingen die in het consultatiedocument zijn opgenomen. S. Dumoulin, Ondernemingsrecht 2016/69 Het voorstel voor een nieuwe Nederlandse Corporate Governance Code: visie en strategie In dit artikel wordt het voorstel voor een nieuwe Nederlandse Corporate Governance Code besproken, en in het bijzonder wordt ingegaan op de voorgestelde bepalingen over langetermijnwaardecreatie, visie en strategie. Ook komen andere belangrijke onderdelen van het voorstel aan de orde. Tot besluit wordt aandacht gevraagd voor het ontbreken van een langeterminstrategie ter zake de corporate governance in Nederland. L. de Waal, Ondernemingsrecht 2016/70 Beloningsbeleid: het blijft behelpen Bestuurders doen er goed aan zich meer rekenschap te geven van aspecten die meewegen bij het bepalen van het beloningsbeleid: de schaarste op de arbeidsmarkt, transparantie, beloningsverhoudingen binnen en buiten de onderneming, verantwoordelijkheid, het afbreukrisisco, toegevoegde waarde, het bevorderen van langetermijnwaardecreatie, maatschappelijke perceptie, licence to operate, diversiteit en de eigen visie van het bestuur op hun beloning. Een actieve betrokkenheid van de ondernemingsraad bij het beloningsbeleid en meer diversiteit in de raden van commissarissen kan het draagvlak verder bevorderen. G. Makkink, Ondernemingsrecht 2016/71 De code als moreel kompas. Een goed idee? Kan de Corporate Governance Code dienen als moreel kompas? Als de bepalingen over lange termijn waardecreatie en cultuur en gedrag door alle betrokkenen serieus genomen worden, zou er veel gewonnen zijn. De manier waarop zeggenschap binnen ondernemingen is georganiseerd en de doelen die ondernemingen nastreven hebben tot gevolg dat de impact van ondernemingen op mens, milieu en maatschappij niet steeds strookt met het algemeen belang. E. van de Loo & J. Winter, Ondernemingsrecht 2016/72 Cultuur en gedrag volgens de nieuwe corporate governance code Hoe komen gedrag en cultuur in de nieuwe code aan de orde? Ingegaan wordt op drie onderwerpen die bepalend zijn voor gedrag en cultuur maar waar het voorstel voor herziening geen aandacht aan geeft: de invloed van de code en regelgeving in het algemeen op gedrag, het belang van cultuur en gedrag in de boardroom zelf en de beloning van bestuurders en commissarissen. Inzichten vanuit gedragswetenschappen zijn hier even noodzakelijk als behulpzaam. C. Gorter, Ondernemingsrecht 2016/73 Het complexe samenspel bij risicomanagement De laatste jaren is na een aantal faillissementen en schandalen bij ondernemingen de aandacht voor risicomanagement toegenomen. Het voorstel voor herziening van de Nederlandse Corporate Governance NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

140 Tijdschriften Code besteedt nadrukkelijk aandacht aan risicomanagement. Dit artikel is een pleidooi voor een juiste maatvoering in de wet- en regelgeving en meer aandacht in corporate governance land voor wat mensen beweegt en voor meer historisch besef. C. Bulten & C. Jansen, Ondernemingsrecht 2016/74 De taak van de commissaris in een digitale wereld: de noodzaak van awareness van cyber security Een van de grootste risico s voor veel bedrijven ligt tegenwoordig op het gebied van de cyber security, het voorkomen van schade, veroorzaakt door verstoring, uitval of misbruik van ICT. De wereldwijde digitalisering en de razendsnelle technologische ontwikkelingen raken ook de taak van de commissaris. Meer dan ooit moet hij zich proactief opstellen en het bestuur bevragen op zijn digitale veiligheidsbeleid. WPNR 147e jrg., nr. 7114, juli 2016 P.H.N. Quist Adel verplicht. Over de opgave ter eerste inschrijving en aansprakelijkheid die aan de notaristafel ontstaat Bij veel overnames wordt gebruik gemaakt van nieuw opgerichte rechtspersonen. Door rechtshandelingen te verrichten namens een nieuw opgerichte BV of NV waarvan de opgave ter eerste inschrijving bij het handelsregister nog niet is geschied, worden de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de betreffende rechtshandelingen. Deze bijdrage behandelt de aard van deze aansprakelijkheid en geeft een aantal praktische handreikingen om deze te voorkomen. WPNR 147e jrg., nr. 7115, 30 juli - 6 augustus 2016 D.F.M.M. Zaman & J.J.M. Grapperhaus De notaris als bewaker van zuivere verhoudingen binnen de BV Deze bijdrage onderzoekt welke rol de notaris bij de uitvoering van zijn wettelijke en niet-wettelijke taken speelt als bewaker van zuivere verhoudingen binnen de BV. Weliswaar is een gradueel verschil zichtbaar tussen de onderscheiden wettelijke rechtshandelingen, maar een meer dan marginale taak tot inhoudelijke toetsing ligt niet bij de notaris, zo wordt betoogd. Gewaakt moet worden voor een valse schijn van rechtszekerheid. De praktijk lijkt wel uit te wijzen dat door notariële tussenkomst bij wettelijke en statutaire formaliteiten, aantastbare aandeelhoudersbesluiten en daarop gebaseerde notariële akten zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. P.H.N. Quist De stichting administratiekantoor in transacties De stichtingsvorm wordt vaak gebruikt voor certificering. In transacties waarbij aandelen worden verkocht en geleverd is in veel gevallen ook een stichting administratiekantoor betrokken. Deze bijdrage staat stil bij enkele bijzonderheden die de tussenkomst van een stichting administratiekantoor in transacties met zich mee brengt. Uitgegaan wordt van de certificering van BV-aandelen omdat het bij deze transacties in de meeste gevallen om de overdracht van deze aandelen gaat. WPNR 147e jrg., nr. 7116, augustus 2016 I.D.J. Willemars De mythe van de beperkte aansprakelijkheid In geen van de gevallen waarin de aandeelhouder van een BV aansprakelijk is, is sprake van een beperkte aansprakelijkheid. Betoogd wordt dat bij een volgende modernisering van het BV-recht in het opschrift van titel 5 en in art. 2:175 BW de toevoeging met beperkte aansprakelijkheid dan ook geschrapt kan worden. Dit geldt alleen voor de BV. Bij de coöperatie is de aanduiding B.A. wel adequaat. Bij de NV heeft de toevoeging nooit onderdeel van de naam uitgemaakt. G.J.C. Rensen & K.J. Bakker Grensoverschrijdende omzetting in de praktijk In het voorjaar van 2014 is een ambtelijk voorontwerp van een regeling voor grensoverschrijdende omzetting (GOO) ter consultatie gepubliceerd. De regeling maakt het mogelijk dat een kapitaalvennootschap haar statutaire zetel verplaatst naar een andere EU-lidstaat, waarbij het op haar toepasselijk recht wijzigt en zonder dat de vennootschap ophoudt te bestaan. Het gebrek aan een wettelijke regeling weerhoudt de praktijk er niet van al GOO s te bewerkstelligen. De door het Hof van Justitie EU geboden ruimte voor grensoverschrijdende mobiliteit van rechtspersonen voorziet kennelijk in een behoefte. In deze bijdrage wordt die bestaande praktijk onderzocht. De hoop is dat de wetgever het voorontwerp op korte termijn laat volgroeien tot een wetsvoorstel dat voortvarend door het parlement kan worden geloodst Privacy Tijdschrift voor Internetrecht 9e jrg., nr. 2, juni 2016 C.C.M. Kroeks-de Raaij, R.J.J. Westerdijk & G.J. Zwenne De Algemene Verordening Gegevensbescherming Het is (bijna) zover: de aloude Privacyrichtlijn 95/46 wordt na ruim 20 jaar vervangen. Na een lang en moeizaam traject is in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt over een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens. Deze verordening brengt op tal van terreinen vernieuwingen in de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens, en de impact daarvan zal groot zijn. Dit artikel belicht enige belangrijke wijzigingen. A.G.M. Siedsma Sloopt massasurveillance de adequacy decision? Na het verdwijnen van de Safe Harbor-beschikking lag veel druk op de Europese Commissie om snel met een alternatief te komen. Het zou logisch zijn als de Europese Commissie een conceptbesluit zou afleveren dat voldoet aan de uitspraak van het Europese Hof. Dat is echter niet zo en dat blijkt ook vrijwel onmogelijk te realiseren. Er is nog steeds geen garantie dat er daadwerkelijk een adequaat beschermingsniveau is in de Verenigde Staten, ook niet met het concept-privacy Shield. Dat komt 2130 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

141 Tijdschriften omdat het eigenlijk niet mogelijk is om te beoordelen hoe de geheime diensten zich in andere landen in de praktijk gedragen, terwijl dat wel moet worden meegenomen in de beoordeling. Daarnaast is er nog steeds sprake van massasurveillance door de geheime diensten van de Verenigde Staten. Daar staat tegenover dat ook Europese lidstaten soortgelijke wetgeving hebben. En dus zal de Europese rechter gaan bepalen waar de grens ligt voor Europese én Amerikaanse geheime diensten. Daarmee bepaalt de rechter en passant ook de toekomst voor de adequacy decision. N.C. Lodder & M. Weij X/[verzoeker] tegen Google Inc. - Annotatie bij Rechtbank Rotterdam, 29 maart 2016 In deze zaak speelt naast een verzoek tot verwijdering van de gegevens van de betrokkene ook de vraag of Google de gegevens überhaupt wel mag verwerken onder de huidige privacywetgeving. De rechtbank honoreert een verzoek tot verwijdering van strafrechtelijke persoonsgegevens uit de zoekmachine van Google, wijzend op het verbod op verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Een verzoek wat bij richtlijnconforme interpretatie niet anders dan gehonoreerd kan worden, maar tot een lastige uitkomst leidt met betrekking tot de legaliteit van zoekmachines. Caribisch Juristenblad 5e jrg., nr. 2, 2016 N.M.Q. van der Neut Cameratoezicht op de werkvloer: hoelang mag het begluren van werknemers op de Caribische eilanden nog voortduren? Per 1 januari 2016 is de Wet bescherming persoonsgegevens, de Wbp, in Nederland gewijzigd. Dit doet de vraag rijzen of de (Caribische) Landsverordening bescherming persoonsgegevens, de Lbp, ook aangepast dient te worden. De wijzigingen worden geëvalueerd aan de hand van de rechtmatigheid en toelaatbaarheid van (heimelijk) cameratoezicht op de werkvloer. De belangrijkste wijziging houdt in dat direct een boete kan worden opgelegd indien in strijd met de Wbp wordt gehandeld ingeval sprake is van een opzettelijk gepleegde overtreding of ernstig verwijtbare nalatigheid. Dit brengt een afschrikkend effect mee, hetgeen reden is om ook de Lbp te wijzigen. Mediaforum 28e jrg., nr. 4, 2016 E. Kannekens & N. van Eijk Oneerlijke handelspraktijken: alternatief voor privacyhandhaving Privacyhandhaving vindt in Europa vrijwel uitsluitend plaats door nationale privacytoezichthouders. Zij passen primair sectorspecifieke regulering toe gebaseerd op de Europese Privacyrichtlijn. De verantwoordelijkheid ligt primair bij de onafhankelijke nationale privacytoezichthouders. In de Verenigde Staten wordt op federaal niveau privacy vooral gehandhaafd door de Federal Trade Commission op basis van algemene regels inzake misleidende en oneerlijke handelspraktijken. In dit artikel wordt het Amerikaanse systeem besproken en naast de Europese kaders gezet. Hieruit blijkt dat ook in Europa de regels over handelspraktijken kunnen worden ingezet voor privacyhandhaving. Er zijn goede argumenten om dit ook te doen: veel fricties betreffen het op markt/consumenten-gericht gebruik van persoonsgegevens. Het ligt dan voor de hand om deze fricties dan ook binnen markt/consumenten kaders aan de orde te stellen Rechtshulp Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht nr. 4, augustus 2016 D.B. Holthinrichs Vrije advocaatkeuze en het begrip administratieve procedure in artikel 4 Richtlijn 87/344/EEG: verdere verruiming van het vrije keuzerecht op basis van de arresten van het HvJ EU van 7 april 2016 In de arresten van 7 april 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat ook de Nederlandse bestuursrechtelijke bezwaarprocedures en UWV-procedures inzake ontslag onder de reikwijdte van het recht van vrije advocaatkeuze vallen. Het Hof maakt daarmee een onderscheid tussen gerechtelijke procedures enerzijds en administratieve, bestuursrechtelijke, procedures anderzijds. De verdere verruiming van het keuzerecht heeft grote implicaties voor rechtsbijstandverzekeraars. Gezien het ontbreken van gereguleerde rechtshulptarieven zullen rechtsbijstandverzekeraars zich blijven bedienen van strikte en gedifferentieerde kostenmaxima in verzekeringsvoorwaarden. In de nabije toekomst is te verwachten dat daarover nieuwe jurisprudentie zal ontstaan vanuit de rechtspraak en het Kifid. Rechtstreeks nr. 1, 2016 T. Barkhuysen Het stelsel heeft geleden onder de politieke waan van de dag. Reactie op het interview met Aleid Wolfsen, voorzitter van de commissie rechtsbijstand In dit nummer van Rechtstreeks wordt verslag gedaan van een gesprek dat de redactie had met Aleid Wolfson en waarin wordt ingegaan op het huidige systeem en de aanbevelingen van de commissie. Er wordt nader ingegaan op de conclusie van de commissie Wolfsen dat het verrassend eenvoudig is om de rechtsbijstand anders te regelen. Auteur was voorzitter van de door de NOvA ingestelde commissie (Barkhuysen) Duurzaam stelsel. Beide commissies zijn van mening dat het huidige stelsel sterke punten heeft die behouden dienen te worden, maar ook dat het stelsel met enkele aanpassingen beter gemaakt kan worden. Op een aantal punten verschillen de commissies echter van mening. Toegelicht wordt waarom de commissie Duurzaam stelsel anders denkt over de wijze waarop de financieringssystematiek formeel moet worden geregeld en over de inning van de eigen bijdrage en de systematiek van de extra uren. B. Böhler Een kritische blik kan zeker geen kwaad. Reactie op het interview met Aleid Wolfsen, voorzitter van de commissie rechtsbijstand Deze bijdrage bekritiseert de door de commissie Wolfsen gebruikte terminologie (gesubsidieerde rechtsbijstand in plaats van gefinancierde NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

142 Tijdschriften rechtsbijstand) en de specifieke voorstellen van de commissie ten aanzien van de kostenstijging in echtscheidings- en strafzaken. Betoogd wordt dat de voorgestelde veranderingen in de eerstelijnsrechtshulpbijstand en de visie van de commissie op de sociale advocatuur zorgelijk te noemen zijn. Algemene voorstellen van de commissie zoals de verlaging van de eigen bijdrage en verhoging van de vergoeding en de roep om kwaliteitscontrole/kwaliteitswaarborging wordt toegejuicht Sociaal Recht Bedrijfsjuridische berichten nr. 14, 19 juli 2016 Themanummer: Klokkenluiders De Wet Huis voor klokkenluiders is met ingang van 1 juli 2016 in werking getreden (Stb. 2016, 196). In deze special van Bedrijfsjuridische berichten wordt aandacht besteed aan deze wet. D.J. Rutgers geeft in de bijdrage Wet Huis voor klokkenluiders: werk aan de winkel voor werkgevers en ondernemingsraden een inleiding op het onderwerp. H. Koster besteedt in zijn bijdrage Klokkenluiders: enkele ondernemingsrechtelijke aspecten aandacht aan enkele ondernemingsrechtelijke aspecten van de wet. I.J. de Laat doet dit in de bijdrage Wet voor het Huis voor klokkenluiders: vanuit arbeidsrechtelijk perspectief een verbetering? vanuit arbeidsrechtelijke optiek. De privacy rechtelijke invalshoek van de nieuwe wet is de basis voor de bijdrage De klok nogmaals geluid: privacyrechtelijke aspecten van klokkenluidersregelingen van F.C. van der Jagt. Tot slot wordt het klokkenluiden, internationaal bekend onder whistle blowing, in een internationaal kader geplaatst door T. Marshall in de bijdrage Whistleblowing: Lessons learned from the transatlantic experience. Deze bijdrage richt zich op de wijze waarop de wet tot stand is gekomen en biedt een overzicht van de inhoud van de wet. Ondernemingsrecht Financieel recht nr. 10/11, 2 augustus 2016 Themanummer: Concernrecht J.P.H. Zwemmer, Ondernemingsrecht 2016/78 Over het werkgeverschap van de personeelsvennootschap en groepsaansprakelijkheid bij het intra-concern detacheren van werknemers Bij intra-concern detachering door een personeelsvennootschap fungeert de personeelsvennootschap als contractuele werkgever van de feitelijk bij de andere groepsmaatschappijen werkzame werknemers. In deze bijdrage wordt besproken hoe het arbeidsrecht omgaat met het werkgeverschap van de personeelsvennootschap en worden situaties geanalyseerd waarin andere groepsmaatschappijen of de moedermaatschappij aansprakelijk kunnen worden gehouden voor uit de arbeidsovereenkomst van de intraconcern gedetacheerde werknemer voortvloeiende verplichtingen Staats- & bestuursrecht Netherlands Administrative Law Library juni 2016 D. Zeitz Better regulation in Germany as quality assurance system: Recent development and current challenges The contribution assesses Germany s better regulation system as quality assurance system. At first, the paper outlines the development of the system over the last years and describes its main characteristics. The introduction of the Nationaler Normenkontrollrat (National Regulatory Control Council) in 2006 can be seen as a cornerstone in this respect. The competency of the National Regulatory Control Council was extended in 2011 and a new concept of cost measurement of regulatory costs compliance costs was introduced. The new concept captures not only the costs arising from information obligations, but all compliance costs of a regulation. Secondly, the paper discusses the challenges to the better regulation system, in particular, those due to Germany s federal structure providing in most legislative areas for a separation of actual law making at the federal level and execution of laws by the German Länder (and their municipalities). Nederlands Tijdschrift voor Energierecht 15e jrg., nr. 2/3, juni 2016 C.H.R.M. van der Hoeven & L. Baljon Verslag European Energy Law Seminar 2016 Op 25 en 26 januari 2016 vond te Den Haag het 27ste European Energy Law Seminar plaats. De eerste dag stond in het teken van ontwikkelingen in het EUenergierecht, leveringszekerheid en ontwikkelingen in de pan-europese energiehandel. De tweede dag was gewijd aan klimaatverandering, het offshore elektriciteitsnet op de Noordzee en geschilbeslechting in de energiesector. Deze bijdrage geeft per presentatie een samenvatting van de inhoud. Expertise en Recht nr. 4, augustus 2016 R. Koenraad De bestuursrechter en zijn deskundige. Een beschouwing over problemen bij de toepassing van art. 8:47 Awb Alle rechters hebben de bevoegdheid om zelf een deskundige te benoemen, en maken daarvan ook daadwerkelijk gebruik. Dit artikel legt de nadruk op de wijze waarop de bestuursrechter omgaat met de mogelijkheid om zich door een eigen deskundige te laten voorlichten. Aan de hand van een kritische beschouwing woordt getoond dat in het bestuursprocesrecht nog een wereld is te winnen als het gaat om de keuze van een deskundige door de bestuursrechter en om de invloed van partijen op die keuze. Tijdschrift voor Bouwrecht nr. 8, 2016 F.A. Mulder, F.A. Linssen & R.J.Th. Vos Planschade bij inbreidingslocaties; de hoogte van het normaal maatschappelijk risico In de praktijk bestaat dringend behoefte aan houvast en kaders voor de bepaling van de hoogte van de normaal maatschappelijke risico s om de uitkomst van planschade- en 2132 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

143 Tijdschriften nadeelcompensatieclaims beter te kunnen voorspellen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in de uitspraak Rijsbergen van 2 maart 2016 een duidelijk stappenplan neergezet voor het normaal maatschappelijk risico bij in beginsel normale ontwikkelingen als inbreiding van woningen. Dit stappenplan lijkt in de basis ook goed bruikbaar voor andere normale maatschappelijke ontwikkelingen. In deze bijdrage worden ook de mogelijkheden ten aanzien van permanente en tijdelijke inkomensschade uiteen gezet in het licht van het door de Afdeling gegeven kader. Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 7e jrg., nr. 3, juli 2016 H.R.B.M. Kummeling Het ongemak van de representatieve democratie met de burger De overheid, op elk niveau, is op een welhaast desperate wijze op zoek naar de burger teneinde meer legitimiteit te verkrijgen voor haar besluitvormingsprocedures en besluiten. Maar als die burger eenmaal gevonden is, dan blijken de instituties van de representatieve democratie buiten de reguliere verkiezingen het vreselijk moeilijk te vinden om met die uitkomsten om te gaan van de besluitvormingsprocedures waarin de burger heeft geparticipeerd. Het gevolg is dat de representanten van de representatieve democratie op zoek zijn naar manieren om het vertrouwen van de burger te (her)winnen. Vooral sociaalwetenschappelijk onderzoek levert hier een bijzonder nuttige voedingsbodem op voor meer staatsrechtelijke reflecties, waar in dit essay veelvuldig van gebruik wordt gemaakt. Betoogd wordt dat de vertegenwoordigers van instituties van de representatieve democratie meer ruimte moeten bieden voor de betrokkenheid van de burger bij de besluitvorming, teneinde de legitimiteit van de besluitvorming te versterken, maar de ze daar ten onrechte veel moeite mee hebben. G.J. Vonk Decentralisaties in het sociale domein en grondrechtelijke zorgplichten De decentralisaties en het achterliggende perspectief van de participatiesamenleving roepen vragen op over de wijze waarop grondrechtelijke zorgplichten kunnen worden vormgegeven. In deze beschouwing worden deze vragen aan de orde gesteld. De behandeling ervan wordt in het teken gesteld van een paradox; zijn de decentralisaties de vijand van de grondrechtelijke zorgplichten, doordat essentiële verantwoordelijkheden naar een lagere organisatorische laag of partijen buiten de overheid worden verplaatst met als gevolg dat de staat het basisniveau van de voorzieningen niet langer kan garanderen? Of is het zo dat grondrechtelijke zorgplichten de vijand zijn van de decentralisaties, doordat ze de centrale overheid voortdurend dwingen regulerend en kaderstellend op te treden, waardoor de decentrale verantwoordelijkheid en maatschappelijke vrijheid wordt ondermijnd? Geconcludeerd wordt dat dit soort vijandsbeelden niet bevorderlijk zijn voor het debat en dat grondrechtelijke zorgplichten beter kunnen worden gezien als vrienden van de lokale verzorgingsstaat die de decentralisaties in goede banen leiden. Hiertoe worden enkele aanbevelingen gedaan. Overheid & Aansprakelijkheid nr. 2, juli 2016 B.J. van Ettekoven, O&A 2016/29 De betekenis van de uitspraak Korošec tegen Slovenië voor het Nederlandse bestuursrecht De uitspraak Korošec houdt de gemoederen in bestuursrechtelijk Nederland nogal bezig. Binnen het bestuur vraagt men zich af of de inbedding van deskundigen in de organisatie gewijzigd moet worden. Binnen de bestuursrechtspraak vraagt men zich af of een veroordeling wegens schending van artikel 6 lid 1 EVRM op de loer ligt als wordt vastgehouden aan de huidige wijze van omgaan met het inschakelen van deskundigen op de voet van artikel 8:47 Awb. Ingeschat wordt dat de zaak Korošec voor Nederland geen grote gevolgen zal hebben, mits de bestuursrechter alert is op de vraag of van de betrokkene kan worden gevergd een contraexpertise in de procedure te brengen, mede gelet op diens financiële positie. Maar dat wil niet zeggen dat er geen andere reden is te reflecteren op de inzet van deskundigen in de procedure voor de bestuursrechter Straf(proces)recht, penitentiair recht & criminologie Juridisch up to Date nr. 14, 2016 Th.A. de Roos Een onbeperkt (?) spreekrecht voor het slachtoffer Deze bijdrage bespreekt het spreekrecht voor het slachtoffer en de kritiek hierop vanuit de advocatuur. Met de inwerkingtreding van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven kan het slachtoffer zich niet alleen uitspreken over de impact die de daad op het slachtoffer heeft gehad, maar ook over het bewijs, de straftoemeting en de wijze waarop politie en justitie het onderzoek hebben verricht. De rechter is echter niet verplicht om in zijn motivering in te gaan op hetgeen het slachtoffer naar voren brengt en is niet gehouden in te gaan op verzoeken van het slachtoffer met betrekking tot de strafrechtelijke sanctionering. De wetgever heeft het slachtoffer uitdrukkelijk niet de positie van procespartij willen geven. Nederlands tijdschrift voor Europees Recht 22e jrg., nr. 5, juli 2016 L.A. van Noorloos De Europese richtlijn onschuldpresumptie: bescheiden harmonisatie van een fundamenteel strafrechtelijk beginsel Dit artikel schetst de totstandkoming en inhoud van Richtlijn (EU) 2016/343 inzake het onschuldvermoeden en het aanwezigheidsrecht bij strafprocedures. Waarom is deze richtlijn er gekomen en wat voor verplichtingen schept zij voor het strafprocesrecht van de lidstaten? Kan deze richtlijn op het eerste gezicht een adequate bijdrage leveren aan het garanderen van een eerlijk proces voor verdachten? NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

144 Tijdschriften Justitiële verkenningen 42e jrg., nr. 3, juli 2016 Themanummer: Nieuwe technologieën in opsporing en veiligheidszorg Maken publieke beveiligers binnenkort plaats voor crime fighting robots? Wordt criminaliteit een te voorspellen fenomeen dankzij verfijnde algoritmen en diepe analyse van big data? Moeilijk te zeggen, maar dat nieuwe technologieën de opsporingspraktijk en de veiligheidshandhaving ingrijpend gaan veranderen is zeker. Zo laten Arnout de Vries en Selmar Smit in hun bijdrage Predictive policing: politiewerk aan de hand van voorspellingen zien dat steeds meer politiekorpsen in Nederland en daarbuiten gebruikmaken van predictive policing: politiewerk aan de hand van voorspellingen. Rob Kitchin beschrijft in zijn bijdrage Datagestuurde stedelijke planning en smart cities het fenomeen van smart cities en plaatst kanttekeningen bij de consequenties van deze ontwikkeling voor de rechtsbescherming van burgers en politieke en sociale machtsverhoudingen. Colette Kuijpers en Sacha van Schendel gaan in hun bijdrage Data Protection by Design als argument in het FBI vs. Appledebat in op de nieuwe Europese norm die bedrijven verplicht om de beginselen van Data Protection by Default (DPbD) doeltreffend te waarborgen en alleen persoonsgegevens te verwerken die noodzakelijk zijn. Aan de hand van de casus FBI vs. Apple wordt geconcludeerd dat een strikte uitleg van DPbD kan conflicteren met (toekomstige) opsporingsbevoegdheden. Van welke technologieën politiekorpsen in Europe op dit moment gebruik maken, was het onderwerp van een studie van Bart Custers en Bas Vergouw. Hij geeft een beschrijving in zijn artikel Technologie voor opsporing en handhaving. Kansen, ervaringen en knelpunten. Sander Flight bespreekt in de bijdrage Politie en beeldtechnologie: gebruik, opbrengsten en uitdagingen de stand van zaken van vier soorten beeldtechnologie: gemeentelijke camera s, bodycams, slimme camera s en automatische kentekenherkenning (ANPR). De snelle stijging van het aantal drones in het Nederlandse luchtruim heeft geleid tot serieuze zorgen over veiligheid en privacy, zo laat Pieter Elands zien in zijn bijdrage Drones: zegen of vloek?. Besloten wordt met een bijdrage van Virginia Dignum en Jeroen van den Hoven over verantwoord gebruik van artificiële intelligentie getiteld Reflecties op het verantwoord gebruik van kunstmatige intelligentie. ANWB Verkeersrecht 64e jrg., nr. 7/8, 2016 E.H.A. van Luijk Is het gras van de buren groener? Een vergelijking van aansprakelijkheidsconstructies voor lichte verkeersovertredingen in het licht van artikel 6 EVRM Eenvoudige verkeersovertredingen, zoals snelheidsovertredingen, worden in Nederland afgedaan via de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Een belangrijke reden voor het invoeren van de Wahv, was dat men verwachtte dat een niet-strafrechtelijke afdoening van verkeersovertredingen efficiënter zou zijn dan destijds op grond van de Wegenverkeerswet mogelijk was. Om een efficiënte handhaving mogelijk te maken, is in de Wahv gekozen voor aansprakelijkheid op basis van kenteken. Dit is een constructie waarmee op basis van het kenteken de kentekenhouder aansprakelijk wordt gesteld voor verkeersovertredingen waarvan op het moment van het begaan van die overtreding niet kon worden vastgesteld door wie de overtreding is begaan. Hiertegen zijn destijds vanuit strafrechtelijke hoek bezwaren geuit vanwege de beperkte disculpatiemogelijkheden. Het bezwaar dat door die beperkte disculpatiemogelijkheden de aansprakelijkheidsconstructie in strijd zou zijn met het schuldbeginsel is de aanleiding voor deze bijdrage. In Duitsland en Engeland wordt bij lichte verkeersovertredingen gestreefd naar bestraffing van de bestuurder die de overtreding heeft begaan. Het nastreven van bestraffing van de werkelijke bestuurder, ook bij lichte verkeersovertredingen, lijkt meer in lijn met het schuldbeginsel Vreemdelingenrecht Nederlands tijdschrift voor Europees recht nr. 6, 2016 G. Cornelisse Detentie van asielzoekers, de spoedige terugkeer van illegale vreemdelingen, en de openbare orde: het arrest J.N. Deze bijdrage bespreekt het arrest J.N. van het HvJ EU. In het artikel wordt beargumenteerd dat het arrest spanningen blootlegt tussen het EHRM en het Unierecht als het gaat om de voorwaarden voor een rechtmatige bewaring van asielzoekers. Verder gaat het artikel in op de manier waarop het HvJ EU het Unie-recht op het gebied van illegale migratie afbakent ten opzichte van het acquis op het gebied van het asielrecht. Het arrest J.N. laat ook zien hoe toenemende integratie op het gebied van het asiel- en migratierecht tot een zekere mate van constitutionalisering van dit rechtsgebied leidt. Waar het voor nationale lidstaten tot voor kort mogelijk was om zich op de openbare orde te beroepen om ingrijpende dwangbevoegdheden toe te passen op het gebied van het migratierecht, zonder dat de rechter daar veel over te zeggen had, wordt dat steeds lastiger als gevolg van het Unierecht. Rechtskundig Weekblad 79e jrg., nr. 42, 18 juni 2016 L. Deschuyteneer, M. van de Putte, J. Verhellen Wetboek van de Belgische Nationaliteit. Rechtspraak onder de wet van 4 december 2012 (België) Op 1 januari 2013 is de wet van 4 december 2012 tot wijziging van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit teneinde het verkrijgen van de Belgische nationaliteit migratieneutraal te maken, in werking getreden. Twaalf jaar na de snel- Belg -wet zorgt deze wet voor een metamorfose van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit. Deze bijdrage geeft een overzicht van rechtspraak onder de wet van 4 december Er wordt achtereenvolgens ingegaan op de toekenning, de verkrijging, het verlies en de herkrijging van de Belgische nationaliteit NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

145 Wetgeving Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site Staatsblad Woningkredieten Wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet handhaving consumentenbescherming en de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek ter implementatie van richtlijn nr. 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PbEU 2014, L 60/34) Het doel van deze richtlijn is het tot stand brengen van een goed functionerende interne markt voor kredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende zaken. De bestaande fundamentele verschillen in de nationale wetgeving van de lidstaten ter zake de verstrekking van kredietovereenkomsten voor woningen en de regulering van en het toezicht op kredietverstrekkers vormen een hinderpaal voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende activiteiten op de kredietmarkt. Daarbij streeft de richtlijn naar een hoog en gelijkwaardig niveau van consumentenbescherming. De richtlijn beoogt eraan bij te dragen dat consumenten die op zoek zijn naar een kredietovereenkomst voor hun woning dit met vertrouwen in de financiële markt kunnen doen. Daartoe worden voor bepaalde diensten kwaliteitsnormen vastgesteld, in het bijzonder met betrekking tot de distributie en verstrekking van krediet via kredietgevers en kredietbemiddelaars en worden goede praktijken bevorderd. De aanpassing van de nationale wetgeving moet de onderlinge concurrentie op de interne markt vergroten en consumenten in staat stellen kredietaanbiedingen van aanbieders uit verschillende lidstaten met elkaar te vergelijken. De richtlijn bevat onder meer: regels ter bevordering van de financiële scholing van consumenten en voorwaarden waaronder kredietgevers en kredietbemiddelaars krediet mogen verstrekken aan consumenten; regels met betrekking tot de informatieverstrekking aan de consument (reclame, algemene informatie en op de persoon van de consument toegespitste, precontractuele informatie); regels over de kredietwaardigheidsbeoordeling en toegang tot gegevensbanken, normen voor advisering en regels voor leningen in vreemde valuta en variabele rente; regels die zien op een correcte uitvoering van kredietovereenkomsten en verwante rechten voor de consument; en regels die betrekking hebben op de vestiging respectievelijk toelating van en het toezicht op kredietbemiddelaars respectievelijk nietkredietinstellingen. De richtlijn betreft voornamelijk minimumharmonisatie. Op dit uitgangspunt bestaan twee uitzonderingen: er geldt maximumharmonisatie ten aanzien van de verstrekking van precontractuele informatie door middel van een gestandaardiseerd model Europees informatieblad (European Standardised Information Sheet, afgekort tot ESIS), dat is opgenomen in bijlage II van de richtlijn, en voor de wijze van berekenen van het jaarlijkse kostenpercentage overeenkomstig bijlage I van de richtlijn. Inwerkingtreding m.i.v Wet van , Stb. 2016, 265 (Kamerstukken ) Aanvullingen Wlz, Wmo en Jeugdwet Wet tot wijziging van de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet en de Zorgverzekeringswet Op 1 januari 2015 zijn de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet in werking getreden. Na inwerkingtreding van deze wetten is gebleken dat zij op een aantal punten nog aanvulling behoeven. In deze wet wordt voorgesteld de overbruggingszorg te regelen in de Wlz, zodat verzekerden die in afwachting zijn van hun verblijf in een instelling niet zonder de voor hen noodzakelijke zorg zitten en tijdelijk thuis de benodigde zorg kunnen ontvangen. Overbruggingszorg betreft de zorg die wordt geleverd aan de cliënt in de periode vanaf de Wlz-indicatie tot het moment dat de tussen de Wlz-cliënt en Wlz-uitvoerder overeengekomen zorgvorm kan worden aangeboden. Daarnaast is er een grondslag voor een subsidie voor orthocommunicatieve behandeling van autisme. Ook is een aantal wijzigingen met een meer technisch karakter in deze wet opgenomen, zoals het verduidelijken van de taken van het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) en technische aanpassingen van de Jeugdwet. Ten slotte wordt in de Wmo 2015 en de Jeugdwet een grondslag opgenomen om zaken rond de overeenkomst tussen de cliënt of jeugdige en de derde die de voorziening levert, te kunnen regelen. De wet treedt, m.u.v. de artikelen I, onderdeel C, en II, onderdeel A, in werking op , waarbij de artikelen I, onderdelen A, E, G, H en I, en II, onderdeel C, terugwerken t/m Artikel I, onderdeel C, treedt in werking m.i.v en werkt terug t/m Artikel II, onderdeel A, treedt in werking onmiddellijk nadat artikel III, onderdeel E, subonderdeel 2, van de Verzamelwet VWS 2016 in werking is getreden en werkt terug t/m Wet van , Stb. 2016, 268 (Kamerstukken ) en inwerkingtredingsbesluit van , Stb. 2016, 269 Exploitatie Schiphol Wet tot wijziging van de Wet luchtvaart in verband met de evaluatie van de Wet van 29 juni 2006 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol De bepalingen in afdeling 8.4 De exploitatie van de luchthaven, waar deze wet betrekking op heeft, zijn bij Wet van 29 juni 2006 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol (Stb. 2006, 331) in de Wet luchtvaart opgenomen. Deze wet beoogt NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

146 Wetgeving uitdrukkelijk geen substantiële beleidswijziging. De beoogde verbeteringen borduren voort op de bestaande systematiek en zijn ingegeven door de evaluatie van de wet van 29 juni De wetswijziging bevat de volgende inhoudelijke veranderingen: een verbetering van de raadpleging; de invoering van een meerjarige vaststelling van tarieven en voorwaarden; beperking van tariefschommelingen met behulp van de verrekeningsegalisatie; invoering van efficiëntieprikkels; een verplichte financiële bijdrage vanuit de niet-luchtvaartactiviteiten aan de luchtvaartactiviteiten; de effecten op de netwerkkwaliteit. Naast deze inhoudelijke veranderingen bevat de weteen aantal technische verbeteringen. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van , Stb. 2016, 272 (Kamerstukken ) Bestuurskracht onderwijs Wet tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen Goed onderwijs vereist goed bestuur. Incidenten hebben echter het vertrouwen in en de legitimiteit van het huidige besturingsmodel onder druk gezet. Daarom bevat deze wet een reeks wijzigingen van onderwijswetten ten behoeve van versterking van de bestuurskracht in het onderwijs. Samenvattend gaat het om de volgende aanpassingen: a. De wet introduceert allereerst enkele voorschriften die de positie van bestuurders van onderwijsinstellingen raken. b. Enkele maatregelen moeten het interne en externe toezicht beter toerusten. c. De wet versterkt op een aantal punten de positie van de medezeggenschapsraad van scholen die vallen onder de Wet medezeggenschap op scholen. d. De wet brengt in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) tot uitdrukking dat de belangrijkste taak van de opleidingscommissies is, te adviseren over de kwaliteit van de opleiding. Dus niet zozeer, zoals nu nog uit de wettekst volgt, over vaststelling en wijziging van de onderwijs- en examenregeling. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van , Stb. 2016, 573 (Kamerstukken ) Autobrief II Wet tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de belasting van personenauto s en motorrijwielen 1992, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en de Provinciewet (Wet uitwerking Autobrief II) Deze wet geeft uitvoering aan de voornemens van het kabinet, zoals bekend gemaakt in de zogenaamde Autobrief II, om de autobelastingen zowel effectiever als efficiënter te maken. De richting die met Autobrief II wordt ingeslagen moet op termijn leiden tot meer eenvoud, soberdere maar beter gerichte stimulering, resulterend in robuuste belastinggrondslagen. Voor de periode 2017 tot en met 2020 is gekozen om de fiscale stimulering af te bouwen en om te vormen naar een financieel verantwoord (en duurzaam) systeem van autobelastingen in Nederland. Dit wordt bereikt door de volgende maatregelen: BPM De tarieven reguliere personenvoertuigen worden tot en met 2020 geleidelijk met gemiddeld 12 procent verlaagd ten opzichte van de tarieven De CO2-grenzen voor de tariefschijven worden in de periode 2017 tot en met 2020 met gemiddeld 3,7% per jaar verlaagd om de belastinggrondslag aan te laten sluiten aan de (verwachte) technologische ontwikkeling. Dit geldt eveneens voor de CO2- grens voor de dieseltoeslag. De CO2-afhankelijkheid van de BPM wordt verminderd door de vaste voet te verhogen van 175 naar 350. Tegelijkertijd wordt de belastingdruk in schijven 0 en 1 verlaagd en in schijf 2 verhoogd. Voertuigen met een CO2-uitstoot van 0 zullen tot en met 2020 worden vrijgesteld. Voor plug-in hybride elektrische personenauto s wordt een aparte tarieftabel in de BPM geïntroduceerd die grosso modo correspondeert met het (hogere) praktijkverbruik. MRB De MRB-tarieven voor reguliere personenvoertuigen en bestelauto s voor particulieren worden in 2017 verlaagd met gemiddeld twee procent. De huidige forfaitaire gewichtscorrectie van 125 kilogram voor personenvoertuigen aangedreven door een elektromotor vervalt met ingang van 1 januari Voor plug-in hybride auto s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 g/ km bedraagt voor de jaren 2017 en 2020 de belasting de helft van het reguliere tarief. Voertuigen met een CO2-uitstoot van 0 worden tot en met 2020 vrijgesteld. Met ingang van 1 januari 2019 wordt voor dieselpersonen- en bestelvoertuigen een toeslag op de MRB geheven van 15%, indien zij een fijnstofuitstoot hebben van meer dan 5 mg/km. Bijtelling LB/IB Het algemene bijtellingspercentage wordt voor nieuwe auto s vanaf 2017 verlaagd van 25 naar 22. De CO2-gerelateerde kortingen op de bijtelling worden voor nieuwe auto s stapsgewijs afgebouwd: - Voor zuinige auto s (CO2-uitstoot g/km) vervalt de korting per Voor zeer zuinige auto s (CO2-uitstoot 1 50 g/km) leidt de afbouw van kortingen tot een bijtelling van 17% in 2017 en 19% in Vanaf 2019 geldt voor zeer zuinige auto s geen korting meer en bedraagt de bijtelling 22%. - Voor nulemissieauto s leidt de korting van 2017 tot en met 2020 tot een bijtelling van 4%. Voor nulemissieauto s in 2019 en 2020 is de korting niet van toepassing op het deel van de waarde van de auto boven , tenzij de motor van de auto wordt aangedreven door waterstof. Inwerkingtreding m.i.v Wet van , Stb. 2016, 275 (Kamerstukken ) Verbeterde premieregeling Inwerkingtreding Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling De wet treedt in werking m.i.v Inwerkingtredingsbesluit van , Stb. 2016, NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

147 Wetgeving Wijziging Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof Rijkswet houdende goedkeuring en uitvoering voor de wetgeving op Koninkrijksniveau van de op 10 en 11 juni 2010 te Kampala aanvaarde wijzigingen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2011, 73) Op 17 juli 1998 kwam te Rome tot stand het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120). Bij dit verdrag is het Internationaal Strafhof in het leven geroepen dat bevoegd is rechtsmacht uit te oefenen over personen terzake van de meest ernstige internationale misdrijven. Het Statuut is bij rijkswet goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk (zie Stb. 2001, 343) en is op 1 juli 2002 voor het gehele Koninkrijk in werking getreden. In juni 2010 vond te Kampala een Herzieningsconferentie van het Statuut plaats. In deze conferentie werden enkele wijzigingen voor het Statuut aangenomen. Op 10 juni 2010 aanvaardde de Herzieningsconferentie bij consensus de wijziging met betrekking tot de definitie van oorlogsmisdrijven in het Statuut. Het gaat om een uitbreiding van de definitie van oorlogsmisdrijven ingeval van niet-internationaal gewapend conflict. Drie nieuwe handelingen worden toegevoegd aan artikel 8, tweede lid, onder e, van het Statuut. Dit onderdeel betreft ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die gelden ingeval van gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn, binnen het gevestigde kader van internationaal recht, waarna een limitatieve opsomming van handelingen volgt. Aan die opsomming worden drie handelingen toegevoegd, te weten: 1) gebruik van gif of giftige wapens (onderdeel xiii); 2) gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en overige soortgelijke vloeistoffen, materialen of apparaten (onderdeel xiv); en 3) gebruik van kogels die in het menselijk lichaam gemakkelijk in omvang toenemen of platter en breder worden, zoals kogels met een harde mantel die de kern gedeeltelijk onbedekt laat of voorzien is van inkepingen (onderdeel xv). Op 11 juni 2010 aanvaardde de Herzieningsconferentie een pakket wijzigingen op het Statuut inzake het misdrijf agressie. Het gaat hierbij met name om toevoeging van de artikelen 8 bis, 15 bis en 15 ter aan het Statuut. In artikel 8 bis wordt het misdrijf agressie gedefinieerd. De definitie van het misdrijf agressie bestaat uit vier delen: (i) Daad: het plannen, voorbereiden, in gang zetten of uitvoeren van een daad van agressie (eerste lid). (ii) Dader: een persoon die in de positie verkeert daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een staat. (iii) Daad van agressie: het gebruik van wapengeweld door een staat tegen de soevereiniteit, territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een andere staat, of op enige andere wijze die onverenigbaar is met het Handvest van de Verenigde Naties. (iv) Drempel: de daad van agressie moet door zijn aard, ernst en schaal een onmiskenbare schending vormen van het Handvest van de Verenigde Naties. De artikelen 15 bis en 15 ter betreffen voorwaarden voor de uitoefening van rechtsmacht over dit misdrijf. Artikel 15 bis doet dit voor gevallen waarin een situatie door een staat die partij is bij het Statuut bij de Aanklager wordt aangegeven (State referral) en voor gevallen waarin de Aanklager uit eigen beweging een onderzoek opent (proprio motu). De uitvoeringswet bevat een bepaling ten aanzien van het misdrijf agressie. Deze bepaling zal echter pas in werking treden op het moment dat het Internationaal Strafhof rechtsmacht voor dit misdrijf heeft (i.e. niet voor 2017). Artikel 1 van deze wet treedt in werking m.i.v en artikel 2 treedt in werking op een bij kb te bepalen tijdstip. Rijkswet van , Stb. 2016, 281 (Kamerstukken (R2024)) Omzetgerelateerde boetes Warenwet Besluit houdende wijziging van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten in verband met het stellen van regels over de omzetgerelateerde boete De regering introduceert in het onderhavige besluit een omzetgerelateerde boete voor opzettelijke overtredingen of overtredingen met grove schuld begaan van warenwettelijke voorschriften, waar de Minister van VWS verantwoordelijk voor is. Het gaat daarbij onder andere om overtredingen op het terrein van de (voedsel- en product)veiligheid, goede voorlichting omtrent waren en eerlijkheid in de handel. De hoogte van een op te leggen bestuurlijke boete is bepaald op één procent van de jaaromzet van de onderneming indien sprake is van opzet. Bij grove schuld is de boetehoogte bepaald op een half procent van de jaaromzet. De omzetgerelateerde boete kan slechts worden opgelegd als sprake is van een gerealiseerde jaaromzet van ten minste 10 miljoen. Inwerkingtreding m.i.v , m.u.v. artikel I, onderdeel C, vijfde lid, dat in werking treedt m.i.v Besluit van , Stb. 2016, 284 Vereenvoudiging en digitalisering procesrecht Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht Deze wet beoogt de rechterlijke macht toegankelijker te maken en de rechtsgang in het burgerlijk en het bestuursprocesrecht waar nodig te moderniseren. Vereenvoudiging Alle civielrechtelijke procedures beginnen met een nieuwe, meer geüniformeerde procesinleiding, waardoor de verschillen tussen procedures over vorderingen en over verzoeken verminderen. Een basisprocedure wordt het uitgangspunt. In die vereenvoudigde procedure wordt uitspraak gedaan na één schriftelijke ronde en een mondelinge behandeling. De verplichting tot het officieel betekenen bij exploot van de huidige dagvaarding in vorderingsprocedures wordt opgeheven. De eisende partij kan haar wederpartij laagdrempelig en vrijwel zonder kosten informeren over het begin van de procedure. De rechter krijgt meer middelen om een vlot verloop van de basisprocedure te bevorderen. Daartoe wordt relatief snel na de NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

148 Wetgeving start van de procedure een mondelinge behandeling gehouden. De rechter kan de mondelinge behandeling gebruiken voor verschillende doeleinden, zoals het verkrijgen van een mondelinge toelichting van partijen, het horen van getuigen en deskundigen of het beproeven van een schikking. Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een kwalitatief goede uitspraak en een goed verloop van de procedure kan de rechter in overleg met partijen afwijken van de basisprocedure als de aard of complexiteit van de zaak daarvoor aanleiding geeft. Dit geeft de rechter flexibiliteit ten aanzien van de aanpak van de zaak. Elk van de partijen moet het nodige doen om de rechter in staat te stellen om tijdig te komen tot de uitspraak. De wet bevat daarom een aantal nieuwe termijnen, zoals een termijn voor het indienen van een verweerschrift. Tegelijkertijd wordt ook een termijn bepaald voor de uitspraak van de rechter. Door de nadruk te leggen op vroegtijdig contact met de rechter en sturing door de rechter op de voortgang van de procedure, beoogt de regering dat de procedure efficiënter kan verlopen en ook minder kostbaar is, zowel voor partijen, als voor de rechtspraak. De invoering van termijnen kan bijdragen aan een sneller verloop van de procedure. De aanpassingen moeten de civiele procedure bovendien overzichtelijker en meer voorspelbaar maken, hetgeen ook de digitalisering van de civiele procedure eenvoudiger moet maken. Het bestuursprocesrecht behoeft geen vergelijkbare aanpassingen. De Algemene wet bestuursrecht is op deze punten nog recent ingrijpend gewijzigd. Digitalisering De digitalisering van procedures betreft zowel het burgerlijk recht als het bestuursrecht. De digitalisering beoogt het procederen voor veel rechtzoekenden toegankelijker te maken. De rechtspraak wordt hiermee aangepast aan de eisen van de tijd. De start van de procedure en het indienen van (proces)stukken geschieden in de toekomst via elektronische weg. Het digitaal procederen wordt in beide rechtsgebieden verplicht voor nagenoeg alle professionele partijen. Particulieren behouden een keuzemogelijkheid. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van , Stb. 2016, 288 (Kamerstukken ) Vereenvoudigd en digitaal in hoger beroep en cassatie Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie Deze wet bouwt voort op de wet die betrekking heeft op procedures in eerste aanleg (wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Stb. 2016, 288 (hierna genoemd: de wet eerste aanleg)). De wijzigingen uit de wet eerste aanleg worden grotendeels ook in hoger beroep doorgevoerd, maar de eigen aard van die procedure wordt wel behouden. De wijzigingen zijn dan ook minder ingrijpend. De algemene bepalingen van de eerste titel van het Eerste Boek van Rv zijn van toepassing op alle procedures in het Eerste Boek van Rv en dus ook op hoger beroep, tenzij de wet een afwijkende regeling inhoudt. In die algemene titel is een belangrijk deel van de processuele vernieuwingen in de wet eerste aanleg opgenomen (de artikelen 30a tot en met 30q), die daarmee ook voor een groot deel van toepassing zullen zijn op de procedure in hoger beroep. Daarnaast is op hoger beroep in vorderingsprocedures in beginsel de tweede titel van overeenkomstige toepassing (artikel 353) en op hoger beroep in verzoekprocedures de derde titel (artikel 362). Op een aantal punten moet van de procedure in eerste aanleg worden afgeweken, teneinde rekening te houden met de eigen aard van het hoger beroep. Dat geldt in het bijzonder voor de mondelinge behandeling, die in hoger beroep niet standaard gehouden hoeft te worden en gedeeltelijk voor de mondelinge uitspraak, waarbij handhaving van de huidige praktijk het uitgangspunt is. In lijn met de nieuwe regels voor de eerste aanleg zal ook in hoger beroep de procesinleiding voor alle gevallen het inleidende document zijn. Hiermee kan hoger beroep ingesteld worden van een vonnis of een beschikking, gewezen ter zake van vorderingen en verzoeken, ook in zogenaamde gecombineerde procedures waarin deze gezamenlijk behandeld zijn. De procesinleiding wordt langs elektronische weg bij de rechtspraak ingediend en vervolgens bij de wederpartij informeel bezorgd of formeel betekend. Ook de indiening van het verweerschrift en de overige stukkenwisselingen vinden langs digitale weg plaats. Verder geldt de uitzondering op verplicht digitaal procederen voor natuurlijke personen en informele verenigingen die niet worden vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandverlener, eveneens in hoger beroep (alleen relevant voor belanghebbenden in verzoekprocedures). De termijnen in hoger beroep in vorderingszaken en voor het wijzen van een vonnis worden wettelijk vastgelegd. De regierol voor de rechter is ook in hoger beroep van groot belang, onder meer om de voortgang van de procedure te bewaken. De tweeconclusieregel wordt niet gewijzigd. De wijziging van de procedure in cassatie is beperkt, gelet op de wens om de eigen aard van die procedure te behouden. Wel vindt digitalisering van de procedure plaats en wordt een eenvormige procesinleiding in cassatie ingevoerd, die ook informeel bij de wederpartij kan worden bezorgd. De basisprocedure is door haar plaats in de eerste titel in beginsel ook van toepassing in geval van het instellen van de buitengewone rechtsmiddelen derdenverzet en herroeping, voor zover er in die regelingen niet van wordt afgeweken. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van , Stb. 2016, 289 (Kamerstukken ) Invoeringswet KEI Wet houdende aanpassing van wetten in verband met de invoering van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht en van de Wet tot wijziging van het Wet NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

149 Wetgeving boek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht) Deze wet is naast de andere twee in de aanhef genoemde KEI-wetten de derde wet ter uitvoering van het programma KEI en betreft de aanpassing van de andere onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (het bewijsrecht en de Boeken 2 tot en met 4 Rv) alsmede de overige wetten aan de andere twee KEI-wetten en de invoering daarvan. De wijzigingen in het Eerste Boek van Rv en de Awb hebben immers ook gevolgen voor de overige wetgeving. Zo moeten enkele verwijzingen naar gewijzigde of vervallen bepalingen uit Rv en de Awb worden aangepast, moeten de dagvaarding en het verzoekschrift worden vervangen door de procesinleiding, daarmee verband houdende terminologische wijzigingen integraal worden doorgevoerd, de informele bezorging van het oproepingsbericht aan de wederpartij mogelijk worden gemaakt waar dat verantwoord is, en moeten belemmeringen voor het digitaal voeren van procedures worden weggenomen, zodat (proces)stukken langs elektronische weg kunnen worden ingediend. Deze vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht leidt tot een groot aantal aanpassingen van terminologische en technische aard in de overige wetgeving. In navolging van de andere KEI-wetten worden daarbij zo veel mogelijk techniekneutrale termen en formuleringen gebruikt, omdat de procesvoering in enkele gevallen ook op papier mogelijk blijft. Het uitgangspunt bij onderhavige wet is dat de wijzigingen uitsluitend betrekking hebben op het procesrecht en alleen worden doorgevoerd voor zover aanpassing aan de KEI-wetten noodzakelijk is. Met de wet wordt uitdrukkelijk niet beoogd de aard van bestaande procedures te wijzigen. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip, m.u.v. artikel CIXa dat in werking is getreden m.i.v Wet van , Stb. 2016, 290 (Kamerstukken ) Invoeringsrijkswet KEI Wet tot aanpassing van Rijkswetten in verband met de invoering van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht en van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie alsmede in verband met de uitbreiding van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen) De KEI-wetten (Stb. 2016, 288 en 289) beogen het procederen voor rechtzoekenden toegankelijker te maken en passen bij algemene ontwikkelingen rondom digitalisering in de samenleving. Om de doelstellingen van de vereenvoudiging en digitalisering te bereiken moeten ook procesrechtelijke bepalingen in een klein aantal rijkswetten in technische zin worden aangepast aan de KEI-wetten. Deze wet voorziet in de noodzakelijk aanpassingen. Daarnaast is een invoeringswet opgesteld voor de overige, niet als rijkswet te kwalificeren wetten (Stb. 2016, 290). Naast de terminologische en technische aanpassingen die uit de KEIwetten voortvloeien, wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om via deze rijkswet de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad uit te breiden tot het Caribisch deel van het Koninkrijk. Hiermee krijgen het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en de Gerechten in eerste aanleg de bevoegdheid om in civielrechtelijke procedures prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Daartoe wordt de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba aangepast en worden ook andere, technische, verbeteringen meegenomen. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Rijkswet van , Stb. 2016, 291 (Kamerstukken (R2054)) Besluit digitalisering procesrecht Besluit houdende regels betreffende de digitale rechtsgang in het burgerlijk en bestuursrecht (Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht) De zogenoemde KEI-wetten maken digitaal procederen in civiel- en bestuursrechtelijke zaken mogelijk. De Raad voor de rechtspraak ontwikkelt een digitaal systeem voor gegevensverwerking dat gebruikt zal worden door de rechtbanken, de gerechtshoven, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zullen beide een eigen, op hoofdlijnen vergelijkbaar, digitaal systeem voor gegevensverwerking ten behoeve van het elektronisch indienen van berichten ter beschikking stellen. Deze drie systemen worden aangeduid als: het digitale systeem van de rechterlijke instanties. Naast deze webportalen wordt onder bepaalde voorwaarden een automatische systeemkoppeling ter beschikking gesteld. Met deze voorziening kunnen de digitale systemen van ketenpartijen zoals de IND en deurwaarders, geleidelijk worden gekoppeld aan het digitale systeem van de rechterlijke instanties. Het onderhavige besluit stelt enerzijds voorwaarden aan het nieuwe digitale systeem van de rechterlijke instanties en anderzijds stelt het voorwaarden aan de rechtzoekende en diens procesvertegenwoordiger als gebruiker van het digitale systeem. Uitgangspunten daarbij zijn de bescherming van de persoonsgevoelige gegevens en andere gevoelige gegevens (zoals van bedrijven) die in dossiers voorkomen en de gebruiksvriendelijkheid van het digitale systeem. Hierbij is als randvoorwaarde genomen dat voorstellen realiseerbaar moeten zijn, zowel voor de rechterlijke instanties als voor de rechtzoekende en diens vertegenwoordiger. Naast dit besluit is er ook nog een Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 293) en een Aanpassingsrijksbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 294). NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

150 Wetgeving Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Besluit van , Stb. 2016, 292 Huisvesting vergunninghouders asiel Wet tot wijziging van de Woningwet in verband met het tijdelijk uitbreiden van het werkgebied van toegelaten instellingen met het oog op het huisvesten van vergunninghouders Deze wet strekt ertoe om toegelaten instellingen, de met hen verbonden ondernemingen van welke zij de enige aandeelhoudster zijn en samenwerkingsvennootschappen tijdelijk toe te staan om verhuur-, verbouw- en onderhoudswerkzaamheden uit te voeren voor huisvestingsvoorzieningen ten behoeve van houders van een verblijfsvergunning asiel. Hiermee wil de regering verdringing van reguliere woningzoekenden in de sociale huursector door de instroom van vergunninghouders tegengaan. Het huisvesten van vergunninghouders is al een kerntaak van toegelaten instellingen. Deze wet voorziet in een tijdelijke uitbreiding van het werkdomein van de toegelaten instellingen, zodat toegelaten instellingen deze werkzaamheden ook in bezit van derden kunnen uitvoeren. Om het mogelijk te maken dat toegelaten instellingen (en de met hen verbonden ondernemingen en samenwerkingsvennootschappen) gebouwen van derden mogen verhuren, onderhouden en in beperkte mate verbouwen, wordt in de Woningwet een nieuw artikel 45a toegevoegd. Op basis van dit nieuwe artikel worden deze werkzaamheden tot het werkgebied van de toegelaten instelling gerekend indien de Minister voor Wonen en Rijksdienst toestemming heeft verleend voor het uitvoeren ervan. De Minister kan op grond van het tweede lid van het nieuwe artikel 45a alleen toestemming verlenen als de werkzaamheden zijn gericht op het huisvesten van vergunninghouders. Ook gelden er voor het verlenen van de toestemming een aantal andere randvoorwaarden die worden neergelegd in het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip, m.u.v. artikel I, onderdeel B, E en F, dat in werking treedt vijf jaar na het tijdstip waarop artikel I, onderdeel A, in werking treedt. Wet van , Stb. 2016, 295 (Kamerstukken ) Marktmisbruik Wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet handhaving consumentenbescherming, de Wet op de economische delicten en het Wetboek van strafvordering in verband met de implementatie van Verordening (EU) nr. 596/2014 van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (PbEU 2014, L 173, 1) en Richtlijn nr. 2014/57/EU van 16 april 2014 betreffende strafrechtelijke sancties voor marktmisbruik (PbEU 2014, L 173, 179) (Wet implementatie Verordening en Richtlijn marktmisbruik) Hoewel in de kern het regelgevend kader rondom marktmisbruik gelijk blijft ten opzichte van de Richtlijn marktmisbruik 2003, wordt met voornoemde Verordening dit kader geactualiseerd aan de hand van de marktontwikkelingen en verder geharmoniseerd. Zo wordt de reikwijdte van de regels ter voorkoming van marktmisbruik op verschillende terreinen uitgebreid. Ten eerste zal de reikwijdte worden uitgebreid met betrekking tot handelsplatformen. Ten tweede vindt een uitbreiding van de reikwijdte plaats met betrekking tot de wisselwerking tussen grondstoffenderivaten en spotcontracten voor grondstoffen. Ten derde wordt de reikwijdte van de regels ter voorkoming van marktmisbruik uitgebreid door ook een poging tot marktmisbruik binnen de reikwijdte van de Verordening te brengen. De Richtlijn marktmisbruik 2003 kende in de definitie van voorwetenschap al elementen van poging, maar de Verordening zal poging tot handel met voorwetenschap voor de duidelijkheid als afzonderlijk verbod kwalificeren. Het vierde en laatste aspect van de uitbreiding van de reikwijdte betreft het manipuleren van benchmarks. Tegen de achtergrond van de manipulaties van onder andere LIBOR en EURIBOR is de Verordening lopende de onderhandelingen aangevuld en is manipulatie van benchmarks expliciet onder het verbod op marktmanipulatie geschaard. Tot slot heeft de Verordening tot doel om het onderzoeks- en handhandhavingsinstrumentarium van toezichthouders te versterken en te harmoniseren. Zo bevat de Verordening, in tegenstelling tot de Richtlijn marktmisbruik 2003, gedetailleerde minimumregels voor administratieve maatregelen en sancties. De Richtlijn vormt de strafrechtelijke pendant van de Verordening. Zij verplicht lidstaten om strafrechtelijke sancties in te voeren voor ten minste ernstige vormen van marktmisbruik en beoogt op die manier het rechtskader inzake marktmisbruik van de lidstaten verder te versterken. Concreet draagt de Richtlijn lidstaten op om de nodige maatregelen te nemen om handel met voorwetenschap, het aanbevelen dan wel aanzetten van een ander tot handel met voorwetenschap, wederrechtelijke openbaarmaking van voorwetenschap en marktmanipulatie ten minste in ernstige gevallen en voor zover opzettelijk gepleegd strafbaar te stellen. Verder dient ook medeplichtigheid aan of uitlokking van bovengenoemde vergrijpen strafbaar te worden gesteld. Behalve voor de wederrechtelijke openbaarmaking, zijn lidstaten verplicht ook poging tot het plegen van voornoemde overtredingen strafbaar te stellen. De wet dient ter implementatie van de Verordening en de Richtlijn. Daar de Verordening rechtsstreekse werking heeft, dienen nationale regels op het gebied van marktmisbruik te worden ingetrokken; de wet voorziet hierin. Daarnaast bevat de wet bepalingen betreffende aanwijzing van met de uitvoering van de Verordening belaste instanties, bevoegdheden van deze instanties, sanctionering en melding van inbreuken op de Verordening. Verder regelt de wet, voor zover nog nodig, strafrechtelijke sanctionering van marktmisbruik ter implementatie van bovengenoemde Richtlijn. Ons nationaal recht kent reeds een ruimere strafrechtelijke bescherming tegen marktmisbruik dan waartoe de Richtlijn verplicht. Uit deze wet vloeien geen materieelrechtelijke wijzigingen voort op het gebied van de strafrechtelijke 2140 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

151 Wetgeving bescherming tegen marktmisbruik. Inwerkingtreding m.i.v en ten aanzien van artikel Ia met terugwerkende kracht tot en met Wet van , Stb. 2016, 297 (Kamerstukken ) Nieuwe wetsvoorstellen Samenwerkingsscholen Wetsvoorstel ( ) tot wijziging van diverse onderwijswetten in verband met de vereenvoudiging van de vorming van samenwerkingsscholen (Wet samen sterker door vereenvoudiging samenwerkingsschool) Samenwerkingsscholen zijn scholen waarin zowel openbaar onderwijs als bijzonder onderwijs gegeven wordt. Met de wijziging van artikel 23 van de Grondwet in 2006 heeft de samenwerkingsschool een grondwettelijke basis gekregen en sinds 2011 is het wettelijk toegestaan om een samenwerkingsschool te vormen. Er hebben echter nog geen fusies plaatsgevonden die hebben geleid tot het ontstaan van nieuwe formele samenwerkingsscholen, omdat in de praktijk de mogelijkheden die de wet biedt zeer beperkt zijn en door schoolbesturen als te ingrijpend worden ervaren. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de mogelijkheid verruimd om een samenwerkingsschool te vormen voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Ook wordt de bestuurlijke vormgeving van de samenwerkingsschool eenvoudiger. Een belangrijk verschil met de huidige wetgeving is dat het voorliggende wetsvoorstel het ook mogelijk maakt dat een stichting voor openbaar onderwijs een samenwerkingsschool in stand houdt. Kamerstukken II 2015/16, , nrs. 1-4 Stroomlijning loonkostensubsidie Wetsvoorstel ( ) tot wijziging van de Participatiewet, de Wet tegemoetkomingen loondomein, de Wet financiering sociale verzekeringen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met stroomlijning van de loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet en enkele andere wijzigingen Doel van dit wetsvoorstel is de uitvoering van de Participatiewet en de Wet banenafspraak verder te verbeteren. Aanleiding voor de wijzigingen zijn signalen van verschillende organisaties uit de praktijk en vanuit de Tweede Kamer over onder meer bureacratie. De signalen over bureaucratie hebben geleid tot twee aanpassingen: een vaste loonkostensubsidie van 50 procent van het wettelijk minimumloon in het eerste halfjaar van een dienstbetrekking voorafgaand aan de loonwaardemeting en een flexibele termijn voor het herbeoordelen van de loonwaarde op de werkplek. Doel van deze maatregelen is om het voor werkgevers en gemeenten in de praktijk eenvoudiger te maken iemand met een beperking in een dienstbetrekking te plaatsen. Een forfaitaire loonkostensubsidie maakt de start van een dienstverband met iemand uit de doelgroep banenafspraak gemakkelijker voor een werkgever. Bovendien kan in het eerste half jaar een goed beeld worden verkregen van de capaciteiten van de werknemer. Door het meewegen van het ontwikkelperspectief bij het bepalen van de termijn waarop de loonwaarde opnieuw wordt vastgesteld, wordt de loonwaardemeting meer flexibel en persoonsgericht. Hierdoor wordt onnodige bureaucratie vermeden. Dit wetsvoorstel maakt daarnaast loonkostensubsidie mogelijk voor jongeren die al werken. Ten behoeve van de eenduidigheid wordt de mobiliteitsbonus voor mensen met scholingsbelemmeringen geharmoniseerd. Kamerstukken II 2015/16, , nrs. 1-4 Zeegrenzen Sint Maarten Voorstel van rijkswet ( ) houdende goedkeuring van het op 6 april 2016 te Philipsburg tot stand gekomen Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Republiek inzake maritieme afbakening in het Caribisch gebied (Trb. 2016, 52 en 82) Eind maart 2015 vonden in Philipsburg afrondende onderhandelingen plaats over het tot stand brengen van een zeegrens tussen de Franse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden. Eerste besprekingen over deze maritieme afbakening vonden reeds eind jaren negentig plaats. Pas eind 2014 bleek het mogelijk deze besprekingen af te ronden. Op basis van een serie tevoren overeengekomen basispunten, gelegen op de eilanden van beide Staten aan weerszijde van de lijn, is een afbakening gebaseerd op equidistantielijnen bepaald. Deze afbakening is in overleg met het land Sint Maarten en de openbare lichamen Sint Eustatius en Saba tot stand gekomen. De afbakening was prioritair voor Sint Maarten en zal dit land, als ook de beide openbare lichamen, duidelijkheid geven over de geografische reikwijdte van rechten en bevoegdheden op zee, die van belang is voor de bescherming van het mariene milieu en visserijbeheer. Kamerstukken II 2015/16, (R2070), nrs. 1-4 Algemene bepaling Grondwet Wetsvoorstel ( ) houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling Dit wetsvoorstel strekt tot invoering van de volgende bepaling: De Grondwet waarborgt de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten. Deze bepaling wordt opgenomen aan het begin van de Grondwet. Zij wijst vooruit naar de bepalingen die volgen en geeft de contouren aan waarbinnen onze Grondwet gelezen en begrepen dient te worden. De democratie, de rechtsstaat en de grondrechten zijn in de loop van de geschiedenis steeds essentiëler geworden voor het functioneren van ons staatsbestel. Zij zijn de kernbeginselen waarop onze staat gevestigd is. Toch worden deze kernbeginselen niet expliciet genoemd in onze Grondwet, evenmin als de waarborgfunctie die de Grondwet heeft ten aanzien van deze kernbeginselen. Het wordt als een gemis ervaren dat NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

152 Wetgeving de Grondwet deze drie kernbeginselen niet met zoveel woorden vastlegt. De regering beoogt met dit voorstel, dat meteen aan het begin van de Grondwet een algemene bepaling toevoegt, te expliciteren dat de Grondwet de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten waarborgt. Dit doet recht aan de gedachte dat het bij deze kernbeginselen niet alleen om een abstract idee gaat die is af te leiden uit de Grondwet als geheel maar om kernbeginselen waarop de Nederlandse democratische rechtstaat is gebaseerd en die als zodanig het waard zijn om vast te leggen. De democratie, de rechtsstaat en de naleving van grondrechten vragen om voortdurend onderhoud en dienen in concrete situaties gewaarborgd te worden om ook daadwerkelijk gestalte te krijgen. De algemene bepaling codificeert de waarborgfunctie van de Grondwet en brengt daarmee het belang van deze functie van de Grondwet voor de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten expliciet tot uitdrukking. Door de waarborgfunctie van de Grondwet voor het democratieprincipe, de rechtsstatelijkheid en de grondrechten vast te leggen, krijgt de waarborgfunctie uitdrukkelijk normatieve kracht. Daarmee wordt duidelijk dat de kernbeginselen die aan onze Grondwet ten grondslag liggen ook als zodanig in de Grondwet behoren te worden vastgelegd. Deze expliciete benoeming maakt de waarborgfunctie van onze Grondwet voor de kernbeginselen duidelijker zichtbaar en geeft soliditeit aan de constitutionele verankering van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten als de grondvesten waarop onze Grondwet berust. In verschillende internationale verdragen en in nationale constituties is de drieslag democratie, rechtsstaat en grondrechten opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt met het expliciet vastleggen van de waarborgfunctie van de Grondwet voor de drieslag ook aan te sluiten bij de internationale ontwikkelingen. Kamerstukken II 2015/16, , nrs. 1-4 Recht op een eerlijk proces Wetsvoorstel ( ) houdende Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een bepaling over het recht op een eerlijk proces Dit voorstel voert de door de Eerste Kamer aangenomen motie Lokin-Sassen c.s. van 7 februari 2012 uit, waarin de regering is gevraagd een voorstel tot wijziging van de Grondwet voor te bereiden, dat ertoe strekt een artikel op te nemen, waarbij een algemeen recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter wordt opgenomen. Het wetsvoorstel heeft tot doel de waarborg van individuele rechtsbescherming op grondwettelijk niveau te verankeren. Het verankeren van het recht op een eerlijk proces in de Grondwet en het garanderen van het daaraan inherente recht op toegang tot de rechter, kan daarnaast bijdragen aan het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat en meer in het bijzonder in de rechtspraak. De strekking van het wetsvoorstel is om de waarborg van individuele rechtsbescherming op grondwettelijk niveau te verankeren. Voorgesteld wordt het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter te formuleren als een subjectief (grond)recht dat de burger een bepaalde aanspraak geeft jegens de wetgever en rechter. Daarom wordt deze bepaling in dit voorstel, conform het advies van de meerderheid van de staatscommissie, opgenomen in hoofdstuk 1 van de Grondwet over grondrechten. Een algemeen recht op een eerlijk proces is daarin thans ook in andere delen van de Grondwet immers niet opgenomen. Voorgesteld wordt de nieuwe bepaling in hoofdstuk 1 van de Grondwet op te nemen als een aanvulling op het artikel 17 Grondwet, waarin het zogenoemde ius de non evocando is neergelegd ( Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. ). Aan die bepaling wordt een (eerste) lid toegevoegd, dat komt te luiden: 1. Ieder heeft bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Het voorstel vestigt daarmee een nieuw grondrecht voor de burger. Daarnaast heeft een grondwettelijk recht op een eerlijk proces heeft ook een functie voor de rechtsvorming door de wetgever en rechtsvinding door de rechter. De voorgestelde bepaling dient in de eerste plaats als grondwettelijk kader voor de wetgever bij het opstellen van (nieuwe) wetgeving. Dit in aanvulling op het bestaande kader voor het recht op een eerlijk proces in de verdragsrechtelijke normen. De grondwettelijke bepaling die door een procespartij of verdachte in een concrete (straf)procedure kan worden ingeroepen, zal voorts door de rechter moeten worden gehandhaafd. Kamerstukken II 2015/16, , nrs. 1-4 Omgang na partnerdoding Wetsvoorstel ( ) tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het clausuleren van het recht op contact of omgang na partnerdoding Het wetsvoorstel stelt voor dat in het geval van (vermoedelijke) partnerdoding de kinderrechter altijd oordeelt of contact of omgang in het belang van het kind is op basis van een verzoek van de raad voor de kinderbescherming (de raad). De raad zal, zodra hij van de verdenking of veroordeling in kennis is gesteld, een onderzoek instellen naar de wenselijkheid van een contact- of omgangsregeling van het kind met de ouder die wordt verdacht van of is veroordeeld voor het doden van de andere ouder. Op basis van dit onderzoek zal de raad een verzoek indienen tot vaststelling van een contact- of omgangsregeling, waarbij de norm is geen omgang, tenzij dit in het belang van het kind is. De norm geen omgang, tenzij geldt ook als de ouder om omgang verzoekt bij de rechter. Voorts stelt het wetsvoorstel voor dat als een verzoek van de ouder om contact of omgang door de kinderrechter wordt afgewezen, de ouder voor een periode van tenminste twee jaar niet ontvankelijk is in een nieuw verzoek om contact of omgang. Kamerstukken II 2015/16, , nrs NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

153 Wetgeving Enkele aanpassingen reisdocumenten Voorstel van rijkswet ( ) tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het vervallen van de verplichting een proces-verbaal bij de politie op te maken over een vermist reisdocument en enkele andere wijzigingen In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om in de Paspoortwet de regeling te schrappen die bepaalt dat bij de aanvraag van een nieuw reisdocument een proces-verbaal van de politie moet worden overgelegd, indien het oude reisdocument is vermist of ontvreemd. Daarnaast bevat dit wetsvoorstel nog een tweetal andere kleine wijzigingen met betrekking tot de aanvraagprocedure of in verband met fraudebestrijding: de verlaging van de leeftijd van zestien naar twaalf jaren voor vervangende toestemming door de rechter bij de paspoortaanvraag door een handelingsonbekwame en het van rechtswege laten vervallen van een reisdocument bij een gewijzigd burgerservicenummer. Tot slot bevat het wetsvoorstel ook nog enige redactionele aanpassingen vanwege de op 1 januari 2015 in werking getreden Jeugdwet, ter vervanging van de Wet op de jeugdzorg, en de op 6 januari 2014 in werking getreden Wet basisregistratie personen. Kamerstukken II 2015/16, (R2071), nrs. 1-4 Schrappen positieve discriminatie Voorstel van wet van het lid Van Klaveren ( ) betreffende het beëindigen van positieve discriminatie In dit wetsvoorstel wordt de uitzondering op het verbod op discriminatie ten behoeve van het voeren van voorkeursbeleid voor vrouwen, etnische minderheden en chronisch zieken en gehandicapten geschrapt in respectievelijk de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen, de Algemene wet gelijke behandeling, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Kamerstukken II 2015/16, , nrs Vervolgstukken Verplichte GGZ Tweede nota van wijziging ( ) bij het wetsvoorstel met regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg). Kamerstukken II 2015/16, , nr. 25 Alcohol- en drugstest geweldplegers Verslag ( ) over en nota n.a.v. het verslag ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het terugdringen van geweld onder invloed van middelen. Kamerstukken I 2015/16, , F en G Verbetering toezicht zorg Brief ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van toezicht, opsporing, naleving en handhaving. De Minister van VWS stelt de gespreksverslagen van bestuurlijke overleggen tussen (onder andere) de Nederlandse Zorgautoriteit, Zorgverzekeraars Nederland (namens zorgverzekeraars) en het Ministerie van VWS in de Taskforce Integriteit Zorgsector aan de Kamer beschikbaar. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 16 Beperking gemeenschap van goederen Voorlopig verslag ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. Kamerstukken I 2015/16, , B Vereenvoudiging en digitalisering procesrecht Brief ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. De Minister van VenJ stuurt de antwoorden toe op de schriftelijke vragen van het lid Van Nispen (SP) over de netwerkstoring bij de Rechtspraak. De antwoorden zijn te vinden in de bijlage bij de brief. Kamerstukken I 2015/16, , J Uitzonderingen Terugkeerrichtlijn e.a. Nota van wijziging ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Strafrecht in verband met rechtsbescherming bij toegangsweigering, uitzonderingen op Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU 2008, L 348) en het herstel van enkele wetstechnische gebreken. Met deze nota van wijziging wordt het wetsvoorstel afgestemd op de met ingang van 20 juli 2015 in werking getreden Wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de herziene Procedurerichtlijn en de herziene Opvangrichtlijn. Voorts worden, ter implementatie van een tweetal EUrichtlijnen, enkele aanpassingen van de artikelen 2u en 25 van de Vw 2000 voorgesteld. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 7 Veilige gaswinning Gewijzigd voorstel van wet ( ) tot wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen). Bij de stemming in de Tweede Kamer d.d zijn de volgende amendementen aangenomen: nr. 8 waarmee wordt vastgelegd dat grondeigenaren recht hebben op een vergoeding voor het gebruik van hun grondgebieden; nr. 6 over de instelling van een onafhankelijk wetenschappelijk kennisprogramma; nr. 103 dat regelt dat geen omgevingsvergunningen meer worden verleend voor het oprichten van mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen op de Waddeneilanden, in de aangewezen Natura gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone, in het aangewezen wereld- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

154 Wetgeving erfgoedgebied Waddenzee en het op grond van de Wro aangewezen gebied Waddenzee en dat in het gebied boven de Noordzeekustzone slechts omgevingsvergunningen worden verleend als medegebruik van een bestaand mijnbouwplatform niet mogelijk is en zichthinder is geminimaliseerd; nr. 64 dat regelt dat een mijnbouwbedrijf moet voorkomen dat schade optreedt aan gebouwen en infrastructurele werken en niet slechts ernstige schade; nr. 41 dat regelt dat het belang van het milieu en de natuur worden opgenomen als weigeringsgrond bij een vergunning en stemming met het winningsplan en op grond van het milieu en de natuur voorschriften aan de vergunning kunnen worden gesteld; nr. 68 dat regelt dat alle benodigde vergunningen in de fase van winning worden gecoördineerd; nr. 66 dat regelt dat het belang van leveringszekerheid alleen kan worden toegepast bij beperkingen of voorschriften van het winningsplan, of bij het wijzigen van beperkingen en voorschriften van het winningsplan, voor zover dat het belang van de veiligheid van omwonenden, of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, niet in de weg staat; nr. 99 dat regelt dat in de bij of krachtens amvb te stellen regels over de metingen van beweging van de aardbodem in het kader van het winnen van delfstoffen en aardwarmte en het opslaan van stoffen en de rapportage over de uitkomsten daarvan, in elk geval wordt bepaald dat in de rapportage een analyse van deze metingen is opgenomen; nr. 98 dat regelt dat de Minister van EZ de jaarverslagen van de Mijnraad en de Technische commissie bodembeweging en een schriftelijke reactie daarop, zendt aan de beide kamers der Staten-Generaal alsmede dat hij het aan de beide kamers te zenden jaarverslag van het Staatstoezicht op de mijnen vergezeld van een schriftelijke reactie daarom; nr. 35 dat regelt dat alle aanwijzingen aan het Staatstoezicht op de mijnen, en niet alleen bijzondere aanwijzingen, aan de Staten-Generaal worden gestuurd; nr. 36 dat regelt dat na vijf jaar een wetsevaluatie zal plaatsvinden. Kamerstukken I 2015/16, , A Aanpassing bestuurlijke boete SZW-wetgeving Gewijzigd voorstel van wet ( ), memorie van antwoord ( ) bij en eindverslag ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de socialezekerheidswetten in verband met de regeling van de bestuurlijke boete. Bij de stemming in de Tweede Kamer op 31 mei 2016 zijn de volgende amendementen aangenomend: nr. 23 dat regelt dat de beslagvrije voet altijd gerespecteerd wordt en nr. 22 dat regelt dat met betrekking tot een bestuurlijke boete onder voorwaarden kan worden meegewerkt aan een schuldregeling. Kamerstukken I 2015/16, , A en C en D Screening wapenbezit Nota n.a.v. het verslag ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie, de Floraen faunawet en de Wet natuurbescherming i.v.m. de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapen-bezit. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 6 Nieuwe normering primaire waterkeringen Verslag van een wetgevingsoverleg ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Waterwet en enkele andere wetten (nieuwe normering primaire waterkeringen). Kamerstukken II 2015/16, , nr. 9 Kwaliteitsborging bouwen Brief ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van een nieuw stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen en de versterking van de positie van de bouwconsument (Wet kwaliteitsborging voor het bouwen). De Minister voor WenR zendt de proeve van de algemene maatregel van bestuur die voor internetconsultatie is voorgelegd toe. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 7 Implementatie regels marktmisbruik Verslag van een wetgevingsoverleg ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet handhaving consumentenbescherming, de Wet op de economische delicten en het Wetboek van strafvordering in verband met de implementatie van Verordening (EU) nr. 596/2014 van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (PbEU 2014, L 173, 1) en Richtlijn nr. 2014/57/EU van 16 april 2014 betreffende strafrechtelijke sancties voor marktmisbruik (PbEU 2014, L 173, 179) (Wet implementatie Verordening en Richtlijn marktmisbruik). Kamerstukken II 2015/16, , nr. 11 Ketenaansprakelijkheid expeditieovereenkomsten Nota n.a.v. het verslag ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de uitbreiding van de aansprakelijkheid voor de voldoening van het verschuldigde loon aan de werknemer die arbeid verricht ter uitvoering van een overeenkomst van goederenvervoer over de weg of een overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen over de weg. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 6 Speciale Kamers Kosovo Verslag ( ) over het wetsvoorstel houdende bepalingen verband houdende met de vestiging in Nederland van de Kosovaarse Speciale Kamers en Speciale Aanklager met het oog op de berechting van ernstige misdrijven gepleegd in Kosovo tussen 1 januari 1998 en 31 december 2000 (Uitvoeringswet Speciale Kamers Kosovo). Kamerstukken II 2015/16, , nr. 4 Kosovo Verslag ( ) over het wetsvoorstel houdende goedkeuring van het op 15 februari 2016 te Pristina tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Kosovo betreffende de vestiging van de Kosovo Relocated Specialist Judicial Institution in Nederland (Trb. 2016, nr. 27 en nr. 75) Kamerstukken II 2015/16, , nr NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

155 Wetgeving 1555 Nota s, rapporten & verslagen Implementatie richtlijnen Brief van de Minister van BuZa ( ) met het periodieke overzicht van de stand van zaken bij de implementatie van EU-richtlijnen aan het einde van het tweede kwartaal van De achterstand per 1 juli 2016 bedraagt 10 richtlijnen tegenover 6 in het vorige kwartaal. In het tweede kwartaal van 2016 is 1 achterstallige richtlijn geïmplementeerd. Tegelijkertijd zijn er dit kwartaal 5 nieuwe richtlijnen in overschrijding bijgekomen. De 10 achterstallige richtlijnen zijn aan de volgende ministeries toegedeeld: EZ (4) en FIN (2), IenM (1), OCW (1) en V&J (2). De overschrijding van de implementatiedatum varieert sterk, van 13 tot 347 dagen. Een exacte aanduiding van de overschrijding per richtlijn is te vinden op de laatste pagina van het als bijlage meegestuurde kwartaaloverzicht. Wat betreft de oorzaken voor de implementatieachterstand ultimo tweede kwartaal speelt een aantal factoren een rol. Deze factoren worden in de brief per ministerie toegelicht. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 225 Europese Raad Brief van de Minister van BuZa ( ) met een verslag van de Europese Raad van juni jl. De Europese Raad die op juni jl. plaatsvond stond in belangrijke mate in het teken van de uitslag van het Britse referendum over EUlidmaatschap. Daarnaast sprak de Europese Raad over de Europese economie, het migratie-vraagstuk en externe betrekkingen. De Minister- President heeft de uitslag van het Nederlandse referendum ter sprake gebracht. Kamerstukken II 2015/16, , nr Geoblocking Brief van de Minister van BuZa ( ) met een fiche inzake een Verordening geoblocking. Het voorstel voor de verordening COM(2016)289 inzake geoblocking betreft een compact voorstel dat transparantie voor klanten vergroot en in een aantal specifieke situaties de ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van klanten op grond van nationaliteit, locatie of verblijfplaats verbiedt. De verordening behelst zowel online als offline aankopen en richt zich zowel op Europese handelaren als op handelaren uit derde landen die op de Europese markt actief zijn. Het voorstel ziet er op toe dat websites volledig toegankelijk zijn voor klanten, ongeacht of zij daar vervolgens ook kunnen bestellen, om zo transparantie te garanderen. Het blokkeren van toegang en het zogenaamde automatische rerouten, waarbij gebruikers naar een nationale versie van een webpagina worden doorgestuurd, worden daarmee in principe verboden. Kamerstukken II 2015/16, , nr Consumentenbescherming Brief van de Minister van BuZa ( ) met een fiche inzake een Verordening betreffende samenwerking Europese nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor consumentenbescherming. De huidige verordening heeft de handhaving van de consumentenrechten in de interne markt versterkt, maar de effecten daarvan zijn volgende Europese Commissie onvoldoende. Met name als het gaat om de digitale interne markt. Het voorstel voor de verordening COM (2016) 283 beoogt daarom een betere samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming. Het voorstel beoogt deze verbeterde samenwerking te bereiken door: Het verbreden van de toepassing van de verordening zodat bijvoorbeeld beter samengewerkt kan worden bij inbreuken die in meerdere lidstaten tegelijk spelen; Het harmoniseren van minimumbevoegdheden voor nationale instanties, zoals de mogelijkheden om testaankopen te doen met gebruikmaking van een fictieve identiteit en de bevoegdheid van nationale instanties om de schade van consumenten af te wikkelen; Het huidige systeem van handhavingsverzoeken tussen nationale instanties wordt verbeterd. Zo kunnen termijnen worden gesteld waarbinnen de inbreuk, die buiten de jurisdictie van een lidstaat wiens consumenten slachtoffer zijn van de inbreuk, moet worden beëindigd door de nationale instantie van een andere lidstaat; Het mechanisme voor gecoördineerde acties bij wijdverspreide inbreuken te verbeteren, zo zal er een meer uniforme handhaving plaatsvinden en krijgen handelaren die de wet overtreden in meerdere lidstaten slechts te maken met één nationale instantie; Een mechanisme in te stellen zodat voor wijdverspreide inbreuken met een Unie-dimensie waarbij drie kwart van de lidstaten en drie kwart van de Europese bevolking wordt geraakt ook de Europese Commissie kan verzoeken om handhaving. Kamerstukken II 2015/16, , nr Grensoverschrijdende pakketdiensten Brief van de Minister van BuZa ( ) met een fiche inzake de Verordening grensoverschrijdende pakketbezorgdiensten. De onderhavige verordening COM (2016) 285 heeft als doel grensoverschrijdende pakketbezorging betaalbaarder en efficiënter te maken. De verordening beoogt verder de concurrentie te bevorderen door toegang voor derden tot de grensoverschrijdende netwerken en multilaterale overeenkomsten over eindvergoedingen van de aanbieders van de universele postdienst verplicht mogelijk te maken. Kamerstukken II 2015/16, , nr Audiovisuele mediadiensten Brief van de Minister van BuZa ( ) met een fiche inzake een voorstel tot wijziging richtlijn audiovisuele mediadiensten. De huidige richtlijn maakt onderscheid tussen lineaire audiovisuele diensten (televisiezenders c.q. een voorgeprogrammeerde volgorde van programma s) en non-lineaire diensten (video on demand c.q. program- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

156 Wetgeving ma s op aanvraag), ongeacht de technische verspreidingswijze (kabel, satelliet, internet e.d.). Het voorstel tot wijziging van de richtlijn audiovisuele mediadiensten breidt de reikwijdte uit naar video sharing platforms en wijzigt diverse onderdelen van de richtlijn. Het land van oorsprong beginsel wordt gehandhaafd. Dit betekent dat audiovisuele mediadiensten gehouden zijn aan de regelgeving van de lidstaat van vestiging en vanuit daar in de hele Europese Unie kunnen uitzenden. De regels voor commerciële communicatie op televisiezenders worden versoepeld. De limiet van 20% reclametijd geldt alleen nog tussen en uur en wordt over deze gehele tijdsperiode bekeken. De regelgeving voor de bescherming van minderjarigen wordt voor nonlineaire diensten verzwaard naar het niveau van lineaire diensten: video on demand-diensten moeten net als televisiezenders zorgen voor informatie over mogelijke schadelijkheid van inhoud voor minderjarigen en de toegang tot schadelijke inhoud voor minderjarigen beperken door middel van pincodes, filters e.d. Een video platformdienst is in het voorstel gedefinieerd als een dienst, die bestaat uit de opslag van een grote hoeveelheid programma s of door gebruikers gegenereerde video s, waarvoor de aanbieder van het video platform geen redactionele verantwoordelijkheid draagt (bijvoorbeeld YouTube en Dailymotion). De reikwijdte van de richtlijn wordt in het voorstel uitgebreid tot deze video platformdiensten (video sharing platforms). Dit geldt alleen voor de bescherming van minderjarigen en het voorkomen van haat zaaien. Kamerstukken II 2015/16, , nr Brexit Brief van de Minister van BuZa ( ) met daarin het kabinetsstandpunt ten aanzien van de uitslag van het referendum over EU-lidmaatschap, dat op 23 juni jl. in het Verenigd Koninkrijk plaatsvond. In de brief gaat het kabinet in op de uitslag, geeft aan dat het nu aan de Britse regering is om aan te geven hoe zij met de uitslag van het referendum om wenst te gaan en benadrukt dat deze onzekere periode niet te lang moet duren. Verder gaat zij in op de pocedure van artikel 50 van het EU-Verdrag die nu moet worden doorlopen om het EU-lidmaatschap te kunnen beëindigen en in welk kader onder meer wordt onderhandeld over een terugtrekkingsakkoord. Kamerstukken II 2016/16, , nr. 158 Coffeeshopbeleid Brief van de Minister van VenJ ( ) over het rapport Monitoring ontwikkelingen coffeeshopbeleid Dit onderzoek is in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum uitgevoerd door Intraval. Het onderzoek monitort de ontwikkelingen van het coffeeshopbeleid en maakt naast een landelijk beeld van 2015 ook de eventuele veranderingen ten opzichte van 2014 zichtbaar. Naar aanleiding van dit landelijke beeld wordt de komende maanden een verdiepend onderzoek onder vijf gemeenten uitgevoerd waarbij gesignaleerde ontwikkelingen nader worden onderzocht. Het algemene beeld dat uit het onderzoek naar voren komt is dat de situatie rond coffeeshops in 2015 stabiel en weinig veranderd is ten opzichte van Uit de monitoring blijkt dat de omvang van het softdrugstoerisme evenals de illegale verkoop min of meer gelijk zijn gebleven. De overlast rondom coffeeshops is licht verminderd en de omvang van het coffeeshoptoerisme lijkt enigszins te zijn toegenomen. De onderzoekers constateren dat zowel het wel als het niet actief handhaven van het ingezetenencriterium door het lokale bestuur beiden tot een positief resultaat kunnen leiden. De resultaten en bevindingen voortkomend uit dit landelijke beeld worden in het verdiepende onderzoek dat de komende maanden plaats vindt nader geduid. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 373 Schadeverhaal bij beroepsziekten Brief van de Minister van SZW ( ) over de verbetering van het Proces Schadeverhaal bij beroepsziekten en bedrijfsongevallen. In de afgelopen periode heeft overleg plaatsgevonden met werknemers en werkgevers, deskundigen op het gebied van schadeverhaal, en belanghebbende organisaties als het Verbond van Verzekeraars, het FNV Bureau Beroepsziekten en de Raad voor de Rechtspraak. Over de juridische mogelijkheden van de inrichting van een onafhankelijke instantie en de optie van een gespecialiseerde rechter heeft overleg plaatsgevonden met de Raad voor de Rechtspraak. Deze heeft allereerst aangegeven dat het consulteren van zelfgekozen deskundigen, en de vrije gang naar de rechter altijd mogelijk moet blijven. Een onafhankelijke medische instantie kan geen bindende uitspraken doen. De toegang tot de rechter is een grondrecht. Wat betreft de gespecialiseerde rechter geeft de Raad aan dat deze in feite al bestaat en wijst daarbij op ontwikkelingen op het terrein van de behandeling van letselschadezaken. Alle rechtbanken werken sinds enkele jaren met in letselschade gespecialiseerde rechters en ondersteuning. Het oordelen over de causaliteit is echter ook in de nieuwe werkwijze complex omdat de onderliggende informatie vaak van onvoldoende kwaliteit is voor de rechter om een verantwoord oordeel te kunnen geven over de causaliteit. In die zin onderschrijft de Raad het belang van onafhankelijke en deskundige oordeelsvorming over de causaliteit om dit (deel)geschil efficient en goed op te kunnen lossen. De minister onderschrijft de voornoemde conclusies van de Raad en de deskundigen en wil deze benutten voor het uitwerken van de inrichting van een instelling gericht op onafhankelijke medische beoordeling bij beroepsziekten. De instelling kan zich richten op datgene wat door betrokkenen als grootste knelpunt wordt ervaren: het geven van adviezen bij individuele gevallen over de causaliteit tussen de beroepsuitoefening en de ziekte. De instantie positioneert zich als een Expertise Centrum Causaliteit Beroepsziekten (ECCB). Met de belanghebbende partijen is gesproken over de inrichting en werkwijze van de instelling. Op dit moment is er nog geen overeenstemming met de sociale partners. Zij zijn echter wel bereid de gesprekken voort te zetten. De bewindsman verwacht de Kamer begin 2017 nader te informeren. Kamerstukken II 2015/16, , nr NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

157 Wetgeving Vuurwerkramp Enschede Brief van de Minister van VenJ ( ) over de openbaarmaking van een rapport inzake de vuurwerkramp. Brief waarmee de minister de Kamer informeert over de openbaarmaking van een rapport van medewerkers van het Bureau Interne Zaken van het voormalig politiekorps Gelderland Midden van 25 augustus 2004 door de korpschef naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak in een Wob procedure. Het rapport is als bijlage toegevoegd. Dit interne rapport heeft betrekking op het functioneren van het zogenaamde Tolteam bij het onderzoek naar de vuurwerkramp in Enschede op 13 mei 2000 en in het bijzonder op de wijze waarop is omgegaan met strafrechtelijk bewijsmateriaal. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 67 Informatie-uitwisseling politie en inlichtingendiensten EU Brief van de Ministers van VenJ en BZK ( ) over informatieuitwisseling op het terrein van de politie en de inlichtingendiensten binnen de EU in het kader van terrorismebestrijding. De ministers nemen als uitgangspunt dat alle informatie die relevant kan zijn voor een andere lidstaat altijd tijdig gedeeld moet worden, tenzij er zwaarwegende juridische of operationele redenen zijn om dit niet te doen. De inzet van het Nederlands voorzitterschap was het maken van concrete afspraken over het delen van informatie en het verbeteren van de kwaliteit en bruikbaarheid van informatie en systemen. Uitgangspunt is daarbij need to share in plaats van need to know. Deze afspraken zijn vervat in een routekaart voor het verbeteren van informatieuitwisseling op het gebied van rechtshandhaving, terrorismebestrijding, grensmanagement en migratie. Daarnaast is binnen de Counter Terrorism Group een duidelijke intensivering van de samenwerking tussen de Europese veiligheidsdiensten op het gebied van terrorismebestrijding gerealiseerd. In deze brief worden deze resultaten toegelicht. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 595 Strafrechtketen Brief van de Minister van VenJ ( ) over de voortgang van het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen. Inmiddels is in het kader van de duurzame samenwerking het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) van start gegaan, waaraan politie, OM, Rechtspraak, de directeur Wetgeving en Juridische Zaken van VenJ en de betrokken directeuren-generaal van VenJ deelnemen. Het BKB draagt zorg voor de continuering en monitoring van de onder de vlag van het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen gestarte en ontwikkelde verbetertrajecten. Om tot maatschappelijk gedragen antwoorden te komen zullen de leden van het BKB in de tweede helft van 2016 starten met een ronde langs de regio s, waarbij ketenorganisaties worden gevraagd om hun visie en ideeën over de keten naar voren te brengen. De focus van de nieuwe fase in de samenwerking ligt namelijk vooral op het regionale en lokale niveau, daar waar de keten zich midden in de samenleving bevindt. Tijdens en na deze regionale ronde zullen burgers, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties en functionarissen (zoals welzijnsorganisaties en burgemeesters), bij de maatschappelijke dialoog over de taken van de strafrechtketen worden betrokken. De verwachting is dat het proces van reflectie op de opgaven van de keten in de loop van 2017 kan worden afgerond. Op basis van de uitkomst zal het BKB in overleg met de bewindsman bepalen wat de maatschappelijke ambities van de strafrechtketen zijn, welke prioriteiten hierbij worden gesteld en welke doelstellingen en prestatieindicatoren hierbij horen. Het Bestuurlijk Ketenberaad werkt naast het proces van reflectie in de tussentijd gewoon door aan de versterking van de prestaties van de strafrechtketen. In de bij deze brief bijgevoegde rapportage wordt de voortgang van de verschillende verbetertrajecten en de hierbij gerealiseerde resultaten toegelicht. In de rapportage wordt ook in kwantitatieve zin ingegaan op de prestaties van de keten. Uit de bijgevoegde factsheet blijkt onder meer dat het aantal geregistreerde misdrijven in 2015 net als in 2014 met 7 procent is gedaald. De transparantie over en het inzicht in de ketenprestaties is verder gegroeid. Ten opzichte van de Strafrechtketenmonitor 2014 is de factsheet naast de doorlooptijd van zaken die aan de rechter worden voorgelegd uitgebreid met cijfers uit de KPI-monitor van de Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen (USB), over de uitvoering van opgelegde sancties en hieraan gerelateerde prestatieindicatoren. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 333 Evaluatie ZSM Brief van de Minister van VenJ ( ) bij de aanbieding en met een reactie op een tussentijdse evaluatie van de ZSM werkwijze. Jaarlijks hebben de ketenpartners via ZSM zo n zaken in behandeling genomen. Dat is pakweg tweederde van de totale instroom van strafzaken. Onderzoekers van het Montaigne Centrum voor rechtspleging en conflictoplossing, het Willem Pompe Instituut voor strafrechtwetenschappen en USBO-Advies van de Universiteit Utrecht hebben een tussentijdse evaluatie van de ZSM werkwijze uitgevoerd die als bijlage met deze brief is meegezonden. De minister signaleert in het evaluatierapport een positieve toonzetting over de manier waarop de strafrechtelijke ketenpartners gezamenlijk met betrokkenheid van het departement een werkwijze hebben ontwikkeld om misdrijfzaken in de sfeer van de veelvoorkomende criminaliteit snel, zorgvuldig en betekenisvol af te doen. De onderzoekers stellen vast dat de professionals die de ZSM-werkwijze dagelijks vormgeven in hoge mate positief zijn over de werkwijze. Toch blijkt uit de evaluatie dat het in de praktijk lastig is om een goed evenwicht te vinden tussen snel, zorgvuldig en betekenisvol. Deze begrippen liggen immers niet steeds in elkaars verlengde. Het evaluatierapport haalt respondenten aan die menen dat er niet altijd voldoende capaciteit en kwaliteit beschikbaar is. De informatievoorziening voor een soepel verloop van werkprocessen is nog niet op orde. Ook is niet altijd helder welke zaken nu precies aan de ZSM-tafel behandeld worden en welke niet. Het zou nog schorten aan een voldoende uniforme werkwijze in de praktijk. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

158 Wetgeving De feitelijke organisatie van de rechtsbijstand laat nog op zich wachten, al is wel een verruiming van de rechtsbijstand bij ZSM aangekondigd. Deze reactie op het evaluatierapport: schetst de essentie van de ZSMwerkwijze; stipt enkele belangrijke resultaten aan; beoordeelt het proces dat tot de huidige ZSM-werkwijze heeft geleid; bespreekt de zoektocht naar een goede balans tussen snel, betekenisvol en zorgvuldig ; geeft specifieke aandacht aan de zorgvuldigheid binnen de ZSM-werkwijze; probeert een einde te maken aan de verwarrende identificatie van de OM-strafbeschikking met de ZSMwerkwijze; bespreekt de pilot ZSM en rechterlijke interventie ; en positioneert de toekomst van de ZSM-werkwijze. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 334 Zorg en mededinging Brief van de Minister van VWS ( ) over het beleidskader van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor de zorg. Voorkomen moet worden dat door verdere fusies of overnames machtsposities ontstaan, er niets meer te kiezen valt en de prijs stijgt. Scherp markt- en mededingingstoezicht is daarom noodzakelijk om de belangen van patiënten en verzekerden te waarborgen. Als gevolg van de intensivering en voorgenomen overheveling van het sectorspecifieke markttoezicht beschikt de ACM over afdoende capaciteit en een uitgebreid instrumentarium om concurrentieproblemen in de zorg te kunnen adresseren en zo de belangen van patiënten en verzekerden te waarborgen. Het is aan de ACM om als onafhankelijk toezichthouder, binnen de relevante wettelijke kaders, eigenstandig een oordeel te vormen, prioriteiten te stellen en rekening te houden met de concrete feiten en omstandigheden in individuele gevallen. Wel heeft de minister als beleidsverantwoordelijke voor de zorg enkele specifieke aandachtspunten aan de ACM meegegeven voor haar toezichtspraktijk. In deze brief wordt daar nader op ingegaan. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 757 Flexwerkers en medezeggenschap Brief van de Minister van SZW ( ) over de (versterking van) de positie van flexwerkers in de medezeggenschap. De Commissie Bevordering Medezeggenschap (CBM) van de SER zich het afgelopen jaar intensief bezig heeft gehouden met de vraag hoe op een goede manier flexwerkers bij medezeggenschap te betrekken. Daarbij heeft de CBM niet alleen de uitzendkrachten voor ogen maar ook werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst, oproepkrachten, payrollers, zzp ers, enz. In de Visie op het thema flexwerkers en medezeggenschap van de CBM worden verschillende mogelijkheden besproken om deze diverse groepen flexwerkers te betrekken. De CBM beschrijft daarin verschillende niveaus van het betrekken van flexwerkers. Op het eerste niveau is de OR zich bewust van belangen van de groep werkenden zonder vaste arbeidsovereenkomst of aanstelling. Op het tweede niveau betrekt de OR zelf deze flexwerkers, laat hen actief meepraten. Op het derde en hoogste niveau van betrokkenheid nemen deze werkenden deel in de OR/COR/ GOR en/of onderdeelcommissie via bijvoorbeeld een geoormerkte zetel, het hebben van stemrecht of nemen zij zelf zitting in de OR. De OR is er voor alle in de organisatie werkzame personen en zij heeft op grond van de WOR verschillende mogelijkheden om de belangen van flexwerkers te behartigen. De CBM heeft op haar website een helder overzicht opgenomen van deze bevoegdheden (notitie WOR en flexwerkers en medezeggenschap, december 2015). Kamerstukken II 2015/16, , nr. 42 Open science Brief van de Staatssecretaris van OCW ( ) met een reactie op het advies Durven delen van de AWTI over open science. De Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie doet in zijn advies (Kamerstuk , nr. 527) drie aanbevelingen. De eerste aanbeveling betreft het ontwikkelen van een brede strategie voor de benutting van kennis. De Adviesraad beveelt aan het belang van openheid als kernwaarde in de wetenschap te erkennen en omarmen, in het bijzonder waar het gaat om publiek gefinancierd onderzoek. In eerdere brieven heeft de staatssecretaris aangegeven dat onderzoek dat met publieke middelen is gefinancierd zo veel mogelijk toegankelijk moet zijn (met streefcijfers). Daarmee is het startsein gegeven om open access op de agenda te zetten. Met de universiteiten zijn afspraken gemaakt over de communicatie met de achterban en de samenleving over open access. De universiteiten en uitgevers hebben gezamenlijk goede resultaten behaald om open access mogelijk te maken. NWO heeft haar subsidievoorwaarden aangepast en stelt open access publiceren verplicht. De tweede aanbeveling van de AWTI betreft de implementatie van de principes van open science in Nederland. Aanbevolen wordt hiervoor een masterplan te ontwikkelen. Dat zou ervoor moeten zorgen dat wetenschappelijke resultaten beter toegankelijk worden voor de maatschappij en begrijpelijk worden gepresenteerd voor een breder publiek. Ten slotte zou een masterplan moeten zorgen voor een betere toegang van het bedrijfsleven tot wetenschappelijke kennis. De staatssecretaris onderschrijft de aanbevelingen die de Adviesraad doet voor de implementatie van open access en open onderzoeksdata en de aanbeveling van de AWTI voor een masterplan en vat dit zo op dat dit samen met betrokken partijen in het veld wordt vormgegeven. Als basis voor een dergelijk masterplan zou de Amsterdam Call for Action on Open Science kunnen dienen, die voor dat doel zou moeten worden uitgewerkt voor de Nederlandse situatie. De derde aanbeveling van de AWTI is om in EUverband samen te werken aan open science. De Adviesraad vraagt een aantal punten te agenderen, onder andere bij het Nederlands EU-Voorzitterschap. Dit betreft onder meer het economisch, maatschappelijk en wetenschappelijk belang van het delen van onderzoeksdata, van goede randvoorwaarden (maximale embargoperiodes, transparantie over kosten) en de noodzaak van standaardisering. Ook deze aanbevelingen onderschrijft de staatssecretaris en hij heeft deze onder meer benut als input voor de prioriteit open 2148 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

159 Wetgeving access bij het Nederlandse EU-Voorzitterschap. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 549 Boetebeleid Wav Brief van de Minister van SZW ( ) over wijziging van de beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen. Met deze brief informeert de minister over de wijziging van de beleidsregel boeteoplegging Wav naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2015 over het boetebeleid onder de Wav. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 oktober 2015 geoordeeld dat het standaard opleggen van een boete van bij overtreding van de Wav op grond van het aangescherpte boetebeleid onredelijk is. De Afdeling kwam tot de slotsom dat tot een fijnmaziger boetesysteem zal moeten worden gekomen waarbij gedacht moet worden aan het opstellen van verschillende boetenormbedragen voor verschillende categorieën werkgevers en het opnemen van een waarschuwingsbevoegdheid. De uitspraak heeft de minister aanleiding gegeven de Beleidsregel boeteoplegging Wav op drie punten te wijzigen: 1) Fijnmaziger differentiatie van de boetenormbedragen naar categorie werkgever; 2) Invoering van boeteverhogende omstandigheden; 3) Introductie van de waarschuwingsmogelijkheid. Met de brief informeert de minister de Kamer tevens over het vervallen van de eerder voorgenomen introductie van leges bij het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 27 Resultaten Nederlands voorzitterschap Brief van de Minister en Staatssecretaris van VenJ ( ) met een overzicht van de resultaten van het Nederlands Voorzitterschap op de JBZ-terreinen Veiligheid en Justitie en Asiel en Migratie. Het overzicht is als bijlage bij deze brief te vinden. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 433 EU US Privacy Shield Brief van de Staatssecretaris van VenJ ( ) over de inhoudelijke verbeteringen en verduidelijkingen in de laatste versie van het Shield en een appreciatie ervan. De Commissie en de Verenigde Staten hebben van diverse kanten geuite zorgen serieus genomen. Dat heeft geleid tot een groot aantal verbeteringen in de diverse aanhangsels bij het besluit. Ook zijn vele overwegingen van het ontwerpbesluit geherformuleerd. In deze brief wordt kort aangegeven wat de strekking van de wijzigingen is. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 434 Wetgevingsbrief financiële markten Brief van de Minister van Financiën ( ) met een wetgevingsbrief op het terrein van de financiële markten. Brief met als bijlagen rapportages van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) over door hen geconstateerde knelpunten in wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten, alsmede de reactie / het voornemen op de wetgevingswensen van de minister. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 55 Toekomstbestendige wetgeving Brief van de Ministers van EZ en VenJ ( ) over hoe te komen tot een structurele aanpak van het onderwerp toekomstbestendige wetgeving. Eerder heeft het kabinet al aangegeven het belangrijk te vinden dat wet- en regelgeving voldoende ruimte biedt aan vernieuwing en innovatie, waarbij tegelijkertijd publieke belangen op een adequate manier geborgd dienen te worden. Toen is met name ingegaan op een aantal actuele moderniseringsvraagstukken waarbij wetgeving als belemmerend werd ervaren, zoals bijvoorbeeld de deeleconomie en de opkomst van digitale platforms. Om in te spelen op de toenemende dynamiek en complexiteit van de netwerksamenleving zal de overheid er voor moeten zorgen dat wetgeving toekomstbestendig is en waar mogelijk ruimte biedt voor innovatie en initiatieven uit de samenleving. Dit is een kabinetsbrede opgave. In deze brief wordt aangegeven welke acties het kabinet onderneemt voor de verschillende fasen van het beleid- en wetgevingsproces. Om als overheid tot doeltreffende interventies te kunnen komen is het belangrijk om te kijken waarom dezelfde maatregel in de ene context heel anders kan uitpakken dan in een andere context. Bij doelvoorschriften en zorgplichten bijvoorbeeld, die de wijze waarop een doel wordt bereikt vrij laten, kan zich het fenomeen voordoen dat de ruimte in de wet op een ander niveau (beleidsregels, convenanten, contracten) nader wordt ingevuld. Het bieden van ruimte in de wet leidt dus niet zomaar tot ruimte in de praktijk. Als de overheid het zelforganiserend vermogen van de samenleving wil benutten, bijvoorbeeld door middel van doelvoorschriften of zorgplichten, vraagt dat om een zeker loslaten. De verschillen in uitkomsten (of de weg daar naar toe) moeten dan tot op zekere hoogte geaccepteerd worden en niet automatisch als rechtsongelijkheid worden ervaren. Een overheid die streeft naar toekomstbestendigheid moet weten wat de werkelijke effecten van de wet zijn en daarom zijn feedbackmechanismen nodig. Bij de voorbereiding van beleid en wetgeving voor een lastig vraagstuk is het belangrijk om de verschillende perspectieven in beeld te krijgen en daarover van gedachten te wisselen. Hierbij is het goed mogelijk dat de beste inzichten van buitenstaanders komen, in plaats van de usual suspects. Wordt gekozen voor een dergelijk proces, dan is het van belang om niet te snel voor te sorteren op een specifieke oplossing maar in plaats daarvan het maatschappelijke vraagstuk en de te realiseren doelen voorop te stellen. In het Jaarverslag 2015 heeft de Raad van State erop gewezen dat het zoeken naar legitimiteit buiten het parlement om ten koste kan gaan van de democratische legitimatie van wetgeving. Dit onderstreept nog eens het belang van een goed voorbereidingsproces voor beleid en wetgeving. De overheid staat hierbij voor de opgave om een proces te ontwerpen waarin alle partijen hun rol kunnen spelen. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 30 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

160 Wetgeving Bedrijfspensioenfondsen Brief van de Staatssecretaris van SZW ( ) over de IORP-richtlijn en afwijking t.o.v. de Pensioenwet Er is een akkoord over de herziening van de richtlijn over regels voor bedrijfspensioenfondsen (IORP). Het uiteindelijke onderhandelingsresultaat sluit aan bij het Nederlandse stelsel. Er is geen sprake van (verdere) harmonisering van kapitaalseisen, er zijn geen gedelegeerde bevoegdheden voor de Europese Commissie of EIOPA, er is geen verplichting om een bewaarder aan te stellen voor DC-regelingen en de vereisten op het gebied van communicatie en governance zijn sterk in detail verminderd. Daarmee is het onderhandelingsresultaat volgens de staatssecretaris aan alle zorgen van de Kamer tegemoet gekomen. Belangrijke meerwaarde van de herziening van de richtlijn is dat de toetsing door de nationale toezichthouder, of de rechten van de deelnemers bij een collectieve waardeoverdracht naar het buitenland gewaarborgd zijn, op Europees niveau is geregeld. Voor wat betreft de informatievereisten hebben de regels op enkele punten gevolgen voor de Nederlandse Pensioenwet. Op het gebied van de governance zal de Pensioenwet moeten worden aangepast op het openbaar maken van het beloningsbeleid en eventuele sancties door de toezichthouder alsmede het melden van uitbestede taken en ernstige misstanden aan de toezichthouder. De richtlijn treedt naar verwachting eind 2016 in werking. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 17 Resultaten Nederlands voorzitterschap Brief van de Minister van BuZa ( ) met de resultaten en uitvoering van het Nederlandse EU-voorzitterschap. Het eerste deel van de brief gaat in op de uitdagingen, de behaalde resultaten op hoofdlijnen en de wijze waarop het Nederlandse voorzitterschap werd ingevuld. Het tweede deel geeft een meer gedetailleerde weergave van de resultaten die het afgelopen half jaar in de verschillende Raadsformaties zijn bereikt. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 18 Reparatie bedrijfsopvolgingsregeling Brief van de Staatssecretaris van Financiën ( ) over een reparatie na verruiming door Hoge Raad arrest inzake bedrijfsopvolgingsregeling. Met deze brief wordt de Kamer geïnformeerd dat het kabinet komende Prinsjesdag in het pakket Belastingplan 2017 een voorstel voor een wetswijziging opneemt die een door het kabinet onwenselijk geachte verruiming van de bedrijfsopvolgingsregelingen repareert. De verruiming is het gevolg van een arrest over de bedrijfsopvolgingsregeling voor de erf- en schenkbelasting (BOR) dat de Hoge Raad afgelopen april heeft gewezen (HR 22 april 2016, nr. 15/02845, ECLI:NL:HR:2016:705). Met de voorgestelde reparatie wordt de reikwijdte van de bedrijfsopvolgingsregelingen weer in lijn gebracht met de uitleg van de wet zoals de Belastingdienst die de afgelopen jaren gehanteerd heeft. De reparatie houdt in dat zogenoemde indirecte belangen als zodanig niet onder de reikwijdte van de BOR en de doorschuifregelingen voor het aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting vallen. De huidige mogelijkheid om bezittingen en schulden van een lichaam waarin een indirect belang van 5 procent of meer wordt gehouden toe te rekenen aan een lichaam waarin een direct belang wordt behouden, blijft ongewijzigd bestaan. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 124 Onderwijs asielzoekers Brief van de Minister van OCW ( ) over de stand van zaken van het asielzoekersonderwijs. Met deze brief informeert de minister de Kamer over de ontwikkelingen en de vorderingen rondom de uitvoering van maatregelen om de organisatie van onderwijs aan asielzoekers onder controle te krijgen. Bijna alle leerplichtige asielzoekerskinderen gaan nu conform de Europese Richtlijn binnen drie maanden na hun aankomst in Nederland naar school. Er breekt nu een nieuwe fase, waarin meer leerlingen aan het regulier onderwijs gaan deelnemen en waarin naar verwachting ook meer jongvolwassenen met een verblijfsvergunning aan het onderwijs gaan deelnemen. Achtereenvolgens komen in deze brief aan de orde: de recente aantallen leerplichtige asielzoekerskinderen in het onderwijs, de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers, de afspraken die zijn gemaakt over een andere organisatie van het taalonderwijs, de stand van zaken rond de maatregelen voor leerplichtige vluchtelingen en de stand van zaken rond de maatregelen voor meerderjarige asielzoekers en statushouders. Kamerstukken II 2015/16, , nr. 22 Bezinning parlementair stelsel Brief van de Voorzitters van de Eerste Kamer en van de Tweede Kamer ( ) over de wenselijkheid van een Staatscommissie bezinning parlementair stelsel. Met deze brief verzoeken beide Kamers de regering over te gaan tot het instellen van een staatscommissie die een antwoord zou moeten geven op de vraag of het parlementair stelsel voldoende toekomstbestendig is en die zo nodig voorstellen doet voor aanpassingen. Als overwegingen daartoe voeren zij aan dat: de Nederlandse burger meer betrokkenheid bij beleid en politiek ambieert, volgens onder meer onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau; de Europese besluitvorming voor de parlementaire taak en de vormgeving daarvan voor beide Kamers van de Staten Generaal toenemende betekenis heeft; veel taken de afgelopen jaren zijn gedecentraliseerd naar andere overheden; de electorale volatiliteit sterk is toegenomen; en digitalisering en social media onmiskenbaar invloed hebben op het karakter van de representatieve democratie en het functioneren van het parlementaire stelsel. Kamerstukken II 2015/16, , nr. B/ NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

161 Nieuws 1556 Rechtsbijstand via videoverbinding in eerste fase opsporingsonderzoek In een brief van 22 augustus jl. van de Minister van VenJ over de (organisatie van de) rechtsbijstand in de eerste fase van het opsporingsonderzoek en meer specifiek bij ZSMzaken wordt de mogelijkheid van rechtsbijstand via video geïntroduceerd. De invoering van de ZSMwerkwijze heeft geleid tot een gezamenlijke aanpak en afhandeling door nationale politie, openbaar ministerie en andere partners in de strafrechtketen van zaken die vallen onder de noemer veel voorkomende criminaliteit. Naarmate ZSM zich verder ontwikkelde rees de vraag of de versnelling die deze werkwijze meebrengt en als onderdeel daarvan de mogelijkheid van een snelle afdoening buiten de rechter om, al dan niet noodzaakt tot een eerder en intensiever aanbod van rechtsbijstand. In reactie op de integrale evaluatie van de ZSM-werkwijze liet de minister eerder weten in een aparte brief nader in te zullen gaan op de wijze waarop hij de structurele organisatie van de rechtsbijstand in de eerste fase van het opsporingsonderzoek wil vormgeven, mede in het licht van de aanbevelingen van de commissie-wolfsen inzake de stelselvernieuwing rechtsbijstand en de invoering van het recht op verhoorbijstand per 1 maart Met de brief van 22 augustus doet hij deze toezegging gestand. Categorie A, B en C-zaken De brief heeft echter vooral betrekking op rechtsbijstand aan aangehouden verdachten in zgn. categorie B-zaken. Op grond van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor wordt een onderscheid gemaakt tussen A, B- en C-zaken. Categorie A-zaken betreffen kapitale delicten, projectmatig opsporingsonderzoek, gevoelige zaken, verdachten jonger dan 16, verdachten van 16 of 17 jaar en andere verdachten met een verstandelijke beperking bij zwaardere strafbare feiten inclusief zedenmisdrijven. Categorie B-zaken betreffen de misdrijven waarbij voorlopige hechtenis toegelaten is en die niet vallen onder categorie A. Categorie C-zaken betreffen misdrijven waarbij voorlopige hechtenis niet toegelaten is en zaken betreffende overtredingen. In categorie A-zaken blijft de huidige werkwijze gehandhaafd. Dat betekent dat in die zaken door de politie automatisch een advocaat wordt opgeroepen die de verdachte op het politiebureau bezoekt. Rechtsbijstand via video voor categorie B-zaken In categorie B-zaken is de minister voornemens om de consultatiebijstand door middel van een videoverbinding te laten plaatsvinden. Consultatiebijstand, inclusief het eventueel doen van afstand daarvan, moet plaats gaan vinden via een videoverbinding tussen de op een centrale ZSM-locatie aanwezige advocaat en de locatie waar de verdachte wordt opgehouden en verhoord. Een uitzondering wordt gemaakt voor kwetsbare verdachten en voor gevallen waarin de verdachte per se een fysiek consult wenst. Op elk van de tien ZSM-locaties in Nederland zal van tot uur (afhankelijk van het aanbod aan verdachten) een advocaat aanwezig zijn. Deze advocaat verricht zelfstandig volgens geldende beroepsnormen zijn of haar werk als advocaat. Met de aanwezigheid van de advocaat op de centrale ZSM-locatie wordt tevens voorzien in de mogelijkheid van bijstand van een advocaat in geval van een door de officier van justitie voorgenomen directe afdoening (voorwaardelijk sepot, transactie, OM-strafbeschikking). De verdachte blijft het recht behouden om bijstand van een voorkeursadvocaat dan wel een gekozen advocaat te vragen. Als de verdachte gebruik wil maken van dit recht dan wordt de komst van die advocaat afgewacht en zal op de verdachtenlocatie fysiek consultatiebijstand (en eventueel aansluitend verhoorbijstand) worden verleend. Argumentatie Om ervoor te zorgen dat verdachten snel en adequaat van rechtsbijstand kunnen worden voorzien en de voortgang van het werkproces van de politie niet in het gedrang komt en te voldoen aan de toename van de vraag naar rechtsbijstand moet deze op efficiënte wijze georganiseerd worden. Om de continue en tijdige beschikbaarheid van advocaten ten behoeve van consultatie- en verhoorbijstand te kunnen garanderen, is noodzakelijk dat een beroep kan worden gedaan op een vaste groep van advocaten die flexibel inzetbaar is. Dat verzekert tevens een betere beheersbaarheid van het proces én de kosten die samenhangen met de inzet van advocaten. Om hierin te kunnen voorzien zal de Raad voor rechtsbijstand worden gevraagd gebruik te maken van de op grond van de Wet op de rechtsbijstand al bestaande mogelijkheid om arrangementen af te sluiten met advocaten ten behoeve van het verlenen van consultatie- en/of verhoorbijstand in de eerste fase van het opsporingsonderzoek. Voor de vergoeding van advocaten die aanwezig zijn op de ZSM-locaties zal de door de commissie-wolfsen geadviseerde vergoeding voor werkzaamheden in de eerste lijn als oriëntatiepunt gelden. Kamerstukken II, , nr. 119 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

162 1557 Universitair Nieuws Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon. Oraties De grenzeloze staat Op 26 augustus 2016 hield prof. dr. A.K. (Kutsal) Yesilkagit, hoogleraar International governance aan de Universiteit Leiden, zijn oratie, getiteld De grenzeloze staat. Van de Griekse schuldencrisis tot de vluchtelingenstromen. Het lukt de Europese Unie vaak niet daadkrachtig op te treden en burgers verzetten zich in toenemende mate tegen de Europese integratie. In zijn oratie bespreekt hoogleraar Yesilkagit, tevens decaan van de Faculteit Governance and Global Affairs van de Universiteit Leiden, het dilemma van politici. Om de eigen burgers te beschermen tegen het kwade in de wereld moeten staten juist vergaand met elkaar samenwerken, stelt hij. Zij dienen enerzijds hun nationale bestuurlijke systemen verder te integreren, maar tegelijkertijd ervoor te zorgen dat burgers zich vertegenwoordigd voelen. Yesilkagit noemt dit de grenzeloze staat. De decaan pleit voor meer controle van de nationale staat, van gekozen politici en hun ambtenaren, op het functioneren van de grensoverschrijdende bestuursvormen. De laatste decennia functioneren grensoverschrijdende overheidsnetwerken relatief onafhankelijk van staten. Zij zijn als spinnenwebben gesponnen tussen ministeries en andere bestuurlijke organen binnen staten, internationale organisaties zoals de Verenigde Naties en internationale ngo s. Dankzij deze netwerken werken staten effectiever samen. Maar een nadeel is dat nationale parlementen weinig tot geen grip hebben op deze netwerken van ambtenaren. Hij wijst op de macht van ambtenaren die experts zijn op hun terrein. Onderwerpen als bescherming van persoonsgegevens in het internationale verkeer zijn dikwijls zo complex dat je experts nodig hebt om die te begrijpen. Het is tijd dat we in Europa nadenken hoe wij in bestuurlijk opzicht de EU moeten aanpassen, aldus Yesilkagit. De EU is teveel een bestuurlijke beleidsmachine geworden die primair gericht is op de harmonisatie van het EUbeleid binnen de lidstaten. Maar Europa is in politiek, bestuurlijk en maatschappelijk opzicht cultureel te divers om zich te laten persen in generieke standaarden. Daarom moet de nationale inbreng in grensoverschrijdende vormen van bestuur verstevigd worden. De toekomst van de vennootschapsbelasting Op 30 september 2016 houdt prof. dr. J.A.G. van der Geld, hoogleraar belastingrecht aan Tilburg University, om uur zijn afscheidsrede, getiteld: De toekomst van de Nederlandse vennootschapsbelasting. Plaats: Cobbenhagengebouw, aula (ingang via Koopmansgebouw), Tilburg De toekomst van het nationaliteitsrecht Op 14 oktober 2016 zal prof. Gerard- René de Groot, hoogleraar Rechtsvergelijking en Internationaal Privaatrecht aan de Universiteit Maastricht, om uur zijn afscheidsrede houden. De rede is getiteld: Towards a Toolbox for Nationality Legislation. De afscheidsrede is onderdeel van het tweedaags symposium The Future of Nationality Law dat wordt gehouden ter gelegenheid van het afscheid van De Groot. Plaats: Sint Janskerk, Vrijthof 24, Maastricht Promoties Veiligheid en privacy Er is een voortdurende strijd tussen de vereisten voor de nationale veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Wetshandhavingsinstanties en de nationale veiligheidsdiensten vragen toegang tot meer en meer persoonsgegevens in hun strijd tegen criminaliteit en terrorisme met behulp van steeds geavanceerdere technologie. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens in het bijzonder door niet-ingrijpen door de overheid, is een fundamenteel recht van de burgers maar geen absoluut recht. Het recht op de persoonlijke levenssfeer is afhankelijk van plaats, tijd, cultuur en politiek klimaat en de noodzaak om dit recht te vormen naar de behoeften van het algemeen welzijn van de samenleving. Dit wordt vaak gezet tegenover het algemeen belang van een veilige samenleving dat evenzeer een dynamisch karakter heeft. Dit is duidelijk te zien aan de regelgeving tot beperking van privacy en vergroting van opsporingsmogelijkheden na aanslagen enerzijds en de verzoeken tot meer openheid en bescherming van privacy na de ontboezemingen van Snowden en afluisterschandalen door NSA, GCHQ en andere veiligheidsdiensten anderzijds. In dit proefschrift van Rob van den Hoven van Genderen wordt gesteld dat dit geen keuze moet zijn maar dat beide belangen moeten worden gewaarborgd in een democratische rechtsorde. De beperkingsmogelijkheden van het recht op privacy zijn vastgelegd in internationale verdragen, zoals de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het IVBPR en in het bijzonder lid 2 van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beperkingen zijn niet alleen te vinden in de wetgeving betreffende de onderzoeksbevoegdheden van veiligheidsdiensten en justitie, maar ook in telecommunicatierecht en de economische en financiële (anti-witwas) wetgeving. De onderzoeksvraag in dit proefschrift is de vraag of het mogelijk is om dergelijke beperkingen op het recht op privacy te creëren op een zodanige wijze dat ze compatibel zijn met de beginselen van een democratische samenleving en rechtsorde. De EVRM jurisprudentie op dit terrein is geanalyseerd met betrekking tot een reeks objectieve eisen, met name gericht op het garanderen dat de wet die de privacy beperkt niet bestaat uit vage begrippen, open normen en definities of onduidelijke bevoegdheden inzake rechtshandhaving door de overheid. De belangrijkste obstakels bij het vinden van een verantwoord resultaat in het balanceren tussen het individuele 2152 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

163 Universitair Nieuws en algemene recht op privacy en de aanvaardbare inbraak door de autoriteiten, zijn te wijten aan de bijzondere vaagheid van de definities en de dis-harmonisatie van regelgeving tussen de staten. Verschillende arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Europees Hof van Justitie handelen over de (on-)rechtmatigheid van de beperkingen. De eis van onafhankelijkheid van toezicht en de duidelijkheid van begrippen, wordt gesteld door zowel het Europees Hof van Justitie met betrekking tot de onbeperkte opslag en het gebruik van telecommunicatie-gegevens van burgers, als door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verband met het gebruik van geavanceerde onderschepping van communicatie en surveillance technieken. Verder wordt in dit boek kritisch stilgestaan bij het feit dat soft law, zonder al te veel aarzeling, wordt omgezet in harde wetgeving. Dit is bijvoorbeeld het geval op het gebied van het tegengaan van financiering van terrorisme door de zogenaamde Financial Task Force, dat een softlaw kader creëert dat vrijwel letterlijk is gekopieerd naar de Europese anti-witwasrichtlijn en de nationale wetgeving ter uitvoering van deze richtlijn. Het resultaat is dat vage begrippen als Risk Based Analysis in het nationale en internationale recht worden aanvaard voor de opsporing en vervolging. In het belangrijke Klass arrest stelt het EHRM dat de beperkende maatregel op een fundamenteel recht om de democratische samenleving veilig te stellen nooit het democratische systeem dat is gebaseerd op die fundamentele rechten mag beschadigen. Leidend is dat het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in artikel 8, lid 1, EVRM ruim moet worden geïnterpreteerd, de beperkingsmogelijkheid in lid 2 dient eng te worden geïnterpreteerd. De conclusie in dit proefschrift is dat surveillance regelgeving kritischer moet worden benaderd door een meer actieve en sturende rol van het parlement en een onafhankelijke controle-instantie met betrekking tot de uitvoering van de maatregelen. Van den Hoven van Genderen promoveerde op 10 juni 2016 aan de Vrije Universiteit. Zijn promotoren waren prof. mr. dr. A.R. Lodder en prof. mr. A. Oskamp. Rob van den Hoven van Genderen Privacy limitation clauses Trojan horses under the disguise of democracy Een handelseditie zal dit najaar verschijnen bij Kluwer Law International. Participation and European agencies Participation and European agencies have become two major and highly researched topics of European governance. However, they have never been comprehensively analysed together despite the fact that participation has become a pervasive feature of agencies and the way in which they conduct their work. This thesis opens the black box of participation in European agencies and provides a thorough analytical assessment of the extent, and the manner, to which European agencies have lived up to the central promises of participation. In this research of Sara Pernuš the pertinence of involving interested parties, and the reason why some agencies are particularly keen on developing participatory structures even in the absence of legal provisions, rests on the idea that participation may fulfil one or more of the following central promises: (i) ensure better and more informed agency outcomes, (ii) promote inclusiveness and responsiveness of agency operation, (iii) advance compliance and implementation, and (iv) enhance transparency and monitoring of agency activities and help build trust. In line with these promises, the extent and impact of participation can be crucial to agencies ability to perform effectively, as well as to their credibility. But does participation in European agencies deliver on its promises and, thus, contribute to effective policy-making and agency credibility or is it merely an exercise in window-dressing? The promises of participation are used as an evaluative yardstick against which participation in European agencies is assessed. In this research the various participatory arrangements existing in European agencies are investigated at both de jure and de facto level. The analysis follows an innovative and interdisciplinary approach treading so far unexplored paths. By examining agencies rules and practices of participation, this study combines a legal and political science approach. Furthermore, it also has a broader normative significance, as it provides a contextual evaluation of participation in European agencies and an assessment of whether the agency model is well suited for consolidating participation at the EU level. This PhD research was conducted at the Amsterdam Centre for European Law and Governance (ACELG), University of Amsterdam, under the supervision of prof. dr. Deirdre Curtin and dr. Joana Mendes. Sara Pernuš Participation in European agencies: keeping promises in institutional practice Meer info via Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst ( De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of njb-nl@wolterskluwer.com. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

164 1558 Personalia Hoogleraar Christina Eckes is benoemd tot hoogleraar Europees Recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam (UvA). Eckes combineert haar hoogleraarschap met de functie van directeur van het Amsterdam Centre for European Law and Governance (ACELG). Christina Eckes doet onderzoek naar integratie- en disintegratiestromingen in het institutionele en constitutionele recht van de Europese Unie. Sinds 2011 richt ze zich in het bijzonder op de interne constitutionele gevolgen van de externe acties van de Europese Unie. Advocatuur arbeidsrecht. Laurens de Graaf is per 1 juli 2016 benoemd tot partner bij Barents- Krans. Hij is gespecialiseerd in het Annemarije Schoonbeek is overgestapt van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar het Rotterdamse Andringa, Caljé & De Jager. Zij is toegetreden als partner, waardoor de kantoornaam is gewijzigd in Andringa Caljé De Jager & Schoonbeek Advocaten. Per 1 juli 2016 zijn Jan Jacobse, Diel Boere, Matthijs Hoekstra, Edwin Bregonje, Ronald Pieterse en Jelle van Roeyen overgestapt van Adriaanse Van der Weel naar Justion Advocaten, waar zij zijn toegetreden als partner. Jacobse adviseert en procedeert op het gebied van (overheids)aansprakelijkheid, bouwrecht, vastgoedrecht en bestuursrecht. Boere is gespecialiseerd in individuele ontslagprocedures, reorganisaties, bedrijfsmanagement en doceren. Hoekstra is gespecialiseerd in arbeidsrecht, ambtenarenrecht, sociaal zekerheidsrecht en mediation. Bregonje is gespecialiseerd in het contractenrecht. Daarnaast legt hij zich toe op het ondernemingsrecht. Pieterse adviseert en procedeert op het gebied van (overheids)aansprakelijkheid, bouwrecht, vastgoedrecht en bestuursrecht. Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar njb-nl@wolterskluwer.com. Van Roeyen adviseert en procedeert over het aangaan, wijzigen en beëindigen van arbeidsovereenkomsten, flexibele arbeidsrelaties, CAO-recht, arbeidsongeschiktheid en ambtenarenrecht. Paul Witteveen heeft zich per 1 september 2016 als advocaat en senior partner aangesloten bij Boontje Advocaten. Judith Krens treedt per 1 september toe als partner van het IP/IT team van Taylor Wessing in Amsterdam. Krens is gespecialiseerd in (internationale) octrooiprocedures. Per 1 augustus 2016 is Jeroen Veenhof toegetreden als partner bij VBC Notarissen. Hij is sinds juni 2015 verbonden aan het kantoor, waar hij leiding geeft aan het team commercieel vastgoed Agenda 05 t/m Week van de Rechtspraak De Week van de Rechtspraak vindt jaarlijks plaats in de tweede week van september. Tijdens deze week organiseren alle rechtbanken en gerechtshoven één of meerdere activiteiten voor het publiek. Elk jaar is er een gezamenlijk thema. Het thema van dit jaar is De rechter tussen staat en straat. Tijd: van maandag 5 september t/m zondag 11 september 2016 Plaats: door heel Nederland Inlichtingen en aanmelding: via: Governance and the Law: de Visie van de Wereldbank Elk jaar brengt de Wereldbank het World Development Report uit. Daarin behandelt de Bank naast rapportage over de vorderingen in ontwikkelingsprocessen een thema. In het World Development Report 2017 is dat Governance and the Law. Een team van Wereldbankmedewerkers, o.a. economen en juristen, heeft zich de afgelopen twee jaar bezig gehouden met de voorbereidingen en binnenkort zal een conceptversie worden vrijgegeven voor commentaar NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

165 Agenda De auteur van het hoofdstuk over Law, Deborah Isser zal een presentatie geven over het rapport, met name over de rol van recht in ontwikkelingsprocessen. Deborah Isser, een aan Harvard opgeleide juriste, werkte als socio-legal onderzoeker en adviseur in Afrika, het Midden Oosten en Centraal Azië, met name in fragiele staten. Zij was eerder binnen de Bank betrokken bij het Justice for the Poor programma. De presentatie van Deborah Isser wordt gevolgd door een discussie. Tijd: dinsdag 13 september 2016 van 15:15 tot 16:45 uur Plaats: Rechtenfaculteit UL, Kamerlingh Onnes Gebouw, Zaal A051 - Grotius-zaal, Steenschuur 25, Leiden Inlichtingen en aanmelding: In verband met het beperkte aantal plaatsen wordt u verzocht zich aan te melden per bij vollenhoven@law.leidenuniv.nl Crimmigration: verbanden tussen strafrecht en vreemdelingenrecht In deze cursus wordt u geïnformeerd over de gevolgen van strafrechtelijke procedures voor vreemdelingen en de (on)mogelijkheden om vreemdelingen voor illegaal verblijf in Nederland te bestraffen. Ook mogelijke strafmaatverweren, de (on)toepasselijkheid van bepaalde straffen en maatregelen op vreemdelingen en relevante aspecten van het penitentiair recht komen aan de orde. De cursus richt zich op advocaten, leden van de rechterlijke macht, officieren van justitie en andere belangstellenden die zich in de praktijk bezig houden met het straf- en vreemdelingenrecht. Tijd: woensdag 14 september van 10:00 tot 17:00 uur Plaats: Stichting Migratierecht Nederland, Surinameplein 124, Amsterdam Inlichtingen en aanmelding: via: of info@stichtingmigratierecht.nl EU s Criminalisation Policy: Prospects and Challenges In deze paneldiscussie wordt gereflecteerd op de wijze waarop de Europese Unie de bevoegdheid tot strafbaarstelling uitoefent en zou moeten uitoefenen. Onder meer zal worden ingegaan op de grenzen van regulatory criminaliation (d.w.z. strafbaarstelling ten behoeve van de effectieve werking van Uniebeleid), de gevaren van minimumnormen op dit terrein en de mogelijke rol van een evidence-based benadering, zowel bij de totstandkoming van strafwetgeving als bij de evaluatie van de werking ervan. Met Prof. Sir Anthony Bottoms (Cambridge University), Valsamis Mitsilegas (Queen Mary University Londen) en John Vervaele (Universiteit Utrecht) als panelleden, en Jannemieke Ouwerkerk (Universiteit Leiden) als discussieleidster. Het debat wordt in het Engels gevoerd. Tijd: maandag 19 september 2016 van 14:30 tot 17:00 uur Plaats: Faculty Club restaurant, Rapenburg 73, Leiden Inlichtingen en aanmelding: via: Zoek op panel discussion GIS-lezing Tijdens deze bijeenkomst zullen Emma van Gelder en Cedric Ryngaert (beiden verbonden aan de Universiteit Utrecht) het door hen geschreven Nederlandse landenrapport voor het eerstvolgende IAPL-congres (International Association of Penal Law) bespreken, dat als titel heeft: Prosecuting Corporations for Violations of International Criminal Law: Jurisdictional Issues. Tijd: dinsdag 27 september 2016 van 19:00 tot 21:00 uur Plaats: Campus Den Haag van de Universiteit Leiden, zaal B4.03, Schouwburgstraat 2, Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via: gis.secretariaat@gmail. com. Het is mogelijk om als bewijs van deelname aan deze bijeenkomst een certificaat te ontvangen. Als u daar prijs op stelt, wordt u verzocht dit in uw aanmelding te vermelden Leidsch Juridisch Genootschap Op woensdag 28 september 2016 zal de lezing van het Leidsch Juridisch Genootschap worden gehouden door de Nationale ombudsman, mr. R.F.B. van Zutphen. Het onderwerp is: Lessen van de ombudsman: juristerij voor gevorderden. Tijd: woensdag 28 september 2016 van 17:30 tot 18:30 Plaats: Zaal A051 van de Juridische Faculteit in het Kamerlingh Onnes Gebouw (KOG) aan de Steenschuur 25 te Leiden Inlichtingen en aanmelding: via: mw. mr. J.M.D. Bharos, tel.: , m.bharos@servicepunt71.nl Gronings Letselschadecongres Het thema van het 10e Gronings Letselschade Congres is Schadebegroting in Letselschadezaken. Ieder jaar staat op het congres een actueel thema op het gebied van letselschade centraal. Wetenschappers, advocaten en een rechter zullen het thema schadebegroting in brede zin bespreken. Aan de orde komen onder meer strategisch juridische, rekentechnische en fiscale aspecten van schadebegroting. Dit congres wordt georganiseerd door het Gronings Centrum voor Aansprakelijkheid en Schade (GCAS) en Juridisch Contractonderwijs van de Faculteit Rechtsgeleerdheid, Rijksuniversiteit Groningen. Dagvoorzitter is prof. mr. F.T. Oldenhuis. Sprekers: prof. mr. T. Hartlief, prof. mr. M.A. Loth, mr. R.M.J.T. van Dort, mr. J.G. Keizer en mr. H. de Hek. Tijd: maandag 3 oktober van 10:00 tot 16:15 Plaats: Rijksuniversiteit Groningen, Aula Academiegebouw, Broerstraat 5 Inlichtingen en aanmelding: via: letselschadecongres. Er zijn 4 PO punten te behalen. De kosten van het Congres (incl. congresmap, lunch, borrel, consumpties en de na het Congres te verschijnen congresbundel) bedragen: 250. Voor studenten geldt een gereduceerd tarief van 45 (zonder congresbundel) Cursus Middelenvereiste en intrekking verblijfsvergunning in de praktijk Voor gezinshereniging geldt de eis dat het gezinslid in Nederland beschikt over zelfstandige, voldoende en duurzame middelen van bestaan. Hoe wordt deze eis in de praktijk ingevuld? Het Europese recht vereist een concrete beoordeling van de individuele inkomenssituatie. Het belang van deze EU benadering is alleen maar toegenomen nu de richtlijn Gezinshereniging ook van toepassing is bij gezinshereniging met Nederlanders. Er wordt tijdens deze cursus o.a. ingegaan op bewijskwesties die zich in de praktijk voordoen met betrekking tot inkomsten, problemen met vrijstellingsgronden en de rol van de Participatiewet hierbij. Ook de bijzondere positie van Turken komt aan de orde. Ook het middelenvereiste bij andere verblijfsdoelen, zoals studie, arbeid, richtlijn 2003/109 en 2004/38 passert de revue. Verder wordt de intrekking van de verblijfsvergunning wegens het niet langer voldoen aan het middelenvereiste en wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens behandeld. Voorafgaand aan de cursus kan men per vragen NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

166 Agenda indienen. Tijd: dinsdag 4 oktober van 12:30 tot 16:15 uur Plaats: Regardz De Eenhoorn, Barchman Wuytierslaan 2, Amersfoort Inlichtingen en aanmelding: via: of info@stichtingmigratierecht.nl Levenslang ten dode opgeschreven? Levenslang, de zwaarste straf die Nederland kent, is in opspraak. Er zijn rechters die het niet meer durven op te leggen, omdat het in strijd zou zijn met uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In reactie daarop heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een wetswijziging aangekondigd. Na 25 jaar uitgezeten straf wil hij een weegmoment creëren. Is de voorgestelde wijze van tenuitvoerlegging verenigbaar met artikel 3 EVRM (het verbod op foltering)? Maakt het invoeren van een tussentijdse toetsing de levenslange gevangenisstraf wel humaan? Op welke wijze moeten resocialisatiemogelijkheden worden geboden voor een humane levenslang? Is er voldoende oog voor het belang van nabestaanden van het slachtoffer? Het NJCM organiseert een seminar waarbij deze onderwerpen door verschillende deskundigen zullen worden belicht. Hierna is er ruimte voor een plenaire discussie. Tijd: donderdag 6 oktober van 18:30 tot 20:30 uur Plaats: Campus Den Haag, locatie Stichthage (boven Den Haag Centraal), zaal Lange Voorhout. Inlichtingen en aanmelding: via: events/show/201 of NJCM@law.leidenuniv.nl Advocaten kunnen 2 PO-punten halen voor deelname aan dit seminar. Voor deze advocaten kost deelname t/m e Jaarvergadering Duits-Nederlandse Juristenconferentie Van 7 tot en met 9 oktober vindt de 68e jaarvergadering van de Duits- Nederlandse Juristenconferentie plaats. Sprekers zijn prof. dr. Ulrich G. Schroeter, Universität Mannheim over Leuchtturm oder Zwarte Piet der Finanzmärkte? Zur Regulierung und Haftung der Rating-Agenturen. en Dr. Moritz Jesse over Die Anderen unter Uns Briten und Drittstaatler in der Europäischen Union. De conferentie wordt geopend door prof. mr Gerard-René de Groot, hoogleraar Rechtsvergelijking en IPR aan de Universiteit Maastricht. Naast het academische gedeelte is er een uitgebreid ontspanningsprogramma. Tijd: vrijdag 7 t/m zondag 9 oktober Plaats: Leiden Inlichtingen en aanmelding: via: De conferentiebijdrage is 200 p.p. plus evt. de kosten voor deelname aan het buffet vrijdagavond. Voor jonge juristen tot 35 jaar geldt een gereduceerd tarief van Actualiteiten Vreemdelingenbewaring In deze actualiteitencursus wordt ingegaan op recente ontwikkelingen rond vreemdelingenbewaring. Specifiek wordt aandacht besteed aan de invloed van Europees recht op vrijheidsontneming van vreemdelingen in Nederland. De implementatie van de Terugkeerrichtlijn in 2011 en de herschikte Opvangrichtlijn in 2015 hebben veel implicaties voor bewaringszaken. Aan de hand van de bespreking van nationale en Europese jurisprudentie, worden de belangrijkste ontwikkelingen op een rij gezet en uitgediept. Tijd: dinsdag 11 oktober 2016 van 12:30 tot 17:15 uur Plaats: Zilveren toren, Stationsplein 51, Amsterdam Inlichtingen en aanmelding: via: of info@stichtingmigratierecht.nl 13 en Afscheidssymposium prof. Gerard-René de Groot: The future of nationality law Op donderdag en vrijdag, 13 en 14 0ktober 2016, organiseert de Rechtenfaculteit van de Universiteit Maastricht een afscheidssymposium voor prof. Gerard-René de Groot die afscheid neemt als hoogleraar Rechtsvergelijking en Internationaal privaatrecht onder de titel The future of nationality law. Een keur aan academici, waaronder Ernst Hirsch Ballin, Jo Shaw, Olivier Vonk, Kees Groenendijk, Patrick Wautelet en Ulli Jessurun d Oliveira, zal spreken over nationaliteitswetgeving. Tijd: donderdag 13 oktober van 13:15 tot 21:30 uur en vrijdag 14 oktober 2016 van 9:00 tot 17:30 uur Plaats: Groote Societeit Maastricht, Vrijthof 36 Inlichtingen en aanmelding: via: Kosten 60 (incl. diner). 27 tot 29 oktober 2016 Ongerechtvaardigde verrijking, condictio en in integrum restitutio ARISTEC (Associazione internazionale per la RIcerca STorico-giuridica e Comparatistica) houdt een internationaal congres te Rome, gewijd aan het thema Ongerechtvaardigde verrijking, condictio en in integrum restitutio ter nagedachtenis van Berthold Kupisch. Dit thema wordt behandeld in het kader van privaatrechtsvergelijking, Romeins recht en privaatrechtsgeschiedenis. De meeste voordrachten zijn in het Italiaans, een enkele in het Engels. Tijd: van donderdag 27 oktober 15:30 uur tot zaterdag 29 oktober uur. Plaats: Università Roma Tre, Sala del Consiglio, Roma, Via Ostiense 159 Inlichtingen en aanmelding: via: maurizio.dilisio@uniroma3.it. Deelneming is kosteloos. tot Stichting Jo Maes/Capra Prijs Ter bevordering van het enthousiasme en de belangstelling voor het ambtenarenrecht, arbeidsrecht en algemeen bestuursrecht heeft Capra Advocaten een stichting in het leven geroepen, de Stichting Jo Maes/Capra Prijs. Deze stichting stelt jaarlijks een prijs ter beschikking voor studenten aan een Nederlandse Universiteit die een masterscriptie hebben geschreven over een onderwerp op het gebied van ambtenarenrecht, het arbeidsrecht dan wel het algemeen bestuursrecht, die gewaardeerd is met een cijfer 8 of hoger. Met de toekenning van de prijs is een geldbedrag gemoeid van Belangstellenden dienen hun scriptie (in achtvoud), opgesteld in de Nederlandse taal vóór 1 november 2016 in te dienen bij de secretaris van de Stichting, mr. J.J. Blanken, verbonden aan Capra Advocaten, Laan Copes van Cattenburch 56, 2585 GC s-gravenhage. Het scriptiereglement is te verkrijgen bij de secretaris (telefoonnummer , adres: j.blanken@capra.nl of via de website De scripties worden beoordeeld door een jury, bestaande uit: mr. J.M.M.B. Maes, prof mr. F.A.M. Stroink en mr. C.P.J. Goorden NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 29

167 Agenda kort Leiden Revisited - Alumnidag Rechten Universiteit Leiden en IE symposium NJB 2016/1274 afl. 25, p t/m Week van de Rechtspraak NJB 2016/1559 afl. 29, p Cahiers op de Campus bijeenkomst Criminele organisaties en organisatiecriminaliteit NJB 2016/1227 afl. 24, p Farewell symposium and reception Rikki Holtmaat NJB 2016/1340 afl. 26, p Governance and the Law: de Visie van de Wereldbank. Een middag met Deborah Isser NJB 2016/1559 afl. 29, p GIS-lezing: Prosecuting Corporations for Violations of International Criminal Law: Jurisdictional Issues. NJB 2016/1559 afl. 29, p Leidsch Juridisch Genootschap: Lessen van de ombudsman: juristerij voor gevorderden NJB 2016/1559 afl. 29, p GCEFSL International Conference NJB 2016/1340 afl. 26, p Gronings Letselschadecongres: Schadebegroting in Letselschadezaken NJB 2016/1559 afl. 29, p Cursus Middelenvereiste en intrekking verblijfsvergunning in de praktijk NJB 2016/1559 afl. 29, p Congres: Pedofilie en pedoseksualiteit NJB 2016/1274 afl. 25, p Levenslang ten dode opgeschreven? NJB 2016/1559 afl. 29, p en International Conference 60 years CMR NJB 2016/1340 afl. 26, p Jaarvergadering van de Nederlands- Vlaamse Vereniging voor Strafrecht NJB 2016/1340, afl. 26, p t/m e Jaarvergadering Duits- Nederlandse Juristenconferentie NJB 2016/1559 afl. 29, p Crimmigration: verbanden tussen strafrecht en vreemdelingenrecht NJB 2016/1559 afl. 29, p Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op VMR Themamiddag: Twee ontwerp- AMvB s Omgevingswet onder de loep NJB 2016/1070, afl. 21, p StAB-symposium: 20 jaar meerwaarde door verbinding NJB 2016/1390, afl. 27, p EU s Criminalisation Policy: Prospects and Challenges NJB 2016/1559 afl. 29, p Workshop: Law and Complexity Satellite at CCS16 NJB 2016/1340 afl. 26, p Just Peace Festival NJB 2016/1390, afl. 27, p Jaarcongres Arbeidsrecht NJB 2016/1390, afl. 27, p NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

168 Verzekerd van verdieping Nieuw deel De Asser-serie is de onmisbare kennisbron van civielrechtelijk Nederland en biedt sinds jaar en dag toonaangevend commentaar op het burgerlijk recht. Op papier en online. Wilt u zich écht verdiepen in het civiel recht, dan kunt u niet om de Asser-serie heen. Prof. dr. E. Lutjens Het pensioenrecht is als rechtsgebied sterk in ontwikkeling. In Asser 7-XI Pensioen treft u een complete analyse en beschrijving aan van de regels in de Pensioenwet. Hierbij wordt steeds in beschouwing genomen of en in hoeverre de regels in het BW van toepassing zijn. Naast een grondige analyse van de Pensioenwet, wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de wederzijdse verplichtingen van de bij pensioenen betrokken partijen en aan de rechtsfiguur van verplichtstelling van deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds en de vrijstellingen daarvan. In Asser 7-XI Pensioen is de rechtspraak nauwkeurig en gedetailleerd verwerkt. Dat is zeer waardevol bij het beantwoorden van rechtsvragen in uw eigen praktijk. Ook passeren bijzondere onderwerpen de revue zoals: premie, wijziging van de pensioenregeling, medezeggenschap en ontslagbescherming, gelijke behandeling, pensioenuitvoerders, grensoverschrijdend pensioenverkeer, einde deelneming en overgang van een onderneming. 1 e druk 19 augustus 2016 ISBN: pagina s Prijs 125,- (incl. btw) Ook online verkrijgbaar in de Navigator en als e-book Meer informatie of bestellen? Ga naar en zoek op asser pensioen

169 B 03b Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Alcoholbeleid Nr. 146 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 28 september 2016 De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 7 september 2016 overleg gevoerd met de heer Van Rijn, Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, over: de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 10 november 2015 met de reactie op het verzoek van het lid Voortman, gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden van 3 november 2015, om een feitenrelaas over het vernietigen van correspondentie met de gemeente Utrecht door het Ministerie van VWS over de inzet van testkopers van alcohol (Kamerstuk , nr. 138); de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 12 januari 2016 met de beantwoording van vragen van de commissie over de reactie op het verzoek van het lid Voortman, gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden van 3 november 2015, om een feitenrelaas over het vernietigen van correspondentie met de gemeente Utrecht door het Ministerie van VWS over de inzet van testkopers van alcohol (Kamerstuk , nr. 140); de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 12 februari 2016 met de reactie op het verzoek van de commissie naar aanleiding van de uitzending van Argos van zaterdag 23 januari 2016 inzake Wob-verzoek over de inzet van mysteryshoppers (Kamerstuk , nr. 142). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit. De voorzitter van de commissie, Lodders De griffier van de commissie, Teunissen kst ISSN s-gravenhage 2016 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

170 Voorzitter: Leijten Griffier: Sjerp Aanwezig zijn vijf leden der Kamer, te weten: Bruins Slot, Leijten, Volp, Voortman en Ziengs, en de heer Van Rijn, Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Aanvang uur. De voorzitter: Ik open dit algemeen overleg over de omgang met informatie door overheden. Dat klinkt heel cryptisch, maar u hoort vanzelf waar het over gaat. Het was als plenair debat aangevraagd door mevrouw Voortman, maar wij hebben het omgezet in een algemeen overleg, omdat de plenaire agenda het soms niet toestaat om iets heel snel te behandelen. We hebben een spreektijd afgesproken van vier minuten per fractie. Gezien het aantal aanwezige woordvoerders kan ik daar coulant mee zijn, maar wij hoeven ook niet de hele drie uur vol te maken die hiervoor staan. Ik heet welkom de Staatssecretaris en zijn ambtelijke ondersteuning, de collega-kamerleden, de mensen op de publieke tribune en natuurlijk ook de mensen die dit debat volgen langs een andere weg. Ik zal zelf het woord voeren namens de SP en geef nu graag het woord aan mevrouw Voortman voor haar eerste termijn. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Voorzitter. Ik spreek deze bijdrage uit mede namens de fractie van D66. Hoewel het hier gaat om een zaak die zich in het najaar van 2015 heeft voorgedaan, vindt GroenLinks het toch van belang dat we hier vandaag over spreken. Het is namelijk niet niks. Vanuit het Ministerie van VWS is doelbewust informatie vernietigd om te voorkomen dat er succesvol een beroep zou kunnen worden gedaan op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Dat was aanleiding voor de Kamer om 84 kritische vragen aan de Staatssecretaris te stellen. In januari kwamen daarop de antwoorden. Een mooie gelegenheid voor de Staatssecretaris om volledige openheid van zaken te geven, zou je denken, maar helaas komt iedereen die de antwoorden op de vragen leest, bedrogen uit. De Staatssecretaris beantwoordt de vraag of hier sprake is van een overtreding van de WOB en de Archiefwet met de frase: naar mijn mening is dat niet het geval. Hoezo naar de mening van de Staatssecretaris? De Staatssecretaris heeft een indrukwekkende batterij juristen op zijn ministerie, inclusief een afdeling speciaal voor WOB-verzoeken. Dan is het toch wel heel raar om te spreken van «een mening». Hoogleraar staats- en bestuursrecht Wim Voermans is het er in ieder geval niet mee eens dat er geen sprake zou zijn van een overtreding van de WOB en de Archiefwet. Kan de Staatssecretaris zijn ambtenaren nog eens raadplegen en straks in zijn termijn een onderbouwing geven van hoe het kan dat er moedwillig documenten zijn vernietigd en dat dat geen overtreding zou zijn van de Wet openbaarheid bestuur en de Archiefwet? Het Ministerie van VWS krijgt relatief veel WOB-verzoeken, vergeleken met andere ministeries. Hoe kan het dan, zo vraag ik de Staatssecretaris, dat de informatiehuishouding op cruciale punten mis is en dat er opdrachten tot verwijdering worden gegeven? Het is toch ongeloofwaardig om te stellen dat hier sprake is van een oprechte fout en dat het echt moeilijk was om mails boven water te krijgen, in het licht van de enorme WOB-kennis van VWS? De Staatssecretaris heeft aangekondigd verbeteringen door te voeren en GroenLinks is daar benieuwd naar. Welke verbeteringen? Wanneer worden die dan doorgevoerd? Gaat het Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

171 ministerie voortaan alle beleidsdocumenten en s ordentelijk automatisch archiveren? Graag een reactie op die vragen. Wat GroenLinks ook heeft geschokt, is de bereidwilligheid om een voormalig medewerker het schavot op te duwen zonder degelijk onderzoek. Die medewerker zou buiten zijn mandaat gehandeld hebben. Pas onder druk van nieuwe onthullingen en nader onderzoek werd duidelijk dat de medewerker opdracht had gekregen tot vernietiging. Ik zou het ook waarderen als de Staatssecretaris het inderdaad «vernietiging» zou noemen, want het is een belediging voor alle betrokkenen en de Kamer om het te verdoezelen met eufemismen als «het terughalen van s» en «de situatie corrigeren». Het gaat om vernietiging en daarin zit ook de overtreding. Met dat soort taal wekt de Staatssecretaris de schijn dat hij de ernst van het voorval bagatelliseert. Heeft de Staatssecretaris inmiddels excuses gemaakt aan de betrokken persoon? Welke maatregelen zijn er genomen tegen de leidinggevende die de opdracht gaf tot vernietiging? Graag reacties op die vragen. Wat het allemaal nog ernstiger maakt is dat het helaas geen incident is. Ook een pagina van het zogenaamde Directeuren Overleg Alcohol (DOA) van 7 maart 2008 is verdwenen, toevallig net de pagina waarop volgens de agenda het leeftijdscontrolesysteem Ageviewer zou zijn besproken. Waar is die gebleven? Kan de Staatssecretaris deze alsnog openbaar maken? Wat heeft de Staatssecretaris gedaan om die pagina wel terug te vinden? Het is een Word-document, zo blijkt uit het WOB-verzoek. Is er gezocht in de eigen back-ups? Heeft VWS ook vorige versies kunnen achterhalen? Vanwaar de moeite om dit te openbaren? Bij een recent WOB-verzoek van De Telegraaf, zo hebben we vandaag kunnen lezen, over het Directeuren Overleg Alcohol bleek dat, gelet op de datum, documenten over de leeftijdsverificatie ook al eerder hadden kunnen worden verstrekt. Wat zit hier achter? Wil de Staatssecretaris zijn handhavingsbeleid op alcohol soms geheimhouden? En zo ja, waarom? GroenLinks zou het betekenisvol vinden als de Staatssecretaris nu echt openheid van zaken geeft. Dat is van belang voor het vertrouwen in de Staatssecretaris en voor zijn ministerie als geheel. De voorzitter: Ik dank u wel. Precies binnen de tijd. Heel netjes. Dan is het woord aan mevrouw Volp. Mevrouw Volp (PvdA): Voorzitter. De Partij van de Arbeid vindt het van groot belang dat de overheid open en transparant is in haar handelen. De aanleiding voor dit algemeen overleg is een uitzending van het radioprogramma Argos. In die uitzending kwam een casus naar voren, waarbij er op het ministerie mails werden verwijderd om een eventueel onterecht ontstaan beeld te corrigeren, namelijk dat VWS informeel akkoord kon gaan met een plan van de gemeente Utrecht over de inzet van testkopers van alcohol en dat er afspraken gemaakt konden worden over de reactie op eventuele vragen. Hier is een aantal zaken erg misgegaan. Ten eerste is er onduidelijkheid over de verantwoordelijkheid en ten tweede over hoe om te gaan met fouten als die verantwoordelijkheid niet duidelijk geregeld is. De Staatssecretaris heeft aangegeven die onduidelijkheid te betreuren. Hij zegt dat dit niet de manier is waarop VWS wil werken. De vraag is echter of het enkel gaat om onduidelijkheid of dat er meer aan de hand is. Ik constateer dat er vooral ook slordigheid en onhandigheid uit deze casus spreken en dat maakt het wel van belang dat er nu goede vervolgstappen gezet worden om die onduidelijkheid weg te nemen, om slordigheid te voorkomen, om ervoor te zorgen dat men de juiste verwachtingen heeft, maar met name om ervoor te zorgen dat de overheid een betrouwbare partner is, die weet wanneer wat wel en wat niet te doen, en die zich open en toetsbaar opstelt. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

172 Daarover heb ik de volgende vragen. Hoe gaat de Staatssecretaris ervoor zorgen dat er vanuit zijn ministerie beter omgegaan wordt met de verwachtingen ten aanzien van de status van overleggen met lagere overheden en de vragen van lagere overheden? Blijkbaar is dat in dit geval niet goed gegaan en wist de gemeente niet welke verantwoordelijkheid zij had, maar ook het ministerie niet. In de beantwoording van de feitelijke vragen over dit onderwerp stelt de Staatssecretaris dat er op zowel ambtelijk als bestuurlijk niveau wordt gesproken met lokale overheden, dat deze overleggen een formeel, maar ook een informeel karakter kunnen hebben en dat afhankelijk van het karakter van het contact de mailwisseling wordt bewaard of een verslag wordt gemaakt van het overleg. Zijn die scheidslijnen wel duidelijk genoeg? Wie bepaalt de status zoals bedoeld in de Archiefwet en de status van mails? Hoe wordt duidelijkheid aangebracht in dat onderscheid, zodat alle partijen op de hoogte zijn van de gang van zaken en dat hierover ook transparant en open kan worden gecommuniceerd op het moment dat hier WOB-verzoeken over gedaan worden? Welke stappen zijn er in de werkwijze van het ministerie gezet om situaties zoals deze in de toekomst te voorkomen? Hoe staat het met de kennisverspreiding en bewustwording op het gebied van integriteit, waarop de Staatssecretaris in de beantwoording van de feitelijke vragen inging? Is de kring van integriteitscoördinatoren nog steeds actief? Wat zijn de bevindingen? Kan de Staatssecretaris iets zeggen over de vorm op andere ministeries, zodat er breed kan worden geleerd? Ten slotte. WOB-verzoeken zijn geen doel, maar een middel. Bij VWS kwamen er in verzoeken binnen. De Staatssecretaris stelt dat hij grote waarde hecht aan de zorgvuldige beantwoording van WOB-verzoeken en dat het uitgangspunt is om die WOB-verzoeken zo spoedig en zorgvuldig mogelijk af te handelen. Hij geeft ook aan dat er intern kritisch gekeken is naar het bewaren van mails en de overdracht van documenten bij vertrekkende ambtenaren, als onderdeel van interne werkprocessen. Kan hij aangeven wat dat kritisch kijken heeft opgeleverd? Met name omdat in dit geval uit angst voor een WOB-verzoek het besluit is genomen om mailcorrespondentie te verwijderen, wil ik weten hoe het ministerie ervoor zorgt... De voorzitter: Wij wachten even tot de bel ophoudt. Dat geeft mij de gelegenheid om tegen mevrouw Volp te zeggen dat zij nog precies 40 seconden heeft om haar betoog af te ronden. Mevrouw Volp (PvdA): Ik vervolg mijn betoog. Mijn laatste zin was de vraag hoe we er nu voor kunnen zorgen dat er niet vanwege de angst voor een WOB-verzoek besluiten worden genomen om mail te verwijderen. Hoe zorgt het ministerie ervoor dat mailcorrespondentie op de juiste manier bewaard wordt? De collega van GroenLinks, die mede namens D66 spreekt, refereerde ook aan de vraag hoe we in dat licht het artikel moeten lezen dat vanochtend in De Telegraaf online stond. De voorzitter: Dank u wel. Mevrouw Voortman heeft een vraag aan u en ik heb er zelf ook een. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Ik ken mevrouw Volp als iemand die, als het om handhaving op het gebied van alcohol gaat, altijd een zeer duidelijk standpunt inneemt. Nu gaat het om dit onderwerp en blijkt dat meerdere keren informatie verdwenen is. We hebben het niet over één voorbeeld, wat aanvankelijk het beeld was. Deze ochtend staat in het artikel in De Telegraaf dat er weer Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

173 een document dit keer is het een document uit 2008 niet vindbaar zou zijn. Graag hoor ik van mevrouw Volp wat zij daarvan vindt. Mevrouw Volp (PvdA): Wat ik daarvan vind? Dat is niet goed. Ik wil dan ook heel graag dat alles op alles gezet wordt om het document waarvan in dat artikel van De Telegraaf melding wordt gemaakt, boven tafel te krijgen. Ook wat dat betreft zien we dat er op een onjuiste manier gehandeld wordt als het de vraag betreft hoe moet worden omgegaan met de status van bepaalde mails. Ik denk dat collega Bouwmeester heeft dit meerdere malen bepleit, ook in die Argos-uitzending met u daarover geen misverstand mag bestaan en dat er dus duidelijkheid moet zijn, los van het onderwerp dat het betreft: er mogen geen mails verdwijnen. Ik wil dus net als u heel graag weten waar dat document gebleven is en zeg nogmaals dat ik wil dat de Staatssecretaris alles op alles zet om dat boven tafel te krijgen. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Daar vinden mevrouw Volp en ik elkaar. Natuurlijk is transparantie een heel groot goed, ongeacht het onderwerp. Dit betreft echter een specifiek onderwerp waarover overigens veel WOB-verzoeken worden ingediend. Wordt daarmee toch niet de indruk gewekt dat er misschien wel iets meer achter het verdwijnen van die mails zit? We hebben hier ook te maken met een vrij machtige alcohollobby. Is het daarom niet extra belangrijk om te zorgen voor die transparantie? Mevrouw Volp (PvdA): Dat is niet extra belangrijk, maar dat is in dat geval even belangrijk als op al die andere gebieden waarvoor geldt dat een overheid betrouwbaar moet zijn. Ik deel uw zorg. Juist op dit dossier zijn er enkele zaken misgegaan en er werden relatief veel WOB-verzoeken ingediend. Er zijn ook rechtszaken geweest over mogelijke uitsluiting daarvan werd ook melding gemaakt in dat artikel van vanochtend in De Telegraaf waarin partijen in het gelijk gesteld zijn. Dat waren lagere overheden en in dit geval ging het over een supermarkt. Ik ben van mening dat de Staatssecretaris op alle dossiers duidelijkheid moet geven over hoe moet worden omgegaan met mailwisseling en dat schijn voorkomen moet worden. Dat geldt voor dit dossier en voor andere dossiers. Voorzitter: Voortman Mevrouw Leijten (SP): De aanleiding van het debat was datgene wat Argos ons berichtte en de vragen die wij daarover hebben gesteld. De SP stelt echter vast dat er sprake is van een trend. Het gaat om het bewaren van mails, een goede opslag van mails en documenten, maar het gaat ook over het gebruik en het misbruik van artikel 11.1 van de WOB over persoonlijke beleidsopvattingen. Het valt de SP op dat geldt overigens ook voor journalisten die bijvoorbeeld wobben dat wel erg veel onder «persoonlijke beleidsopvattingen» wordt geschaard. Daarbij worden de stellingnamen van overheidsorganen in de onderhandeling met elkaar, bijvoorbeeld over het trekkingsrecht ik zal daarover in mijn betoog ook iets zeggen niet openbaar gemaakt aan de Kamer en evenmin aan publiek, journalisten. Wat vindt de Partij van de Arbeid ervan dat artikel 11.1 over persoonlijke beleidsopvattingen te pas en te onpas door het Ministerie van VWS wordt gebruikt om maar niet te voldoen aan transparantie in het geval dat er een WOB-verzoek komt? Mevrouw Volp (PvdA): Ik deel de zorg dat dit niet een soort excuus mag zijn om openbaarheid onmogelijk te maken. Ik zou die vraag dan ook met u aan de Staatssecre- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

174 taris willen stellen. Ik heb echter ook gesteld dat de Archiefwet wel degelijk kaders geeft en dat er op ministeries wel degelijk vuistregels zijn over de wijze waarop hiermee moet worden omgegaan. Ik denk dus dat ook in dat licht in aansluiting op mijn vraag gezegd kan worden dat de wijze van statusbepaling niet willekeurig mag zijn maar dat deze duidelijk moet zijn. Daarmee kan ook voorkomen worden dat mails of verslagen van overleggen geschaard kunnen worden onder de persoonlijke opvattingen, waarop de SP doelt. Zoals gezegd, deel ik uw zorg en wil ook ik een antwoord op die vraag van de Staatssecretaris. Mevrouw Leijten (SP): Het is goed zo. Voorzitter: Leijten De heer Ziengs (VVD): Voorzitter. Ik herinner me nog dat ik vroeger bij een kampvuur zat dat je een beetje aan de praat moest krijgen. Daarvoor verzamelde je wat hout in het bos en je gooide daar wat latjes bij. Uiteindelijk had je een goed stukje brandbaar materiaal dat ervoor zorgde dat het vuur in één keer opvlamde. Vaak doofde dat vrij snel omdat het materiaal dat daaronder lag, vrij nat was. Dat beeld kwam bij mij op toen ik de berichtgeving van Argos hoorde. Ik dacht: hier is toch zeker wel wat aan de hand. Wat n toestand, wat n ellende. Toen ik de beantwoording van de vele vragen over dit onderwerp las, merkte ik dat het vuurtje langzamerhand uitdoofde. In dit algemeen overleg merk ik dat er onmiddellijk wat propjes papier in het vuur worden gegooid om de boel weer in beweging te krijgen. Wat wil ik hiermee zeggen? Als je alle stukken leest, constateer je wel degelijk dat er heel domme fouten zijn gemaakt, waarbij de nadruk ligt op «domme». Dat kan als het ware met hoofdletters worden geschreven. Er moeten in ieder geval maatregelen worden genomen om in de toekomst dit soort misstanden te voorkomen. We kunnen immers wel van misstanden spreken als dergelijke domme fouten worden gemaakt. Ik vraag de Staatssecretaris wat het beeld is bij andere ministeries wat de archivering van mails betreft. Ik kan me heel goed voorstellen dat je een selectie maakt. Bijvoorbeeld Kamerleden krijgen tussen de 150 en 200 mails per dag. Soms is er sprake van een mailbombardement en krijgen ze er nog meer. We hebben dan handige trucs om ervoor te zorgen dat dit spul zo snel mogelijk uit onze mailbox verdwijnt. Ik kan me echter voorstellen dat, als het gaat om inhoudelijke informatie, daarvoor een duidelijk beleid is. Mijn vraag is wanneer het formele informatie betreft en wanneer deze informeel is. Is er wat dat betreft een duidelijke scheidslijn? Die vraag is al eerder gesteld. De voorzitter: Mevrouw Bruins Slot heeft een vraag aan u. Ik geef haar de gelegenheid om die te stellen. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Ik vind de vergelijking die de heer Ziengs maakt ik doel op die van dat vuurtje dat uitdooft en dat daar op een gegeven moment benzine op wordt gegooid waardoor het weer gaat branden wel interessant. Ik hoorde de heer Ziengs net zeggen dat eerst Argos kwam, dat we daarna de stukken van het ministerie kregen, dat in de berichtgeving daarna het vuurtje uitging en dat uit de informatie die daarna volgde, blijkt dat er wel degelijk iets aan de hand is. Dat heb ik ook gezien. Ik heb gezien dat het ministerie na de uitzending over Argos met een veelheid aan informatie kwam. Als je die informatie legt naast deze die de Kamer uiteindelijk heeft gekregen, zie je dat de werkelijkheid er heel Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

175 anders uitziet. Die is namelijk veel fouter dan in eerste instantie door het ministerie is gecommuniceerd. Hoe kijkt de heer Ziengs daar tegenaan, dus tegen het uitdoven van dat vuurtje zoals dat daarna gebeurde? De heer Ziengs (VVD): De vraag is altijd welk materiaal je erop gooit. U had het net over benzine, terwijl ik volgens mij over papier sprak. Een kenmerk van papier is dat dit heel snel wegkwijnt en een kenmerk van benzine is dat het wat langer aanzet omdat het onderliggende materiaal wat sterker begint te gloeien. Om die vergelijking over boord te gooien: natuurlijk blijkt uit de stukken dat er daadwerkelijk het een en ander mis is gegaan. De vraag is echter hoe zwaar het weegt en is en of een en ander met bepaalde bijbedoelingen is gedaan. De uitleg erbij is voor mij volstrekt helder: daaruit blijkt dat er stomme fouten gemaakt zijn. In mijn bijdrage geef ik ook aan dat dit dingen zijn die je in het vervolg moet voorkomen. Je moet een duidelijk verschil maken tussen het formele traject en het informele traject. De voorzitter: Ik geef eerst mevrouw Bruins Slot het woord. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Mijn vraag was toch een andere. Overigens, ik neem de heer Ziengs mee als ik binnenkort ga barbecueën. Hij weet immers alles van het aanmaken van vuur. Los daarvan: ik hoorde de heer Ziengs toch heel duidelijk zeggen dat het ministerie na de uitzending van Argos bezig was met het geven van een bepaalde draai aan de feiten die Argos had gepresenteerd. Mijn vraag aan de heer Ziengs was wat zijn mening daarover is. Hij begint immers zelf over dat vuurtje. De heer Ziengs (VVD): Volgens mij heb ik niet de woorden gebruikt die mevrouw Bruins Slot nu gebruikt. Ik heb aangegeven dat uiteindelijk, toen er dieper gegraven werd, geconstateerd is dat er domme fouten gemaakt zijn. Als je domme fouten maakt, moet je dat ook durven toegeven. En je moet altijd nagaan wat uiteindelijk de achterliggende gedachte was. De beeldvorming van Argos was dat het wissen van gegevens met een redelijke mate van opzet gebeurd was. Dat werd gesuggereerd. Als je later de argumentatie leest, zie je dat een en ander te wijten was aan domme fouten. Mijn stelling is dat we moeten voorkomen dat dit nogmaals gebeurt. De voorzitter: Mevrouw Voortman heeft ook een vraag. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Wanneer een ambtenaar van zijn leidinggevende de opdracht krijgt om de situatie te corrigeren, als het gaat om het versturen van een mail, kun je dat niet op een andere manier opvatten dan dat zo n mail moet worden gewist. Maar dat even terzijde. Ik denk dat er wel degelijk sprake was van opzet, ook gelet op de communicatie van VWS. De reactie van het Ministerie van VWS op de eerste uitzending van Argos was: de beleidsmedewerker heeft buiten zijn mandaat gehandeld. Dat is een behoorlijk zware aantijging. Toen vervolgens bleek dat de Staatssecretaris wel degelijk op de hoogte was en dat hij wel degelijk akkoord was met de aanpak van Utrecht, kwam het ministerie met een ander verhaal. Ik hoor graag van de heer Ziengs wat hij ervan vindt dat het ministerie eerst een beschuldiging in de richting van een voormalig medewerker uit en vervolgens moet toegeven dat het misschien toch wel klopte. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

176 De heer Ziengs (VVD): Het is altijd maar net hoe je woorden interpreteert. Mevrouw Voortman geeft aan dat door de hogere ambtenaar gevraagd is om deze zaak te corrigeren. Vervolgens heeft de ambtenaar in kwestie gedacht: nou ja, laat ik de boel dan maar verwijderen. Mevrouw Voortman stelt dat dit een logisch gevolg is van de opdracht om te corrigeren. Volgens mij staat in de stukken dat je ook kunt corrigeren door een mail te sturen en dingen te herroepen. Dan wordt het duidelijk waarom je in eerste instantie een mail hebt gestuurd en waarom je die daarna herroept. Er staat niet in de stukken dat er bewust een mail verdonkeremaand of gewist is. Als je de stukken leest, zie je ook dat dat onlogisch is, want dat ding is naar zo veel mensen toegestuurd. Dat krijg je nooit voor elkaar in de praktijk. Iedereen met een beetje gezond verstand zal dat begrijpen. Ik vraag mij dan ook af of de Staatssecretaris direct zijn woorden moet gaan wijzigen. Wat zeg je dan: ze zijn buiten hun mandaat gegaan? Hoe zit het met dat corrigeren? Wat is dat mandaat dan? Houdt het mandaat in dat je geacht bent om een dergelijke mail te corrigeren op de wijze die ik schets? Of is het een mandaat om op dat moment mails te mogen wissen? Volgens mij is dat de hamvraag. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Waar het hier om gaat, is dat er een beschuldiging werd geuit aan het adres van een voormalig medewerker. Er werd gezegd dat hij buiten zijn mandaat had gehandeld en dat hij had aangegeven dat de Staatssecretaris akkoord was, terwijl hij Utrecht dat beeld niet had mogen geven. Later bleek uit het verslag niet uit de communicatie van de ambtenaar met de gemeente Utrecht, maar uit het verslag zelf dat de Staatssecretaris wel degelijk akkoord was. Je kunt dan wel spreken van «een beeld rechtzetten», maar dat waren gewoon de feiten. Dan gaat er volgens mij niet alleen iets mis in de wijze waarop je omgaat met de betrokken medewerker, maar ook in de communicatie in de media, waar mensen naar luisteren. Hierdoor creëer je juist het wantrouwen dat mensen soms in overheden hebben. Ik zou graag willen dat de heer Ziengs zich daar wat meer rekenschap van geeft. De heer Ziengs (VVD): Dat was geen vraag, maar een mededeling. De voorzitter: Als woordvoerder van de SP heb ik zelf ook een vraag aan de heer Ziengs. Hij lijkt hier toch een beetje te bagatelliseren wat er is gebeurd. Hij lijkt te zeggen: het is een dom foutje; dat kan gebeuren. Hij geeft het voorbeeld van een vuurtje dat je kunt laten oplaaien met een beetje papier en dat dan weer dooft. Maar als het vuurtje blijft smeulen en ondergronds gaat, kan er een grote uitslaande brand ontstaan die oncontroleerbaar is. Een van de dingen die ik in de afgelopen tien jaar heb ervaren bij het stellen van Kamervragen en het naar boven halen van informatie, maar bijvoorbeeld ook bij het dossier-gotlieb met de NZa en bij de trekkingsrechten bij het pgb, is dat er op het ministerie een cultuur is waarbij er niet wordt gekeken naar de vraag «hoe kunnen we zo dienstbaar en transparant mogelijk zijn?», maar naar de vraag «hoe kunnen we dat zo goed mogelijk doen voor onszelf?» Accepteert de VVD het dat er een dergelijke cultuur bestaat? De heer Ziengs (VVD): Laat ik beginnen met het punt van het bagatelliseren. Aan het begin van haar vraag zei mevrouw Leijten dat ik zou hebben gesproken van «een dom foutje», maar volgens mij heb ik gezegd dat het een domme fout was en dat je dat in hoofdletters kunt schrijven: DOM. Het was geen dom foutje; ik vind het heel erg dom. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

177 Vervolgens is er de inhoudelijke vraag hoe je op een ministerie zou moeten handelen. Mijn vraag aan de Staatssecretaris is daarop gericht. Hoe gebeurt dat bij andere ministeries? Op welke wijze vindt die archivering plaats? De vraag of je een parallel kunt trekken met andere ministeries is volgens mij van belang, maar het gaat erom dat er transparantie moet zijn, hoe je het ook wendt of keert. Je zult daarbij duidelijk moeten aangegeven wat formeel en wat informeel verkeer is, wat wanneer een mandaat is, wanneer men spreekt van corrigeren en wat je daarmee gaat doen. Over al die dingen krijg ik graag duidelijkheid van de Staatssecretaris. Heeft hij uit het verslag de lessen getrokken die hij daar volgens ons uit zou moeten trekken? De voorzitter: Als ik kijk naar de omvang van de WOB-afdeling van het departement, dan schrik ik daar wel van. Dat zegt iets over wat het ministerie bereid is uit zichzelf te verstrekken en waar mensen dat zijn journalisten maar ook gewoon burgers een beroep op moeten doen omdat zij de informatie niet vanzelf krijgen. Is de heer Ziengs het met de SP eens dat de inzet moet zijn dat de WOB-afdeling van VWS veel kleiner en eigenlijk overbodig wordt doordat er een cultuur ontstaat van «wij hebben niets te verbergen», «u kunt alles van ons weten», «wij overleggen met iedereen» en «wij maken afspraken; die maken we openbaar zoals dat hoort, en als u daarnaar vraagt, dan bedienen wij u»? Zou de uitkomst van dit debat niet moeten zijn dat de hele WOB-afdeling van VWS over een jaar of anderhalf jaar eigenlijk overbodig is geworden? De heer Ziengs (VVD): De VVD is het met de SP eens dat het aantal WOB-verzoeken zou moeten worden teruggebracht. Bij alle ministeries worden heel veel WOB-verzoeken ingediend waarvan je je moet afvragen of die relevant zijn of dat die wellicht een ander belang dienen. Ik ben het met de SP eens dat die WOB-afdelingen zo klein mogelijk moeten worden. Ik ben het er ook mee eens dat het ministerie de zaken op orde moet brengen en dat een en ander helderder en transparanter moet zijn. Zoals ik zojuist al zei, gaat dat om de archivering, maar ook om het onderscheid tussen wat formeel en wat informeel is, zodat het voor degene die de informatie moet krijgen en ook voor degene die de informatie moet verstrekken volstrekt helder is hoe hij of zij moet handelen. Mevrouw Volp (PvdA): De heer Ziengs gaat natuurlijk over zijn eigen woorden, maar het gevoel van «waar rook is, is vuur» deel ik wel met hem. Wij hebben een controlerende taak. De heer Ziengs zegt dat hij dat vooral van andere ministeries wil weten. In het recente verleden is daar ook het nodige misgegaan, bijvoorbeeld met bonnetjes die toch weer uit kasten kwamen. Wat is er volgens de heer Ziengs op dit moment nodig om in ieder geval de schijn te voorkomen die is ontstaan en die ook door een aantal collega s wordt benoemd? Hoe ziet hij dat voor zich? Het vertrouwen in de overheid is op dit moment heel laag. Hoe zorgt het ministerie ervoor dat er sprake is van openheid en transparantie? De heer Ziengs (VVD): Volgens mij heb ik in eerdere antwoorden al gezegd wat er kennelijk mis is op het ministerie dan wel op ministeries. Ik heb de Staatssecretaris daarom gevraagd hoe dat breder zit bij andere ministeries. Er is geen duidelijke richtlijn over de wijze waarop je omgaat met de begrippen «formeel» en «informeel». Er is geen duidelijke instructie voor het verstrekken van informatie. De VVD wil naar een situatie toe waarin dat gewoon duidelijk is. Dan is het ook duidelijk of er een domme fout is gemaakt of dat informatie doelbewust niet verstrekt is. Het moet Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

178 vooropstaan dat informatie gewoon verstrekt moet worden. Die informatie moet transparant, helder, overzichtelijk en duidelijk zijn. Wij moeten weten waarvoor we ons werk doen. Mevrouw Volp (PvdA): Dat vind ik moeilijk te rijmen met het begin van het betoog van de heer Ziengs. Daarin zegt hij eigenlijk dat het wel lijkt mee te vallen en dat er vanuit de Tweede Kamer dan weer wat propjes komen. Dat strookt niet helemaal met wat hij nu zegt. Het is wel van belang dat er over een dergelijk signaal, de rook waarop wij, de media en journalisten reageren, helderheid bestaat. De heer Ziengs zegt dat het wobben geen doel op zich moet worden, maar het is wel van het grootste belang dat het een middel blijf waarmee we die controle kunnen organiseren. Op welke wijze moet een ministerie deze helderheid volgens de heer Ziengs gaan bieden? Moeten wij daar gelet op onze taak niet meer controle op hebben? Moeten wij dat niet beter regelen voor de ministeries? De heer Ziengs (VVD): Wij als Kamerleden kunnen richting geven aan de Staatssecretaris als het gaat om de wijze waarop dat zou moeten worden georganiseerd op een ministerie. Wij kunnen aangeven wat wij van het ministerie verwachten en de Staatssecretaris de opdracht geven om het op die wijze uit te voeren en om voorstellen daarvoor te doen. Om terug te komen op dat vuurtje. Daarvan zeg ik altijd: als je de gelegenheid krijgt om dat zo snel mogelijk goed uit te trappen en om daar een partij zand overheen te gooien, dan is het uit en uit is uit. Ik denk dat wij nu boven tafel moeten krijgen hoe het bij die andere ministeries geregeld is, of het vaker voorkomt en hoe wij dit anders kunnen organiseren. Dat moet volgens mij het doel van dit AO zijn en daarop is mijn vraagstelling gericht. Als ik die rapportages lees, heb ik ook eerst de indruk dat het een enorm vuur is. Vervolgens blijkt dat toch wat kleiner te zijn, waarna het weer wat oplaait. Het is dus goed dat wij dat hier bespreken. Volgens mij heb ik ook niet de indruk gewekt dat ik het bagatelliseer. Dat doe ik niet, want ik heb onmiddellijk aangegeven dat het een heel domme fout blijkt te zijn. Ik wil daar graag duidelijkheid over van de Staatssecretaris. Vandaar mijn inbreng op deze wijze. De voorzitter: De heer Ziengs vervolgt zijn betoog. De heer Ziengs (VVD): Ik denk dat ik het betoog vrij snel kan afronden, omdat ook al in de stukken aangegeven is dat er ook beleid uitgezet moet worden ten aanzien van met name mailverkeer van voormalig medewerkers. Het gaat daarbij vooral om de informatie die over en weer gedeeld is tussen medewerkers die later ook weer vertrekken bij een dergelijk ministerie. Daarvan moet een degelijke opslag plaatsvinden. In dit hele gebeuren moest immers toch wel heel veel moeite gedaan worden om dat mailverkeer uiteindelijk weer boven tafel te krijgen. Ik denk daarom dat het goed is om daar beleid op in te zetten. Ik hoor graag van de Staatssecretaris welke oplossingen hij kan aandragen voor de punten die ik heb ingebracht. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Voorzitter. Het was een ronduit boeiende uitzending van Argos met een ontluisterende inhoud. Het CDA weet dat er tussen partijen onenigheid is over de inzet van loktieners. Er zijn verschillen van mening, maar een kabinet zal er echt niet over vallen. Dan is het eigenlijk ook zo ontzettend vreemd dat juist over zo n onderwerp informatie onder het tapijt wordt geveegd. Het geeft te denken als dit al bij zo n licht onderwerp gebeurt. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

179 Een leidinggevende van het Ministerie van deze Staatssecretaris geeft opdracht om de verstuurde mails terug te halen. De medewerker die onder haar of zijn verantwoordelijkheid werkte, heeft daarna de gemeente Utrecht en het Ministerie van Veiligheid en Justitie verzocht om alle correspondentie te verwijderen met het oog op de Wet openbaarheid van bestuur. Ik zei het zojuist al: het is eigenlijk heel raar dat over een onderwerp dat in de gang der zaken nu niet het grootste onderwerp is, informatie onder het tapijt wordt geveegd, dat bij zo n onderwerp al de noodzaak wordt gevoeld om dat doen. Zoals al in de discussie naar voren is gekomen, is in een ministerie het archiveren, het maken van een dossier en het verwerken van mails daarin als die van belang zijn voor het dossier, standaardwerk. Dat is echt standaardwerk. Ik heb dan ook de volgende vraag aan de Staatssecretaris. Hoe is de bestuurscultuur van zijn ministerie als het gaat om het bewaren van mails, nota s en interne memo s? Op welke wijze geven leidinggevenden op het ministerie hier invulling aan? Zij horen immers het goede voorbeeld te geven. Zij horen de kaders uit te zetten aan de hand waarvan de beleidsmedewerkers invulling aan dit werk geven. Het is ook opvallend dat in de dagen na de uitzending van Argos eerst de mails kwijt zijn. Vervolgens is de communicatie van VWS naar buiten toe dat het toch allemaal anders lijkt te liggen, dat de ambtenaar in kwestie misschien zelf onzorgvuldig is geweest. En dan graaft Argos dieper en blijkt het toch allemaal anders te liggen. Dat zie je ook, want in de latere communicatie, in de brieven die de Tweede Kamer krijgt, halen het ministerie en de Staatssecretaris eigenlijk bakzeil. Het wordt duidelijk wat er precies gebeurd is. Het wordt duidelijk dat die mails gewoon op het ministerie waren. Mijn vraag aan de Staatssecretaris is de volgende. Hoe komt het dat het ministerie in zijn communicatie na die uitzending iedereen op het verkeerde been zette? Hoe kan dat gebeuren? Waarom gebeurt dat? Het is zorgelijk. Het is van belang dat informatie goed bewaard wordt en indien nodig ook openbaar gemaakt kan worden. In het werk, ook op zo n ministerie, maak iemand weleens een fout. Dan stuur je daar een mail overheen waarin staat: ik heb het besproken met mijn leidinggevende; ik heb het toch verkeerd gezien; we moeten het zo en zo gaan aanpakken. Dat is toch vrij normaal? Daar kan niemand toch bezwaar tegen hebben? Waarom gebeurt dit soort vreemde zaken? Hoe komt het dat iets wat gewoon niet heel groot is, op zo n manier wordt aangepakt? Dat is echt zorgelijk. Welke maatregelen neemt de Staatssecretaris op zijn ministerie om herhaling te voorkomen? Voorzitter: Voortman De voorzitter: Ik geef het woord aan mevrouw Leijten. Mevrouw Leijten (SP): Voorzitter. Hoe gaat de overheid om met informatie? Ik wil het over die vraag hebben, en specifiek over het Ministerie van VWS. Het verhaal over de loktieners en het verloren gewaande, al dan niet gewiste, mailtje, is wat ons betreft een aanleiding om te kijken naar het grotere plaatje. Ik zit nu tien jaar in deze Kamer en er zijn mij in de afgelopen jaren veel zaken opgevallen. Het Ministerie van VWS is een gesloten oester die liever niet zo transparant is terwijl het wel 2016 tot het «Jaar van de transparantie» uitroept. Maar wellicht zie ik het verkeerd. Ik zou willen beginnen met het belang van transparantie, het belang daarvan voor de Kamer, die namens het volk de macht controleert, maar ook voor journalisten en burgers om te weten wat er gebeurt. Natuurlijk vinden er op het ministerie gesprekken plaats tussen ambtenaren en gemeenten en met de industrie. Maar dat mogen we toch juist ook weten? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

180 De manier waarop beleid wordt gemaakt kan, als het goed is, de toets der transparantie gewoon doorstaan, omdat er keuzes worden gemaakt die je kunt uitleggen. Daar kun je gewoon open over zijn. Het ministerie zegt dat de burger aan zet is. We krijgen een participatiemaatschappij. Hoe kan een ministerie dat het hele systeem verandert, zo wantrouwig zijn ten opzichte van diezelfde burger dat het zo n grote WOB-afdeling heeft gemaakt? Ik vind dat eigenlijk gek. Je ziet dat het ministerie zich zowel ten opzichte van de Kamer als de pers niet open en toetsbaar opstelt. Wat mij betreft, hebben we het vandaag dan niet over een eenmalige fout die je kunt ontrafelen met «een dom foutje» of «een domme fout», maar meer over de vraag: wat gebeurt er nou daar op dat ministerie? De WOB is een transparantie-instrument. We kunnen achter de schermen kijken, daar waar dat anders niet gebeurt. Maar het is een instrument dat VWS probeert te omzeilen. Laten we het eens even afpellen. VWS maakt bepaalde documenten die best openbaar kunnen zijn, niet actief openbaar. Als zaken openbaar moeten worden gemaakt, maakt het te veel zwart. Of het vergeet documenten waardoor mensen opnieuw een WOB-verzoek moeten doen. Dat is frustratie. Het ministerie splitst een WOB-verzoek in verschillende compartimenten waardoor journalisten verspreid over twee jaar het trekkingsrechtverhaal nog niet eens krijgen. Dat is natuurlijk slim, want tegen de tijd dat het hele plaatje compleet is, is het zo lang geleden dat iedereen zegt: ach, ben je daar nou nog steeds mee bezig? En de desbetreffende bewindspersoon is allang gevlogen. Maar nu blijkt ook dat er gewoon documenten worden vernietigd. Ik vind dat helemaal schokkend. Wat valt er te denken van ambtenaren die zeggen: gebruik toch vooral artikel 11.1, de persoonlijke beleidsopvatting, om openbaarmaking te omzeilen? We zagen dat dit gebeurde in het dossier-gotlieb. Ik wijs ook op de documenten die nu naar boven komen bij het pgb-trekkingsrecht. Er zitten in die stuurgroep allemaal vertegenwoordigers namens openbare instanties. Die zitten daar echt niet met persoonlijke beleidsopvattingen zomaar uit de losse mouw te onderhandelen. Die komen daar met een inzet, bijvoorbeeld namens de SVB of namens het ministerie. En dan wordt het toch zwart gemaakt, want het zijn persoonlijke beleidsopvattingen. Ik hoor graag de bespiegeling van de Staatssecretaris over wat persoonlijke beleidsopvattingen zijn. Volgens mij is dat een ambtenaar die zegt: oké, we besluiten dit nu wel, maar volgens mij moeten wij hier en hier ook aan denken of moeten we dat en dat perspectief ook meenemen. Dat is een persoonlijke beleidsopvatting, en dat is geen onderhandelingspositie. Dat is namelijk iets heel anders dan een persoonlijke beleidsopvatting. Steunt de Staatssecretaris het pleidooi van de SP dat we ervoor moeten zorgen dat de WOB-afdeling van het departement zo klein mogelijk wordt en, zo mogelijk, verdwijnt? Dat laatste zien we het liefst. De voorzitter: Er is een interruptie van mevrouw Bruins Slot. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Ik heb een vraag ter verduidelijking. Persoonlijke beleidsopvattingen moeten ook bewaard worden. Bedoelt mevrouw Leijten inderdaad dat persoonlijke opvattingen niet te snel moeten worden gebruikt om informatie af te dekken? Maar het moet toch wel allemaal bewaard worden? Mevrouw Leijten (SP): Zeker. Het moet bewaard worden, maar het hoeft ten gevolge van artikel 11, eerste lid van de WOB niet ter beschikking te worden gesteld als er een WOB-verzoek wordt gedaan. Het is niet goed als te veel het stempel «persoonlijke beleidsopvatting» krijgt. We hebben dat in het dossier van Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

181 Gotlieb gewoon gezien. Dit ging dan over de oogkliniek. Daar hebben we ook veel over gedebatteerd. Wat is daar nu precies gebeurd, wat heeft daar plaatsgevonden? We hebben gezien dat NZa-juristen gewoon tegen hun collega s hebben gezegd: als je dat gebruikt, is het niet opvraagbaar. Als die cultuur bestaat, is dat niet goed. Volgens kun je dat zien aan het aantal WOB-verzoeken dat wordt gedaan bij VWS. En wat er zwart wordt gemaakt, is wellicht ook niet altijd terecht. Ik weet dat ik door mijn spreektijd ben en wil graag afsluiten. Ik heb contact met een dochter die haar moeder onder verdachte omstandigheden is verloren in een verpleeghuis. Daarover zijn meerdere keren Kamervragen gesteld. Zij krijgt niet de informatie van de inspectie die zij wil hebben. Zij moet een beroep doen op de WOB om een reconstructie te krijgen van wat er nu precies is gebeurd met haar moeder en hoe het toezicht van de inspectie heeft plaatsgevonden. Ik wil van de gelegenheid gebruikmaken om de Staatssecretaris op te roepen om hier direct korte metten mee te maken. Als wij overheidsinstanties hebben, in dit geval de inspectie die direct onder het Ministerie van VWS valt, dan hoort een individu niet te moeten wobben om te weten wat er in een persoonlijke situatie is gebeurd. Dat is een cultuur waar we echt vandaag nog een einde aan moeten maken. Voorzitter: Leijten De voorzitter: We zijn gekomen aan het eind van de eerste termijn. De vergadering wordt van uur tot uur geschorst. De voorzitter: Het woord is aan de Staatssecretaris. Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. In de eerste plaats ook van mijn kant een paar opmerkingen over het belang van transparantie, zeker als het gaat om de taken van de overheid. Ik zeg, wellicht ten overvloede, dat transparantie en nazoekbaarheid van stukken ongelooflijk belangrijk zijn, zeker als het gaat om het controleren van de overheid. Als iets niet goed is bewaard, wordt daarmee de indruk gewekt dat de cultuur niet goed is. Daar baal ik natuurlijk ook van. Mevrouw Voortman sprak van een doelgerichte vernietiging. Ik wil daar wel een kanttekening bij maken. Gelukkig zijn die mails niet vernietigd. Zowel bij de externe partners als op het ministerie zijn die mails gewoon nog terug te vinden en ook nog teruggevonden. Maar mevrouw Voortman heeft gelijk: als het gaat om de betreffende mail is de indruk gewekt dat die vernietigd zou moeten worden. Dat is niet goed. Mevrouw Bruins Slot gaf daar het meest simpele antwoord op: als je vindt dat een mail niet goed is, kun je daar een mail overheen sturen met de boodschap: beschouw haar als niet geschreven. Het mag niet de bedoeling zijn om mails doelbewust te vernietigen. Gelukkig is dat ook niet gebeurd. Maar dat laat onverlet dat het niet goed is als de indruk is gewekt dat dat wel zou moeten. Mevrouw Voortman vroeg of de Archiefwet is overtreden. Ik heb al gezegd dat dat niet het geval is. Een breder punt is dat de Archiefwet vraagt dat je de voor een bepaalde zaak relevante documenten bewaart. In de tijd van de papieren stukken was dat tamelijk makkelijk, want aan de hand daarvan kon je zeggen wat wel en niet relevant was. Maar bij mailverkeer ligt dat anders: daar is een enorme range tussen zomaar contacten en bijna-formele standpunten. Van elke medewerker wordt, gelet op de Archiefwet, gevraagd de relevante mails te bewaren. Dan komen er twee vraagstukken naar voren die rijksbreed spelen: weet iedereen wat waarom Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

182 moet worden bewaard en wat is de bewaar- en zoekcapaciteit? Je kunt alles immers wel bewaren, maar dat wil niet zeggen dat je het ook makkelijk terug kunt vinden. Het gaat om de vraag of iedereen zich voldoende bewust is van wat de Archiefwet vraagt. Verder moet je weten of er voldoende bewaarcapaciteit is. Mede naar aanleiding van deze casus heb ik overleg gevoerd met de Minister van BZK om eens te zien of dit punt alleen hier of ook rijksbreed speelt. Het antwoord is: dat speelt ook rijksbreed. Is iedereen zich, gelet op de ongelooflijke hoeveelheid mailverkeer, voldoende bewust van wat er wel en niet moet worden bewaard? Een logische vraag is of dat bewustzijn moet worden versterkt. Verder is er een technische-capaciteitsvraag: als je alles moet bewaren omdat je geen risico wilt lopen, vergt dat een enorme capaciteit. Die bewustwording moet dus rijksbreed worden bereikt, ondertussen ook kijkend naar de technische-capaciteitsvraag. Mevrouw Bruins Slot (CDA): We horen een heel betoog van de Staatssecretaris over de Archiefwet. Maar laten we even teruggaan naar waarmee de Staatssecretaris begon, namelijk dat een leidinggevende van zijn ministerie de indruk heeft gewekt dat een document vernietigd moest worden. Hoe kan die indruk ontstaan? In het analoge tijdperk kon dat probleem, net als nu in het digitale tijdperk, ook spelen. Hoe kan die indruk ontstaan bij een leidinggevende? Staatssecretaris Van Rijn: Niet om dingen te verdonkeremanen, maar omdat de leidinggevende van opvatting was dat er een verkeerd beeld was gewekt van de standpuntbepaling van VWS en wel op twee fronten. Enerzijds is de handhaving van de Drank- en Horecawet de verantwoordelijkheid van gemeenten, wat betekent dat het Rijk daarvoor geen toestemming hoeft te verlenen. Anderzijds vond de leidinggevende het niet passend dat afspraken gemaakt zouden kunnen worden over de inhoud van de reactie op Kamervragen. Wie gaat er over dat antwoord? Dat is de Staatssecretaris zelf. Je kunt geen afspraken maken over de inhoud van dat antwoord. Verder kan ik me niet voorstellen dat de Kamer het mooi zou vinden als dat wel gebeurt. De Kamer stelt vragen die ik moet beantwoorden, en over de inhoud daarvan maak je niet van tevoren afspraken. De leidinggevende heeft op die gronden gezegd: dat kan zo niet, waarbij op zijn minst de indruk is gewekt dat die mail moest worden vernietigd. Daarvoor had de oplossing moeten worden gekozen die mevrouw Bruins Slot aangeeft: sorry, beschouw de mail als niet geschreven, zo gaan we dat niet doen. Mevrouw Bruins Slot (CDA): In een ver verleden heb ik zelf ook nog eens bij een ministerie gewerkt als senior-beleidsmedewerker. Daar heb ik heel vaak samengewerkt met leidinggevenden. Daarbij ging regelmatig iets niet goed. De Staatssecretaris geeft nu een heel rationele verklaring voor de gemaakte afweging, maar het zit hem natuurlijk daarvoor. Hoe kan een leidinggevende die op zo n positie terecht is gekomen vanwege bepaalde kwaliteiten, in de cultuur van het ministerie zo ver komen dat hij of zij de indruk wekt dat iets vernietigd moet worden? Welke ratio zit daarachter? Staatssecretaris Van Rijn: Dat is inderdaad niet goed, maar niet vanuit de intentie om iets te verdonkeremanen. Nogmaals, wat is gebeurd is niet goed, maar het oogmerk was niet om iets te verdonkeremanen. Ik vind het wel te begrijpen dat de leidinggevende op die gronden zegt: laten we niet doen alsof je afspraken kunt maken over de wijze van beantwoording van Kamervragen. Dat gaan we zo niet doen. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

183 Mevrouw Volp (PvdA): De wereld is veranderd, in zoverre dat alles wat je verstuurt, altijd wel te achterhalen is. Dat vereist een mening over de manier waarop ministeries omgaan met informatie. De Staatssecretaris heeft overleg gehad. Dat is mooi, maar uit andere dossiers is mij gebleken dat er een wat verouderde visie bestaat op hoe om te gaan met informatieverstrekking. De analoge werkelijkheid was makkelijker dan de digitale werkelijkheid. Je ziet bij wetgeving over computercriminaliteit dat we continu achter de feiten aanlopen. Hoe maakt de Staatssecretaris aan zijn ambtenaren duidelijk dat het wegwerken van mails niet meer kan, omdat die mails altijd weer boven tafel komen? Dat vereist een andere instelling bij het omgaan met fouten. Staatssecretaris Van Rijn: Ik vind inderdaad dat de gezonde houding van medewerkers moet zijn: alles wat we doen, moet het daglicht kunnen verdragen. Je moet het kunnen uitleggen en je moet er verantwoording over kunnen afleggen op elk moment. Hoewel er fouten gemaakt kunnen worden, moet die cultuur er zijn. Als die er niet is, moet die worden nagestreefd. Dat blijkt ook in de praktijk. Je kunt wel net doen of iets er niet is, maar het wordt toch altijd duidelijk. Dat maakt dus niet uit, zeker in de moderne tijd. Er dienen zich wel twee vraagstukken aan. Ik moet oppassen om er te algemeen op te reageren, maar de Archiefwet is geschreven in een tijd dat er nog niet zo veel digitale stukken waren. Daarnaast doet zich een simpel opslagvraagstuk voor. Als je niet wilt dat de afweging van wat bewaard moet worden door ieder individu gemaakt moet worden, omdat dit veroorzaakt dat er verschillende beelden zijn dat wil je dus niet kun je dat voorkomen door alles te bewaren, waarmee je geen risico neemt. Dan moet je wel een aantal grote stappen zetten en voorzieningen treffen gelet op de enorme explosie van de hoeveelheid verkeer en dergelijke. Dat is precies de reden waarom ik contact heb opgenomen met mijn collega van Binnenlandse Zaken. Ik heb gezegd: wij lopen hiertegen aan; laten we eens bekijken hoe we dat kunnen oplossen. Misschien moeten we het ook rijksbreed bekijken. De nieuwe tijd brengt met zich dat de hoeveelheid informatie alleen toeneemt, en daarmee het archiefvraagstuk. Het is de vraag of je dat aan iedere individuele medewerker moet, kunt of wilt overlaten of dat je zegt: laten we alles bewaren en dat doorzoekbaar maken met heel goede zoekmachines. Daarvoor moeten wel voorzieningen getroffen worden. Dat is niet van de ene op de andere dag geregeld. Mevrouw Volp (PvdA): Dank voor dit antwoord, maar dat werpt natuurlijk de vraag op hoe de collega van de Staatssecretaris heeft gereageerd. Hoe kan de Kamer die discussie volgen en eventueel sturen? Ik denk inderdaad dat dit vraagstuk rijksbreed moet worden bekeken, zeker waar het het beeld van een te vertrouwen overheid enorm kan schaden. Ik wil van de Staatssecretaris weten in hoeverre de Kamer deze discussie en het vervolg daarvan kan zien, horen en controleren, bijvoorbeeld per mail of brief. Staatssecretaris Van Rijn: Dat vind ik een redelijke vraag. Laten wij afspreken dat ik in overleg met collega Plasterk daarop terugkom. Als dit toch een rijksbreed vraagstuk is en dit om rijksbrede acties vraagt, informeren we de Kamer over onze voornemens. Dat lijkt mij redelijk. De voorzitter: Mijn rol als voorzitter is dan om te vragen wanneer we dat gaan ontvangen. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

184 Staatssecretaris Van Rijn: Daarover wil ik even met collega Plasterk overleggen. Ik wil daar graag op terugkomen. Misschien moet ik dat even apart laten weten, maar ik doe dat zodra het kan. Mijn voorstel is om het even met hem te overleggen. Mevrouw Voortman (GroenLinks): De Staatssecretaris doet het voorkomen alsof het een puur technisch probleem is en een probleem van dat vastgesteld moet worden wat relevant is om te bepalen wat bewaard moet worden. In dit specifieke geval werden de mails bewaard. De mails werden doorgestuurd naar leidinggevenden. Er was geen sprake van dat die niet bewaard waren. Tegen Argos werd gezegd: nee, die documenten zijn er niet. Pas in tweede instantie kwam het ministerie toch nog met deze stukken op de proppen. Daar zit het probleem: het een wordt verteld, maar vervolgens blijkt dat het toch anders zit. Het is niet puur een probleem van dat bepaald moet worden of iets relevant is of niet. In dit geval was het bewaard en was er goed gehandeld, maar was het verhaal van VWS: nee, deze documenten zijn er niet. Dat is de reden waarom ik heb gezegd dat er sprake is geweest van doelbewuste vernietiging. Als je het een zegt en het vervolgens toch anders blijkt te zitten, vind ik dat heel kwalijk. Staatssecretaris Van Rijn: Met excuus, voorzitter, maar ik wil op dit punt toch even een slag dieper gaan omdat het een andere vraag is. In eerste instantie werd door Argos gevraagd om de relevante stukken te geven die betrekking hebben op het overleg. Toen zijn er stukken verstrekt. In de tweede uitzending bleek dat Argos ook nog een ander stuk wilde hebben. Dat bleek ons toen ook. Dat ging niet over het gevoerde overleg, maar over het werkdocument dat daarna is ontstaan en verzonden. Toen onze medewerkers dat hoorden, hebben zij gezegd: o, dan moeten we kijken of we dat ook hebben. Vervolgens is dat verstrekt. Dit had voorkomen kunnen worden door in eerste instantie al breder te kijken dan alleen de stukken van het overleg en na te gaan of er ook nog andere stukken over hetzelfde onderwerp zouden zijn. Als dat toen was meegestuurd, hadden we in ieder geval dat stuk van de discussie niet gevoerd. Dat gaat niet over de vernietiging van dat document. Toen ons duidelijk werd dat het ook om dat document ging, is het opgezocht en verstrekt. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Er is voorafgaand aan de uitzending uitgebreid overleg geweest tussen Argos en VWS. Er is expliciet gevraagd aan VWS of dit alle documenten waren. De reactie van VWS daarop was dat er geen andere documenten waren. Als je dan later zegt dat je niet wist dat het dit document was dat bedoeld werd, klinkt dat toch een beetje raar. Als er zo uitgebreid overleg is geweest en je zegt dat er geen andere documenten zijn, die er vervolgens wel blijken te zijn, dan moet toch ook de Staatssecretaris concluderen dat dit op zijn minst de indruk wekt dat er iets wordt achtergehouden. Staatssecretaris Van Rijn: Alleen al om het feit dat het die indruk kan wekken, is het niet goed, want die indruk wil ik niet wekken. Ik probeer even uit te leggen hoe het gekomen is. Er is gevraagd naar documenten die betrekking hebben op het overleg. Met alle kanttekeningen die we erbij hebben gemaakt, zijn die zo goed mogelijk verstrekt. Argos vond dat het werkdocument, het plan van aanpak van de gemeente Utrecht dat daarna is opgesteld, erbij hoorde. Aan de kant van VWS is misschien ten onrechte gedacht dat dit er niet bij hoorde. Toen duidelijk werd dat Argos dat ook wilde, is dat verstrekt. Ik baal ook van die indruk. Als het de eerste keer allemaal Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

185 verstrekt was, had je deze discussie niet gehad. Als je naar de stukken kijkt, kan ik mij ook niet voorstellen waarom je die niet zou willen geven. Voorzitter: Voortman Mevrouw Leijten (SP): De Staatssecretaris zegt in overleg te gaan met de Minister van Binnenlandse Zaken over de vraag hoe om te gaan met de opslag: wat gaan we wel opslaan, wat gaan we niet opslaan? Daar ligt de stellingname onder dat je opslaat wat relevant is. Wie beslist wat relevant is en wie beslist wat vernietigd kan worden? Dat is de crux. Staatssecretaris Van Rijn: Ik ben het eens met de vraag van mevrouw Leijten. Dat is precies het punt. De Archiefwet vraagt om documenten te vernietigen of te bewaren al naargelang de relevantie voor de zaak. Dat is een individuele afweging waarin het gevaar schuilt dat iedereen andere en misschien wel verkeerde afwegingen maakt. Ook kun je zeggen dat de richtlijn op dat punt veel strakker moet, zodat iedereen precies weet waar hij aan toe is. Er slaat enige aarzeling in mijn stem omdat de hoeveelheid informatie die we krijgen het gaat om mails, WhatsAppberichten en telefoongesprekken ervoor zorgt dat je je kunt afvragen hoe je dat moet gaan doen. Je kunt ook het risico niet nemen dat iemand de verkeerde afweging maakt, maar dan moet je alles bewaren omdat die vraag dan niet speelt. Daarbij speelt vervolgens de vraag hoe je dat gaat regelen een rol. De vragen die mevrouw Leijten stelt, zijn ook de mijne en zal ik met collega Plasterk bespreken. Mevrouw Leijten (SP): Ik heb dan nog wel een volgende vraag. Dit debat kent een aanleiding. Ik heb al gezegd: je verstrekt wat documenten, niet alle, waardoor een nieuw WOB-verzoek ontstaat, waarmee je kunt rekken. We zijn ook al heel lang op zoek naar één document dat maar niet boven tafel komt, namelijk de pagina met betrekking tot het overleg over Ageviewers. Inmiddels is gezegd dat er sprake is van een kartel. De verkopers zouden dit waterdichte leeftijdsverificatiesysteem buiten de deur hebben gehouden. Het is een dossier van tien jaar oud. Er mist één pagina van één overleg. Dat is toch gek? Als altijd alles te achterhalen is, zoals we hebben gezien met het bonnetje van Teeven, zou het dan niet goed zijn dat de Staatssecretaris op dit punt ook zegt: laat ik het hele ministerie binnenstebuiten keren, en wellicht ook het Ministerie van Economische Zaken, dat erbij aan tafel zit; ik zorg ervoor dat dit binnen een maand op tafel ligt? Staatssecretaris Van Rijn: De Kamer heeft gezien dat ik dit onbevredigend vind. In 2007 lijkt er een bladzijde te ontbreken. Je kunt dan allerlei speculaties erop loslaten wat er precies stond. Eerlijk gezegd wil ik ook weten of die bladzijde bestaat en, zo ja, wat erop staat. We hebben gekeken of wij die hebben. Deze zit niet in onze archieven. We hebben onze externe partners gevraagd of zij deze hebben en zij zeggen ook zo n verslag te hebben, zonder die ene pagina. Ik ben in voor elke suggestie om die pagina uit 2007 of 2008 te vinden. Alleen al de suggestie dat er iets verborgen is, werp ik verre van mij. Als die bladzijde er is, wil ik ook weten wat erop staat. We hebben onze best gedaan. Wat mij betreft gaat dat door, maar tot nu toe heeft dat niet het antwoord opgeleverd op de vraag of er een tweede pagina is en, zo ja, waar die dan is. Wij hebben ook interdepartementaal gekeken bij alle partners die bij het overleg geweest zijn, maar we zullen nog een keer nagaan of dat echt zorgvuldig genoeg gebeurd is. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

186 Voorzitter: Leijten Mevrouw Voortman (GroenLinks): Dat al die grote bedrijven deze bladzijde niet blijken te hebben, daar kun je van alles van denken, maar het ministerie moet die in elk geval wel hebben. Ik wil dus graag van de Staatssecretaris weten wat er gedaan is om deze pagina alsnog boven tafel te krijgen. Zijn er bijvoorbeeld back-ups bekeken? Is er gekeken naar eerdere versies? Ik wil precies weten wat er allemaal gedaan is om dit te achterhalen. Het gaat om een Worddocument, dus er zijn verschillende methodes om dat boven tafel te halen. Staatssecretaris Van Rijn: Er is inderdaad zo goed mogelijk gekeken naar alle back-ups die er zijn. Daarnaast is overigens ook bij alle externe partners gevraagd of zij de stukken hadden die wij nodig hebben. Dat is gebeurd bij alle partners, dus zowel bij de brancheorganisaties die aan tafel zaten als bijvoorbeeld bij de STIVA: hebben jullie dat stuk? Ook daar bleek alleen die ene pagina boven water te komen en niet de andere pagina s. Dat vind ik ook onbevredigend. Ik heb liever dat het er morgen is dan dat het er niet is, want daar is een groot belang bij, al is het maar om te kunnen zien wat er precies heeft gespeeld. Op de casus zelf wil ik niet ingaan, omdat die nu onder de rechter is in hoger beroep. Het lijkt mij dus niet passend om daarover uitspraken te doen. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Heeft VWS in de eigen back-ups gezocht? Zijn vorige versies van het document achterhaald? Ik wil precies weten wat er is gedaan om dit document boven tafel te krijgen. Staatssecretaris Van Rijn: Het antwoord op die vraag is: ja. Alles wat we kunnen verzinnen om het te doen, is voor zover mogelijk benut en zal wat mij betreft nog verder benut worden als dat mogelijk is. Maar wat er niet is, is er niet. Een teken aan de wand is dat ook de externe partijen in het overleg het niet boven water kunnen toveren. Iedereen die zegt dat het wel boven water te toveren is, kan naar ons toe komen. Dan kunnen we het samen doen; dat is ook goed. Ik heb geen enkele reden om van wat dan ook uit een of ander document uit 2007 waarvan niemand weet wat erin staat, te veronderstellen dat we het niet zouden willen weten. Ik wil het namelijk zelf ook weten. Een aantal vragen van mevrouw Volp zijn al aan de orde gekomen. Zij had ook een paar specifieke vragen over de status van de overleggen. Dat is een terecht punt, dat met de informatievoorziening te maken heeft maar ook met de hoeveelheid overleggen, die inderdaad gaat toenemen. Neem bijvoorbeeld de decentralisatie, waarbij verantwoordelijkheden naar de gemeenten zijn gegaan. Daarbij zitten heel formele overleggen, bijvoorbeeld die met de VNG, waarvan verslagen worden gemaakt. Maar er zijn natuurlijk ongelofelijk veel contacten tussen medewerkers onderling om over een zaak te praten of om elkaar te consulteren. Van de formele overleggen wordt verslag gemaakt. Steeds vaker wordt er ook voor gekozen om de verslagen van overleggen proactief op de site te zetten. Ik noem het regulier overleg alcohol en het regulier overleg Warenwet. Dat is hoe het gaat. Is het onderscheid tussen formele overleggen en informele overleggen altijd voldoende helder? Ik denk het eigenlijk wel, want bij een formeel overleg zijn er een agenda, een vergadertijdstip en een datum en worden er verslagen gemaakt. Ik denk dus dat daar niet zozeer het probleem zit. Het probleem zit eerder in wat ik net noemde: wat bewaar je en waarom, en hoe kunnen we dat terugzoeken? Mevrouw Volp heeft ook een specifieke vraag gesteld over de kennisverspreiding en de bewustwording op het gebied van integriteit. Zij vroeg Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

187 ook of de Kring van Integriteitscoördinatoren nog steeds actief is. Dat is het geval. De leden van die kring komen elke zes weken bijeen. De kringleden ervaren die kring als positief; die heeft toegevoegde waarde voor de kennisuitwisseling. Op grond van de evaluatie is ook besloten om door te gaan, in ieder geval met de VWS-kring. Voor de bewustwording en de begeleiding worden regelmatig bijeenkomsten georganiseerd met medewerkers, om hen bewust te maken van de vereisten die de Archiefwet en andere wetten stellen. Ben ik wel of niet geïnformeerd over de aanpak van Utrecht? Natuurlijk ben ik daarover geïnformeerd. Ik heb geconcludeerd dat het vooral de verantwoordelijkheid is van de gemeente Utrecht om haar handhavingsbeleid te bepalen. Ik was daar overigens positief over, maar met de constatering dat het de verantwoordelijkheid van de gemeente Utrecht was en niet die van de rijksoverheid. Ik kom op het punt van de persoonlijke beleidsopvattingen, dat mevrouw Volp en met name mevrouw Leijten aan de orde heeft gesteld. Hoe gaat het nou met zo n WOB-verzoek? Er komt een WOB-verzoek binnen en er wordt zo goed mogelijk gezocht naar de informatie. Dan treedt er een heel proces in werking. Als er een externe partij bij dat verzoek is betrokken, moet dat aan die externe partij worden gemeld en moet worden gevraagd of daartegen bezwaren zijn. Ook moet er inderdaad worden gekeken naar de persoonlijke beleidsopvattingen. Die staan niet voor niks in de wet. Die moeten dus nagegaan worden. Dat is ten eerste ter bescherming van de privacy, ten tweede ter bescherming van het bedrijfsbelang en ten derde vanwege de persoonlijke beleidsopvattingen. Dat is altijd een beetje wegen. Ik ben zelf van mening dat dat zo ruimhartig mogelijk moet gebeuren. De wet vraagt echter wel van ons om die toetsing bij WOB-verzoeken te maken. Dat is ook de reden waarom de WOB-mensen op het ministerie dat werk doen. Het zijn niet alleen heel veel WOB-verzoeken, maar ze kunnen ook een ongelofelijke omvang hebben. Soms wordt er gevraagd om de stukken van de afgelopen tien jaar over een bepaald onderwerp. De consequentie is dat je dan datgene moet doen wat in de WOB staat, namelijk de toets naar privacy, persoonlijke beleidsopvattingen en bedrijfsbelangen. Dan moet je wel al die stukken door; dat vraagt de wet nu eenmaal van ons. Zou ik het dus beter vinden als er een kleine WOB-afdeling zou zijn? Ja, zeker. Dat heeft te maken met het aantal WOB-verzoeken, maar ook met datgene wat nu in de wet staat en wat nagegaan moet worden alvorens je een WOB-verzoek honoreert. Ik ben het met mevrouw Leijten eens dat je niet de persoonlijkebeleidsopvattingentoets moet misbruiken om dingen niet te vertellen die je niet wilt vertellen. Dat zou een beetje raar zijn. En nogmaals: het zou ook geen zin hebben in deze tijd. Het is allemaal transparant, dus het heeft geen zin om op grond daarvan dingen niet te verstrekken. De wet vraagt echter van ons om die toets te doen. Dat leidt soms tot lakken en soms tot het niet of alleen vertrouwelijk verstrekken van zaken. Voorzitter: Voortman De voorzitter: Ik geef het woord aan mevrouw Leijten voor een interruptie hierover. Mevrouw Leijten (SP): Mijn specifieke vraag was: is de positie van een overheidsorgaan in het maken van afspraken met VWS, geuit door een privépersoon die wel in dienst is van dat overheidsorgaan, te kenmerken als een persoonlijke beleidsopvatting? Volgens mijn interpretatie van de wet is dat niet het geval. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

188 Staatssecretaris Van Rijn: Nee, maar het innemen van een onderhandelingspositie dit vinden wij als departement is geen persoonlijke beleidsopvatting. Ook hierbij zie je dat er een hele range kan zijn, van het innemen van een standpunt tot het in een vergadering reageren op een vraag van iemand anders: ik vind daar dit en dit van, maar dat moeten we nog even nazoeken. Ook dat is weer niet met een schaartje te knippen. Het vereist ook een weging die juridisch gemaakt moet worden, waarbij de houding moet zijn dat het artikel niet gebruikt mag worden om dingen niet te vertellen die je wel zou moeten vertellen. Die weging moet echter wel worden gemaakt. Dat staat nu eenmaal in de wet. Als we dat anders zouden willen, moet de wet aangepast worden. Daar heeft mevrouw Voortman geloof ik opvattingen over. Daar komen we dus nog over te spreken, maar dat is wel de situatie in de huidige wet. De voorzitter: Ik moet me wat dat betreft ook flink inhouden in dit debat. Ik geef het woord weer aan mevrouw Leijten. Mevrouw Leijten (SP): De Minister-President maakte een leuk grapje bij het Correspondents» Dinner over wat Van der Steur allemaal zwart lakt, maar dit ministerie heeft daar ook een handje van. We hebben zelf laatst opgevraagde stukken gekregen en daarin was uit een overleg van overheidsorganen gewoon de positie van overheidsorganen weggelakt, als waren het persoonlijke beleidsopvattingen. Volgens mij wordt daarmee echt een grens overschreden. Een persoonlijke beleidsopvatting is een ambtenaar die in een overleg zegt: ik denk niet dat het goed is om het zo te doen, maar als u het doet, ga ik het uitzoeken. Of: hebben we daar en daar al naar gekeken? Of: dat heb ik nog niet goed uitgezocht. Of: ik denk hier anders over. Dat is een persoonlijke beleidsopvatting. Een onderhandelingspositie kan misschien achteraf kwetsbaar zijn voor zo n overheidsorgaan, maar dat is nou juist de transparantie die de overheid moet laten zien. Hoe is dat daar aan tafel gegaan? Welke belangen zijn er meegewogen? En welke uitkomst was er? Dat heeft dus niks meer te maken met een persoonlijke beleidsopvatting. Ik zou dus graag zien dat de Staatssecretaris gewoon in zijn ministerie zegt: jongens, daar gaan we niet alles onder scharen. Een persoonlijke beleidsopvatting dient niet om iets niet openbaar te hoeven maken, zoals de NZa-juristen allemaal adviseerden aan beleidsmedewerkers daar: zet er maar «persoonlijke beleidsopvatting» op, dan hoeven we het niet te verstrekken. Het moet ook niet gebeuren als er een WOB-verzoek voorligt. Het moet dus niet defensief gebruikt worden, in de zin van: we kunnen alles een persoonlijke beleidsopvatting maken. Er moet juist zo veel mogelijk transparantie zijn. Als het echt om een persoon gaat dit is mevrouw Leijten, die dat op dat moment vindt kun je het zwart maken, maar niet als het mevrouw Leijten namens een instantie is. Dan behoort het transparant te zijn. Staatssecretaris Van Rijn: In zijn algemeenheid kan ik dat onderschrijven. In de werkelijkheid zijn er allerlei overleggen waarin mensen van verschillende organisaties zitten en waarin allerlei onderwerpen worden besproken. Daarin neemt men een conceptstandpunt in, in de zin van: als ik er zo naar kijk, dan denk ik dat dit het standpunt is. Heel vaak moet daarna nog worden bekeken of anderen dat ook vinden en of er terugkoppeling met de achterban moet plaatsvinden. Op het moment dat dat standpunt wordt geuit, is het misschien een persoonlijke beleidsopvatting. Niet zomaar een opvatting, want je zit daar als organisatie, maar een mening die misschien een standpunt wordt. Soms is het gewoon een standpunt dat mede namens een organisatie wordt ingenomen, en dan is het geen persoonlijke beleidsop- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

189 vatting. Maar laten we er een beetje voor oppassen te veronderstellen dat we ook hierbij precies een regel kunnen maken in de zin van: dit is een persoonlijke beleidsopvatting en dit is geen persoonlijke beleidsopvatting. Ik zou willen dat dat kon, want dan hadden we dat al gedaan. Misschien dat we in het kader van de discussie over de WOB verder het debat kunnen voeren over de vraag of daarover meer helderheid gecreëerd kan worden. In zijn algemeenheid ben ik het eens met mevrouw Leijten, die zegt dat we moeten oppassen met het zodanig oprekken van persoonlijke beleidsopvattingen, waardoor de indruk ontstaat dat je dingen niet zou willen vertellen. Dat zou echt verkeerd zijn en heeft bovendien geen enkele zin, want daar zitten toch alle partijen bij. Dan kom ik bij een aantal vragen van de heer Ziengs. Hij vroeg terecht aandacht voor het punt van de archivering. Is dat een rijksbreed punt van aandacht? Ik heb daar het nodige over gezegd. Ik denk dat de heer Ziengs er gelijk in heeft dat het rijksbreed speelt. Bij VWS hebben we overigens, vooruitlopend op de discussie over de vraag of er rijksbreed oplossingen voor moeten komen, gezegd dat we in ieder geval de opslagcapaciteit van s voor VWS-medewerkers, waar het kan, alvast zullen vergroten. Dat maakt het ook wat gemakkelijker. Naast een goede techniek, waar door de woordvoerders in dit overleg veel over gezegd is, is het ook een kwestie van gedrag. Is iedereen zich bewust van zijn bijzondere verantwoordelijkheid om stukken te bewaren waarvan het nodig is dat ze bewaard worden? Dat betekent dat wij een aantal sessies organiseren in het departement, om medewerkers bewust te maken van hun verantwoordelijkheid bij het bewaren van de stukken. Ook moeten met medewerkers die de dienst verlaten, goede afspraken worden gemaakt over de overdracht van de boxen. Daarmee wordt voorkomen dat er geen stukken meer uit die boxen gehaald kunnen worden. Op korte termijn worden er dus al een aantal dingen gedaan in deze casus. Maar nogmaals, de heer Ziengs heeft gelijk: dit dient ook rijksbreed te gebeuren. Mevrouw Bruins Slot maakte een aantal opmerkingen over de bestuurscultuur. Ik heb het daar al even over gehad. Laat ik van mijn kant zeggen dat ik bij VWS geen bestuurscultuur aantref die erop gericht is om zaken niet te vertellen. Wij dragen dat zelf uit in al onze contacten, maar ik merkt ook bij de medewerkers dat zij zich zeer bewust zijn van hun rol in een glazen huis. Ook zijn ze zich bewust van het feit dat toch alles uitkomt. Ze weten dus dat het geen enkele zin heeft om dingen te verbergen. Dat is een goede houding. Dat wil niet zeggen dat er geen dingen fout gaan. In het kader van de bredere WOB-discussie speelt ook de volgende vraag: we vragen mensen die een WOB-verzoek indienen relatief vaak om hun verzoek te specificeren. Als iemand vraagt om alle stukken van de afgelopen tien jaar over een bepaald onderwerp te krijgen, dan krijg je een heel brede zoekopdracht met heel veel stukken. VWS maar dat geldt ook voor andere departementen vraagt dan ook om het verzoek iets specifieker te maken, zodat we iets gerichter kunnen zoeken. Dat helpt. Maar ik begrijp dat onderzoeksjournalisten soms niet willen specificeren, omdat ze juist willen uitzoeken wat er gebeurd is, waarbij ze zelf hun target kunnen kiezen. Dat lijkt mij ook wel terecht. Dat is een beetje de spanning tussen het belang van de journalist die alles wil hebben om vervolgens zelf uit te zoeken waar hij op wil focussen, en de behoefte van het departement om iets beter te weten wat iemand zoekt, zodat het gerichter kan kijken. Die spanning zal er altijd wel zijn, maar het is misschien goed om daar in het kader van de algemene WOB-discussie ook eens naar te kijken, want dat veroorzaakt wel veel gedoe. De zoekopdracht is dan zo groot dat het heel lastig wordt om die dingen te zoeken. Hoe specifieker de vraag, hoe beter we het kunnen vinden. Maar ik begrijp ook dat iemand soms zegt: ik weet het nog niet, geef het maar. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

190 Dat blijft een beetje spannend. Dat zou in de verdere discussie over de werking van de WOB in de praktijk een onderwerp van gesprek kunnen zijn. Mevrouw Bruins Slot had ook nog een andere opmerking. Er mag natuurlijk nooit sprake zijn van de vernietiging van s, maar het moet wel gewoon mogelijk zijn om een mailtje eroverheen te sturen waarin staat: sorry, dit is het verkeerde standpunt, om die en die reden moeten we dat anders doen. Dat is inderdaad de oplossing die gekozen had moeten worden. Alle medewerkers zijn erover geïnformeerd dat het in voorkomende gevallen op die manier moet. Ik ben het zeer met mevrouw Bruins Slot eens dat elke andere methode leidt tot een indruk die je nu en in toekomst helemaal niet wilt wekken. Voorzitter: Leijten De voorzitter: Ik maak even een rondje om te zien welke vragen er niet beantwoord zijn. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Verschillende vragen zijn niet beantwoord, maar van één onderwerp is het wel heel pijnlijk dat dat is blijven liggen. Het betreft de beschuldiging aan het adres van de voormalig medewerker. Deze medewerker zou zonder mandaat de verkeerde indruk hebben gewekt dat de Staatssecretaris akkoord was met het voorstel van de gemeente Utrecht. Uit het verslag bleek later echter dat de Staatssecretaris inderdaad akkoord was met het voorstel van Utrecht. Ik vind die beschuldiging dus zeer onterecht. Vindt de Staatssecretaris het, terugkijkend op de eerste reactie, niet gerechtvaardigd om excuses aan te bieden aan deze voormalig medewerker? De voorzitter: Mevrouw Voortman, als u het goed vindt, verzamel ik eerste alle vragen voordat de Staatssecretaris zal antwoorden. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Dat is goed. Mevrouw Volp (PvdA): Ik mis nog het antwoord op de vraag naar het bewaren van mails en de overdracht van documenten bij vertrekkende ambtenaren. Hoe daarnaar gekeken wordt, is mij nog niet duidelijk. De tweede vraag heeft betrekking op het laatste stuk van mijn betoog. Hoe voorkomt het ministerie dat de angst voor een WOB-verzoek ertoe leidt dat, als men een WOB-verzoek doet, mailcorrespondentie verdwijnt of in ieder geval niet direct opvraagbaar is? Mevrouw Bruins Slot (CDA): Ik sluit mij aan bij de vraag van mevrouw Voortman. Hoe komt het dat het ministerie na de uitzending van Argos in zijn communicatie naar buiten toe iedereen op het verkeerde been heeft gezet, zeker als je die informatie vergelijkt met de informatie die wij later hebben gekregen in de Kamerbrief naar aanleiding van een volgende uitzending van Argos? De voorzitter: Ik had zelf nog twee vragen liggen. De eerste ging over de verhouding tussen je transparant, toetsbaar opstellen en het aantal WOB-verzoeken. Ziet de Staatssecretaris enige relatie daartussen? De tweede vraag ging over het voorbeeld van de dochter die bij de inspectie een WOB-verzoek heeft ingediend om te achterhalen wat er precies is gebeurd in het toezicht in relatie tot haar overleden moeder. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

191 Staatssecretaris Van Rijn: Ik begin met de vraag van mevrouw Voortman of er al dan niet buiten het mandaat is gehandeld. Dat mandaat had geen betrekking op de vraag of ik wel of niet akkoord was, maar op de vraag of bij de gemeente de indruk gewekt kan worden dat ik informeel akkoord zou zijn met deze handelwijze. In het verslag staat dat ik akkoord was met de lijn dat de gemeente verantwoordelijk is voor de keuzes die zij maakt in het handhavingsbeleid. Overigens had ik er geen bezwaar tegen, maar ik ging er natuurlijk niet over. De lijn, zoals ook later verwoord in het verslag, was dan ook dat we kennisnamen van het standpunt van de gemeente, dat het de verantwoordelijkheid van de gemeente is en we niet informeel akkoord gaan. Als de gemeente een akkoord wil, moet ze dat ook gewoon vragen. Hoezo informeel akkoord? Het zou raar zijn als dat verstopt zou blijven. Ik had er zelf geen inhoudelijke problemen mee, maar er was geen informeel of formeel akkoord. Dat hoeft ook helemaal niet, want ik ga er ook niet over. Mevrouw Voortman (GroenLinks): De Staatssecretaris maakt zijn eigen reactie nu wel een beetje kleiner. In het verslag stond letterlijk: goed dat ze het doen. Dat was de letterlijke reactie van de Staatssecretaris. Hij zei niet: ik had er bezwaren tegen. Nogmaals: wil de Staatssecretaris nu tegen de voormalig medewerker zeggen dat het niet terecht was dat er met modder is gegooid? Staatssecretaris Van Rijn: Er was van mijn kant geen enkele intentie om iemand de schuld te geven of om met modder te gooien, want ik ga uit van de goede intenties van alle betrokken partijen, ook van de betreffende medewerker, die de gemeente Utrecht probeerde te helpen met die pilot. Dat wil ik op deze plek ook gezegd hebben: ik had geen enkele intentie of bedoeling om iemand daarvan de schuld te geven. Ik ga ervan uit dat ook die medewerker met de goede intentie daaraan heeft gewerkt. Wel kan de leidinggevende op zijn beurt zeggen: luister eens, het standpunt dat hier is ingenomen, namelijk het wekken van de indruk dat je informeel akkoord zou kunnen gaan en je afspraken kon maken over welke Kamervragen op welke manier beantwoord worden, is niet goed. Daar mag de medewerker natuurlijk op worden aangesproken. Daar is niks mis mee. De wijze waarop dat is afgehandeld, is niet goed, maar dat andere wil ik ook even verteld hebben. Er is dus geen enkele sprake van schuld. Ik ga ervan uit en heb geconstateerd dat niemand moedwillig iets verkeerd doet. Ik dacht dat ik al even had gesproken over de vraag van mevrouw Volp. In het kader van de afspraken die we binnen VWS met elkaar maken voor vertrekkende medewerkers, worden er ook goede overdrachtsafspraken gemaakt over de mails die in de mailbox van de vertrekkende medewerker zitten. Dat punt wordt inderdaad meegenomen bij het verbetertraject. Er is gevraagd of er uit angst voor de WOB dingen verdwijnen. Nee, dat mag natuurlijk nooit. In dit geval waren dingen misschien moeilijk te vinden of zijn ze te laat gevonden, maar zijn er gelukkig geen dingen verdwenen. Je moet niet uit angst voor de WOB dingen laten verdwijnen. Dat mag niet en dat zal ook niet. Als het aantal WOB-verzoeken toeneemt, hoor je op het departement weleens de verzuchting: nou, om ervoor te zorgen dat dit WOB-verzoek goed wordt bediend, moeten we wel weer heel veel tijd steken in het verzamelen van alle documenten. Vandaar dat we vaak bekijken of we de verzoeken specifieker kunnen maken. Soms gaat het ook in tranches, maar dit is echt omdat het om enorme hoeveelheden informatie en papier gaat. We willen ook niet een al te grote afdeling WOB maken, zeg ik maar even tegen mevrouw Leijten. Er is gewoon tijd nodig om al die documenten te screenen op de dingen die in de wet staan. Er is simpelweg capaciteit voor nodig om dat te doen. Als je honderden, of in sommige gevallen misschien wel duizenden, documenten moet bekijken, kost dat gewoon tijd. Vaak zegt het ministerie Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

192 dan: vind je goed dat we dit eerst alvast geven en daarna de rest? Ik heb geen enkele illusie dat, als ik zou nadenken over de vraag welke tranches wel en niet verstrekt moeten worden zodat ik er geen last van heb, ik er dan geen last van krijg en dat ik kan bedenken welke tranches dat dan zouden moeten zijn. Ik wil me daar eerlijk gezegd ook helemaal niet mee bezighouden. Mevrouw Bruins Slot vroeg specifiek naar het document dat na de uitzending van Argos werd verstrekt. Ik heb geprobeerd om dat uit te leggen. Het eerste verzoek van Argos is als volgt geïnterpreteerd: welke documenten heb je ten aanzien van het overleg met de gemeente Utrecht? Er is toen gezocht naar documenten over dat overleg en naar de mails die daarop betrekking hadden. In de tweede uitzending van Argos bleek dat gedoeld werd op een ander document, dat na het overleg is ontstaan, namelijk het werkplan van de gemeente Utrecht. Toen onze medewerkers hoorden dat het daarom ging, hebben zij daarnaar gezocht en bleek dat te vinden. Het is ook verstrekt. Achteraf bleek dat Argos vroeg naar een document dat het zelf eigenlijk al had. Het had misschien, als het overleg... Mevrouw Bruins Slot (CDA): Gebeurt dat vaker? Staatssecretaris Van Rijn: Daar doe ik verder geen uitspraken over. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Dit is al de tweede keer dat de Staatssecretaris mijn vraag verkeerd begrijpt, terwijl hij meestal vragen wel goed begrijpt. Ik heb het erover dat bijvoorbeeld de dag na de uitzending de Volkskrant op basis van een toelichting van VWS schreef dat de ambtenaar zonder mandaat de indruk zou hebben gewekt dat de Staatssecretaris akkoord was met het Utrechtse beleid. Het ANP schreef dat er voorkomen moest worden dat er informatie met als afzender VWS zou rondgaan die niet correct is. Bij de NOS ging het ook weer om zoiets. Het zijn allemaal uitspraken en zaken die later gewoon anders in de Kamerdocumenten blijken te staan, waarbij duidelijker wordt dat er op VWS dingen niet goed zijn gegaan, terwijl het in de eerste communicatie vanuit VWS naar aanleiding van die uitzending toch een beetje gemarginaliseerd en gladgestreken werd. Daar vraag ik naar. Hoe kan het dat de eerste reactie na de uitzending die we in de kranten lazen zo verschilt ten opzichte van de feitelijke informatie die we later in de Kamerstukken kregen? Wat is daar de reden voor? Staatssecretaris Van Rijn: We hebben bij de beantwoording van de Kamervragen geprobeerd om zo goed mogelijk te onderzoeken hoe het nou gegaan is. Er lopen twee zaken een beetje door elkaar, zoals ik net probeerde aan te geven. Enerzijds is er de vraag: hebben we goed genoeg gereageerd op het oorspronkelijke verzoek van Argos? In de tweede uitzending bleek dat er ook een zoektocht was naar een ander stuk, dat ook gevonden is. Anderzijds was er discussie over de vraag of er een mail is verdwenen en of er is gezegd: dat gaan we bewust verstoppen, want daarin wordt een standpunt ingenomen waarvan we liever niet willen dat het naar buiten gaat. Daarvan heb ik gezegd dat het duidelijk moet zijn dat de indruk moet worden gecorrigeerd dat het ministerie daarmee heeft ingestemd, omdat het daar niet over gaat. Het ene is dus een inhoudelijk punt, namelijk de vraag of we wel of niet hebben ingestemd met het voorstel van de gemeente Utrecht, en het andere is de vraag of we voldoende tijdig een document hebben verstrekt. Dat liep in de berichtgeving een beetje door elkaar. We hebben in de beantwoording van de Kamervragen geprobeerd om die twee zaken zo goed mogelijk naast elkaar te zetten. Voor zover er Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

193 een beetje licht zit tussen de eerste reactie en de beantwoording van de Kamervragen, komt dat misschien omdat je dingen beter uitzoekt naarmate je verder komt. Dat kan. Maar die twee zaken moeten echt een beetje apart van elkaar worden gezien. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Daarmee komen we tot de kern van de beantwoording van de vraag. De Staatssecretaris zegt: om de Kamerbrieven te schrijven, hebben we zaken nog een keer goed uitgezocht. Het is nooit verstandig om uit de heup te schieten. Waarom heeft het ministerie dan in de communicatie naar buiten toe naar aanleiding van Argos al wel informatie naar buiten gebracht, die het later, door beter te zoeken, pas echt scherp kreeg? Is het niet verstandiger om in dat soort gevallen toch gewoon eerst even goed te gaan zoeken in plaats van de indruk bij mensen te wekken dat de fout misschien bij een ander ligt? Het gaat uiteindelijk om vertrouwen in de overheid. Vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Staatssecretaris Van Rijn: Ik heb al gezegd dat ik op geen enkele wijze de indruk wil wekken dat de schuld bij een ander ligt. Ik heb af en toe ook wel dingen in de krant zien staan waarvan ik denk: dat hebben we in ieder geval zo niet gezegd. Laten we dus oppassen. We moeten dingen zo goed mogelijk uitzoeken, zodat de vragen van de Kamer zo goed mogelijk beantwoord worden. Nogmaals: er speelden twee zaken. De ene zaak betrof de vraag: heb je nou tijdig het goede document verstrekt? Het tweede was de vraag of er nou wel of niet een akkoord was met de gemeente Utrecht. Die zaken liepen een beetje door elkaar, waardoor de indruk is ontstaan dat we dingen niet zouden willen verstrekken, om iets weg te houden. Als ik de zaak overigens inhoudelijk bekijk, kan ik helemaal niet bedenken waarom dat zo zou zijn. Daar kan ik dus ook niemand de schuld van geven. Ik kan alleen maar zeggen: aan de ene kant was er de discussie over de vraag of een document voldoende tijdig was verstrekt, waarvan gedacht werd dat het vernietigd was, maar dat bleek het gelukkig niet te zijn. Aan de andere kant speelde de vraag of er is ingestemd met de aanpak van de gemeente Utrecht. Er is met de gemeente Utrecht gesproken. De gemeente Utrecht gaat er zelf over. Er was geen informeel akkoord en er konden dus ook geen afspraken gemaakt worden over de beantwoording van de Kamervragen. Dat laat overigens onverlet dat ik het prima vind dat de gemeente Utrecht op deze wijze bezig was. De voorzitter: Er liggen ook nog twee vragen die ik als woordvoerder heb gesteld. Staatssecretaris Van Rijn: Mevrouw Leijten vroeg of er een relatie is tussen de transparantievraag, de WOB-verzoeken en de omvang van de afdeling. Die is er niet. Het zou natuurlijk een beetje raar zijn om te zeggen: we stemmen de capaciteit van de afdeling af op de vraag hoe transparant we willen zijn. We willen zo transparant mogelijk zijn. Met de WOB wordt geregeld waarom je welke informatie moet verstrekken en welke schifting je moet maken. De capaciteit van de afdeling is gebaseerd op het aantal WOB-verzoeken en op de hoeveelheid werk die daarmee samenhangt, en niet op de angst over de vraag hoeveel informatie we willen verstrekken. De voorzitter: Ik bedoelde iets anders. Denkt de Staatssecretaris dat het aantal WOB-verzoeken samenhangt met de mate van transparantie die VWS betracht? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

194 Staatssecretaris Van Rijn: Dat weet ik eigenlijk niet. Dat zou mevrouw Leijten aan de journalisten moeten vragen. Misschien hebben zij die indruk. Ik constateer wel dat in de afgelopen tien jaar het aantal WOB-verzoeken bij de overheid überhaupt ongelooflijk is toegenomen. Dat heeft te maken met een ontwikkeling in de onderzoeksjournalistiek en met het feit dat er, overigens terecht, van allerlei onderwerpen veel beter en dieper wordt bekeken hoe ze nou precies tot stand zijn gekomen. Mijn indruk is dus van niet. Ik constateer wel dat er de laatste jaren in zijn algemeenheid een trend is dat er heel veel meer WOB-verzoeken komen. Ik geloof niet dat dat te maken heeft met een terughoudende cultuur bij de overheid, maar wel met een cultuur waarin steeds meer transparantie wordt gevraagd en waarin steeds meer door journalisten wordt onderzocht hoe dingen precies gegaan zijn en hoe die zaken kunnen worden nagaan. Dat is overigens prima; daar blijft de overheid alleen maar scherp van. De tweede vraag betreft de specifieke casus bij de IGZ. Ik wil daar best nog wel even in duiken. Ik weet ook dat er contacten zijn van het departement met de betreffende ouders. Ik kan me bij zo n heel tragische zaak heel goed voorstellen dat de betrokkenen natuurlijk precies willen weten hoe het in elkaar steekt. Zij moeten niet het gevoel hebben dat er dingen worden achtergehouden. Ook voor de IGZ is er specifieke wetgeving waarin geregeld is wat de IGZ wel en niet mag vertellen. De IGZ zou gezegd kunnen hebben, en op grond van die regels ook hebben moeten zeggen, dat ze dat niet kan en mag vertellen, gelet op de wettelijke afspraken. Het is uitermate vervelend voor de familieleden als zij de indruk hebben dat dingen niet voldoende open zijn. Ik ben dus bereid om samen met de IGZ nog eens te bekijken of we daaraan tegemoet kunnen komen. We zullen de oproep van mevrouw Leijten op dat punt meenemen. De voorzitter: Hiermee is een einde gekomen aan de eerste termijn. Ik geef het woord aan mevrouw Voortman voor de tweede termijn. Ik wil graag afspreken dat de spreektijd maximaal twee minuten is, maar dat we geen onderling debat meer voeren, want volgens mij is dat debat voldoende gevoerd. Zo blijft er voldoende tijd over voor de Staatssecretaris en kunnen we met hem nog wel wat debatteren. De leden zijn daarmee akkoord, zie ik. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Voorzitter. Mijn eerste punt is dat we toch een beetje mist blijven houden over het verslag van het Directeuren Overleg Alcohol van 7 maart Daar kunnen we nog heel lang over doorpraten, maar ik vraag de Staatssecretaris of hij bereid is om de Auditdienst Rijk hiernaar onderzoek te laten doen. Deze dienst heeft eerder laten zien veel boven water te kunnen halen. Dat lijkt mij het allerbeste. Dan zijn we af van de discussie over de vraag of die pagina er nou is of niet. Het tweede punt gaat over de manier waarop er in eerste instantie naar Argos, en dus ook naar alle luisteraars van Argos, is gecommuniceerd over waar de fout zou liggen. De Staatssecretaris zegt dat het niet zijn intentie is om met modder te gooien, maar precies dat is gebeurd door te zeggen dat een voormalige ambtenaar zonder mandaat de indruk zou hebben gewekt dat de Staatssecretaris akkoord was met het Utrechtse beleid. Als ik het verslag van de stafvergadering erbij pak, staat daar gewoon in: «hij» de Staatssecretaris dus «zal als nodig antwoorden conform de voorgestelde lijn». Er werd dus geen indruk gewekt, het was gewoon een feit. Zo zat het. Waarom is dat dan niet gewoon gezegd? Waarom is er niet gezegd dat we het eerst nog even uitzoeken? Waarom zijn in plaats daarvan meteen de pijlen gericht op deze voormalige medewerker? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

195 Mijn derde punt is dat de Staatssecretaris niet is ingegaan op mijn vraag waarop hij baseert dat de vernietiging van de mails, die uiteindelijk dus niet vernietigd bleken te zijn, geen overtreding van de WOB zou zijn. Hij is wel ingegaan op de Archiefwet, waarbij hij zei dat je moet bepalen wat relevant is, maar juist de koppeling met de WOB is cruciaal. Waarom zou dit geen overtreding van de Wet openbaarheid van bestuur zijn? Mevrouw Volp (PvdA): Voorzitter. We zijn op twee niveaus aan het praten. Enerzijds praten we over deze zaak. Anderzijds, en misschien zit daar de winst van vandaag, voeren we ook de bredere discussie over de manier waarop we omgaan met zaken waarbij besluiten genomen moeten worden die consequenties kunnen hebben, met name daar waar het gaat over vertrouwen in de overheid. De rolverdeling moet helder zijn. Als die niet helder is, moet dat niet worden weggepoetst, maar moet daar verantwoording over worden afgelegd: we hebben daar misschien in eerste instantie verkeerd op gereageerd; hier ligt onze verantwoordelijkheid en daar ligt de verantwoordelijkheid van lagere overheden. Ik ben op zich blij dat is winst, hoe betrekkelijk ook dat er in ieder geval nu ook met de collega van Binnenlandse Zaken gesproken is over de vraag hoe we hiermee omgaan, ook in deze moderne tijd, waarin alle informatie die over en weer gaat eigenlijk niet meer weg te werken is. Dat betekent dat we ook naar een mentaliteitsverandering toe moeten. Er moet dus niet worden gezegd: o jee, er komt misschien wel een WOB-verzoek. In plaats daarvan moet gezegd worden: laat het maar komen, want op deze manier hebben we onze informatie met elkaar gedeeld, en hier is het te vinden. Je zou op dat punt dus in kunnen gaan op wat mevrouw Leijten van de SP zei, namelijk dat de WOB-afdeling niet zo groot hoeft te zijn, als het maar heel helder is waar welke informatie op welke manier te vinden is. Ik pleit ervoor om dat bij het ministerie inderdaad heel helder te hebben, zodat eenieder niet vanuit angst reageert maar vanuit de houding toetsbaar te willen zijn: we hebben op deze manier gecommuniceerd en ook als dat niet goed is gegaan, zijn we bereid om openheid van zaken te geven. Ik denk dat het van belang is dat de Staatssecretaris op dat punt heel waakzaam blijft. De heer Ziengs (VVD): Voorzitter. Het is goed om van de Staatssecretaris te horen dat hij inmiddels een aantal acties in gang heeft gezet om dergelijke voorvallen in de toekomst te voorkomen. Hij heeft die acties ook genoemd: de inmiddels verhoogde opslagcapaciteit, de inmiddels georganiseerde gedragssessies en het beleid ten aanzien van de overdracht van de mailboxen van de oud-medewerkers. Hij heeft ook aangegeven dat hij een overleg heeft met Binnenlandse Zaken. Ik zou het op prijs stellen als de Staatssecretaris aangeeft of hij naar aanleiding van dat overleg wellicht ook een notitie in de richting van de Kamer kan laten komen waarin hij aangeeft wat het resultaat is van dat overleg en op welke wijze dat in de toekomst ingepast gaat worden. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Voorzitter. Wij voeren hier inderdaad met elkaar een discussie op twee niveaus: aan de ene kant over hetgeen gebeurd is in Utrecht en aan de andere kant over de vraag of hier wel of niet sprake is van een breder patroon. Voor het CDA staat echt voorop dat de overheid de juiste gegevens moet bewaren en dat die gegevens niet onder het tapijt geveegd mogen worden. Op het moment dat journalisten of anderen met het verzoek komen om die gegevens te krijgen, moet op basis van de wet zo goed mogelijk worden bekeken welke gegevens zo snel mogelijk verstrekt kunnen worden. Die goede communicatie naar buiten toe is heel belangrijk om het vertrouwen in de overheid goed te houden. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

196 Ik maak me toch wel zorgen. De afgelopen jaren waren er vanuit het Ministerie van VWS nogal wat problemen met de informatieverstrekking over het trekkingsrecht van het persoonsgebonden budget. Ik denk ook aan alle gebeurtenissen rondom de Nederlandse Zorgautoriteit en de heer Gotlieb, aan de loktieners die nu voorbijkwamen en aan het onopgeloste vraagstuk van de leeftijdsverificatiesystemen, waarover zelfs een rechtszaak wordt gevoerd. Ik weet dat het Ministerie van de Staatssecretaris heel groot is, maar vier voorvallen in een paar jaar is best wel enorm. Mijn vraag aan de Staatssecretaris is nogmaals: hoe zorgt hij ervoor dat de bewustwording op het ministerie zodanig is dat informatie, ook als er misschien een smet op zit of als ze onwelgevallig is, gewoon bewaard wordt en, indien nodig, naar buiten toe verstrekt wordt? Hoe heeft hij zijn leidinggevenden verder nog geïnformeerd op dit punt? Mijn grootmoeder gebruikte regelmatig een aloude wijsheid: al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt hem wel. In de Haagse praktijk blijkt dat we daar vaak journalisten voor nodig hebben, en standvastige Kamerleden, die schriftelijke vraag na schriftelijke vraag stellen. Voorzitter: Voortman Mevrouw Leijten (SP): Voorzitter. Op het moment dat je terugkomt van het zomerreces, ben je goedgemutst, sta je open voor een discussie en zit je er niet geharnast in, maar het valt mij toch wel op hoe het vandaag weer gaat. Persoonlijke beleidsopvattingen moeten niet opgerekt worden. «In zijn algemeenheid» is de Staatssecretaris het met mij eens, maar «het is toch niet met een schaartje te knippen.» De definitie geeft hij niet. Wederom wordt er mist gecreëerd. Bij het verhaal over de loktieners zien we, zoals mevrouw Voortman dat mooi zei, dat er een mediaverhaal is, namelijk om het blazoen op te poetsen en om het straatje schoon te vegen, en dat er een echt verhaal is, dat wij krijgen op het moment dat de media allang weer met de volgende bal bezig zijn en met wat op dat moment de hype is. Wat dat betreft kan het ministerie zo ontzettend goed het eigen verhaal vertellen, maar zo ontzettend slecht het verhaal vinden waarom wij vragen. Dat staat in schril contrast tot elkaar. Precies dat wilde ik in eerste termijn aangeven. Er is een cultuur aan het ontstaan waarin wordt gedacht: «We vertellen wat ons uitkomt en we houden achter wat we nog niet willen vertellen. Er komt een tijd dat het wordt opgevraagd en we het moeten vertellen, misschien niet bij het eerste WOB-verzoek, maar dan bij het tweede. Bij de eerste keer zijn we misschien niet helemaal transparant, maar bij de derde keer dan wel.» Kamerleden blijven maar vragen stellen en trekken en sleuren aan een dossier, maar krijgen niet wat het ministerie heeft. Wij kregen bij het pgb-trekkingsrecht niet helder wat er was gebeurd. Toen kwam de Algemene Rekenkamer, die gewoon in alle dossiers kan kijken, met een opsomming van wat er was gebeurd. We konden zien dat op de dag dat wij antwoorden op Kamervragen kregen in de trant van «ga maar rustig slapen, er is geen enkel probleem», er op het ministerie paniek was. Dat is niet goed, zo zeg ik tegen de Staatssecretaris. Er werd net gezegd: vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Dat is waar, maar de Staatssecretaris is de macht. VWS maakt beleid, dat over iedereen gaat. Het moet dus open en transparant zijn. Hoe worden keuzes gemaakt? Hoe worden belangen afgewogen? Hoe kunnen wij als volksvertegenwoordigers daar ook nog een steentje aan bijdragen? Als tegenwoordig zelfs Kamerleden moeten wobben, zitten we echt op een verkeerd spoor. Ik wil dus niet dat de Staatssecretaris alleen gaat overleggen over de manier waarop we tegen de opslag aan gaan kijken alles bewaren of niet maar ik wil ook dat hij met een heldere definitie komt van hoe op zijn departement wordt omgegaan met persoonlijke Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

197 beleidsopvattingen en hoe er wordt voorkomen dat WOB-verzoeken nodig zijn voor documenten die eigenlijk openbaar gemaakt moeten worden als daarnaar gevraagd wordt. Ik vraag de Staatssecretaris om in tweede termijn hierop een helder antwoord te geven. Voorzitter: Leijten Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. Mevrouw Voortman vroeg of de auditdienst zou kunnen bezien of hij enig licht zou kunnen werpen op het document en het verslag. Ik heb daartegen geen enkel bezwaar. Ook ik vind het van belang dat we te weten komen of er een tweede pagina is en zo ja, wat er op die pagina staat. Ik zal de auditdienst vragen om dat te doen. Er zijn vragen gesteld over het verslag. Mevrouw Voortman zei dat duidelijk was dat ik instemde met de voorgestelde lijn. Ja, dat klopt, maar wat was nu die voorgestelde lijn? Die lijn was: wij nemen kennis van de initiatieven van de gemeente Utrecht; het is aan de gemeente Utrecht om daar beslissingen over te nemen en overigens is de gemeente Utrecht goed bezig, maar het is een besluit van de gemeente Utrecht en dat behoeft geen instemming, formeel of informeel, van de Staatssecretaris. Ik ga immers niet over de handhaving in de gemeente Utrecht. Dat moet de gemeente Utrecht echt zelf doen. De voorgestelde lijn was dus: kennisnemen van de voornemens van de gemeente Utrecht, maar het is een keuze van de gemeente Utrecht om dat te doen en overigens is de gemeente Utrecht prima bezig. Dat was de voorgestelde lijn. Punt drie is de vraag of vernietiging geen overtreding van de Archiefwet is. Ja, voorzitter, vernietiging zou een overtreding van de WOB zijn. Gelukkig kunnen we constateren dat er niet vernietigd is. Wij hebben er met elkaar over gesproken dat ook niet de indruk gewekt zou mogen worden dat het wel zo was. Daarover hebben we mijns inziens het nodige gewisseld. Gelukkig kunnen we constateren dat er bij dit departement, maar ook bij andere partijen, geen sprake was van vernietiging. Mevrouw Volp vroeg hoe we een cultuur bevorderen waarin je niet bang hoeft te zijn voor de WOB en waarin je transparanter moet zijn. Dat wil ik ook van mijn kant in het departement sterk bevorderen. Mensen moeten niet bang zijn voor transparantie, sterker nog ik parafraseer de uitspraak van mevrouw Bruins Slot al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel. Ten eerste mogen er geen leugens zijn, laten we dat vooropstellen. Ten tweede herken ik mij zeer in die uitspraak, omdat ook mijn grootmoeder die vaak gebruikte. Het heeft geen enkele zin om dingen verborgen te houden, want ze komen toch wel uit. Ga dus niet zitten liegen. Transparant zijn móet. Ik vraag er wel begrip voor dat het in de wereld waarin wij nu leven, een wereld met veel meer informatie, met veel meer mails en met veel meer in alle andere vormen van communicatie, steeds moeilijker wordt om te bepalen hoe je daarmee moet omgaan. De wereld van de Archiefwet en de papieren stukken was in dat opzicht echt gemakkelijker dan de wereld waarin we op dit moment leven en waarin je honderden s per dag krijgt en telkens de afweging moet maken wat formeel en wat informeel is. Dat is veel ingewikkelder en dat is precies de reden waarom ik daarover wil praten met collega Plasterk. Dit is niet iets wat je alleen maar van een individuele medewerker mag vragen. Het vereist ook beleid. Wat zijn goede richtlijnen voor de omgang hiermee? Het is een kwestie van gedrag, maar ook van techniek en het vereist goede richtlijnen. Ik hoef mevrouw Voortman niet te overtuigen van het belang van een goede discussie over de WOB. Ik vraag wel begrip voor het feit dat die explosie heeft plaatsgevonden en dat die heel andere vraagstukken met zich meebrengt dan we vroeger gewend waren. Ik noem het bewaren, de transparantie, vragen als wat wel en wat niet. Het Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

198 is goed dat we daar op deze manier over spreken. Dat vind ik ook de waarde van dit debat. De heer Ziengs vroeg of ik bereid ben om samen met collega Plasterk de Kamer te informeren. Ik zei net al dat ik graag eerst met mijn collega hierover overleg, ook naar aanleiding van een vraag van mevrouw Volp op dat punt. Ik wil met hem bespreken of het niet een verantwoordelijkheid is om dat rijksbreed te doen. Ik wil dit debat en deze casus aandragen bij Binnenlandse Zaken, maar ik denk dat het dan aan de Minister van Binnenlandse Zaken is om te bezien welke acties er rijksbreed ondernomen zouden moeten worden. Dat wil ik graag eerst met collega Plasterk bespreken. Ik kan mij voorstellen dat de Kamer daarover verder geïnformeerd wil worden. Tegen mevrouw Bruins Slot zeg ik: laten we oppassen dat we, als dingen niet goed gaan of niet goed zijn gegaan, die dingen wel blijven zeggen, maar er ook weer niet al te snel een patroon in veronderstellen. Ik wil hier zeggen dat ik een dergelijk patroon niet tegenkom bij departementen. Ik zie dat daar ambtenaren werken die met hart en ziel met hun werk bezig zijn, die met een ongelofelijke hoeveelheid informatie moeten werken en die proberen, daarin zo goed mogelijk keuzes te maken. Soms worden ze ook geconfronteerd met het feit dat er ongelofelijk veel vragen op hen afkomen. Rondom WOB-verzoeken bijvoorbeeld moet er heel veel worden bekeken en daarin kunnen fouten gemaakt worden. Die worden in de toekomst misschien ook weer gemaakt, maar dat gebeurt nooit vanuit de intentie om dingen te verstoppen. Voor zover dat al aan de orde zou zijn, moet het bestreden worden, maar ik heb dat echt niet aangetroffen. Dat is niet de cultuur en ik wil ook niet dat dat de cultuur wordt. Ik zal er van mijn kant alles aan doen om ervoor te zorgen dat de cultuur goed blijft en verder verbeterd wordt. Laten we voorkomen dat dingen die fout gaan, incidenten, voor het echte beeld gaan staan, want ik zie bij VWS echt niet dat de cultuur zo zou zijn. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Het is goed dat de Staatssecretaris zegt dat de voorvallen die we de afgelopen jaren hebben gezien, incidenten zijn. De vraag blijft echter ik stelde hem ook aan de Staatssecretaris op welke wijze hij ervoor zorgt dat zijn leidinggevenden in de organisatie zich bewust zijn van de verschillende afwegingen hierin en van hoe zij met die informatie moeten omgaan. Feit blijft dat er binnen de organisatie van de Staatssecretaris één leidinggevende was die toch wel de indruk wekte dat er mails teruggehaald moesten worden. Dat was de letterlijke tekst. En dat mag natuurlijk niet gebeuren. De Staatssecretaris investeert in een aantal werkgroepen voor medewerkers, maar welke investering heeft hij gedaan in zijn leidinggevenden om ervoor te zorgen dat ook zij die afweging goed maken? Staatssecretaris Van Rijn: Die acties zijn niet beperkt tot de medewerkers. Daar horen de leidinggevenden gewoon bij. Dat wordt ook in alle managementteams op die manier besproken. Dat is integraal onderdeel van de gewenste verbetering. Het gaat niet alleen om de medewerkers. Het gaat om een cultuur die ook door de leidinggevenden moet worden gedragen. Mevrouw Bruins Slot (CDA): Heeft de Staatssecretaris alle leidinggevenden vanaf schaal 14 daarmee bereikt? Staatssecretaris Van Rijn: De precieze stand weet ik niet uit mijn hoofd, maar in ieder geval vindt er ten aanzien van vragen zoals wat er in de Archiefwet staat, hoe men dat dient te interpreteren en de afwegingen die men daarbij moet maken, een Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

199 ronde plaats op het ministerie. Die moet overigens niet eenmalig zijn, maar regelmatig herhaald worden, omdat er ook weer nieuwe medewerkers en nieuwe leidinggevenden komen. De precieze stand weet ik dus niet, maar het gaat om iedereen in de hele organisatie, inclusief de leidinggevenden. Ik doel niet alleen op de topleidinggevenden, maar op alle leidinggevenden. Dan kom ik bij de vraag van mevrouw Leijten. Eigenlijk vroeg zij wat «persoonlijke beleidsopvattingen» zijn. Dat is moeilijk te beantwoorden. Ik zei dat de term «persoonlijke beleidsopvattingen» niet gebruikt mag worden om dingen niet te vertellen die je liever niet vertelt. Er moet een zuivere afweging zijn of iets een persoonlijke beleidsopvatting is. Ik vind het zelf niet heel gemakkelijk om te zeggen: dit of dat is de definitie van een persoonlijke beleidsopvatting, omdat dat onderscheid in de hoeveelheid informatie en in de verschillende soorten overleg die er plaatsvinden, vaak niet heel goed te maken is. Ik wil dit onderwerp meenemen in het overleg dat ik met collega Plasterk voer. Ik ben het namelijk wel met mevrouw Leijten eens dat niet iedere medewerker voor zichzelf moet uitmaken wat een persoonlijke beleidsopvatting is. Misschien moet dat ook niet per departement gedaan worden. Ik zou wel willen weten hoe daar nu mee wordt omgegaan en of dat scherper te krijgen is, maar ik vraag toch begrip voor het feit dat wij leven in een wereld waarin het ingewikkelder wordt omdat er heel veel informele en formele contacten zijn. Het aantal contacten tussen overheden en overheden en sectoren neemt alleen maar toe. Ik heb niet de illusie dat we dat allemaal kunnen monitoren en precies kunnen weten wat er gebeurt. Het gaat juist om de cultuur die erachter zit, van: jongens, aan geheimen doen we niet, jullie moeten geen dingen verstoppen en dingen moeten transparant kunnen blijven. Ik heb dus begrip voor de vraag van mevrouw Leijten en wil die vraag ook betrekken bij het overleg dat ik met mijn collega Plasterk voer, maar ik vraag wel enig begrip voor het feit dat het misschien niet zo gemakkelijk zal zijn om met een schaartje te knippen wat wel en wat niet een persoonlijke beleidsopvatting is. Dat kan namelijk in de tijd nogal verschillen. Voorzitter: Voortman Mevrouw Leijten (SP): Stel er is een stuurgroep pgb-trekkingsrechten waar de Sociale Verzekeringsbank, het ministerie en Per Saldo aan tafel zitten, en daar is namens het ministerie de inzet om die en die en die functionaliteiten te krijgen en dan en dan moet het klaar zijn. Is dat dan een persoonlijke beleidsopvatting of is het geen persoonlijke beleidsopvatting? Staatssecretaris Van Rijn: Een persoonlijke beleidsopvatting is de mening van een ambtenaar waarvan nog niet vaststaat of die officieel beleid is. Als de ambtenaar op dat moment zegt: dit zijn de uitkomsten en we willen dit er ongeveer uit hebben, ga ik ervan uit dat in dat geval precies dát ook namens het departement wordt gezegd. Mevrouw Leijten (SP): Akkoord. Dan krijgen we het toch scherper. Dat is toch scherper. Een persoonlijke beleidsopvatting is van een ambtenaar en het is iets wat nog niet beleid is. Het is goed dat de Staatssecretaris dat zegt, want op deze manier komen we echt verder. Als we die definitie hanteren, ook bij WOB-verzoeken, dan kunnen de verslagen van de stuurgroep trekkingsrecht pgb alsnog openbaar gemaakt worden. Ik weet niet hoe vaak ik daar al naar gevraagd heb. Ik weet niet hoe vaak die informatie gewobd is door journalisten, maar ik weet wel dat wij gewoon inzicht moeten kunnen krijgen als dit soort uitspraken wordt gedaan, net als de Algemene Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

200 Rekenkamer dat kan doen en er verslag van kan doen. Dat moet ook niet vertrouwelijk gebeuren zodat we het niet kunnen gebruiken. Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. Ik doe toch nog een poginkje om iets meer begrip voor elkaar te krijgen. Als je een vergadering hebt met allerlei instellingen en organisaties, dan functioneert het niet zo dat iedereen vertelt wat ongeveer de inzet is op een bepaald punt en dan houdt de vergadering op. Nee, er wordt vervolgens gepraat en er wordt verkend wie er wat van vindt. Heel vaak ligt er tijdens zo n bijeenkomst een standpunt van een organisatie dat verwoord is, maar vervolgens ontstaat er discussie waarin men met elkaar bekijkt wie er wat van vindt. Ik ga het nu expres een beetje versimpelen, maar bij wijze van spreken begin je met een standpunt en eindig je met een persoonlijke beleidsopvatting, waarvan je later zegt: ik ga eens even testen of mijn departement er ook zo over denkt. Het is geen statisch geheel. Er worden niet standpunten verteld en dan zegt iedereen: dat is het dan. Er wordt met elkaar gesproken, er wordt verkend. Is dat dan wel een persoonlijke beleidsopvatting? Mevrouw Leijten (SP): Dit is nu precies de glijbaan die we vaker zien. Er komt een heldere definitie, maar dan moet er toch met begrip voor de situatie nog een andere definitie komen. Deze onhelderheid, de mist die de Staatssecretaris hiermee creëert, maakt dat er eindeloos gediscussieerd kan worden over wat een persoonlijke beleidsopvatting is en wat niet. Die definitie moet helderder worden, willen wij ministeries in dit geval VWS, in andere gevallen Veiligheid en Justitie kunnen controleren. Dat geldt niet alleen voor ons, maar ook voor burgers en journalisten. Staatssecretaris Van Rijn: Daar ben ik het mee eens. Overigens is het ook zo dat het besluit dat er wordt genomen in een WOB-zaak, waarin er wordt bepaald welke informatie er wel wordt verstrekt en welke informatie om welke reden niet, toetsbaar is. Soms wordt er een beroepszaak gevoerd over de toekenning van een WOB-verzoek, waarin de rechter toetst of men terecht tot een bepaalde afweging is gekomen. Ook de vraag of het departement in kwestie de goede afweging heeft gemaakt toen het bij zijn beslissing kwam, kan dus weer toetsbaar zijn. Dat is ook goed, want dan zal er ook weer jurisprudentie over komen of het te strak is of dat het anders had gemoeten. Soms loopt er een beroepszaak tegen zo n WOB-verzoek, waaruit dan duidelijk wordt of er wel of niet de goede afweging is gemaakt. Voorzitter: Leijten De voorzitter: Mevrouw Voortman heeft nog één vraag. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Er blijft steeds een vraag liggen, en wel die naar de aanvankelijke reactie tegenover de voormalig medewerker. Vindt de Staatssecretaris, als hij nu terugkijkt, niet ook dat de uitspraak dat betrokkene buiten zijn mandaat had gehandeld, veel te hard was? Zegt de Staatssecretaris nu terugkijkend ook niet dat het beter was geweest om het op een andere manier te doen? Dat moet de Staatssecretaris toch wel minimaal kunnen erkennen? Staatssecretaris Van Rijn: Laat ik duidelijk zijn. Indien door de wijze waarop deze zaak in de publiciteit is gekomen, de indruk is gewekt dat wij die voormalige medewerker de schuld van iets zouden willen geven: dat was totaal niet Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

201 de bedoeling. Ik vind wel dat die medewerker aangesproken mag worden op het feit dat het niet goed is om afspraken te maken over informele toestemming of over de manier waarop Kamervragen beantwoord moeten worden. De leidinggevende vond dat dit het mandaat van de medewerker te buiten ging. Maar dat er iets gebeurt waarmee de leidinggevende het niet eens is en waarvan die zegt «zo doen we dat niet, want het moet open en transparant zijn», is een situatie die wel vaker voorkomt, zoals mevrouw Bruins Slot zegt. Laat ik van mijn kant zeggen dat het totaal niet de bedoeling was om iemand de schuld ergens van te geven. Het is wel terecht dat de medewerker kan worden aangesproken op gedrag waarvan de leidinggevende vindt dat het niet kan. De voorzitter: Ik herhaal de gedane toezegging dat de Staatssecretaris in gesprek zal treden met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de vraag op welke wijze de Kamer geïnformeerd kan worden over het rijksbrede vraagstuk van de archivering, maar ook over de definitie van de persoonlijke beleidsopvatting. De Kamer wordt er nog over geïnformeerd wanneer dat gesprek zal plaatsvinden, of dat gesprek tot een brief zal leiden en wanneer de Kamer die zal ontvangen. Mevrouw Voortman (GroenLinks): Er is een tweede toezegging gedaan, en wel dat de Auditdienst Rijk onderzoek zal doen naar het verslag over het Directeuren Overleg Alcohol. De voorzitter: Dat moeten we zeker niet vergeten. De Auditdienst Rijk gaat onderzoeken waar de notulen zijn, een vraag waar nu al heel lang over wordt gesproken, van het Directeuren Overleg Alcohol. De Kamer wordt geïnformeerd zodra er een uitkomst is. Dat was de tweede toezegging. Ik dank mijn collega s, ik dank de Staatssecretaris en zijn ondersteuning en uiteraard alle mensen die dit debat hebben gevolgd, hier in de zaal dan wel op afstand. Sluiting uur. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

202 B 04 0-:-2.e Van: Verzonden: Aan: CC: Onderwerp: ~ 0.2.e woensdag 9 november :52 Kuipers, Rob; Steenhoven, Koos van der; Staal, J. 0.2.e RE: Rotterdam en woo Prima, ik hoor dan graag van jullie, Verzonden met Good Work ( Van: Kuipers, Rob <1.1.!!.~e:: ' Datum: woensdag 09 nov :49 Aan: Staal,~J:.;... ~0;:;.2::-::.e===::::::;;-:::> i Kopie: ~O.. e Onderwerp: RE: Rotterdam en woo Steenhoven, Koos van der Koos, Jeroen en ik spreken elkaar maandag. We nemen dit dan ook even mee. Rob Van: ~~----"" Verzonden: woensdag 9 november :33 Aan: Kuipers, Rob; Steenhoven, Koos van der; Staal, J. CC: -0.2.e Onderwerp: Rotterdam en woo Beste Rob, Koos en Jeroen, Ik werd vandaag gebeld door..., bestuursadviseur van Rotterdam. De VNG heeft _... naar mij verwezen. Zij willen de gevolgen van de Woo in kaart gaan brengen voor de organisatie. Binnenkort start daar een nieuwe Wobcoördinator. Ik kan mij voorstellen dat het, afhankelijk van jullie in te richten tweede tranche/onderzoek, handig is dat ook een gemeente als Rotterdam zoveel mogelijk vanuit dezelfde uitgangspunten werkt als die we voor het Rijk gebruiken i.v.m. de vergelijkbaarheid. Het is natuurlijk mooi als een grote gemeente als Rotterdam daar nu al mee aan de slag zou kunnen gaan. Aandachtspunt is wel dat dit een ambtelijke actie is, bestuurlijk ligt e.e.a. bij gemeenten gevoelig. Lubert-Jan zou graag volgende week of de week daarna contact hierover hebben met jullie of mij. Ik hoor graag hoe jullie hier tegenaan kijken en mee om willen gaan, NB: werkbezoek aan Zweden was erg nuttig. Ik ga een verslagje maken met de punten die voor ons van belang zijn. 1

203 met vriendelijke groet, 10.2.e Teamcoordinator Open Overheid... Afdeling Democratie/ Team Open Overheid Directie Democratie en Burgerschap Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Turfmarkt DP Den Haag Postbus EA Den Haag... M 10.2.e l werkdagen: maandag t/m donderdag 2

204 B e Van: Staal, J. Verzonden: vrijdag 3 februari :47 Aan: 0.2.e CC: Kuipers, ob; Steenhoven, Koos van der Onderwerp: FW: Betrokkenheid bij Impactanalyse Wet Open Overheid Urgentie: Hoog Beste -0.2.e mag ik mijzelf even kort introduceren: de afgelopen maanden heb ik Rob Kuipers en Koos van der Steenhoven ondersteunt bij de uitvoering van (de eerste fase van) de impactanalyse op de Wet open overheid. Het rapport dat wij opstelden, heb ik ter informatie bijgevoegd. Met het oog op de uitvoering van het vervolg van de impactanalyse op de Wet open overheid (Woo) heeft Rob Ku ipers, consultant bij ABDTOPConsult, onlangs jullie SG benaderd. Zijn mail stuur ik jullie hierbij door; de inhoud ervan informeert julli e nader over relevante achtergronden. Inmiddels hebben wij van de drie betrokken SG-en reacties ontvangen die er op neer komen dat wij jull ie mogen benaderen voor de door ons gewenste gedachtewisseling over de aanpak van de impactanalyse in het domein van de semipublieke instellingen. Om die reden leg ik jullie graag de volgende data en t ijdsblokken voor met het verzoek mij zo snel mogelijk te laten weten wanneer jullie beschikbaar kunnen zijn. Wij willen voor het overleg met jullie 1,5 uur uittrekken en stellen ons voor de bijeenkomst bij ABDTOPConsu lt in de Zürich-toren te laten plaatsvinden. Donderdag 9 februari ergens tussen uur en uur Maandag 13 februari ergens tussen uur en uur Dinsdag 14 februari ergens tussen uur en uur of van uur tot uur Donderdag 16 februari ergens tussen uur en uur Ik hoop snel van julli e te horen. Groet, goed weekeinde, Jeroen J.B.M. (Jeroen) Staal ABDTOPConsult / Schrijverspool Muzenstraat WB Den Haag M:.....,.., " Van: Kuipers, Rob Verzonden: dinsdag 17 januari :20 Aan: rt0.2.e CC: Steenhoven, Koos van der; Staal, J. Onderwerp: Betrokkenheid bij Impactanalyse Wet Open Overheid Beste 1

205 Deze mail is enerzijds om jullie op de hoogte te stellen van wat wij aan het doen zijn en anderzijds om jullie een concrete vraag voor te leggen. Wellicht weten jullie dat Koos van de Steenhoven en ik recentelijk (op verzoek van minister Plasterk) een impactanalyse hebben gepleegd op het initiatief-wetsontwerp Open Overheid (Woo). Deze Woo was al aangenomen door de Tweede Kamer en ligt nu voor in de Eerste Kamer. Zoals met minister Plasterk afgesproken, hebben we ons in (dit eerste deel van) de impactanalyse voorshands beperkt tot de impact voor de rijksoverheid. Op basis van onze (nogal kritisch uitgepakte) impactanalyse heeft de Eerste Kamer (kort voor de Kerst) besloten om voorshands niet door te gaan met de behandeling van de Woo, maar een vervolg (deel 2) op onze impactanalyse af te wachten. Ook dat vervolg is bij ons belegd. Aan de Eerste Kamer is toegezegd dat dit tweede deel van onze impactanalyse in het voorjaar gereed zal zijn. We mikken voorlopig op eind mei. Dat lijkt een eind weg, maar de ervaring in het eerste deel wijst uit dat het best een tijdsintensief traject kan zijn. Wij zijn nu bezig met de voorbereiding van dat vervolg. Met BZK (onze opdrachtgever) hebben we inmiddels afgesproken dat we in dat vervolg niet alleen de impact van de Woo op de medeoverheden in kaart gaan brengen (de Woo is namelijk rechtstreeks ook van toepassing op de medeoverheden), maar dat we ook nagaan wat de impact van de Woo kan zijn indien de AMvB tot stand zou komen waartoe de Woo de ruimte biedt. De Woo geeft aan dat bij AMvB sectoren in het semipublieke domein kunnen worden aangewezen waardoor ook gegevens uit het semipublieke domein onderhevig worden aan de bepalingen van de Woo. Over de aanpak van het domein van de medeoverheden gaan we gauw spreken met VNG, IPO en UvW. Graag zouden we op korte termijn van gedachten wisselen met mensen van jullie departementen over onze aanpak rond het semipublieke domein. We kunnen ons zeer wel voorstellen dat we in een latere fase ook moeten gaan praten met de organisaties in het veld (onderwijsinstellingen, zorginstellingen, kinderopvanginstellingen en dergelijke), maar we willen beginnen met enkele van jullie medewerkers. Omdat het ons lijkt dat de situaties vergelijkbaar zullen zijn, stellen we voor dat we het gesprek met jullie vertegenwoordigers gezamenlijk voeren; dat kan ook een positieve interactie op gang brengen. Een kleine Ronde Tafel dus. Deze mail dient twee doelen. In de eerste plaats zijn jullie nu op de hoogte. In de tweede plaats zou ik jullie willen vragen om ons enkele namen van medewerkers door te geven met wie wij in eerste aanleg aan de slag kunnen gaan. Liefst zo spoedig mogelijk, zodat we al snel een ronde tafel kunnen gaan beleggen. Hopelijk kunnen jullie hiermee uit de voeten. Indien jullie nadere vragen hebben, bel me gerust (zij het dat ik er de komende week niet ben). Ik voeg alvast onze impactanalyse deel 1 toe, met als leesadvies in ieder geval de samenvatting. Met vriendelijk groet, Rob Kuipers ABDTOPConsultant Muzenstraat 97, kamer (Zurichtoren) 2511 WB Den Haag e mobiel: e Secretariaat: 10.2.e 2

206 C 01 ABDTOPConsult Adviestraject Impactanalyse Wetsvoorstel Open Overheid Agenda Opdrachtgeversoverleg Datum overleg: 10 januari 2017 Tijdstip: uur uur Locatie: Turfmarkt 147; Amelandzaal, N22-04 Deelnemers namens BZK: 10.2.e Deelnemers namens ABD: Rob Kuipers, Koos van der Steenhoven en Jeroen Staal Agenda 1. Opening en mededelingen 2. Terugblik op ontwikkelingen rond verschijnen rapport ABDTOPConsult Besluitvorming Eerste Kamer Publiciteit 3. Tweede fase Quick scan impact Woo Reikwijdte opdracht Aanpak Tijdpad 4. Hoe verder met de Woo? Zie mail 10.2.e d.d. 24 december Opdracht 10.2.e i.r.t. aanpalende programma s/projecten (waaronder initiatief OCW tot impactanalyse vervroeging overbrengingstermijnen Archiefwet) Betrokkenheid ABDTOPConsult 5. Wvttk Praktische afspraken rond het vervolg OGO 6. Sluiting

207 c e Van: 0.2.e Verzonden: woensdag 11 januari :24 Aan: Staal, J.; Steenhoven, Koos van der; Kuipers, Rob; 0.2.e ==::::;-~~~~~~~~~~~- Onderwerp: Bijlagen : HE'.Ä f spraken lijst OGO 1 O januari OGO Besluitenlijst 1 Ojan'17.doc Wat punt 3 betreft : Deelname va nuit ABD TOP consult aan het kernteam interbestuurlijke verhoudingen op 18 januari as is niet nodig. Ik heb annotatie tbv de voorzitter (DG BW Gert Jan Buitendijk) aangeleverd met svz op d it moment en aankondiging dat vanzelfsprekend met de koepels gesproken gaat worden bij de uitvoering van de vervolgimpactanalyse. Uitkomst wordt me 18 j anuari teruggekoppeld Voor punt 8 krijgen j ullie morgen (serie)vergaderverzoek(en). Groet, Van: Staal, J. Verzonden: dinsdag 10 januari :45 Aan: Steenhoven, Koos van der; Kuipers, Rob; 0.2.e Onderwerp: Afsprakenlijst OGO 10 januari Beste mensen, Hierbij stuur ik jullie de besluitenlijst n.a.v. ons overleg van hedenmiddag. Graag jullie aandacht voor de gemaakte afspraken. Groet, Jeroen J.B.M. (Jeroen) Staal ABDTOPConsult / Schrijverspool M: rn.2.e E: 0.2.e 1

208 C 02a ABDTOPConsult Adviestraject 'Impactanalyse Wetsvoorstel Open Overheid' Besluitenlijst Opdrachtqeversoverleq Datum overleg: 10 j anuari 2017 Deel nemers namens BZK: n--~ Namens OCW : ~O =. ~ e--~--_,. namens ABD: Koos van der Steenhoven, Rob Kui pers, Jeroen Staal Nr Conclusie / afspraak Actie door Termiin 01. Het OGO gaat een nieuwe fase in nu binnen BZK het n.v.t n.v.t. opdrachtgeverschap is verlegd van DGBW naar DGOO en ABDTOPConsult haar rapport over de eerste fase heeft uitgebracht. Gelet op de samenhang met nieuwe Archiefwet neemt voortaan ook OCW deel. 02. Bij het verschijnen van het rapport van ABDTOPConsult n.v.t. n.v.t. heeft BZK gekozen voor passieve communicatie. De afgesproken woordvoeringslijn heeft naar behoren gefunctioneerd. Aantal en aa rd van de kritische reacties is beperkt gebleven. 03. VNG heeft genoemd rapport geagendeerd voor het nu /.e 1 13jan'17 Kernteam Interbestuurlijke Verhoudingen op 18 januari Aftasten in hoeverre deelname vanuit ABDTOPConsult op prijs wordt gesteld om aanpak 2e fase af te stemmen. 04. De aanpak van de 2e fase Impactanalyse Woo zal niet ABDTOPConsult 31mei'17 wezen lijk afwijken van de aanpak die t ijdens de 1 e fase is gevolgd. os. De reikwijdte van de 2e fase strekt zich in ieder geval ABDTOPConsult 31mei'17 uit over: de andere overheden (gemeenten, provincies, waterschappen); in de Woo met name genoemde organisaties als Staten-Generaal, Algemene Rekenkamer e.a. en koepelorganisaties. Daarnaast richt het vizier zich ook op sectoren die conform de Woo op grond van een AMvB onder de werking van de Woo gebracht kunnen worden (denk aan : Onderwijs, Zorg, maar ook staatsdeelnemingen). Eerst vindt echter enig vooronderzoek plaats naar de ABDTOPConsult 31jan'17 werking van een dergelijke AMvB, onder meer door overleg met de indieners en met betrokken departementen. 06. Wat betreft het te volgen tijdpad wordt afgesproken om ABDTOPConsult 31mei'17 het rapport over de 2e fase uiterlijk eind mei klaar te hebben voor aanbieding aan de beide Kamers. 07. BZK is eerstverantwoordelijk voor de in te richten en 110:2.e uit te voeren werkzaamheden die moeten leiden tot

209 een nieuwe Woo. OGO-deelnemers leveren hiervoor suggesties bij projectleider Marie-Louise aan. OGO-deelnemers zijn het erover eens dat de Kabinetsformatie een goed moment is om uitgewerkte gedachten omtrent een nieuwe Woo en daarmee samenhangende plannen te presenteren. In het volgende OGO wordt hierover nog verder gesproken. Betrokkenheid van ABDTOPConsult hierbij in de rol van klankbord is zeker denkbaar, maar vereist een aparte opdracht. 08. Het 3-wekelijkse ritme voor OGO-bijeenkomsten op dinsdagmiddagen wordt gecontinueerd. Data vast te leggen in de agenda s. Het eerstvolgende OGO vindt plaats op dinsdag 31 januari van uur tot uur. Allen Allen ABDTOPConsult 10.2.e 10.2.e 20jan 17 31jan 17 Jan 17 13jan 17 13jan 17

210 C 03 NOTITIE Aan: deelnemers OGO Van: ABDTOPConsult; Jeroen Staal Betreft: Aanpak 2 e fase Impactanalyse Woo Datum: 30 januari 2017 Algemeen Interpretatie Woo gelijk aan die in 1 e fase + nadere duiding van artikel h en artikel 2.3 na recent overleg met CWZ. Conform afspraak met opdrachtgever BZK: tijdpad loopt tot 31 mei Uitvoering 2 e fase Impactanalyse Woo loopt parallel met uitvoering opdracht inzake adviesrol ABDTOPConsult bij BZK-programma MOOI. Gelet op de reikwijdte van de 2 e fase kiezen wij voor een uitvoering langs parallelle paden (subdomeinen); zie hieronder. Nadere uitwerking van deze notitie op 31 januari in het OGO te bespreken. 1. Subdomein Andere bestuursorganen dan Rijksoverheid Eerdere oriënterende gesprekken met VNG ( 10.2.e ; 10.2.e ) op 27 september en 19 januari brengen ons tot de volgende stappen en keuzes. 1 e Helft februari een gezamenlijk overleg tussen ABDTOPConsult en Woo-dossierhouders VNG, IPO en UvW. Bespreekpunten: aanpak 2 e fase in dit subdomein; inventarisatie van mogelijk/wenselijk te betrekken gemeenten, provincies en waterschappen en hun ambtelijk-uitvoerende contactpersonen; inventarisatie van mogelijk/wenselijk te benaderen bestuurlijk verantwoordelijken van VNG, IPO en UvW betrokkenheid van VNG, IPO en UvW als koepelorganisaties (zie punt 2.); inventarisatie van relevante overheidsdeelnemingen met oog op subdomein Deelnemingen (zie punt 4.). Benaderen van genoemde ambtelijk-uitvoerende contactpersonen van gemeenten, provincies en waterschappen. 2 e Helft februari Ronde Tafel Andere bestuursorganen met deze ambtelijk-uitvoerende contactpersonen = feitelijke start van de impactanalyse in dit subdomein. Benaderen van genoemde bestuurlijk verantwoordelijken van VNG, IPO en UvW teneinde 2e helft februari een Overlegtafel te laten plaatsvinden. Doel: toelichting op aanpak voor 2 e fase Impactanalyse Woo. Van belang: bestuurders geven hun ambtelijk-uitvoerende contactpersonen de ruimte om eigen impactanalyse op te stellen en blijven weg van politiek gekleurde inmenging. 2. Subdomein Specifieke instanties; artikel Artikel 2.2.1, lid h betreft alléén koepelorganisaties VNG, IPO en UvW (informatie CWZ). Op zo kort mogelijke termijn een verkennende Ronde Tafel Hoge Colleges van Staat organiseren met vertegenwoordigers van Eerste en Tweede Kamer, Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman. Betrokkenheid van koepelorganisaties VNG, IPO en UvW nader te bezien (zie punt. 1). Nota bene: het betreft hier instanties die al veel documenten actief openbaar (moeten) maken. 3. Subdomein Semipublieke sector Nadere duiding van art. 2.3 door CWZ maakt duidelijk dat dit subdomein zich enorm breed uitspreidt. Ter indicatie: het WNT-Register omvat vele honderden instellingen en

211 organisaties. Daarbij zijn zorginstellingen, onderwijsinstellingen en woningcorporaties nog buiten beschouwing gelaten. Om die reden éérst op zo kort mogelijke termijn een verkennend overleg met vertegenwoordigers van bestuursorganen OCW, SZW en VWS gelet op hun verantwoordelijkheid voor sectoren als onderwijs, zorg, kunst en cultuur, sociale werkvoorziening en publieke omroep. 4. Subdomein Deelnemingen Aparte aandacht dient uit te gaan naar staats- en beleidsdeelnemingen: private vennootschappen die activiteiten uitvoeren met een specifiek publiek belang waarin de staat risicodragend participeert, doordat zij aandelen bezit of zeggenschapsrechten heeft. Voor nadere informatie: zie de bijlage bij deze notitie. Op 31 januari vindt een oriënterend overleg plaats met Helmer Vossers van FIN, zijnde het departement dat namens de Staat de aandeelhoudersrol bij staatsdeelnemingen vervult. VNO-NCW en MKB-NL hebben ABDTOPConsult uitgenodigd voor een overleg met hun al langer bestaande Werkgroep Woo waarin onder meer een aantal grote staatsdeelnemingen participeren. Dit overleg vindt plaats op 13 februari en zal duidelijk maken in hoeverre deze werkgroep een actieve rol bij de uitvoering van onze impactanalyse kan spelen. In het overleg met vertegenwoordigers van VNG, IPO en UvW (zie punt 1.) staan wij nog stil bij relevante deelnemingen van gemeenten, provincies en waterschappen. Doel van de genoemde verkennende overleggen: komen tot een aanpak van de 2 e fase binnen dit subdomein. Afhankelijk van de bevindingen: inrichten van een apart(e) subdomein\tafel Overheidsdeelnemingen waarin een nader te selecteren aantal, bereidwillige deelnemingen participeert.

212 Bijlage: Staats- en beleidsdeelnemingen nader verkend Geraadpleegd: Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2015 (FIN) Websites van diverse organisaties In totaal bestaan er ongeveer 30 staats- en beleidsdeelnemingen. Zie: Overzicht staatsdeelnemingen 2015.pdf Het is goed onderscheid te maken tussen de volgende categorieën. Per categorie worden de in omzet grootste deelnemingen vermeld. A. Permanente staatsdeelnemingen waarin de staat (i.c. ministerie van Financiën) een meerderheidsbelang heeft: NS (100%) Tennet (100%) Gasunie (100%) Centrale Organisatie voor Radioactief Afval, COVRA (100%) Schiphol (69,8%; overige aandelen in handen van gemeente Amsterdam (20,2%), gemeente Rotterdam (2,2%) en Franse Aeroports de Paris (8%)) FMO (51%; overige aandelen in handen van banken) BNG Bank (50%; overige aandelen in handen van gemeenten, provincies en één hoogheemraadschap) B. Permanente staatsdeelnemingen waarin de staat, samen met andere overheden, een meerderheidsbelang heeft: Havenbedrijf Rotterdam (29,2%; overige aandelen: gemeente Rotterdam) NWB (17,2%; overige aandelen in handen van waterschappen en provincies) C. Permanente beleidsdeelnemingen met omzet van > 0,5 miljard waarin de staat (i.c. een specifiek beleidsdepartement) een meerderheidsbelang heeft: Energie Beheer Nederland (100% - EZ) Prorail (100% - I&M) De Nederlandse Bank (100% - FIN) D. Permanente beleidsdeelnemingen met een omzet van > 0,5 miljard waarin de staat, samen met andere partijen, een belang heeft: GasTerra (10% - EZ; overige aandelen in handen van EBN (40%), Shell en Esso). Nota bene: naast bovengenoemde staatsdeelnemingen functioneren ook nog overheidsdeelnemingen waarin andere bestuursorganen (provincies, gemeenten, waterschappen) een meerderheidsbelang hebben. Het is de vraag welke dat precies zijn en in hoeverre ook dergelijke deelnemingen in de 2 e fase van onze impactanalyse betrokken moeten worden.

213 C 04 NOTITIE t.b.v. het OGO Betreft: Stand van zaken 2 e fase Impactanalyse Woo Steller: ABDTOPConsult; Jeroen Staal Datum: 7 maart 2017 Algemeen Interpretatie Woo gelijk aan die in 1 e fase + nadere duiding van artikel h en artikel 2.3 na recent overleg met CWZ. Conform afspraak met opdrachtgever BZK: tijdpad loopt tot 31 mei Uitvoering 2 e fase Impactanalyse Woo loopt parallel met uitvoering opdracht inzake adviesrol ABDTOPConsult bij BZK-programma MOOI!. Gelet op de reikwijdte van de 2 e fase kiezen wij voor een uitvoering langs parallelle paden (domeinen); zie hieronder. 1. Domein Andere bestuursorganen dan Rijksoverheid Zie Woo artikel 2.2.1, lid a. Op 20 maart Ronde Tafel met ambtelijk-uitvoerende vertegenwoordigers van 5 gemeenten, 3 provincies en 3 waterschappen (zie bijlage 1). Feitelijke start van de impactanalyse in dit domein. Een 6 e gemeente (Gemert-Bakel) en een 4 e waterschap (Vechtstromen) doen graag mee, maar kunnen 20 maart niet aanwezig zijn. Gemeente Amsterdam heeft, na intern bestuurlijk overleg, besloten niét met onze impactanalyse mee te doen. Nota bene: College B&W van Amsterdam omarmt de Woo. Bespreekpunten: Introductie opdracht ABDTOPConsult en opzet / uitkomsten 1 e fase Impactanalyse; Beoogde aanpak 2 e fase in dit domein; toelichting op format; Afspraken over vervolg en tijdpad. Van belang: bestuurders geven hun ambtelijk-uitvoerende contactpersonen de ruimte om eigen impactanalyse op te stellen en blijven weg van politiek gekleurde inmenging. 2. Domein Specifieke instanties; Hoge Colleges van Staat Zie Woo artikel 2.2.1, lid b tot en met g. Op 23 maart Ronde Tafel met Tweede Kamer, Raad van State, Nationale Ombudsman en Raad voor de rechtspraak. Bespreekpunten: Introductie opdracht ABDTOPConsult en opzet / uitkomsten 1 e fase Impactanalyse; Beoogde aanpak 2 e fase in dit domein; toelichting op format; Afspraken over vervolg en tijdpad. Algemene Rekenkamer kan de 23 e maart niet aanwezig zijn. ARK direct na 23 maart wél informeren over uitkomsten. Op 7 maart heeft een afzonderlijk gesprek met voorzitter en secretaris CTIVD plaatsgevonden. Eén van de belangrijkste bevindingen was dat, daar waar de AIVD en de MIVD de facto niet onder de werking van de Woo vallen, het in de reden zou liggen als ook de toezichthouder op beide diensten wordt uitgezonderd. De afspraak is gemaakt dat CTIVD kwalitatieve informatie aanlevert die ABDTOPConsult kan benutten bij het opstellen van haar rapportage. 3. Domein Specifieke instanties; Koepelorganisaties openbare lichamen Zie Woo artikel 2.2.1, lid h. Betreft alléén koepelorganisaties VNG, IPO en UvW (informatie CWZ). Data-uitvraag voor overleg met VNG, IPO en UvW is de deur uit. Bij het overleg worden ook een VNG-archiefdeskundige en een vertegenwoordiger KING-Gemeenten betrokken.

214 4. Domein Semipublieke sectoren Betreft sectoren die, nadat conform artikel 2.3 van de Woo een AMvB geslagen is, onder de werking van de Woo gebracht kunnen worden. Nadere duiding van artikel 2.3 door CWZ maakt duidelijk dat dit domein zich enorm breed uitspreidt. Ter indicatie: het WNT-Register omvat vele honderden instellingen en organisaties. Na eerste verkennend overleg op 13 februari volgt een nader overleg met departementen van VWS, OCW, SZW en BZK, alsmede Inspectie Gezondheidszorg, Nationale Zorgautoriteit, Inspectie Leefomgeving & Transport, Inspectie voor het Onderwijs en DUO gelet op hun verantwoordelijkheid voor sectoren als onderwijs, zorg, kunst en cultuur, sociale werkvoorziening en publieke omroep. Mede op grond van eerste verkennend overleg komt ABDTOPConsult meer en meer tot de conclusie dat het vooral van waarde lijkt te zijn om de impactanalyse binnen dit domein te richten op het bijeen brengen van kwalitatieve aspecten en argumenten die bij het onder de Woo laten vallen van dergelijke organisaties een rol spelen. Het uitvoeren van een kwantitatieve impactanalyse is niet goed mogelijk omdat de inhoud en reikwijdte van de randvoorwaardelijke AMvB niet bekend is. 4. Domein Overheidsdeelnemingen Betreft organisaties die, nadat conform artikel 2.3 van de Woo een AMvB geslagen is, onder de werking van de Woo gebracht kunnen worden. Wat betreft de staats- en beleidsdeelnemingen geldt: private vennootschappen die activiteiten uitvoeren met een specifiek publiek belang waarin de staat risicodragend participeert, doordat zij aandelen bezit of zeggenschapsrechten heeft. Voor nadere informatie: zie bijlage 2 bij deze notitie. Op 31 januari heeft een oriënterend overleg met 10.2.e en 10.2.e (beiden FIN) plaatsgevonden. FIN is het departement dat namens de Staat de aandeelhoudersrol bij staatsdeelnemingen vervult. Op 13 februari heeft op uitnodiging van VNO-NCW en MKB-NL een verkennend overleg met hun al langer bestaande Werkgroep Woo plaatsgevonden. De werkgroep, waarin onder meer een aantal grote staatsdeelnemingen participeren, blijft betrokken bij de uitvoering van onze impactanalyse. Van VNG, IPO en UvW is nog informatie te ontvangen over eventuele deelnemingen waarin hun leden participeren. Mede op grond van de genoemde gesprekken komt ABDTOPConsult meer en meer tot de conclusie dat het vooral van waarde lijkt te zijn om de impactanalyse binnen dit domein te richten op het bijeen brengen van kwalitatieve aspecten en argumenten die bij het onder de Woo laten vallen van dergelijke organisaties een rol spelen. Het uitvoeren van een kwantitatieve impactanalyse is niet goed mogelijk omdat de inhoud en reikwijdte van de randvoorwaardelijke AMvB niet bekend is.

215 Bijlage 1: Ronde Tafel 'Andere bestuursorganen' - overzicht deelnemers Naam 10.2.e 10.2.e 10.2.e 10.2.e Bestuurslaag Waterschap Hoogheemraadschap Waterschap Waterschap Brabantse Delta Rijnland Rivierenland Vechtstromen 10.2.e 10.2.e 10.2.e Provincie Provincie Provincie Noord-Holland Flevoland Frysland 10.2.e Gemeente Leiden 10.2.e Gemeente Veenendaal 10.2.e Gemeente Zeist 10.2.e Gemeente Utrecht 10.2.e Gemeente Gemert-Bakel?? Gemeente Rotterdam 10.2.e 10.2.e 10.2.e 10.2.e 1 UvW IPO VNG VNG

216 Bijlage 2: Staats- en beleidsdeelnemingen nader verkend Geraadpleegd: Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2015 (FIN) Websites van diverse organisaties In totaal bestaan er ongeveer 30 staats- en beleidsdeelnemingen. Zie: Overzicht staatsdeelnemingen 2015.pdf Het is goed onderscheid te maken tussen de volgende categorieën. Per categorie worden de in omzet grootste deelnemingen vermeld. A. Permanente staatsdeelnemingen waarin de staat (i.c. ministerie van Financiën) een meerderheidsbelang heeft: NS (100%) Tennet (100%) Gasunie (100%) Centrale Organisatie voor Radioactief Afval, COVRA (100%) Schiphol (69,8%; overige aandelen in handen van gemeente Amsterdam (20,2%), gemeente Rotterdam (2,2%) en Franse Aeroports de Paris (8%)) FMO (51%; overige aandelen in handen van banken) BNG Bank (50%; overige aandelen in handen van gemeenten, provincies en één hoogheemraadschap) B. Permanente staatsdeelnemingen waarin de staat, samen met andere overheden, een meerderheidsbelang heeft: Havenbedrijf Rotterdam (29,2%; overige aandelen: gemeente Rotterdam) NWB (17,2%; overige aandelen in handen van waterschappen en provincies) C. Permanente beleidsdeelnemingen met omzet van > 0,5 miljard waarin de staat (i.c. een specifiek beleidsdepartement) een meerderheidsbelang heeft: Energie Beheer Nederland (100% - EZ) Prorail (100% - I&M) De Nederlandse Bank (100% - FIN) D. Permanente beleidsdeelnemingen met een omzet van > 0,5 miljard waarin de staat, samen met andere partijen, een belang heeft: GasTerra (10% - EZ; overige aandelen in handen van EBN (40%), Shell en Esso). Nota bene: naast bovengenoemde staatsdeelnemingen functioneren ook nog overheidsdeelnemingen waarin andere bestuursorganen (provincies, gemeenten, waterschappen) een meerderheidsbelang hebben. Het is de vraag welke dat precies zijn en in hoeverre ook dergelijke deelnemingen in de 2 e fase van onze impactanalyse betrokken moeten worden.

217 C 05 ABDTOPConsult Adviestraject Impactanalyse Wetsvoorstel Open Overheid Agenda Opdrachtgeversoverleg Datum overleg: 9 maart 2017 Tijdstip: van uur tot uiterlijk uur Locatie: Turfmarkt 147; Veluwezaal, M01-20 Deelnemers namens BZK: 10.2.e Deelnemers namens ABD: Rob Kuipers en Jeroen Staal (OCW) Agenda 1. Opening en mededelingen 2. Tweede fase Quick scan impact Woo Bespreking van en toelichting op de stand van zaken 2 e fase Impactanalyse Woo aan de hand van bijgevoegde notitie. 3. Wvttk Besluitenlijst OGO d.d. 31 januari (bijgevoegd). 4. Sluiting Nota bene Aansluitend aan het OGO vindt het Programmaoverleg MOOI! plaats. De agenda voor het laatstgenoemde overleg wordt separaat opgesteld en verzorgd door 10.2.e.

218 C 06 ABDTOPConsult Adviestraject Impactanalyse Wetsvoorstel Open Overheid Besluitenlijst Opdrachtgeversoverleg Datum overleg: 31 januari 2017 Deelnemers namens BZK: 10.2.e Namens OCW: 10.2.e namens ABD: Rob Kuipers, Jeroen Staal Nr Conclusie / afspraak Actie door Termijn 01. Het OGO blijft agendatechnisch gecombineerd worden met het Programmaoverleg MOOI, maar rollen, verantwoordelijkheden en agenda s worden nadrukkelijk gescheiden. Om die reden heeft de nu voorliggende besluitenlijst dan ook slechts betrekking op het OGO. 02. ABDTOPConsult en BZK hebben overeenstemming bereikt over de opdrachtformulering die de adviesrol van ABDTOPConsult bij het programma MOOI regelt. 03. Het OGO stemt in met de eerste uitwerking die ABDTOPConsult aan de aanpak van de 2 e fase Impactanalyse Woo heeft gegeven. Binnen de vier onderscheiden domeinen vinden de komende weken oriënterende gesprekken met betrokken partijen plaats die tot een preciezere bepaling van aanpak en bijbehorend tijdpad leiden. De uitvoering van de activiteiten gedurende de 2 e fase resulteert uiterlijk 31 mei in een (tweede) rapport van ABDTOPConsult dat door tussenkomst van M-BZK aan beide Kamers wordt aangeboden. 04. In het Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen dat BZK, FIN, IPO en VNG voeren, is de wens geuit om nader van gedachten te wisselen over de financiële impact van de Woo op de financiële verhoudingen tussen Rijksoverheid en provincies en gemeenten. 05. De eerstvolgende OGO s op 21 februari en 14 maart kunnen om uiteenlopende redenen geen doorgang vinden. Naar een nieuwe (tussenliggende?) datum wordt gezocht. n.v.t n.v.t. ABDTOPConsult ABDTOPConsult 10.2.e 10.2.e n.v.t. n.v.t. Februari mei 17 Feb/mrt 17 3feb 17

219 C 07 ABDTOPConsult Adviestraject Impactanalyse Wetsvoorstel Open Overheid Besluitenlijst Opdrachtgeversoverleg Datum overleg: 9 maart 2017 Deelnemers namens BZK: 10.2.e Namens OCW: 10.2.e namens ABD: Rob Kuipers, Jeroen Staal Nr Conclusie / afspraak Actie door Termijn 01. Het OGO neemt kennis van de voortgang in de 2 e fase Impactanalyse Woo. De aanpak in domeinen en het onderscheid in de kwalitatieve en kwantitatieve benadering wordt omarmd. Ronde Tafels met andere bestuursorganen, de Hoge Colleges van Staat en de koepelorganisaties vinden in maart plaats. 02. BZK meldt dat de Eerste Kamer akkoord is met het tijdpad dat erin voorziet dat de rapportage over de 2 e fase Impactanalyse Woo eind mei / begin juni wordt toegezonden. 03. Alle afspraken uit de besluitenlijst d.d. 31 januari jl. zijn opgevolgd en uitgevoerd. 04. Het eerstvolgende OGO wordt verschoven naar maandag 3 april. ABDTOPConsult ABDTOPConsult / BZK n.v.t e 31mei 17 31mei 17 n.v.t. 10mrt 17

220 C 08 ABDTOPConsult Adviestraject Impactanalyse Wetsvoorstel Open Overheid Agenda Opdrachtgeversoverleg Datum overleg: 3 april 2017 Tijdstip: van uur tot uur Locatie: Turfmarkt 147; Betuwezaal, M1-22 Deelnemers namens BZK: 10.2.e Deelnemers namens ABD: Rob Kuipers en Jeroen Staal (OCW) Agenda 1. Opening en mededelingen 2. Tweede fase Quick scan impact Woo Bespreking van en toelichting op de stand van zaken 2 e fase Impactanalyse Woo 3. Wvttk Besluitenlijst OGO d.d. 9 maart (bijgevoegd). 4. Sluiting Klankbordgroep Wetsvoorstel Open Overheid Agenda Klankbordgroep Datum overleg: 3 april 2017 Tijdstip: aansluitend op het OGO tot uiterlijk uur Locatie: Turfmarkt 147; Betuwezaal, M01-22 Deelnemers namens BZK: 10.2.e Deelnemers namens ABD: Rob Kuipers en Jeroen Staal (OCW) Agenda 1.Verslag klankbordgroep 9 maart jl. 2.Discussie over concept-programmaplan Bijgevoegd: - Concept programmaplan Openbaarmaking Overheidsinformatie (bijlage) - Concept contouren Wooi (bijlage) - Governance bij programmaplan (bijlage) 3. Processtappen: vervolg (mondeling) 4. Rondvraag 5. Sluiting

221 C 09 NOTITIE Betreft: Stand van zaken 2 e fase Impactanalyse Woo Steller: ABDTOPConsult; Jeroen Staal Datum: 31 maart 2017 Algemeen Interpretatie Woo gelijk aan die in 1 e fase + nadere duiding van artikel h en artikel 2.3 na recent overleg met BZK/CWZ. Conform afspraak met opdrachtgever BZK: tijdpad loopt tot 31 mei Uitvoering 2 e fase Impactanalyse Woo loopt parallel met uitvoering opdracht inzake adviesrol ABDTOPConsult bij BZK-programma MOOI!. Gelet op de reikwijdte van de 2 e fase kiezen wij voor een uitvoering langs parallelle paden (domeinen); zie hieronder. 1. Domein Andere bestuursorganen dan Rijksoverheid Zie Woo artikel 2.2.1, lid a. Op 20 maart heeft Ronde Tafel met ambtelijk-uitvoerende vertegenwoordigers van 9 gemeenten, 4 provincies en 4 waterschappen plaatsgevonden. Feitelijke start van de impactanalyse in dit domein. Gemaakte afspraken over vervolg en tijdpad: - Bestuursorganen leveren o.b.v. format uiterlijk 21 april hun bijdragen aan; - ABDTOPConsult komt op basis van bevindingen Ronde Tafel en schriftelijke bijdragen tot een concepttekst voor haar vervolgrapportage; - Op 15 mei vindt een 2 e Ronde Tafel plaats waarbij concepttekst ter toetsing wordt voorgelegd. Van belang: bestuurders geven hun ambtelijk-uitvoerende contactpersonen de ruimte om eigen impactanalyse op te stellen en blijven weg van politiek gekleurde inmenging. 2. Domein Specifieke instanties; Hoge Colleges van Staat Zie Woo artikel 2.2.1, lid b tot en met g. Op 23 maart heeft overleg met vertegenwoordigers van Tweede Kamer, Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale Ombudsman en Raad voor de rechtspraak plaatsgevonden. Gemaakte afspraken over vervolg en tijdpad: - Hoge Colleges leveren uiterlijk 21 april indicatieve gegevens over impact Woo en over hun huidige openbaarheidregimes; - ABDTOPConsult komt op basis van bevindingen Ronde Tafel en schriftelijke bijdragen tot een concepttekst voor haar vervolgrapportage; - Op 16 mei vindt een 2 e Ronde Tafel plaats waarbij concepttekst ter toetsing wordt voorgelegd. Op 7 maart heeft een afzonderlijk gesprek met voorzitter en secretaris CTIVD plaatsgevonden. Eén van de belangrijkste bevindingen was dat, daar waar de AIVD en de MIVD de facto niet onder de werking van de Woo vallen, het in de reden zou liggen als ook de toezichthouder op beide diensten wordt uitgezonderd. Inmiddels ontving ABDTOPConsult een schriftelijke bijdrage van CTIVD waarin de commissie op een aantal kwalitatieve aspecten ingaat. ABDTOPConsult benut deze bij het opstellen van haar rapportage. 3. Domein Specifieke instanties; Koepelorganisaties openbare lichamen Zie Woo artikel 2.2.1, lid h. Betreft alléén koepelorganisaties VNG, IPO en UvW (informatie CWZ). Op 23 maart overleg heeft overleg met vertegenwoordigers van VNG, IPO en UvW plaatsgevonden.

222 Gemaakte afspraken over vervolg en tijdpad: - Koepelorganisaties leveren o.b.v. format uiterlijk 21 april hun bijdragen aan; - ABDTOPConsult komt op basis van bevindingen Ronde Tafel en schriftelijke bijdragen tot een concepttekst voor haar vervolgrapportage; - Medio mei vindt een 2 e Ronde Tafel plaats waarbij concepttekst ter toetsing wordt voorgelegd. 4. Domein Semipublieke sectoren Betreft sectoren die, nadat conform artikel 2.3 van de Woo een AMvB geslagen is, onder de werking van de Woo gebracht kunnen worden. Nadere duiding van artikel 2.3 door BZK/CWZ maakt duidelijk dat dit domein zich enorm breed uitspreidt. Ter indicatie: het WNT-Register omvat vele honderden instellingen en organisaties. Na eerste verkennend overleg op 13 februari heeft op 28 maart een nader overleg plaatsgevonden met departementen van VWS, OCW, SZW en BZK, alsmede Inspectie Gezondheidszorg, Nationale Zorgautoriteit, Inspectie Leefomgeving & Transport, Inspectie voor het Onderwijs en DUO gelet op hun verantwoordelijkheid voor sectoren als onderwijs, zorg, kunst en cultuur, sociale werkvoorziening en publieke omroep. Gemaakte afspraken over vervolg en tijdpad: - Uiterlijk 21 april leveren genoemde organisaties indicatief materiaal aan dat illustreert welke kwantitatieve impact de huidige Woo heeft op een ziekenhuis (VWS en IGZ), een zorginstelling (VWS en IGZ), een onderwijsinstelling (OCW en IvhO), een woningcorporatie (BZK en ILT) en een kinderopvangorganisatie (SZW). Daarnaast informatie over hun huidige openbaarheidregimes en over aspecten van kwalitatieve aard. - ABDTOPConsult komt op basis van bevindingen Ronde Tafel en schriftelijke bijdragen tot een concepttekst voor haar vervolgrapportage; - Medio vindt een 2 e Ronde Tafel plaats waarbij concepttekst ter toetsing wordt voorgelegd. 5. Domein Overheidsdeelnemingen Betreft organisaties die, nadat conform artikel 2.3 van de Woo een AMvB geslagen is, onder de werking van de Woo gebracht kunnen worden. Wat betreft de staats- en beleidsdeelnemingen geldt: private vennootschappen die activiteiten uitvoeren met een specifiek publiek belang waarin de staat risicodragend participeert, doordat zij aandelen bezit of zeggenschapsrechten heeft. Voor nadere informatie. Op 31 januari heeft een oriënterend overleg met 10.2.e (beiden FIN) plaatsgevonden. FIN is het departement dat namens de Staat de aandeelhoudersrol bij staatsdeelnemingen vervult. Op 13 februari heeft op uitnodiging van VNO-NCW en MKB-NL een verkennend overleg met hun al langer bestaande Werkgroep Woo plaatsgevonden. De werkgroep, waarin onder meer een aantal grote staatsdeelnemingen participeren, blijft betrokken bij de uitvoering van onze impactanalyse. Via VNG is van een aantal gemeenten informatie ontvangen over deelnemingen waarin zij participeren. Mede op grond van de genoemde gesprekken komt ABDTOPConsult meer en meer tot de conclusie dat het vooral van waarde lijkt te zijn om de impactanalyse binnen dit domein te richten op het bijeen brengen van kwalitatieve aspecten en argumenten die bij het onder de Woo laten vallen van dergelijke organisaties een rol spelen. Het uitvoeren van een kwantitatieve impactanalyse is niet goed mogelijk omdat de inhoud en reikwijdte van de randvoorwaardelijke AMvB niet bekend is. Op basis van de verzamelde informatie komt ABDTOPConsult tot een concepttekst die medio mei aan een aantal betrokkenen ter toetsing wordt voorgelegd.

223 c e Van: Staal, J. Verzonden: dinsdag 9 mei :29 Aan: 0..e CC: Kuipers, ob; Steenhoven, Koos van der Onderwerp: RE: agenda OGO + klankbordgroep 11 mei 2017 Ha llo 0.. e In aanvulling op mijn eerdere bericht en na afstemming met Rob en Koos: Groet, Jeroen Inderdaad zien w ij een ambtelijk overleg over de uitkomsten van fase 2 graag in de week van 21 mei plaatsvinden. De week van 5 juni is echt te laat. Neem jij het initiatief om een overlegmoment te vinden? Een overleg met M-BZK achten w ij inhoudelijk gezien niet direct nodig. Ons rapport over fase 2 onderstreept onze conclusies in rapport 1 e fase en biedt geen zwaa rwegende nieuwe inzichten). Maar vanzelfsprekend zijn wij, ind ien M-BZK dit wenselijk acht, bereid hem een toelichting op onze bevindingen te geven. Een dergelijke, eventuele afspraak zien wij dan het liefst op 29 of 30 mei plaatsgrijpen zodat we kunnen vasthouden aan de afspraak om het rapport uiterlijk 31 mei formeel aan te bieden. J.B.M. (Jeroen) Staal ABDTOPConsult /Secretarissen pool Muzenstraat WB Den Haag _ M: 0.2.e...,..,.., E: Van: Staal, J. Verzonden: dinsdag 9 mei :26 Aan: 0.2.e CC: Kuipers, Rob; Steenhoven, Koos van der Onderwerp: RE: agenda OGO + klankbordgroep 11 mei 2017 Ha llo 0.. e Later deze ochtend heb ik overleg met Rob en Koos over het concept rapport en de verdere gang van zaken. Over de uitkomsten za l ik je nog kort informeren. Maar vooruitlopend daarop meld ik je alvast dat week 23 (= week van 5 juni) te laat is. Wij w illen ons rapport conform afspraak met de OG graag uiterlijk 31 mei afronden en zien daar inhoudelijk overigens ook goede kansen toe. Dat zou betekenen dat het bedoelde overleg in week 21 (= week van 21 mei) zou moeten plaatsvinden. Ik neem aan het einde van de ochtend nog even telefonisch contact met je op, oké?! Groet, Jeroen Van:. -- :=---~-~,-~-... Verzonden: dinsdag 9 mei 20179: 19 Aan: Staal, J. CC: Kuipers, Rob; Steenhoven, Koos van der Onderwerp: RE: agenda OGO + klankbordgroep 11 mei

224 Dag Jeroen, Ik voel voor jouw combinatie van a en b. Dat betekent dat wij schriftelijk commentaar leveren op het concept-rapport dat we eind van deze week van jou ontvangen. Daarnaast zal ik een afspraak plannen voor bespreking van het rapport met naar ik denk de DG Simone. Ik zal ook vragen of de oude opdrachtgever daar nog wil aanschuiven. Is week 23 daar dan voor geschikt? Vervolgens zullen wij jullie rapport nog met de minister bespreken in een periodiek overleg (ik hoop dat dat ook in week 23 gepland kan worden) waarna hij het aan de Kamer zal sturen. Ok? De officiële brief van de Open State Foundation is nog niet binnen dus die kan ik je nog niet sturen. Groet, 10 Met vriendelijke groet, 10.2.e Programmamanager MOOI (Modernisering Openbaarmaking OverheidsInformatie) DG Overheidsorganisatie Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Turfmarkt DP Den Haag Postbus ES Den Haag M: 10.2.e E: 10.2.e Of via: 10.2.e Van: Staal, J. Verzonden: dinsdag 9 mei :58 Aan: 10.2.e CC: Kuipers, Rob; Steenhoven, Koos van der Onderwerp: RE: agenda OGO + klankbordgroep 11 mei 2017 Urgentie: Hoog Hallo 10.2.e, Dank voor verzending van de stukken. Jouw mail van gisteravond heb ik niet tijdig onder ogen gehad, sorry. Feit is wel dat wij de afgelopen twee weken op basis van bijdragen van de organisaties op wie we ons in de 2 e fase Impactanalyse Woo richten, aan een conceptrapport hebben gewerkt. Aan het einde van deze week sturen we dat toe aan: vertegenwoordigers van organisaties die we in de week van 15 mei tijdens een viertal Ronde Tafels ontmoeten; de Werkgroep Woo van VNO-NCW / MKB-Nederland (semipublieke sectoren en deelnemingen) onze gesprekspartners van FIN (staatsdeelnemingen); onze OG, jullie dus. Daarna verwerken we de ontvangen commentaren en komt het op die manier uiterlijk 31 mei as tot een definitief rapport dat we aan M-BZK aanbieden. Wat betreft het zoeken naar een alternatieve datum voor de bespreking van ons concept rapport in het OGO kan ik me ook voorstellen dat we eventueel kiezen voor een combinatie van (a) een schriftelijke commentaarronde en (b) 2

225 een gesprek met ambtelijk-bzk in de aanloop naar de formele aanbieding. Dat vind ik eens te meer voorstelbaar daar waar onze conclusies in de vervolgrapportage niet wezenlijk afwijken van die uit ons december-rapport. Nota bene Wat betreft het Wob-verzoek OSF:heb je daar ook de officiële versie van? Nu zit er alleen een persbericht (?) bij de stukken. Groet, Jeroen J.B.M. (Jeroen) Staal ABDTOPConsult / Secretarissenpool Muzenstraat WB Den Haag M: 10.2.e E: 10.2.e Van: 10.2.e Verzonden: maandag 8 mei :45 Aan: Staal, J.; Kuipers, Rob; Loop, 10.2.e CC: Steenhoven, Koos van der Onderwerp: agenda OGO + klankbordgroep 11 mei 2017 Dag allemaal, Bij deze vinden jullie de agenda s en stukken voor onze bijeenkomst van donderdag 11 mei. Zoals gebruikelijk bespreken we eerst de voortgang in de uitvoering van de tweede Impactanalyse. Bijgevoegd de agenda en het verslag van de vorige keer (3 april). Jeroen verzorgt eventueel een nazending. Daarna zetten we onze klankbordpetten op. Ten behoeve daarvan ook een agenda-deel, het verslag van de vorige keer en het Concept-contouren plan. De commentaren daarop van Jeroen en van OCW zijn nog niet in de tekst verwerkt maar apart bijgevoegd. Graag tot donderdag, Groet, 10 PS. De oorspronkelijk ook in onze agenda s geplande bijeenkomst van 16 mei is geannuleerd vanwege de agenda van Rob. Dat betekent dat we nog een nieuwe datum zoeken voor de bespreking van de concept-quickscan, eind mei. 3

226 C 11 ABDTOPConsult Adviestraject Impactanalyse Wetsvoorstel Open Overheid Agenda Opdrachtgeversoverleg Datum overleg: 11 mei 2017 Tijdstip: van uur tot uur Locatie: Turfmarkt 147; Vermeerzaal N01-12 (let op: Noordtoren) Deelnemers 10.2.e (OCW) Deelnemers namens ABD: Rob Kuipers en Jeroen Staal Agenda 1. Opening en mededelingen 2. Tweede fase Quick scan impact Woo Bespreking van en toelichting op de stand van zaken 2 e fase Impactanalyse Woo 3. Wvttk Besluitenlijst OGO d.d. 3 april (bijgevoegd). 4. Sluiting Klankbordgroep Wetsvoorstel Open Overheid Agenda Klankbordgroep Datum overleg: 11 mei 2017 Tijdstip: aansluitend op het OGO tot uiterlijk uur Locatie: Turfmarkt 147; Vermeerzaal N01-12 (let op: Noordtoren) Deelnemers: 10.2.e (OCW) Deelnemers namens ABD: Rob Kuipers en Jeroen Staal Agenda 1.Verslag klankbordgroep 3 april jl. 2.Discussie over concept-programmaplan

227 Bijgevoegd: - Concept Contouren Modernisering Openbaarmaking Overheidsinformatie Revisie exemplaar: - Commentaar OCW op pagina s 1 tot en met 12 - Commentaar Jeroen op pagina s 1 tot en met Processtappen: vervolg (mondeling) 4. Rondvraag: - Aankondiging Wob verzoek OpenStateFoundation (bijgevoegd) 5. Sluiting

228 C 12 DGOO MOOI Turfmarkt 147 Den Haag Contactpersoon 10 2 e T 10 2 e 10.2.e Verslag OGO ABDTOPConslult Datum 3 april 2017 Kenmerk Vergaderdatum 3 april 2017 Deelnemers Rob Kuipers, Jeroen Staal, 10.2.e. Mededelingen vooraf - Vanaf nu hangt het programma onder de DGOO Simone Roos e is gedelegeerd opdrachtgever. CIORijk blijft betrokken als een van de partners in het programma. Hij zal in het vervolg niet meer bij de OGO s aanwezig zijn geeft aan een half uur eerder het overleg te moeten verlaten i.v.m. een dubbele afspraak. - Rob stelt de vraag of Simone voortaan aanwezig is bij de OGO s. Hij geeft aan dat ABDTOPConsult adviseert aan managementlaag DG en hoger e vraagt dit na bij Simone. - OGO bijeenkomsten van 25 april en 6 juni moeten verzet worden ( Rob is verhinderd) e gaat per 1 juni BZK verlaten en gaat aan de slag bij OCW. Ze laat t.z.t. weten wie haar in het OGO vervangt. Tweede Quickscan Wet open overheid, stand van zaken - Er staan veel gesprekken gepland voor de komende tijd. ABDTOPConsult is op schema en de oplevering van het rapport op 31 mei gaat lukken. Half mei wordt het concept geconsulteerd in rondetafelgesprekken. - Kleine twijfel is er bij gemeenten, waterschappen en provincies. Een enkeling is afgehaakt omdat er een gebrek aan inzet is. - De Eerste Kamer doet niet mee, de Tweede Kamer werkt graag mee aan de tweede Quickscan. Terugblik verslag OGO 9 maart Pagina 1 van 4

229 Datum 3 april 2017 Het verslag w ordt vastgesteld. De acties zijn uitgew erkt. Kla nkbordgroep ~ Pagina 2 van 4

230 Datum 3 april Pagina 3 van 4

231 Datum 3 april Pagina 4 van 4

232 c e Van: Verzonden: Aan: CC: Onderwerp: Bijlagen: Urgentie: Staal, J. donderdag 11 mei : e Steenhoven, oos van er; Kûipers, Rob Concept rapportage 2e deel Impactanalyse Woo 2e Rapport Quick scan impact Woo definitief concept 12mei'1 7 tbv Ronde Tafels COMPLEET.docx Hoog Beste mensen, Overeenkomstig de afspraak die w ij zojuist in het OGO maakten, stuur ik jullie bijgaand het concept van onze rapportage over de 2e fase van de Impactanalyse op de Wet open overheid (Woo). Graag stellen wij jullie in de gelegenheid om op dit document te reageren. Rekening houdend met de termijn waarop wij ons rapport aan de minister van BZK hebben aan te bieden, verzoek ik jullie uiterlijk 18 mei as. te reageren. Hartelijke groet, mede namens Rob Ku ipers en Koos van der Steen hoven, J.B.M. (Jeroen) Staal ABDTOPConsult /Secretarissen pool Muzenstraat WB Den Haag M: 0.2.e 1

233 C 13a Quick scan impact Wet open overheid (Woo), deel 2

234

235 Colofon ABDTOPConsult Dichtbij en onafhankelijk Muzenstraat WB DEN HAAG Drs. R.IJ.M. Kuipers Drs. K. van der Steenhoven J.B.M. Staal 31 mei 2017 ABDTOPConsult De consultants van ABDTOPConsult zijn lid van de topmanagementgroep (TMG) van de Algemene Bestuursdienst en worden benoemd door de Ministerraad. Ze zijn rijksbreed en interbestuurlijk inzetbaar voor interimopdrachten, projecten en onafhankelijke advisering bij complexe en (politiek) gevoelige zaken.

236

237 Voorwoord In december 2016 presenteerden we onze eerste quick scan van de impact van de Wet open overheid (Woo). Die rapportage beschreef zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin de impact op de Rijksoverheid, met inbegrip van enkele organisaties die formeel niet tot de Rijksoverheid behoren, maar die wel op het niveau van de centrale overheid opereren (de Politie en een aantal landelijk opererende ZBO s). Uitgaande van een strikt juridische interpretatie van de Woo en op basis van bijdragen van bestuursorganen die tot de Rijksoverheid kunnen worden gerekend, stelden we vast dat de bepalingen van de Woo op vele miljarden documenten van toepassing zijn. We concludeerden dat de Woo zoals die nu voorligt, niet uitvoerbaar is en tot hoge extra kosten leidt waarvoor in de meerjarencijfers geen dekking bestaat. De nu voorliggende rapportage behelst het tweede deel van onze quick scan. Ze beziet de impact van de Woo op andere overheden en organisaties die direct of indirect onder de werking van de Woo (kunnen) vallen. Om een goed en volledig beeld van onze bevindingen te verkrijgen, is het raadzaam om dit deel 2 in samenhang met het eerder uitgebrachte deel 1 te lezen. Waar het nu voorliggende rapport overlapt met onze eerste rapportage, maken we daar expliciet melding van. In sommige gevallen volstaan wij met een verwijzing naar relevante passages uit dat eerdere rapport. In de Memorie van Toelichting van de Woo wordt het doel van deze wet als volgt omschreven: overheden en semioverheden transparanter te maken, om zo het belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische rechtsstaat, de burger, het bestuur en de economische ontwikkeling beter te dienen. Ook tijdens het opstellen van het tweede deel van onze quick scan hebben wij ervaren dat veel van de in deze fase betrokken bestuursorganen en organisaties het aldus omschreven doel en de ambitie van de Woo in hoge mate onderschrijven. In het algemeen onderkent men nut en noodzaak van modernisering van de huidige beleidspraktijk rond openbaarmaking van publieke informatie en is men ook bereid daarin te investeren. Er is discussie mogelijk over de beste weg die daarbij gevolgd kan worden, maar over de breed gedragen ambitie kan geen twijfel bestaan. We achten het van belang dat deze notie meegenomen wordt bij de beoordeling van de uitkomsten van deze quick scan.

238

239 Managementsamenvatting [ In te vullen na afronding van de Ronde Tafel-bijeenkomsten in de week van 15 mei. ]

240 Inhoudsopgave 1 De opdracht Korte karakterisering van de Woo Actieve openbaarmaking (naast passieve openbaarmaking) Actieve openbaarmaking binnen 14 dagen Registerplicht De werking van de Woo Directe werking Indirecte werking Aanpak quick scan Oriëntatiefase Verdiepingsfase Rapportagefase Domein Medeoverheden Het domein nader verkend De afbakening van het domein De status quo betreffende het thema openbaarmaking Kwalitatieve aspecten verbonden aan invoering Woo Reeds genoemde kwalitatieve aspecten Aanvullende kwalitatieve aspecten Kwantitatieve uitkomsten Impact van de Woo in termen van menskracht en geld Overige aspecten Conclusies Domein Specifieke organisaties, waaronder de Hoge Colleges van Staat Het domein nader verkend De afbakening van het domein De status quo betreffende het thema openbaarmaking Domeinspecifieke kwalitatieve aspecten Kwantitatieve uitkomsten Conclusies Domein Koepelorganisaties... 14

241 6.1 Het domein nader verkend De afbakening van het domein De status quo betreffende het thema openbaarmaking Domeinspecifieke kwalitatieve aspecten Kwantitatieve uitkomsten Conclusies Domein Semipublieke sectoren Het domein nader verkend De afbakening van het domein De status quo betreffende het thema openbaarmaking Domeinspecifieke kwalitatieve aspecten Kwantitatieve indicaties Conclusies Domein Deelnemingen Het domein nader verkend De afbakening van het domein De status quo betreffende het thema openbaarmaking Domeinspecifieke kwalitatieve aspecten Conclusies Slotbeschouwing Bijlagen Bijlage 1: Brief van minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 1 september Bijlage 2: Brief van minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 12 september Bijlage 3: Overzicht van organisaties die actief hebben bijgedragen Bijlage 4: Format t.b.v. op te stellen quick scans... 30

242 1 De opdracht Deze rapportage bevat het tweede deel van onze quick scan van de impactanalyse op de Wet open overheid (Woo). De Woo is een initiatiefwetsvoorstel vanuit de fracties van GroenLinks en D66. Dit wetsvoorstel is op 19 april 2016 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaard en ligt thans voor in de Eerste Kamer. De onderhavige quick scan is door de minister van BZK geïnitieerd met het oogmerk dat de Eerste Kamer bij haar beraadslagingen over dit wetsvoorstel kennis kan nemen van de impact die dit wetsvoorstel zal hebben. De opdracht tot het opstellen van deze quick scan is neergelegd bij ABDTOPConsult, in casu bij Rob Kuipers en Koos van der Steenhoven, met ondersteuning door Jeroen Staal. De quick scan is in onafhankelijkheid uitgevoerd zoals die gebruikelijk is bij opdrachten van ABDTOPConsult. De opdrachtformulering is bijgevoegd als bijlage 1 en 2. Op 15 december 2016 heeft de minister van BZK het eerste deel van de quick scan aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. De Vaste Commissie Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning van de Eerste Kamer besloot op 20 december 2016 het rapport vooralsnog voor kennisgeving aan te nemen en de procedure aan te houden totdat ook het tweede deel van de quick scan beschikbaar zou zijn. We benadrukken nogmaals dat het gaat om een quick scan. Dit is in de opdracht ook verwoord. Een precieze doorrekening van alle consequenties is simpelweg niet te realiseren in het tijdsbestek dat ons voor de uitvoering van deze opdracht ter beschikking stond. Afgesproken is dat het tweede deel van onze quick scan 1 juni 2017 ter beschikking van de Eerste Kamer komt. Het eerste deel van onze quick scan beperkte zich tot de Rijksoverheid, met inbegrip van enkele organisaties die formeel niet tot de Rijksoverheid behoren, maar die wel op het niveau van de centrale overheid opereren (de Politie en een aantal landelijk opererende ZBO s). Het nu voorliggende tweede deel van onze quick scan richt zich op de andere overheden (gemeenten, provincies en waterschappen), op organisaties die op grond van artikel direct onder de reikwijdte van de Woo vallen en op organisaties die op grond van art op enig moment bij algemene maatregel van bestuur onder de werking van de Woo gebracht kunnen worden. Net als in het eerste deel van onze quick scan beperken we ons ook in het tweede deel niet tot de impact in termen van benodigde menskracht en geld, maar geven we ook aandacht aan de kwalitatieve aspecten van de impact die de Woo op de primaire processen van organisaties/bestuursorganen kan hebben. Bovendien gaan we ook nu weer uit van de formeel-juridische tekst van de Woo die, zoals wij in het eerste deel al beschreven, op een aantal punten afwijkt van de bedoelingen van de indieners van deze wet. In onze rapportage over de eerste fase zijn we ingegaan op een aantal specifieke onderwerpen die samenhangen met de invoering van de Woo. Zo wijdden we aandacht aan het laten vervallen van de beperking tot bestuurlijke aangelegenheden, de omzetting van absolute weigeringsgronden in relatieve weigeringsgronden en de de werkbelasting en problematiek uit hoofde van juridische complicatie waartoe de Woo aanleiding kan geven. Ook de informatiebeveiliging en de risico s rond cybersecurity kwamen aan de orde. Daarnaast stonden we, mede naar aanleiding van een expliciet verzoek vanuit de Eerste Kamer, stil bij de relatie tussen de Woo en de bestaande Archiefwet. De uitkomsten van onze analyses tijdens de tweede fase geven ons geen aanleiding opnieuw op deze onderwerpen in te gaan: de bevindingen in deel 2 sporen op hoofdlijnen in hoge mate met die uit deel 1. Kortheidshalve verwijzen we naar de betreffende tekstpassages uit ons eerste rapport ( zie met name de hoofdstukken 4 en 6 van deel 1). 1

243 2 Korte karakterisering van de Woo In dit hoofdstuk geven we een korte karakterisering van de Woo. Dit leidt weliswaar tot een zekere overlap met deel 1 van onze rapportage, maar het bevordert de zelfstandige leesbaarheid van deel 2. De eerste drie paragrafen zijn inhoudelijk gelijk aan die uit onze eerste rapportage. Zij gaan in op de drie belangrijke elementen uit de Woo die ten opzichte van de huidige Wob als fundamentele wijziging kunnen worden gekenmerkt en die voor onze quick scan, juist ook in de combinatie van hun effecten, het meest relevant te achten zijn. Overigens merken we op dat de Woo op meer dan deze drie onderdelen wezenlijk afwijkt van de huidige Wob. Vervolgens gaan we in paragraaf 2.4 nader in op het onderscheid dat kan worden gemaakt tussen de directe en de indirecte werking van de Woo; dit onderscheid is juist in het kader van het tweede deel van onze impactanalyse relevant te achten. 2.1 Actieve openbaarmaking (naast passieve openbaarmaking) Het eerste element betreft het introduceren van een brede toepassing van een regime van actieve openbaarmaking op publieke informatie neergelegd in documenten die bij bestuursorganen berusten. Dit is een fundamentele wijziging ten opzichte van de Wob. Ook onder de Wob worden uiteraard tal van stukken actief openbaar gemaakt, maar geldt toch in hoofdzaak dat stukken opvraagbaar zijn en dat het betreffende bestuursorgaan pas na ontvangst van een dergelijk verzoek over eventuele openbaarmaking beslist. Dit is te karakteriseren als passieve openbaarmaking. Onder de Woo is actieve openbaarmaking de regel. Het begrip document kent in de Woo een brede definitie: een bij een orgaan, persoon of college berustend schriftelijk stuk of ander geheel van vastgelegde gegevens. In de volgende hoofdstukken gaan we nader in op de verstrekkendheid van deze definitie en de implicaties daarvan. Overigens definieert de Woo ook het begrip publieke informatie (zijnde informatie neergelegd in documenten die berusten bij een orgaan, persoon of college, of informatie die door een bestuursorgaan kan worden gevorderd ), maar met het oog op de leesbaarheid van onze rapportage beperken we ons tot het gebruik van het begrip document. De Woo bevat bepalingen die aangeven onder welke voorwaarden geen actieve openbaarmaking vereist is. De voorschriften over actief openbaar maken zijn stringenter dan de overeenkomstige bepalingen van de huidige Wob. Voor documenten die niet actief openbaar worden gemaakt, geldt op grond van de Woo, zoals ook onder de Wob, dat alsnog een verzoek tot (passieve) openbaarmaking kan worden ingediend. Daarnaast schrijft de Woo voor dat dergelijke documenten na 5 jaar alsnog openbaar gemaakt moeten worden tenzij een hernieuwde toetsing duidelijk maakt dat openbaarmaking nog steeds niet aan de orde kan zijn. De Woo kent dus twee regimes die naast elkaar bestaan: zowel de verplichting tot actieve openbaarmaking (met uitzonderingen; zie artikel k) als het regime van passieve openbaarmaking op verzoek (met uitzonderingen; zie artikelen 5.1 en 5.2). De Woo bevat de bepaling dat alle voorschriften rond de actieve openbaarmaking ingaan een half jaar na plaatsing van de Woo in het Staatsblad. 2.2 Actieve openbaarmaking binnen 14 dagen De tweede fundamentele wijziging is dat de actieve openbaarmaking die zojuist is genoemd, in beginsel dient plaats te vinden binnen 14 dagen nadat het desbetreffende document is ontvangen dan wel is vastgesteld. Een document is vastgesteld wanneer het zijn (externe of interne) adressant heeft bereikt. Een uitzondering geldt voor stukken die evident in concept/voor commentaar aan collega s worden voorgelegd. Dat actieve openbaarmaking binnen 14 dagen na vaststelling van het desbetreffende 2

244 document dient plaats te vinden, is niet alleen ten opzichte van de Archiefwet, maar ook ten opzichte van de Wob een wijziging met forse implicaties. 2.3 Registerplicht De derde fundamentele wijziging betreft het introduceren van de verplichting aan alle onder de Woo vallende bestuursorganen om een openbaar toegankelijk register bij te houden. De Woo bepaalt in artikel 3.2, lid 2 dat ten minste de ter behandeling ontvangen documenten en de na behandeling verzonden documenten in een dergelijk register moeten worden opgenomen. Echter, de formulering in artikel 3.1, lid 1 in combinatie met de bepaling van het begrip document leidt ertoe dat alle documenten in een register moeten worden opgenomen, ook die documenten die als zodanig niet openbaar hoeven te worden gemaakt. Voor het overige bepaalt de Woo dat de minister bij AMvB nadere regels kan stellen over de inhoud van het register. Elk bestuursorgaan wordt geacht zo n register bij te houden. In lijn met onze eerdere rapportage maken we ook nu geen punt van de vraag of per bestuursorgaan slechts één register moet worden bijgehouden, of eventueel meerdere registers zijn toegestaan. Het register (in casu het geheel van registers dat daarmee ontstaat) moet aan een ieder toegang bieden tot de documenten die openbaar zijn gemaakt, dan wel geeft aan op welke wijze kennis genomen kan worden van documenten die niet in machine leesbare vorm ter beschikking gesteld kunnen worden. Dit impliceert dat het register iedereen in staat moet stellen via een geautomatiseerde link alle documenten die wel in elektronische vorm beschikbaar zijn, te raadplegen. De Woo bepaalt dat de registerplicht pas in werking treedt op een nader bij Koninklijk Besluit te bepalen moment. 2.4 De werking van de Woo In het tweede deel van onze impactanalyse krijgen we te maken met een onderscheid dat in deel 1 van de analyse nog niet relevant was: het onderscheid tussen de directe en de indirecte werking van de Woo. We werken dat onderscheid hieronder kort uit. De minister van BZK heeft ons uitdrukkelijk gevraagd in onze impactanalyse het licht op beide aspecten te laten schijnen Directe werking Artikel 2.2, lid 1 van de Woo geeft een precieze opsomming van organisaties die direct onder de reikwijdte van de Woo vallen. Lid 1, sub a spreekt over bestuursorganen en betreft, behalve de Rijksoverheid (waarop we in onze eerste rapportage de focus legden), de medeoverheden i.c. gemeenten, provincies en waterschappen. Onder lid 1, sub b tot en met g worden de Hoge Colleges van Staat, de Raad voor de rechtspraak en het College van afgevaardigden en de Commissie van Toezicht op de Inlichtingenen Veiligheidsdiensten genoemd. De opsomming sluit in lid 1, sub h af met de besturen van koepelorganisaties van openbare lichamen. Hiertoe rekenen we in ieder geval de besturen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW). Voor deze organisaties waarop de Woo een directe werking heeft, beogen we een zowel kwalitatieve als kwantitatieve invulling aan onze impactanalyse te geven Indirecte werking Artikel 2.3, lid 1 van de Woo maakt het mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) ook andere dan krachtens publiekrecht ingestelde (categorieën van) rechtspersonen onder de werking van de Woo worden gebracht. Hier is dus sprake van een mogelijke indirecte werking van de Woo. Deze rechtspersonen moeten voldoen aan tenminste één van de zes voorwaarden die art 2.3, lid 1 stelt. Daarnaast bepaalt art. 2.3, lid 2 dat een in de algemene maatregel van bestuur aangewezen 3

245 bestuursorgaan de openbaar te maken informatie verstrekt. Overigens dient het ontwerp van een dergelijke algemene maatregel van bestuur steeds aan de beide Kamers der Staten-Generaal te worden voorgelegd. Hoewel de kop van art. 2.3 spreekt over Openbaarheid gegevens semipublieke sector komt dat laatste begrip niet als zodanig terug in de tekst van dat artikel. Ons is gebleken dat dit begrip geen juridische status heeft en een eenduidige definitie ontbeert. De invulling en het toepassingsbereik ervan is contextgerelateerd en kan dus per sector verschillen (zie ook de brief van de Minister van Financiën aan de voorzitter der Tweede Kamer d.d. 23 januari 2014 inzake het financieel beheer en het toezicht op de semipublieke sector). De indieners van de Woo lijken met de formulering van de zes voorwaarden in art. 2.3, lid 1 te hebben willen aansluiten bij de reikwijdte van de Wet Normering Topinkomens. Wat betreft de hier bedoelde organisaties waarop de Woo alleen indirect, dus via een (nog niet bestaande) AMvB, werking kan hebben, richten we ons eerst en vooral op een kwalitatieve impactanalyse. Een kwantitatieve benadering is minder goed mogelijk gebleken en in deze fase ook minder opportuun omdat de inhoud van de randvoorwaardelijk te achten AMvB uit de aard van de zaak niet bekend is. Voor de semipublieke sectoren beperken we ons om die reden tot een zeer grove indicatie. 4

246 3 Aanpak quick scan 3.1 Oriëntatiefase Voor een compleet overzicht van de oriënterende activiteiten die we in de eerste fase van onze impactanalyse uitvoerden, verwijzen we naar paragraaf 3.1 van het rapport dat we medio december 2016 uitbrachten. De aandacht richtte zich toen eerst en vooral op de juridische interpretatie van de Woo om daarmee een zo consistent mogelijk vertrekpunt voor de uit te voeren quick scan op de impact van de Woo te creëren. Het toen gevoerde overleg met onder anderen de Landsadvocaat en andere juridische deskundigen deed ons besluiten een strikt formeel-juridische interpretatie van de Woo te hanteren. Aan dat uitgangspunt houden we ook in de nu aan de orde zijnde tweede fase van onze impactanalyse vast. Daarmee blijven ook de verschillen overeind met de bedoelingen die de indieners met de Woo voor ogen hebben en waaraan we in onze eerste rapportage aandacht besteedden. In januari en februari 2017 hebben we met vertegenwoordigers van organisaties die we bij de uitvoering van het tweede deel van onze impactanalyse wilden betrekken, in verkennende zin over de impact van de Woo gesproken. Tevens kwamen we op dat moment met hen in gesprek over hun bereidheid om een actieve bijdrage aan onze impactanalyse te leveren. Zo vonden oriënterende gesprekken plaats met vertegenwoordigers van de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen, van verschillende Hoge Colleges van Staat en de Raad van de rechtspraak en maakten wij kennis met de werkgroep Woo van VNO-NCW / MKB-Nederland. Vele organisaties zegden ons hun medewerking toe; een compleet overzicht van deze organisaties is in bijlage 3 opgenomen. Op basis van bovengenoemde gesprekken en nader verdiepend overleg met juridische deskundigen van het ministerie van BZK over de interpretatie van artikel 2.3 van de Woo zijn wij tot het inzicht gekomen dat het goed is om in het kader van de tweede fase van onze impactanalyse verschillende domeinen te onderscheiden. Een belangrijk onderscheidend criterium daarbij betreft de vraag of sprake is van een directe dan wel een indirecte werking van de Woo; zie paragraaf 2.4 voor een toelichting hierop. Daarnaast hebben we ons rekenschap gegeven van de mate waarin de betrokken organisaties naar hun aard, taken, verantwoordelijkheden en positie van elkaar verschillen dan wel gelijkenis vertonen. Een en ander heeft ons gebracht tot de volgende onderverdeling: domein Medeoverheden ; domein Specifieke organisaties, waaronder de Hoge Colleges van Staat ; domein Koepelorganisaties ; domein Semipublieke sectoren ; domein Deelnemingen. 3.2 Verdiepingsfase In maart 2017 organiseerden we per domein een Ronde Tafel-bijeenkomst. Tijdens deze bijeenkomsten gaven we steeds een toelichting op onze opdracht, een samenvatting van onze bevindingen zoals opgetekend in ons rapport van 13 december 2016 en een toelichting op de aanpak die we met de tweede fase van onze impactanalyse voor ogen hadden. Ten aanzien van die aanpak hebben we opnieuw gebruik gemaakt van het format dat ons tijdens de analyse van de impact op de Rijksoverheid al goede diensten bewees (zie bijlage 4). Dit format dient ertoe om op min of meer gesystematiseerde wijze van organisaties input voor onze quick scan te vragen. Het format geeft ook weer welke interpretatie van de Woo ons inziens gehanteerd moet worden. Die interpretatie is niet ingegeven door wat we wenselijk achten, maar door een strikt formeel-juridische interpretatie van de Woo zelf. Zoals gezegd, is ons bekend dat deze interpretatie niet 5

247 in alle opzichten spoort met de bedoelingen die de indieners van de Woo voor ogen hebben. Tijdens de Ronde Tafel-bijeenkomsten hebben we dit format nader uiteen gezet en afspraken over het te volgen tijdpad gemaakt. Overeenkomstig de gemaakte afspraken konden we rond 24 april 2017 over alle bijdragen beschikken. Net als in de eerste fase is het ook nu van belang op te merken dat, vanwege de korte tijd die beschikbaar was, de bijdragen van de verschillende organisaties niet altijd beschouwd kunnen worden als min of meer definitieve of complete impactanalyses. Het bleek opnieuw dat het voor elk van de organisaties een zeer lastige opgave is geweest om tot precieze berekeningen te komen. En ook nu bleek dit vooral tot twee zaken te herleiden. In de eerste plaats bestaat lang niet altijd een gedetailleerd inzicht in de aantallen documenten die voor de Woo relevant zijn. In de tweede plaats valt lastig in te schatten welk tijdsbeslag de handelingen waartoe de Woo noopt, vergen. Deze omstandigheden, in combinatie met de beperkt beschikbare tijd die voor het uitvoeren van een eigen impactanalyse beschikbaar was, heeft sommige organisaties, die zich eerder in principe bereid hadden verklaard medewerking te verlenen, doen besluiten alsnog af te zien van het aanleveren van een eigen impactanalyse. 3.3 Rapportagefase Op basis van de verzamelde informatie hebben we vervolgens onze eindrapportage opgesteld. Een conceptversie hiervan hebben we medio mei 2017 in een tweede Ronde Tafel-bijeenkomst per domein aan de contribuanten voorgelegd. Zij hebben de gelegenheid gekregen ons van commentaar op ons concept te voorzien en ons te behoeden voor misinterpretaties van hun inbreng. Op 23 mei 2017 hebben we de ambtelijk vertegenwoordiger van onze opdrachtgever, de minister van BZK, toegelicht tot welke bevindingen we zijn gekomen. Ten slotte zij vermeld dat we ook gedurende de tweede fase van onze opdracht regelmatig contact met de opdrachtgever i.c. ambtelijk BZK hebben onderhouden. Het is van belang daarbij te vermelden dat die contacten zich hebben beperkt tot een toelichting op de feitelijke voortgang van ons onderzoek en het uitwisselen van feitelijke informatie. De overleggen met de opdrachtgever hebben geen afbreuk gedaan aan de onafhankelijkheid waarin we ons onderzoek hebben kunnen verrichten. 6

248 4 Domein Medeoverheden Alvorens op de kwalitatieve en kwantitatieve uitkomsten van onze impactanalyse binnen dit domein in te gaan, staan we eerst stil bij de afbakening van het domein en de status quo ten aanzien van de omgang met het thema openbaarmaking van overheidsinformatie. Met een dergelijke inleidende paragraaf starten we ook de hoofdstukken 5 tot en met 8 die betrekking hebben op de overige domeinen. 4.1 Het domein nader verkend De afbakening van het domein Op grond van de Algemene wet bestuursrecht en het Burgerlijk Wetboek kan eenvoudig worden vastgesteld dat behalve de Staat ook provincies, gemeenten en waterschappen als bestuursorgaan zijn aan te merken. Het tweede deel van onze impactanalyse richt zich in ieder geval op deze, bij elkaar opgeteld ruim 400 bestuursorganen. Vertegenwoordigers van deze bestuursorganen hebben ons evenwel gewezen op de omstandigheid dat met name gemeenten formeel gesproken niet één, maar meerdere bestuursorganen kennen. Naast de gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester zijn op grond van wet- en regelgeving en/of jurisprudentie ook de (buitengewoon) ambtenaren van de burgerlijke stand, de leerplichtambtenaren, de heffingsambtenaren, de invorderingsambtenaren en bezwaarschriftencommissies als bestuursorgaan aan te duiden. Maar ook Raadscommissies kunnen in bepaalde gevallen als een bestuursorgaan worden aangemerkt. Zo maakt de Gemeentewet het mogelijk om functionele en territoriale commissies in te stellen en bestuurlijke bevoegdheden aan hun toe te kennen. Daarnaast hebben vertegenwoordigers van deze bestuursorganen ons geïnformeerd over het bestaan van allerlei samenwerkingsvormen tussen gemeenten, provincies en/of waterschappen die op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) tot stand zijn gekomen. Dergelijke samenwerking kent vele verschijningsvormen. Sommige gemeenschappelijke regelingen kennen een min of meer algemeenlandelijke dekkingsgraad: omgevingsdiensten; veiligheidsregio s; regelingen op het gebied van gezondheidszorg, archiefbeheer, sociale voorzieningen, afvalverwijdering e.d. Andere dragen een meer specifiek karakter, zoals bijvoorbeeld Brabant Water, het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid en het Woonwagenschap Midden- en Noord Zeeland. Naar onze schatting zijn op dit moment in Nederland in totaal enkele honderden gemeenschappelijke regelingen van kracht. In het algemeen kan worden aangenomen dat het overgrote deel van deze samenwerkingsverbanden als publiekrechtelijk orgaan c.q. rechtspersoon zijn aan te merken en als zodanig onder de reikwijdte van de Woo vallen. Al deze onder de Wgr vallende publiekrechtelijke rechtspersonen bestaan strikt genomen ook weer uit meerdere bestuursorganen (algemeen bestuur, dagelijks bestuur, voorzitter). Het lijkt gerechtvaardigd als uitgangspunt te nemen dat alle hier bedoelde rechtspersonen waaraan taken zijn gedelegeerd, op grond van de Woo een eigen register hebben te voeren en een plicht tot actieve openbaarmaking van hun overheidsinformatie hebben te vervullen De status quo betreffende het thema openbaarmaking Voor gemeenten, provincies en waterschappen als ook voor alle door deze bestuursorganen overeengekomen gemeenschappelijke regelingen geldt dat zij in de huidige situatie onder de Wet openbaarheid bestuur (Wob) vallen. Op grond van deze wet zijn zij gehouden een aantal in de Wob expliciet geduide documenten in ieder geval actief openbaar te maken. Daarnaast somt de Wob een groot aantal documenten 7

249 op die in beginsel eveneens actief openbaar moeten worden gemaakt tenzij een uitzonderingsgrond daaraan in de weg staat. In de praktijk geven bestuursorganen op hun eigen wijze invulling aan deze Wob-bepalingen. In alle gevallen krijgen de hier bedoelde bestuursorganen regelmatig zogeheten Wob-verzoeken toegezonden waarin zij verzocht worden om bepaalde informatie inzake bestuurlijke aangelegenheden, die eerder op grond van een of meer uitzonderingsbepalingen niet openbaar werd gemaakt, alsnog te openbaren i.c. beschikbaar te stellen. 4.2 Kwalitatieve aspecten verbonden aan invoering Woo Reeds genoemde kwalitatieve aspecten In onze rapportage uit december 2016 stonden we in hoofdstuk 4 uitvoerig stil bij een aantal kwalitatieve aspecten dat aan de invoering van de Woo verbonden is en in vergelijking met het huidige Wob-regime vaak tot fundamentele wijzigingen leidt. Deze aspecten hadden betrekking op: de definitie van het begrip document en de reikwijdte ervan in termen van variëteit en van aantallen documenten; de wijziging naar actieve openbaarmaking; de wijziging naar openbaarmaking binnen 14 dagen; de wijziging naar registerplicht; het laten vervallen van de beperking tot bestuurlijke aangelegenheid ; het omzetten van absolute weigeringsgronden in relatieve weigeringsgronden; de werkbelasting en problematiek uit hoofde van juridische complicaties. Voor een uitgebreide toelichting op ieder van deze aspecten verwijzen we naar het genoemde hoofdstuk 4 uit ons eerdere rapport. Uit de bijdragen die we van medeoverheden mochten ontvangen, is ons gebleken dat de opmerkingen en kanttekeningen die we destijds vanuit het perspectief van de Rijksoverheid plaatsten, op hoofdlijnen ook gelden voor de medeoverheden. De medeoverheden spreken vaak dezelfde zorgen en bedenkingen uit, plaatsen vergelijkbare kritische kanttekeningen, dragen evenzeer voorstellen voor aanpassing van de Woo aan en voorzien dit alles van voorbeelden uit hun eigen bestuurlijke praktijk. In hun bijdragen verwijzen de medeoverheden regelmatig naar de bevindingen uit ons eerste rapport Aanvullende kwalitatieve aspecten Vanuit de medeoverheden zijn nog verschillende specifieke aspecten benoemd die aanvullend zijn op onze rapportage uit december Zo is ons vanuit de gemeentelijke overheden gewezen op de omstandigheid dat andere wetten, zoals de Gemeentewet en de Aanbestedingenwet, eigen bepalingen ten aanzien van geheimhouding kennen. Strikt genomen zijn dergelijke wetten een lex specialis ten opzichte van de Woo en zal, indien op een specifiek document een geheimhoudingsbepaling van toepassing is, dit document feitelijk niet in het register hoeven te worden opgenomen. Het risico bestaat echter dat dit niet tijdig kan worden herkend. Bovendien wordt geheimhouding in de zin van de Gemeentewet formeel altijd pas opgelegd bij een besluit door het College van Burgemeester & Wethouders, een raadscommissie of de gemeenteraad. Een dergelijk besluit wordt niet op de dag van ontvangst van een document genomen, maar op een later tijdstip. De kans bestaat dat het betreffende document dan al in het register als openbaar is ingeboekt of zelfs al actief openbaar is gemaakt. Daarnaast is met name vanuit de gemeentelijke overheden aandacht gevraagd voor de aanzienlijke omvang van de digitaliseringsopgave die de Woo met zich mee brengt. Gesteld wordt dat vermoedelijk maar weinig bedrijven de noodzakelijk te achten digitale infrastructuur kunnen helpen opzetten en dat daardoor niet valt uit te sluiten dat gemeenten zich straks min of meer gedwongen zien om collectief aansluiting te zoeken bij een voorziening. Men geeft aan dat ook het wetsvoorstel Generieke digitale 8

250 infrastructuur vooral kleinere overheden deze richting op lijkt te sturen. Enerzijds kan dit leiden tot een kwaliteitsimpuls en een kostendrukkend effect bewerkstelligen. Anderzijds benoemt men het risico dat een dergelijke collectieve voorziening in sterke mate zal bepalen hoe een individuele gemeente haar informatiehuishouding kan laten draaien. Dit kan, naar het oordeel van sommige betrokkenen, ook tot een (te) sterke aantasting van de gemeentelijke autonomie leiden. In aanvulling op en ter onderstreping van hetgeen we in paragraaf van ons eerdere rapport onder het kopje Effecten als gevolg van gedragsreacties opmerkten, is aandacht gevraagd voor de mogelijke toename van misbruik en schadeclaims. Misbruik van de Wob is al langer een punt van zorg van bestuursorganen. Deze zorg heeft ertoe geleid dat per 1 oktober 2016 een wijziging van de Wob is doorgevoerd die het misbruik ervan wil terugdringen. Het is ons niet duidelijk in hoeverre de beoogde effecten van deze wetswijziging zich in de praktijk al doen gelden. Sommige medeoverheden merken evenwel op dat ook na genoemde wetswijziging het aantonen van misbruik in de praktijk lastig en kostbaar is. Gelet op de grote schaal waarop de Woo wordt ingevoerd (in heel Nederland voor alle bestuursorganen), ontstaat er daarnaast vermoedelijk een interessante markt voor creatieve ondernemers. Denk bijvoorbeeld aan bedrijven die in het register en de actief geopenbaarde documenten actief op zoek gaan naar fouten en die vervolgens op basis van no-cure-no-pay zaken opstarten namens bedrijven en burgers wier rechten zijn geschonden. Een dergelijk gebruik is vermoedelijk niet aan te merken als misbruik, maar kan wel leiden tot schadeclaims en tot een niet te overziene werklast voor medeoverheden. 4.3 Kwantitatieve uitkomsten Een flink aantal van de medeoverheden die ons hun medewerking aan de impactanalyse toezegden, is erin geslaagd om in de betrekkelijk korte tijd die hun beschikbaar stond en met behulp van het door ons aangeleverde format (zie bijlage 4) een eigen kwantitatieve analyse uit te voeren. Hoewel diepgang, mate van uitwerking en gehanteerde aannamen welhaast onvermijdelijk enige verschillen laten zien, is de aangeleverde informatie voor ons van grote waarde geweest en heeft ze ons in staat gesteld onderstaande bevindingen en conclusies te formuleren Impact van de Woo in termen van menskracht en geld In het algemeen kan worden geconcludeerd dat, net als in het geval van de Rijksoverheid en de Politie, ook de medeoverheden van mening zijn dat de invoering van de nu voorliggende Woo een niet te onderschatten impact heeft in termen van extra personele inzet en extra benodigde incidentele en structurele financiële middelen. Een en ander vloeit rechtstreeks voort uit de Woo-bepalingen inzake het voeren van een register en de verplichting tot het binnen een kort tijdsbestek actief openbaar maken van documenten en gegevens. Op basis van de door ons ontvangen bijdragen wordt helder dat het aantal documenten waarmee medeoverheden te maken hebben, zeer hoog is. Alleen al voor de kleine groep medeoverheden die aan onze analyse hebben bijgedragen, gaat het om meer dan 100 miljoen documenten (inclusief s). Geprojecteerd op alle medeoverheden gaat het dus zeer waarschijnlijk om enkele miljarden documenten. Het spreekt voor zich dat de verplichting van de Woo om dergelijke grote aantallen documenten op te nemen in een register en te toetsen op de vraag of en in hoeverre ze actief openbaar kunnen worden gemaakt, zeer hoge kosten met zich brengt. Daarnaast dienen de medeoverheden menskracht en middelen vrij te maken voor incidentele investeringen in ICT, de opleiding en training van het eigen personeel en het herinrichten van de primaire processen. Tenslotte moet rekening worden gehouden met structurele beheerlasten van ICT-voorzieningen. Een kwantitatieve inschatting van de impact in termen van euro s is lastig gebleken. De taxaties van de diverse medeoverheden lopen sterk uiteen. Als ondergrens lijkt het aannemelijk dat alle medeoverheden bijeen genomen zeker moeten rekenen op 9

251 incidentele aanloopkosten van enkele honderden miljoenen euro s, alsmede op structurele, dus jaarlijks terugkerende kosten van eveneens enkele honderden miljoenen euro s. Er zijn ons echter ook schattingen aangereikt die, bij extrapolatie naar alle medeoverheden, tot nog aanzienlijk hogere bedragen leiden. Deze liggen wat betreft de incidentele aanloopkosten in de orde van grootte van wellicht zelfs enkele miljarden euro s en belopen wat betreft de structurele, dus jaarlijks terugkerende kosten eveneens enkele miljarden euro s. Verwijzend naar onze analyses en naar de als zijlicht gehanteerde kengetallen die we in deel 1 van onze impactanalyse presenteerden, en gegeven de enorme aantallen documenten waar het bij de medeoverheden om blijkt te gaan, achten we het verantwoord om te veronderstellen dat voor alle medeoverheden bijeengenomen de eenmalige aanloopkosten uit hoofde van de Woo in de orde van grootte van ten minste 1 miljard euro komen te liggen. En ook de structurele, dus jaarlijks terugkerende kosten uit hoofde van de Woo, komen, naar ons inzicht, voor de gezamenlijke medeoverheden in de orde van grootte van ten minste 1 miljard euro te liggen. Overigens verwijzen we naar hoofdstuk 5 van onze eerste rapportage over de impact van de Woo. Met name benadrukken we dat de in paragraaf opgenomen kanttekeningen ook onverkort gelden voor het domein Medeoverheden Overige aspecten De medeoverheden onderstrepen in hun bijdragen ook onze eerdere bevindingen ten aanzien van de samenhang tussen de vormgeving van de plicht tot actieve openbaarmaking van documenten en de implementatie van de registerplicht. In concreto: de verplichting tot actieve openbaarmaking zoals verwoord in de Woo, kan niet worden uitgevoerd zonder dat het in de Woo voorgeschreven register al is geïmplementeerd. De medeoverheden dringen aan op een zodanige herziening van de nu voorliggende Woo dat die samenhang wordt geborgd. Overigens zijn de medeoverheden van mening dat een snelle invoering van de Woo onuitvoerbaar is. In dit verband verwijzen we naar paragraaf 5.3 van onze eerste rapportage. 4.4 Conclusies [In te vullen na afronding van de Ronde Tafel-bijeenkomsten in de week van 15 mei.] 10

252 5 Domein Specifieke organisaties, waaronder de Hoge Colleges van Staat 5.1 Het domein nader verkend De afbakening van het domein Artikel 2.2 van de Woo benoemt onder lid 1, onderdelen b t/m g, een aantal organisaties die onder de Woo gaan vallen. Het betreft: de beide Kamers der Staten-Generaal (waarbij een uitzondering is opgenomen voor alle informatie die strekt ter ondersteuning van individuele leden); de Raad van State (RvS) (met uitzondering van de situatie dat de Raad koninklijk gezag uitoefent en van de afdeling Bestuursrechtspraak); de Algemene Rekenkamer (AR) (waarbij alle documenten die samenhangen met haar wettelijke onderzoekstaak zijn uitgezonderd); de Nationale Ombudsman (NO) en de substituut-ombudsmannen en de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en het College van Afgevaardigden (CvA); de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (CTIVD). Een aantal van deze organisaties zijn Hoog College van Staat. Dat geldt niet voor de Rvdr (met inbegrip van het CvA) en de CTIVD. De meeste van deze organisaties hebben een bijdrage aan onze impactanalyse geleverd. De staf van de Eerste Kamer der Staten-Generaal gaf evenwel aan dat het hen niet opportuun leek een bijdrage te leveren, nu de Woo in de Eerste Kamer voorligt De status quo betreffende het thema openbaarmaking Voor alle hier aan de orde zijnde organisaties geldt dat ze niet onder het regime van de Wob vallen. De organisaties zien het feit dat ze wel onder de Woo zouden vallen, als een inbreuk op het bestaande wettelijke regime. Wat opvalt is dat in de Woo een aantal uitzonderingen is opgenomen rond de openbaarmaking en de registerplicht voor sommige van de hier aan de orde zijnde organisaties; we hebben die hierboven beknopt verwoord. Het is ons niet helder geworden waarom bepaalde uitzonderingen wel genoemd zijn bij de ene organisatie terwijl zij voor een andere ons inziens evenzeer relevant te achten zijn. Dat geldt met name voor documenten die samenhangen met wettelijk vastgelegde onderzoekstaken die in het geval van de AR wel zijn uitgezonderd, maar in het geval van de NO en de CTIVD niet. De organisaties geven aan dat zij, elk voor zich, thans veelal reeds verregaand uitgekristalliseerde regimes hebben wat betreft de openbaarmaking van stukken en informatie. Die regimes kenmerken zich, vanwege de aard van de vaak zeer specifieke werkzaamheden, door een heel specifieke balans tussen enerzijds duidelijke grenzen aan wat wel en niet openbaar kan worden gemaakt en anderzijds het streven om datgene wat juist wel openbaar kan worden gemaakt, ook daadwerkelijk snel en toegankelijk openbaar te maken. Anders geformuleerd: de desbetreffende organisaties geven aan dat zij in het algemeen gesproken nu al de grenzen hebben opgezocht van wat zich leent voor actieve openbaarmaking. 5.2 Domeinspecifieke kwalitatieve aspecten In paragraaf van dit rapport memoreerden we een aantal kwalitatieve aspecten die we in onze eerste rapportage uitgebreid toelichtten en die ook voor de organisaties 11

253 binnen dit domein in mindere of meerdere mate aan de orde zijn. Daarnaast vragen verschillende domeinspecifieke kwalitatieve aspecten aandacht, die we in deze paragraaf belichten. Zoals al aangegeven, ervaren de hier aan de orde zijnde organisaties de Woo als een inbreuk op het bestaande regime. In de eerste plaats omdat zij nu niet onder de Wob vallen, en in de tweede plaats omdat de Woo op voor hen wezenlijke punten verdergaande bepalingen bevat dan de Wob. Daar komt bij dat nagenoeg alle organisaties aangeven dat er reeds sprake is van verregaand toegespitste (en vaak ook formeel vastgelegde) specifieke regimes rond de openbaarmaking van stukken. Men meent reeds de grenzen te hebben opgezocht van wat wel openbaar kan worden gemaakt, en men is er ook van overtuigd dat men daarbinnen vorm geeft aan het snel en toegankelijk openbaar maken ervan. Deze notie voedt de vraag welke meerwaarde het heeft de hier aan de orde zijnde organisaties onder de Woo te brengen. Zo merkt de RvS op dat de afdeling Advisering zijn adviezen nu ook al op de website van de RvS publiceert. Het enige verschil tussen het regime van de Woo en de huidige praktijk is het tijdstip waarop de openbaarmaking plaatsvindt. In de huidige situatie is dat nadat de betreffende bewindspersoon het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer zendt of een algemene maatregel van bestuur slaat. Onder de Woo moet het avies binnen 14 dagen na vaststelling en verzending aan de bewindspersoon openbaar worden gemaakt. Overigens zondert de Woo de werkzaamheden van de afdeling Bestuursrechtspraak al uit van de verplichtingen tot het voeren van een register en het openbaar maken van informatie. Sommige van de hier aan de orde zijnde organisaties plaatsen ook uitdrukkelijk vraagtekens van principiële aard. Zo doet zich de vraag voor of de Woo in voldoende mate recht doet aan het gegeven dat Hoge Colleges van Staat staatsrechtelijk bezien een heel bijzondere positie innemen en van daaruit ook in hoge mate in onafhankelijkheid moeten kunnen functioneren. Dit laatste dus ook met inbegrip van vragen rond de openbaarheid van informatie en documenten. Mutatis mutandis doet deze vraag zich ook voor rond de Rvdr (en het CvA) die overigens geen Hoog College van Staat zijn. Tevens signaleren enkele van deze organisaties dat de Woo onvoldoende rekening houdt met de vaak heel bijzondere aspecten die het werk van de desbetreffende organisaties kenmerken. Zo signaleert de AR expliciet dat haar taken in het gedrang kunnen komen als er getornd dreigt te worden aan het uitgekristalliseerde regime dat men daar hanteert: een zo laag mogelijke drempel voor het vergaren van informatie, in combinatie met juist een hoge drempel voor het openbaar maken van informatie. Haar primaire processen hangen in hoge mate af van het vertrouwen dat alle betrokkenen in dit regime kunnen hebben. De Rvdr signaleert dat de Woo een belangrijke, nu bestaande afbakening in gevaar brengt: die tussen het rechterlijk domein en die van de Raad als ware zij een bestuursorgaan. Tot nu toe is het rechterlijke domein gevrijwaard van welke vorm van inmenging van buitenaf in vragen rond de openbaarmaking van informatie en documenten. De Raad vreest voor het risico dat deze afbakening afbrokkelt. De CTIVD wijst erop dat het onmogelijk is om haar primaire taken en haar bedrijfsvoeringstaken strikt uiteen te rafelen. Elke openbaarheid rond bedrijfsvoeringsaangelegenheden leidt tot risico s dat ook rond haar primaire taken zaken in de openbaarheid komen die de veiligheid kunnen schaden. Gegeven de zeer grote gevoeligheden op het vlak van veiligheids- en inlichtingendiensten, hanteert de CTIVD thans als beleidslijn dat geheimhouding haar primaire uitgangspunt moet zijn, ook rond zaken die haar bedrijfsvoering raken. Zo niet, dan dreigt dat haar primaire 12

254 processen (toezicht houden op veiligheids- en inlichtingendiensten) te verstoren en uit te hollen. 5.3 Kwantitatieve uitkomsten Het bleek voor de hier aan de orde zijnde organisaties moeilijk om een precies onderbouwd kwantitatief beeld te geven van de impact van de Woo. Daarbij speelt mee dat het voor deze organisaties een relatief onbekend speelveld is. Men valt nu niet onder de Wob, kent de Woo niet vanuit een concreet ervaringsperspectief en kan daarom de consequenties daarvan lastig overzien. Daar komt bij dat deze organisaties qua bestaffing relatief klein zijn. Vanuit de beperkte cijfermatige analyses die we van deze organisaties mochten ontvangen, blijkt wel dat men tot soortgelijke bevindingen komt als die we in onze eerste rapportage ook al optekenden voor de rijksdienst. In de eerste plaats verwacht men vrij forse (eenmalige) aanloopkosten, in de zin van benodigde investeringen in ICT en in mensen (opleiding en training). Voor de hier aan de orde zijnde groep van specifieke organisaties moet, op grond van de ons aangeleverde informatie, rekening worden gehouden met aanloopkosten in de orde van grootte van zeker 10 à 20 miljoen euro. In de tweede plaats verwacht men significante structurele meerkosten. Het gaat dan vooral om de menskracht die nodig is om de toets op openbaarheid vorm te geven, alsmede de ontwikkel-, beheer- en exploitatielasten van de benodigde ICT-systemen. Gerekend naar de ons aangeleverde informatie, moet hier gerekend worden op een jaarlijkse uitvoeringslast van ten minste 10 miljoen euro. Ook is gesignaleerd dat de invoering van de Woo tijd gaat vergen. In plaats van een invoeringstermijn van enkele maanden acht men een invoeringstermijn van enkele jaren noodzakelijk en onvermijdelijk 5.4 Conclusies [In te vullen na afronding van de Ronde Tafel-bijeenkomsten in de week van 15 mei.] 13

255 6 Domein Koepelorganisaties 6.1 Het domein nader verkend De afbakening van het domein Artikel 2.2, lid1 sub h van de Woo geeft aan dat besturen van koepelorganisaties van openbare lichamen onder de Woo vallen. Onontkoombaar heeft deze bepaling tot gevolg dat de Vereniging Nederlandse gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overlegorgaan (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW) onder het bereik van de Woo komen. Daarnaast is ons gemeld dat er tal van andere koepelorganisaties van openbare lichamen bestaan. Zo achten wij het denkbaar dat bijvoorbeeld het Nederlands genootschap van Burgemeesters en koepelorganisaties op lokaal/regionaal niveau (denk bij wijze van voorbeeld aan de Noord-Brabantse Waterschapsbond) ook als relevante koepelorganisatie moet worden aangemerkt. Ook achten wij het alleszins denkbaar dat koepels zoals het Veiligheidsberaad, GGD GHOR Nederland en Brandweer Nederland onder de Woo komen te vallen. Wij hebben geen uitputtende inventarisatie en grondige analyse van de wereld van de koepelorganisaties van openbare lichamen kunnen maken. In dit domein beperken we ons tot VNG, IPO en UvW, in de wetenschap dat daarmee het beeld niet compleet is, maar vermoedelijk wel de grootste vissen omvat. Voor de goede orde merken wij hier reeds op dat deze koepels zelf geen bestuursorganen of openbare lichamen zijn. Ze vormen ook geen onderdeel van het brede begrip overheid of van de (semi-)publieke sector. Het gaat om privaatrechtelijk vormgegeven organisaties die geen openbaar gezag uitoefenen. Weliswaar worden de bestuursfuncties van deze koepelorganisaties vervuld door bestuurders van openbare lichamen, maar die bestuurders handelen binnen die koepels niet als bestuurders die met openbaar gezag betreffende de activiteiten van die koepels zijn bekleed De status quo betreffende het thema openbaarmaking De bedoelde koepelorganisaties vallen niet onder de Wob; zij zijn immers geen bestuursorganen. Zij ervaren de bepaling in de Woo dan ook als een majeure verandering. Dit laat onverlet dat de koepelorganisaties bepaalde stukken (actief) openbaar maken. Zij doen dat, in die gevallen, op eigen initiatief en naar eigen goeddunken. 6.2 Domeinspecifieke kwalitatieve aspecten De (besturen van de) desbetreffende koepels tonen zich verbaasd over dat de Woo hen onder het bereik van de Woo dreigt te brengen, en over de wijze waarop dit tot stand is gekomen. Procedureel bezien begrijpt men niet waarom geen sprake is geweest van een ordentelijk overleg met hen. Dat zou huns inziens in de rede hebben gelegen, vanuit de gedachte dat zowel de Code Bestuurlijke Verhoudingen als de Financiële Verhoudingswet impliceren dat over zaken van een dergelijk belang voorafgaand bestuurlijk overleg plaatsvindt. Dat is nu niet gebeurd. Inhoudelijk duiden de koepels op het feit dat zij geen bestuursorganen zijn, geen openbaar gezag uitoefenen, geen onderdeel van de overheid vormen en privaatrechtelijk vormgegeven organisaties zijn. Naar hun indruk past daar niet bij dat zij onder bereik van de Woo worden gebracht. Zij voelen zich daarin gesteund door de 14

256 RvS en verwijzen in dit verband ook naar passages die de RvS hieraan heeft gewijd in haar advies over de Woo. In lijn hiermee wijzen de koepelorganisaties erop dat de bedoelde bepaling in de Woo een onterechte principiële inbreuk op hun autonomie impliceert. Die autonomie strekt zich in hun ogen ook uit tot vraagstukken als welke mate van openbaarheid wordt betracht rond documenten en andere informatie, alsmede tot de vraag welke (verantwoordings)relatie de koepelorganisaties wensen te onderhouden met burgers. Een ander punt van zorg van de koepels is dat, indien ze onder het bereik van de Woo zouden worden gebracht, dit ernstig afbreuk aan hun primaire bestaansrecht doet. Het kan schade aanbrengen aan de noodzaak om, in een omgeving die zich kenmerkt door een voldoende mate van beleidsintimiteit, intern beraad te (kunnen) houden. De risico s op het vlak van het bestaansrecht van de koepels worden des te groter geacht wanneer rekening wordt gehouden met de budgettaire consequenties. In paragraaf 6.3 zal blijken dat de koepelorganisaties vrezen dat de kosten in de tientallen miljoenen euro s gaan belopen. Die kosten moeten worden verhaald op de leden, in casu gemeenten, provincies en waterschappen. De contributieverhoging die daarmee gepaard gaat, kan leiden tot opzegging van het lidmaatschap van de koepelorganisaties; het lidmaatschap van deze privaatrechtelijke koepelorganisaties is immers niet verplicht. Dat zou het einde van de koepelorganisaties kunnen inluiden. Min of meer verwant daaraan is het risico aanwezig dat de ervaren nadelen van de Woo vermeden worden, door langs alternatieve wegen datgene te doen wat nu ordentelijk bij de koepelorganisaties is belegd; daarmee zou de Woo het tegendeel veroorzaken van wat de wet beoogt. Naast deze specifieke kwalitatieve punten vanuit de koepelorganisaties, zijn ons nog punten aangereikt die corresponderen met kwalitatieve punten van meer algemene aard die we al in deel 1 van onze impactanalyse hebben verwoord. We werken die nu niet nogmaals uit en volstaan dus met een verwijzing daarnaar. 6.3 Kwantitatieve uitkomsten We ontvingen met name vanuit VNG een uitgebreid onderbouwde kwantitatieve analyse van de impact van de Woo op de VNG als koepelorganisatie. IPO en UvW leverden een wat grovere en voorzichtige kwantitatieve duiding. Ons is wel gebleken dat de Woo voor deze koepelorganisaties een moeilijk overzienbare impact heeft. Aangezien ze thans niet onder de Wob vallen, is de Woo voor hen een relatief nieuwe wereld die ze ook niet in alle opzichten goed kunnen doorgronden. Op basis van de aangereikte analyses is het aannemelijk te achten dat voor de koepelorganisaties gezamenlijk de structurele, dus jaarlijks terugkerende uitvoeringslasten in de orde van enkele tientallen miljoenen euro s liggen. Het spreekt voor zich dat, wanneer we een bredere scope hanteren voor het begrip van de koepelorganisaties (zie wat we daarover in paragraaf hebben opgemerkt), de kosten voor alle koepels gezamenlijk navenant hoger uitvallen. In de aanloopfase zijn daarnaast ook (eenmalige) investeringen in ICT-systemen en in mensen (opleiding, training) nodig; de omvang daarvan valt thans moeilijk te becijferen. Gelet op de grote veranderingen die de Woo voor de desbetreffende koepels impliceert, is het aannemelijk dat een langere invoeringstermijn nodig is dan de 6 maanden die de Woo nu aangeeft 15

257 6.4 Conclusies [In te vullen na afronding van de Ronde Tafel-bijeenkomsten in de week van 15 mei.] 16

258 7 Domein Semipublieke sectoren 7.1 Het domein nader verkend De afbakening van het domein Artikel 2.3, lid 1 van de Woo schept de mogelijkheid om in bepaalde situaties bij AMvB andere dan bij publiekrecht ingestelde rechtspersoon of categorie van rechtspersonen aan te wijzen waarop alsdan de bepalingen van de Woo van toepassing worden verklaard. Anders dan in het geval van de organisaties die we in de voorgaande hoofdstukken 4 tot en met 6 beschouwden, is hier dus sprake van een indirecte werking van de Woo. Het betreffende artikellid formuleert een zestal voorwaarden en rechtspersonen moeten tenminste aan één van deze voorwaarden voldoen om bij AMvB als Wooplichtige te kúnnen worden aangewezen. Hoewel de kop van artikel 2.3 het heeft over Openbaarheid gegevens semipublieke sector, komt dat laatste begrip niet als zodanig terug in het artikel. De onderdelen van artikellid 1 duiden nader waarop wordt gedoeld. In dit hoofdstuk concentreren we ons op de onderdelen a t/m d. De onderdelen e. en f. komen in hoofdstuk 8 van dit rapport aan de orde. Evident is dat het gaat om de vraag of (ten minste) één van de criteria van toepassing is; het betreft immers een of-opsomming. Artikel 2.3, lid 1, sub a geeft aan dat het gaat om organisaties die jaarlijks voor meer dan euro uit algemene middelen worden bekostigd. Voor zover wij kunnen overzien, betekent dit dat niet alleen alle onderwijsinstellingen, maar bijvoorbeeld ook (private) zorgverzekeraars hieronder (kunnen) vallen. Punt b. van hetzelfde artikellid geeft aan dat het gaat om organisaties die een wettelijke taak uitoefenen. Naar wij hebben begrepen beperkt deze formulering zich tot taken met directe rechtsgevolgen; denk bijvoorbeeld aan de APK-keuringen. Dit impliceert dat bijvoorbeeld kinderopvang geen wettelijke taak is, ook al zijn er wel degelijk wettelijke bepalingen met betrekking tot de kinderopvang. Artikel 2.3, lid 1, sub c stelt de voorwaarde dat het moet gaan om organisaties die een publiek belang behartigen. Dit is een formulering die, voor zover wij kunnen overzien en hebben begrepen, niet strak is afgebakend. Bij het ontbreken van een dergelijke afbakening kan een eventuele AMvB ook betrekking hebben op domeinen als het notariaat, accountants, nutsbedrijven, zorginstellingen, woningcorporaties, instellingen voor kinderopvang en dergelijke. Punt d. van genoemd artikellid formuleert dat het gaat om organisaties die zijn aangemerkt als een publieke entiteit in artikel 1, onderdeel c, van de Wet naleving Europese regelgeving publieke entiteiten. Voor zover wij kunnen nagaan, wordt waarschijnlijk geduid op onderdeel d. in plaats van onderdeel c. In dat geval gaat het om andere aanbestedende diensten dan welke reeds als bestuursorgaan worden aangeduid, waaronder aanbestedende instanties in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten. Voor de goede orde onderstrepen we dat, zo lang er geen AMvB in werking is getreden, de Woo geen (directe) werking heeft richting semipublieke sectoren. Uiteindelijk zal de concrete inhoud van de eventuele AMvB bepalend zijn voor de mogelijke impact. Om die reden leggen we in dit domein het accent op een kwalitatieve analyse en blijft de kwantificering van de impact van de Woo beperkt tot enkele indicatieve noties De status quo betreffende het thema openbaarmaking Hoewel veel van de hier aan de orde zijnde organisaties niet onder de Wob vallen, is het evident dat zij, ook zonder de Woo, te maken hebben met tal van al dan niet wettelijk vastgelegde voorschriften rond openbare verantwoording. Daarnaast is ons 17

259 duidelijk gemaakt dat behalve deze voorschriften, er ook sprake is van zelf gekozen regimes van openbaarmaking van informatie. Zonder naar volledigheid te streven, vermelden we hieronder enkele voorbeelden. Zo leggen onderwijsinstellingen openbaar verantwoording af over financiële en inhoudelijke resultaten, onder meer door publicatie van hun jaarverslagen en hun toets- en examenresultaten. Ook maken zij gegevens openbaar in het kader van de Wet Normering Topinkomens. Daarnaast raadplegen deze instellingen hun medezeggenschapsraden over beleidsplannen en ontvangen ouders informatie over het schoolplan en de schoolgids. Bovendien rapporteert de Inspectie van het Onderwijs op haar website over de kwaliteit van het onderwijs van elke individuele instelling en maakt de Dienst Uitvoering Onderwijs de bekostigingsgegevens van elke instelling publiek. Zorginstellingen moeten jaarrekeningen en accountantsverklaringen, als ook gegevens op grond van de Wet Normering Topinkomens openbaar maken. Daarnaast leveren zij op basis van vastgestelde protocollen gegevens aan over de kwaliteit van de geleverde zorgspecifieke diensten. Deze gegevens worden door het Zorginstituut Nederland gepubliceerd en door de Inspectie voor de Gezondheidszorg benut bij haar toezichthoudende activiteiten. Zo zijn verpleeghuizen verplicht jaarlijks een kwaliteitsplan en een kwaliteitsverslag naar buiten te brengen. Ziekenhuizen dienen informatie over onder andere zorg- en behandeldata, sterftecijfers, wachttijden en passantentarieven aan te leveren. De Inspectie voor de Gezondheidszorg brengt haar inspectierapporten, ook die over individuele instellingen, actief in de openbaarheid, behalve wanneer sprake is van bestuurlijke sancties, opsporing of strafrechtelijke maatregelen. Overigens is de verwachting dat een in 2016 door het parlement aanvaarde wijziging van de Gezondheidswet en een daaruit voortvloeiende AMvB per 1 januari 2018 leiden tot een verder reikende verplichting voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg om gegevens actief openbaar te maken. In de kinderopvang, een sector die hoofdzakelijk een privaat karakter kent, worden op grond van wettelijke verplichtingen momenteel alleen de jaarrekeningen, risicoinventarisaties en resultaten van inspecties door GGD en openbaar gemaakt. 7.2 Domeinspecifieke kwalitatieve aspecten Uit de aangereikte informatie is ons duidelijk geworden dat veel organisaties die tot de semipublieke sector worden gerekend, al veel documenten en gegevens actief openbaar maken. Vaak op grond van wet- en regelgeving die hen daartoe verplichten, maar ook op basis van eigen beleid. Het is voorstelbaar dat een systematisch in te richten en bij te houden register van openbaar te maken informatie een impuls aan een verdere optimalisatie hiervan kan geven. Tegelijkertijd kunnen bij het onder de Woo brengen van dergelijke organisaties vragen van meer principiële aard rijzen. Vragen die betrekking hebben op het (soms ten dele) private karakter van veel van de desbetreffende instellingen. Zo dragen bijvoorbeeld zorgverzekeraars en veel instellingen voor dagopvang en buitenschoolse opvang van kinderen een privaat karakter en zijn organisaties soms zelfs in handen van buitenlandse investeringsmaatschappijen. Een wettelijke verplichting om in de lijn van de Woo volledige transparantie te betrachten ten aanzien van alle binnen de onderneming aanwezige documenten, zal bij deze private partijen op veel verzet stuiten. Mogelijk trekken genoemde buitenlandse investeringsmaatschappijen zich om die reden terug uit ons land. Naast deze inhoudelijke overwegingen, rijst ook de vraag wat de bepalingen van de Woo respectievelijk een nog vast te stellen AMvB zou kunnen en moeten toevoegen aan al datgene wat nu al aan informatievoorziening is geregeld. Tevens kan daarbij bedacht worden dat zaken betreffende openbaarmaking van gegevens zich in de wijd uiteenlopende variëteit aan organisaties die tot de semipublieke sector gerekend 18

260 zouden kunnen worden, niet makkelijk via generieke regelgeving laten vormgeven, maar juist beter aan een van geval tot geval -regime kunnen worden overgelaten. 7.3 Kwantitatieve indicaties Uit de bijdragen die we van de bestrokken bestuursdepartementen en toezichthoudende rijksinspecties ontvingen, is ons gebleken dat de Woo voor de organisaties uit de semipublieke sectoren een moeilijk te overziene impact heeft. Deze organisaties vallen op dit moment niet onder de Wob. Dat leidt ertoe dat de Woo en alle daarmee samenhangde zaken voor deze organisaties relatief nieuw zijn en lastig te doorgronden in hun betekenis voor de dagelijkse praktijk. Voor zover ons kwantitatieve informatie is aangereikt, is deze beperkt in omvang en slechts indicatief van aard. Dit hangt mede samen met het gegeven dat een dergelijke kwantiatieve benadering niet goed mogelijk is zo lang niet precies duidelijk is waarop een randvoorwaardelijk te achten AMvB precies betrekking heeft. Voor de sector Kinderopvang is een ruwe schatting opgesteld. Deze sector kenmerkt zich door een grote variëteit in de omvang van de betrokken instellingen: van 1 kind bij een gastouder tot kinderen bij de grootste instelling in ons land. Daarbij is als uitgangspunt gekozen dat het aantal openbaar te maken documenten voor de meeste categorieën documenten recht evenredig is met het aantal kindplaatsen (ongeveer per jaar). De hier bedoelde documenten betreffen bijvoorbeeld contracten met ouders, roosters van leidsters, verklaringen omtrent gedrag, incidentmeldingen, klachten en de afhandeling ervan, personeelscontracten, risico-inventarisaties en jaarrekeningen. Momenteel worden alleen de laatste twee categorieën documenten wettelijk verplicht openbaar gemaakt. Een globale berekening van het totaal aantal documenten (exclusief risico-inventarisaties en jaarrekeningen) dan onder het bereik van de Woo valt, komt dan uit op ruim 17 miljoen. Indien ook s in de berekening worden betrokken, stijgt dit bedrag naar 87 miljoen. Overigens laat deze schatting social media berichten, camerabeelden e.d. buiten beschouwing. Een vergelijkbare ruwe schatting is gemaakt voor de sector Woningcorperaties. Deze sector omvat ongeveer 350 corperaties waarbij de kleinste maximaal 20 woningen in beheer hebben en de grootste zo n 70 à In totaal beheren deze corperaties 2,4 miljoen woningen. Een globale berekening van het aantal documenten dat een middelgrote woningcorporatie met circa woningen jaarlijks ziet passeren, telt op tot ongeveer De documenten betreffen onder meer reparatieverzoeken, inschrijvingen woningzoekenden, verhuurdocumenten, nieuwbouwopleveringen en algemene in- en uitgaande poststukken. Hierin zijn s, social media berichten, camerabeelden niet meegeteld. Wanneer we het ruw berekende aantal documenten voor een middelgrote corporatie extrapoleren naar de gehele sector komt het totaal aantal documenten dat onder de reikwijdte van de Woo valt op zo n 27 miljoen. Het is aannemelijk dat dit aantal verveelvoudigt wanneer ook s worden meegeteld. Hoewel niet genoeg benadrukt kan worden dat bovenstaande slechts indicatieve berekeningen betreft, durven we te concluderen dat, afhankelijk van haar reikwijdte naar sectoren en naar typen documenten, de impact van een eventuele AMvB al snel betrekking heeft op honderden miljoenen of zelfs miljarden documenten. Om dergelijke aantallen documenten in een register op te nemen en op openbaarmaking te toetsen, zijn naar onze inschatting al snel vele honderden miljoenen euro s aan eenmalige investeringen én vele honderden miljoenen aan structurele budgetten noodzakelijk. Het valt, gegeven de enorme omvang van de semipublieke sector, zelfs niet uit te sluiten dat het ook hier om miljarden euro s kan gaan. We dringen erop aan dat in het geval een AMvB wordt opgesteld, tijdens de voorbereiding ervan een nadere impactanalyse op die AMvB wordt uitgevoerd die, uitgaande van de dan bekend zijnde reikwijdte van die AMvB, een preciezer inzicht in de benodigde extra (incidentele en structurele) budgetten kan geven. 19

261 7.4 Conclusies [In te vullen na afronding van de Ronde Tafel-bijeenkomsten in de week van 15 mei.] 20

262 8 Domein Deelnemingen 8.1 Het domein nader verkend De afbakening van het domein Artikel 2.3, lid 1 van de Woo schept de mogelijkheid om in bepaalde situaties bij AMvB andere dan bij publiekrecht ingestelde rechtspersoon of categorie van rechtspersonen aan te wijzen waarop alsdan de bepalingen van de Woo van toepassing worden verklaard. Anders dan in het geval van de organisaties die we in de voorgaande hoofdstukken 4. tot en met 6. beschouwden, is hier dus sprake van een indirecte werking van de Woo. Het betreffende artikellid formuleert een zestal voorwaarden en rechtspersonen moeten tenminste aan één van deze voorwaarden voldoen om bij AMvB als Wooplichtige te kúnnen worden aangewezen. Artikellid 1, sub e formuleert als voorwaarde dat deze rechtspersonen voor meer dan 50% een of meer krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen als aandeelhouder heeft. In artikellid f wordt de voorwaarde gesteld dat deze rechtspersonen zijn opgericht door een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon dan wel een of meer leden van het hoogste orgaan van deze rechtspersonen worden benoemd door een bestuursorgaan of een bestuursorgaan op andere wijze overwegende invloed heeft op het beleid van deze rechtspersonen heeft. In dit hoofdstuk richten we onze aandacht op deelnemingen. Dat kan gaan om staatsdeelnemingen, maar er zijn ook tal van medeoverheden die in deelnemingen participeren. Daarnaast bestaan deelnemingen waarin zowel de staat als medeoverheden invloed uitoefenen. We realiseren ons dat de omschrijving in de Woo een bredere reikwijdte kan hebben dan alleen deelnemingen. Ook bijvoorbeeld door overheden opgerichte stichtingen vallen onder de bepaling in de Woo. Desondanks volstaan we in het navolgende met het analyseren van specifieke factoren rond deelnemingen. Voor de staat geldt dat zij in een veelheid aan (permanente en tijdelijke) deelnemingen participeert. Voor een volledig overzicht kunnen we volstaan met een verwijzing naar het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen dat het ministerie van Financiën jaarlijks uitbrengt en aan de Tweede Kamer aanbiedt. Voorbeelden van staatsdeelnemingen zijn Staatsloterij, Holland casino, NS, Prorail, Schiphol, Gasunie, Tennet, Gasunie, EBN, Gasterra, DNB, BNG-bank. En voorshands geldt dat ook ABN- Amro-bank als staatsdeelneming is aan te merken. Ook medeoverheden zijn actief in tal van deelnemingen. Ons ontbreekt een volledig overzicht, maar interessante voorbeelden zijn de havenbedrijven van Rotterdam en Amsterdam. Het moge duidelijk zijn dat het gaat om een grote variëteit aan deelnemingen. Het ligt in de rede, gelet op deze variëteit, dat er ook variatie zal zitten in de mate waarin informatie beschikbaar en openbaar zou moeten zijn. Voor de goede orde merken we nogmaals op dat, zo lang er geen AMvB in werking is getreden, de Woo geen (directe) werking heeft richting deelnemingen. Uiteindelijk zal de concrete inhoud van de eventuele AMvB bepalend zijn voor de mogelijke impact. Om die reden streven we niet naar enigerlei vorm van kwantificering van de impact van de Woo op deelnemingen, maar volstaan we met een meer analytische aanpak. 21

263 8.1.2 De status quo betreffende het thema openbaarmaking Deelnemingen vallen nu niet onder de Wob. De rechtspersonen die het betreft zijn uiteraard wel gehouden te voldoen aan alle algemene regelgeving inzake transparantie, waaronder in ieder geval het jaarrekeningenrecht. Daarnaast dienen de desbetreffende rechtspersonen specifieke verantwoording af te leggen aan de aandeelhouders. De aandeelhoudende overheid kan specifieke afspraken maken met de desbetreffende rechtspersoon. Hierbij geldt dat de aandeelhoudende overheid als zodanig uiteraard valt onder het bereik van de Wob respectievelijk de Woo. De aandeelhoudende overheid legt op passende wijze verantwoording af in de openbare ruimte respectievelijk aan de Tweede Kamer. Dat vindt eerst en vooral plaats door middel van het eerdergenoemde Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen dat het ministerie van Financiën jaarlijks presenteert. Daarnaast geeft dit ministerie aanvullende informatie vrij over de beloningen van bestuurders van staatsdeelnemingen. Over de informatieverstrekking door de aandeelhouder, in dit geval specifiek de staat, merkt de AR in een recente factsheet het volgende op: Het aandeelhouderschap heeft direct gevolg voor de informatiepositie van de Tweede Kamer. De invloed van de Tweede Kamer is bewust beperkt. In 2015 hebben wij (AR dus) erop aangedrongen om de kwaliteit van de informatie in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen te verbeteren. In de afgelopen jaren is het aantal onderwerpen waarover wordt gerapporteerd toegenomen en is de kwaliteit van de informatie verbeterd. Dit jaarverslag is onderwerp van debat in de Tweede Kamer met de minister van Financiën. Dit citaat bevat belangrijke noties. In de eerste plaats dat informatieverstrekking via de aandeelhouder verloopt. In de tweede plaats dat het in de rede ligt dat er grenzen zijn in termen van sturing (en de daartoe dienende informatieverstrekking). In de derde plaats dat de informatieverstrekking steeds beter aan het worden is en dat de AR daar mede op toeziet. 8.2 Domeinspecifieke kwalitatieve aspecten Een belangrijke notie die ons is aangereikt, is dat de desbetreffende rechtspersonen als zodanig geen deel uitmaken van de overheid. Ze zijn zelfs welbewust als private rechtspersonen gepositioneerd. Ook internationaal worden deelnemingen niet tot de overheid (zelfs niet in de brede zin) gerekend. Sterker nog: de desbetreffende rechtspersonen zijn juist zo gepositioneerd om buiten de directe bemoeienis van de overheid op zakelijke wijze uitvoering te geven aan hun specifieke taken. Tegen die achtergrond achten betrokken organisaties het ongerijmd wanneer de Woo hen zou verplichten informatie en documenten actief (of passief) openbaar te maken als zouden zij onderdeel zijn van de overheid. Een extra aandachtspunt hierbij is dat de desbetreffende rechtspersonen vaak internationale vertakkingen hebben. Niet alleen doet zich de vraag voor waar de grenzen liggen van de Woo-bepalingen, maar ook doet zich de vraag voor of dit niet tot extra grote risico s leidt, mede in het licht van de navolgende overwegingen. In algemene zin geldt dat zich het risico kan voordoen dat rechtspersonen minder zekerheid hebben dat bedrijfs- of fabricagegegevens op straat komen te liggen. De Woo biedt in dit opzicht minder bescherming dan de Wob. Dit kan er mede toe leiden dat de primaire processen van deze rechtspersonen onder druk komen te staan, namelijk doordat derden minder gemakkelijk informatie zullen delen met staatsdeelnemingen. Denk bijvoorbeeld aan de positie van elektriciteitsnetbeheerders ten opzichte van producenten en gebruikers van energie. Een meer specifiek punt is dat tal van rechtspersonen waarin overheden een belang hebben, zich bemoeien met zaken die zijn aan te merken als vitale infrastructuur. 22

264 Openbaarheid van informatie daarover kan schade opleveren voor die vitale infrastructuur en dus ook voor de veiligheid in brede zin van Nederland. Net als in paragraaf 7.2 ten aanzien van de semipublieke sectoren werd opgemerkt, rijst ook in het geval van deelnemingen de vraag wat de bepalingen van de Woo respectievelijk een nog vast te stellen AMvB, zou kunnen en moeten toevoegen aan al datgene wat nu al aan informatievoorziening is geregeld. Daarbij kan verwezen worden naar het zojuist aangehaalde citaat van de AR. Tevens kan daarbij bedacht worden dat zaken betreffende openbaarmaking van gegevens zich in de wijd uiteenlopende variëteit aan deelnemingen, niet makkelijk via generieke regelgeving laten vormgeven, maar juist beter aan een van geval tot geval -regime kunnen worden overgelaten. Hieraan direct verwant is de principiële vraag die vanuit de wereld van de deelnemingen wordt gesteld, waarom de rechtspersonen waarin overheden participeren, als zodanig onder de Woo zouden moeten kunnen worden gebracht. Andersom geformuleerd: wat mankeert er aan een regime waarin de aandeelhouder zelf onderworpen is aan de Wob respectievelijk de Woo, en zelf ook, mede door de Tweede Kamer, aanspreekbaar is op de al dan niet openbaar te maken informatie? 8.3 Conclusies [In te vullen na afronding van de Ronde Tafel-bijeenkomsten in de week van 15 mei.] 23

265 9 Slotbeschouwing [In te vullen na afronding van de Ronde Tafel-bijeenkomsten in de week van 15 mei.] 24

266 Bijlagen Bijlage 1: Brief van minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 1 september

267 Bijlage 2: Brief van minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 12 september

268 Datum 12 september 2016 Kenmerk De vraag welke consequenties uw aanvulling van de impactanalyse heeft voor de impactanalyse bij de andere bestuurslagen (gemeenten en provincies) en organisaties waarop de Woo van toepassing gaat zijn, zal ik opnemen met de VNG. Ik informeer u daarover bij aanbieding van de bevindingen voor het Rijk. Zaken en Koninkrijksrelaties, Pag ina 2 van 2 27

269 28

270 Bijlage 3: Overzicht van organisaties die actief hebben bijgedragen Domein Bestuursorganen Gemeenten Gemeente Leiden Gemeente Veenendaal Gemeente Zeist Gemeente Utrecht Gemeente Gemert-Bakel Gemeente Rotterdam Gemeente Kapelle Gemeente Heerhugowaard Provincies Provincie Noord-Holland Waterschappen Waterschap Brabantse Delta Waterschap Rivierenland Hoogheemraadschap Rijnland Domein Specifiek benoemde organisaties Tweede Kamer der Staten-Generaal Algemene Rekenkamer Nationale ombudsman Raad voor de rechtspraak en college van Afgevaardigden Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten Domein Koepelorganisaties openbare lichamen Vereniging Nederlandse Gemeenten Interprovinciaal Overleg Unie van Waterschappen Domein Semipublieke sectoren Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Inspectie van het Onderwijs Dienst Uitvoering Onderwijs Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Inspectie voor de Gezondheidszorg Nationale Zorgautoriteit Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties Inspectie Leefomgeving en Transport Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Werkgroep Woo van VNO-NCW / MKB-Nederland 29

271 Bijlage 4: Format t.b.v. op te stellen quick scans Format berekeningen WOO Vooraf Dit format is bedoeld als leidraad bij het opstellen van bijdragen door gemeenten, provincies en waterschappen aan de Impactanalyse Woo, zoals ABDTOPConsult die in opdracht van de minister van BZK voorbereidt. Uitgaande van een strikt juridische interpretatie van de huidige Woo, zet het format uitgangspunten op een rij en specificeert het welke berekeningen, taxaties en informatie worden gevraagd. ABDTOPConsult realiseert zich dat hiermee een niet gering beroep op u wordt gedaan. Tegelijkertijd benadrukt ABDTOPConsult dat zij niet per se zeer gedetailleerde berekeningen en uitputtende informatie verlangt. Mede afhankelijk van de beschikbare menskracht, de kwaliteit van de informatiehuishouding en de mate waarin uw organisatie bekend is met de ontwikkelingen rond de Woo zullen compleetheid, gedetailleerdheid en kwaliteit van bijdragen verschillen. Daar waar precieze informatie ontbreekt of niet makkelijk boven tafel te brengen is, kan worden volstaan met indicatieve berekeningen en/of het aangeven van bandbreedtes. In alle gevallen zijn uw bijdragen voor ons waardevol, ook als zij in sterke mate indicatief van aard zijn en op grovere aannames zijn gebaseerd. Wat betreft de meer kwalitatieve aspecten (zie III. en IV.) zijn goede voorbeelden uit uw praktijk voor ons zeker bruikbaar. ABDTOPConsult benadrukt tevens dat zij op totaal-generiek niveau rapporteert en niet direct verwijst naar afzonderlijke berekeningen en gegevens van individuele gemeenten, provincies en/of waterschappen. I. Impact Registerplicht Te hanteren uitgangspunten 1. Ga uit van de brede registerplicht zoals opgenomen in artikel 3.2 van de Woo. Ga ervan uit dat bij AMvB (artikel 3.2.2) geen beperkingen aangebracht kunnen worden ten opzichte van de formulering van artikel Neem er nota van dat de uitzonderingscategorieën die in de Woo zijn genoemd voor de actieve openbaarmaking (zie onder andere artikel k) niet genoemd zijn en dus niet van toepassing zijn op de registerplicht. 2. Ga uit van de meest brede definitie van het begrip document; dat is niet meer beperkt tot het begrip bestuurlijke aangelegenheid en evenmin tot documenten die voorheen als archiveerbaar werden aangemerkt. De definitie omvat bijvoorbeeld dus ook camerabeelden en toegangscontrolebestanden. Ga ervan uit dat ook communicatie via mail, maar ook telefoongesprekken, sms jes, Whatsapp-berichten en uitingen op sociale media relevant zijn voor de registerplicht. 3. Maak in uw berekeningen zo veel mogelijk een onderscheid naar soorten van documenten, zodanig dat dit de uitlegbaarheid van uw berekeningen bevordert. Onderscheid bijvoorbeeld verzoeken van burgers, aangiftes en daarop 30

272 betrekking hebbende beschikkingen, bezwaarschriften en daarop genomen beslissingen, interne beleidsnotities, algemene regelingen, jaarverslagen en dergelijke. 4. Ga uit van de in artikel genoemde faciliteit dat het register de mogelijkheid biedt tot toegang tot alle elektronisch openbaar te maken documenten. 5. Ga ervan uit dat uw organisatie zo veel als mogelijk is gebruik kan maken van reeds beschikbare technische oplossingen dan wel zal aansluiten bij breed toepasbare standaarden. 6. Ga er, bij alle redeneringen en bij alle berekeningen, van uit dat u uw eigen informatie- huishouding in die zin op orde hebt en dat u voldoet aan de voorschriften van de Archiefwet. Daarmee beogen wij het kwantitatieve effect van de Woo te onderscheiden van de inspanningen die (toch al) nodig zijn om aan de Archiefwet te voldoen In het verband van de registerplicht zij met name gewezen op de reeds in de Archiefwet opgenomen verplichting tot het hanteren van een informatieoverzicht. Waarbij de notie dat dit informatieoverzicht niet de externe werking heeft die de Woo met het register wel beoogd. 7. Ga ervan uit dat alle activiteiten die nodig zijn om te voldoen aan de registerplicht, zo veel als mogelijk reeds aan de voorkant plaatsvinden. Dus via het initiatief van de auteur, liefst al bij het opmaken van het document, uiteraard met toetsing door zijn superieuren. 8. Ga ervan uit dat de te verrichten handelingen vanaf de start zo veel als mogelijk in geautomatiseerde werkwijzen en systemen worden neergelegd en dat de verdere procesgang, ook richting een register, zo min mogelijk handwerk achteraf vergt. 9. Ga ervan uit dat de bepaling dat iedere organisatie een register moet bijhouden, ruimte laat om te werken met diverse registers per organisatie, mits er een adequaat inzicht wordt gegeven aan gebruikers over welke informatie waar te vinden is. 10. Betrek bij uw berekeningen al datgene wat nodig is om de privacy optimaal in acht te nemen. 11. Betrek bij uw berekeningen al datgene wat nodig is om de beveiliging van de overheids- informatiesystemen in acht te nemen en de overheid optimaal te blijven beschermen tegen misbruik van informatie en cybersecurity, voor zover de risico s daaromtrent bedreigd kunnen worden door de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de registerplicht (met daarbij de notie dat in sommige gevallen zelfs al het kenbaar zijn van bestaan van een document een bedreiging kan zijn voor het functioneren van de desbetreffende overheidsorganisatie). 12. Ga telkens na in hoeverre de afweging rond opneming van documenten in het register en het verwijderen van elementen in de aanduiding van die documenten die schadelijk kunnen zijn afstemming vereist over de organisatiegrenzen heen en betrek de daarmee gepaard gaande coördinatielasten bij uw berekeningen. 31

273 13. Ga ervan uit dat de registers digitaal beschikbaar komen en de zogeheten webrichtlijnen (dus) van toepassing zijn. Gevraagde berekeningen, taxaties en informatie 1. Geef, liefst uitgesplitst naar (grote) categorieën van documenten, aan om welke aantallen het gaat, tot welke continu te verrichten activiteiten de registerplicht noopt, welk tijdsbeslag dat per document (of bijvoorbeeld per x documenten) vergt en tegen welke prijs (bijvoorbeeld uurloon), en tot welke jaarlijkse uitgaven dat leidt. Geef telkens een indicatie in hoeverre er evidente redenen kunnen zijn om beperkingen op te leggen rond de registerplicht: redenen om documenten niet op te nemen dan wel beperkingen te hanteren bij de aanduiding van de documenten. Geef zo veel als mogelijk ook aan welke inspanningen toe te rekenen zijn aan het vereiste om belanghebbenden in staat te stellen om bedenkingen tegen opneming in het register in te brengen. 2. Geef aan tot welke eenmalige investeringen in ICT de registerplicht noopt en tot welke structurele beheerslasten die leiden. 3. Geef aan tot welke aanloopkosten implementatie van de registerplicht leidt, in termen van het bevorderen van vaardigheden (opleidingen/training) en het wennen aan nieuwe werkwijzen (cultuuromslag). 4. Geef apart weer in hoeverre de inspanningen rond de registerplicht in lijn liggen c.q. te brengen zijn met het al bestaande voorschrift uit de Archiefwet betreffende het zogeheten informatieoverzicht. Indien dat niet het geval is, gelieve dan een heldere indicatie te geven waar het wat dat betreft aan schort. 5. Geef een indicatie van de impact die de registerplicht zal hebben op de primaire processen binnen uw organisatie; het mag daarbij ook gaan om kwalitatieve indicaties. II. Impact actieve openbaarmaking Uitgangspunten 1. Ga uit van actieve openbaarmaking van alle documenten binnen 14 dagen na het definitief worden van het desbetreffende document, ongeacht de vraag of dat document deel uitmaakt van een breder dossier dat eventueel nog (lang) niet definitief is afgerond. Daarbij rekening te houden met de uitzonderingen/uitzonderingsgronden die de Woo bevat. 2. Ga ervan uit dat de selectie rond openbaarmaking reeds plaatsvindt aan de voorkant, dus via initiatief van de auteur, liefst al bij het opmaken van het desbetreffende document, uiteraard met toetsing door zijn superieuren. 3. Ga uit van de meest brede definitie van het begrip document; dat is niet meer beperkt tot het begrip bestuurlijke aangelegenheid en evenmin tot documenten die voorheen als archiveerbaar werden aangemerkt (omvat bijvoorbeeld dus ook camera-opnames en toegangscontrolebestanden). Ga 32

274 ervan uit dat ook communicatie via mail, maar ook bijvoorbeeld telefoongesprekken, sms jes, Whatsapp-berichten en uitingen op sociale media relevant zijn voor openbaarmaking. 4. Maak in uw berekeningen zo veel mogelijk een onderscheid naar soorten van documenten, zodanig dat dit de uitlegbaarheid van uw berekeningen bevordert. Onderscheid bijvoorbeeld verzoeken van burgers, aangiftes en daarop betrekking hebbende beschikkingen, bezwaarschriften en daarop genomen beslissingen, interne beleidsnotities, algemene regelingen, jaarverslagen en dergelijke. 5. Ga uit van de verplichting om bij openbaarmaking van documenten een belangenafweging te maken en eventueel derden die belanghebbend zijn in de gelegenheid te stellen bedenkingen tegen openbaarmaking in te dienen. 6. Ga ervan uit dat in de Woo de lijst van documenten die sowieso niet openbaar hoeven te worden gemaakt, een limitatieve lijst is: alle documenten waarvoor in de wet geen expliciete absolute uitzonderingsgrond is genoemd, behoren dus openbaar te worden gemaakt, tenzij daarvoor geldt dat de belangenafweging (relatieve uitzonderingsgronden) alsnog ertoe leidt dat ze niet of niet geheel openbaar hoeven te worden gemaakt. 7. Ga telkens na in hoeverre de afweging rond openbaarmaking afstemming vergt over de organisatiegrenzen heen en betrek de daarmee gepaard gaande coördinatielasten bij uw berekeningen. 8. Ga na welke inspanningen het vergt om de informatie die openbaar moet worden gemaakt, ook daadwerkelijk in de vereiste vorm bij de gebruikers terecht te laten komen: digitaal en in een open formaat. Vergt dat bijvoorbeeld aanpassingen in de eigen automatiseringssystemen? 9. Ga ervan uit dat de openbaar te maken documenten digitaal beschikbaar komen en dat (dus) de zogeheten webrichtlijnen van toepassing zijn. 10. Betrek bij uw berekeningen al datgene wat nodig is om de privacy optimaal in acht te nemen. 11. Betrek bij uw berekeningen al datgene wat nodig is om de beveiliging van de overheidsinformatiesystemen in acht te nemen en de overheid optimaal te blijven beschermen tegen misbruik van informatie en cybersecurity, voor zover de risico s daaromtrent bedreigd zouden kunnen worden door de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de openbaarmaking. 12. Ga er bij alle redeneringen en berekeningen van uit dat u uw eigen informatiehuishouding in die zin op orde hebt, dat u voldoet aan de voorschriften van de Archiefwet, dan wel geef, indien dat niet het geval is, een heldere indicatie waar het wat dat betreft aan schort. Gevraagde berekeningen, taxaties en informatie 1. Geef, liefst uitgesplitst naar (grote) categorieën van documenten, aan om welke aantallen het gaat, tot welke continu te verrichten activiteiten het regime van actieve openbaarmaking van de Woo noopt, welk tijdsbeslag dat per document 33

275 (of bijvoorbeeld per x documenten) vergt en tegen welke prijs (bijvoorbeeld uurloon), en tot welke jaarlijkse uitgaven dat leidt. Geef telkens een indicatie in hoeverre openbaarmaking evident wel in de rede ligt of evident niet in de rede ligt (in deze gevallen kan een belangrijk deel van het benodigde werk waarschijnlijk in hoge mate geautomatiseerd worden) en in hoeverre er sprake is van niet-evidente gevallen waarin een menselijke afweging per document onvermijdelijk is (en ga in die gevallen na hoe een moderne werkwijze daarbij impactbesparend kan werken). Geef zo veel als mogelijk ook aan welke inspanningen toe te rekenen zijn aan het vereiste om belanghebbenden in staat te stellen om bedenkingen tegen openbaarmaking in te brengen. 2. Ga na in hoeverre bij categorieën van documenten de selectie rond het (al dan niet deels) actief openbaar maken geautomatiseerd kan worden respectievelijk ingebed kan worden in (nieuwe) werkprocessen. 3. Geef aan welke eenmalige investeringen in ICT het regime van actieve openbaarmaking in de Woo noopt en tot welke structurele beheerslasten die leiden. 4. Geef aan tot welke aanloopkosten implementatie van de actieve openbaarmaking van de Woo leidt, in termen van het bevorderen van vaardigheden (opleidingen/training) en het wennen aan nieuwe werkwijzen (cultuuromslag). 5. Geef apart weer welke inspanningen het vergt om na 5 jaar een herijking te doen rond de openbaarmaking van tot dan toe nog niet openbaar gemaakte documenten. 6. Geef apart weer in hoeverre de inspanningen rond de actieve openbaarmaking samenvallen met de reeds bestaande verplichting tot openbaarmaking na 20 jaar, conform de Archiefwet. 7. Geef een indicatie van de impact die de actieve openbaarmaking conform de Woo zal hebben op de primaire processen binnen uw organisatie; het mag daarbij ook gaan om kwalitatieve indicaties. III. Impact Woo in relatie tot technologische drivers en gedragsreacties Overwegingen 1. De impact van de Woo omvat meer dan de geïsoleerde werking van de twee meest in het oog springende elementen van de Woo, te weten de actieve openbaarmaking en de registerplicht. We doelen enerzijds op de wisselwerking tussen die twee elementen, maar ook op een aantal andere elementen van de Woo, in het bijzonder het loslaten van de inperking die de Wob kent tot documenten betreffende een bestuurlijke aangelegenheid. 2. Daarnaast kan de Woo niet los gezien worden van de technologische ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan en zich zeer waarschijnlijk nog 34

276 zullen voordoen. Dergelijke ontwikkelingen leiden niet alleen tot een explosieve groei van het aantal documenten, maar ook tot een steeds verder uiteenlopende variëteit aan soorten documenten. Digitalisering maakt van elk soort gegevens een document. 3. Verwant aan deze technologische ontwikkelingen, is de ontwikkeling van sociale media. Die laatste ontwikkeling is in de eerste plaats een dominante factor die medebepalend is voor de toename van het berichtenverkeer, ook in het publieke domein. Maar ten tweede roept zij ook complicaties op betreffende privacy en aspecten als cybersecurity en beveiliging, waarbij ook het verschijnsel van encryptie een rol speelt. 4. Ook wanneer we ons beperken tot bijvoorbeeld het (beveiligde) mailverkeer, zien we dat de mogelijkheden die deze vorm van werken biedt, complicaties oproept die, met of zonder Woo, tot een bezinning nopen. Denk alleen al aan de explosie van het aantal documenten. Denk ook aan het steeds meer met elkaar vervlochten raken van privé en werk en aan het verschijnsel dat in de ontwikkelingsgang van eerste concept naar definitief meerdere versies als document in termen van de Woo zijn aan te merken. Gevraagde taxaties en informatie 1. Welke impact ziet u vanuit de Woo als geheel, met inbegrip van de zojuist genoemde overwegingen, afkomen op uw organisatie? 2. Welke mogelijkheden maar ook welke beperkingen ziet u op uw organisatie afkomen in termen van al dan niet interactieve beleidsvorming? 3. Welke gedragsreacties zijn naar uw inzien te verwachten in termen van de openheid waarmee bedrijven, instellingen en burgers zaken (durven) doen met de overheid? 4. Welke gedragsreacties zijn te verwachten van ambtenaren en bestuurders die onderworpen zijn aan de Woo? Valt bijvoorbeeld ontwijkend gedrag te verwachten? En zo ja, hoe daarmee om te gaan? 5. Welke gedragsreacties zijn te verwachten vanuit de burgers, journalisten en andere gebruikers van de Woo? 6. Valt een taxatie te geven van een antwoord op de vraag in hoeverre de Woo ertoe zal leiden dat er, na de actieve openbaarmaking, minder of juist meer verzoeken tot alsnog openbaarmaking van niet of niet geheel openbaar gemaakte documenten komen dan onder de huidige Wob? 7. Valt te verwachten dat naleving van de Archiefwet verbeterd wordt door implementatie van de Woo? 35

277 IV. Wisselwerking tussen Woo en andere rechtsdomeinen en beleidslijnen Overweging 1. Via de Woo worden maatregelen effectief die kunnen interfereren met wettelijke of andersoortige bepalingen uit andere rechtsdomeinen en beleidslijnen. Uit voorlopige inventarisaties komen signalen die op eventuele spanningsvelden duiden. Denk aan de EU-regels rond dataprotectie, de privacywetgeving/wbp, het EVRM, mogelijkerwijs zelfs de Grondwet, de Wet hergebruik overheidsinformatie, initiatieven rond open data en dergelijke. Gevraagde taxatie en informatie 1. Ga in op mogelijke spanningsvelden die u vanuit uw organisatie ziet: zijn die er, wat is het karakter ervan en wat kan de impact ervan op uw organisatie zijn? V. Ingangstermijnen Overweging 1. De Woo geldt vanaf een half jaar nadat de wet in het Staatsblad is gepubliceerd. Alleen voor de registerplicht regelt de Woo dat deze pas ingaat op een bij Koninklijk Besluit te bepalen moment. Gevraagde taxaties en informatie 1. Geef aan in hoeverre de wettelijke vereisten van de Woo rond de actieve openbaarmaking zijn vorm te geven zonder dat uw organisatie al kan beschikken over het register als bedoeld in de Woo. 2. Geef een taxatie van de termijn die geboden is voor het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de wettelijke eisen die de Woo rond actieve openbaarmaking stelt. 36

278 C 14 DGOO MOOI Turfmarkt 147 Den Haag Contactpersoon 10.2.e T 10.2.e 10.2.e Verslag OGO ABDTOPConslult Datum 3 april 2017 Kenmerk Vergaderdatum 11 mei 2017 Deelnemers Rob Kuipers, Jeroen Staal, 10.2.e Mededelingen vooraf e e - zal gaan vervangen op dit dossier e haar laatste werkdag is 23 mei; in het kader van een goede overdracht is vandaag ook aanwezig. e Tweede Quickscan Wet open overheid, stand van zaken - ABDTOPConsult is op schema en de oplevering van het rapport op 31 mei gaat lukken. - Meeste respondenten hebben gereageerd. In de reacties iis sprake van variëteit in diepgang en mate van kwantificering. - Volgende week vindt een viertal ronde tafels plaats. - Binnenkort is een concept tekst beschikbaar. De respondenten wordt gevraagd om commentaar. Ook de OGO leden zullen hun commentaar op dit concept geven. - We besluiten dat dit het laatste OGO in huidige samenstelling is. Op 23 mei presenteren Rob en Jeroen hun bevindingen en conclusies aan de DG. Ook Karin wordt daarvoor uitgenodigd; DenB is als voormalig opdrachtgever- ook uitgenodigd. Deze afspraak staat reeds in de agenda s. - Op 24 mei bespreken we de concept rapportage met de minster. Rob en Jeroen zijn daar ook bij. 10. zorgt dat er een vergaderverzoek uitgaat. 2.e Terugblik verslag OGO 3 april - Het verslag wordt vastgesteld. Geen opmerkingen. Klankbordgroep - Ook dit deel van het verslag van 3 april wordt vastgesteld. Pagina 1 van 2

Eindrapport. Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden

Eindrapport. Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden Eindrapport Kwantitatief onderzoek beleidsinformatie digitaal archiveren bij decentrale overheden Colofon Onderzoek uitgevoerd door de Stichting ICTU in opdracht van Archief 2020. Archief 2020 is een samenwerkingsprogramma

Nadere informatie

De volgende vragen hebben betrekking op de middelen en voorzieningen die beschikbaar zijn voor digitaal informatiebeheer (archiefbeheer).

De volgende vragen hebben betrekking op de middelen en voorzieningen die beschikbaar zijn voor digitaal informatiebeheer (archiefbeheer). Inleiding op de vragenlijst Welkom bij de vragenlijst over het digitaal informatiebeheer bij decentrale overheden. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 15 minuten. De vragen kunt u beantwoorden

Nadere informatie

REGIOBIJEENKOMST Archiefinnovatie Decentrale Overheden 14 december, Den Bosch WELKOM

REGIOBIJEENKOMST Archiefinnovatie Decentrale Overheden 14 december, Den Bosch WELKOM REGIOBIJEENKOMST Archiefinnovatie Decentrale Overheden 14 december, Den Bosch WELKOM REGIOBIJEENKOMST Archiefinnovatie Decentrale Overheden 15 december, Zwolle Jamil Jawad stuurgroep AIDO Regionale bijeenkomsten

Nadere informatie

Geachte mevrouw, Met vriendelijke groet, adviseur bedrijfsvoering

Geachte mevrouw, Met vriendelijke groet, adviseur bedrijfsvoering Cc: Onderwerp: RE: Vragen betreffende Offerteaanvraag Vormgeving grote verplichtstelling, kenmerk 021500100.017.040 Datum: woensdag 4 maart 2015 9:53:42 Bijlagen: Bijlage (nummer optioneel) Verklaring

Nadere informatie

Onderwerp: Re: Reactie GFA en Politie op "Voorlopige" TNO Rapportage

Onderwerp: Re: Reactie GFA en Politie op Voorlopige TNO Rapportage 036 Van: Wiebes, Mark (M.Y.) Verzonden: maandag 5 september 201608:35 Aan:.) Onderwerp: Re: Reactie GFA en Politie op "Voorlopige" TNO Rapportage 29-08-2016 Ja, graag. Mark Wiebes Commissaris van politie

Nadere informatie

@minvenj.nl> Verzonden: woensdag 16 november :12 Aan: ;'Sjoerd Hoogendoorn' 10.2.e

@minvenj.nl> Verzonden: woensdag 16 november :12 Aan: ;'Sjoerd Hoogendoorn' 10.2.e 047 Jeuring, Vera (V.J) Van: @minvenj.nl> Verzonden: woensdag 16 november 201611:12 Aan: CC: ; Wiebes, Mark (M.Y.); ;'Sjoerd Hoogendoorn' ) Opvolgingsmarkering: Markeringsstatus: Opvolgen Gemarkeerd Categorieën:

Nadere informatie

Inventaris. nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr Verzoek erkenning x x x 2 Ontvangstbevestiging x x x

Inventaris. nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr Verzoek erkenning x x x 2 Ontvangstbevestiging x x x Inventaris wordt verstrekt weigeringsgronden nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr. 13 1 Verzoek erkenning x x x 2 Ontvangstbevestiging x x x 3 Uitnodiging bijeenkomst

Nadere informatie

Welke stukken ontbraken er in het incomplete dossier dat professor Maat bij de eerst inzage te zien kreeg?

Welke stukken ontbraken er in het incomplete dossier dat professor Maat bij de eerst inzage te zien kreeg? Verzonden: dinsdag 19 januari 2016 13:28 Aan: ' - BD/NCTV/PDCT/PBI';. - BD/NCTV'; CC: '. - BD/NCTV/PDCT/VS'; Onderwerp: RE: Nieuwe Kamervraag inzake het feitenrelaas over professor Maat Beste Ik weet niet

Nadere informatie

Vanaf 21 april is de website van Agentschap NL in een nieuw jasje gestoken. De toegankelijkheid en leesbaarheid zijn aanzienlijk verbeterd.

Vanaf 21 april is de website van Agentschap NL in een nieuw jasje gestoken. De toegankelijkheid en leesbaarheid zijn aanzienlijk verbeterd. nummer 2, april 2011 EVOA Nieuwsbrief nummer 2, april 2011 Nieuwsbrief voor internationaal afvaltransport Inhoud Website van EVOA in een nieuw jasje Nieuwe tool om de hoogte van de financiële zekerheid

Nadere informatie

(070) 373 8393. Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad. Samenvatting. informatiecentrum tel. ons kenmerk BAOZW/U201300267 Lbr.

(070) 373 8393. Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad. Samenvatting. informatiecentrum tel. ons kenmerk BAOZW/U201300267 Lbr. Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad informatiecentrum tel. (070) 373 8393 betreft Archiefconvenant; wijzigingen in de Archiefwet en -regelgeving Samenvatting uw kenmerk ons kenmerk BAOZW/U201300267

Nadere informatie

In deze mail: artikel 10, lid 2 onder d, e en g en artikel 11, lid WOB

In deze mail: artikel 10, lid 2 onder d, e en g en artikel 11, lid WOB Page 1 of 5 In deze mail: artikel 10, lid 2 onder d, e en g en artikel 11, lid WOB Van: Verzonden: woensdag 22 april 2015 17:50 Aan: Onderwerp: Gesprek ter info Politie Landelijke Eenheid afdeling Communicatie

Nadere informatie

Nieuwsbrief IBI Nummer 36, 23-07-2012

Nieuwsbrief IBI Nummer 36, 23-07-2012 Nummer 36, 23-07-2012 Nieuwsbrief IBI Nummer 36, 23-07-2012 Hierbij ontvangt u de zesendertigste nieuwsbrief Interbestuurlijke informatie (IBI). De nieuwsbrief IBI brengt informatie over het brede terrein

Nadere informatie

Eenvoudig Beter Oog op de Omgevingswet Nieuwsmail nr. 24, juni 2014

Eenvoudig Beter Oog op de Omgevingswet Nieuwsmail nr. 24, juni 2014 Oog op de Omgevingswet Eenvoudig Beter Oog op de Omgevingswet Nieuwsmail nr. 24, juni 2014 Nieuwsmail interdepartementaal Programma Eenvoudig Beter. Voor professionals bij de overheid, maatschappelijke

Nadere informatie

RAPPORTAGE FOLLOW-UP ONDERZOEK ARCHIEFBEHEER GEMEENTE VALKENSWAARD 2016 SCOPE: BEHEER NIET-OVERGEBRACHTE ARCHIEFBESCHEIDEN

RAPPORTAGE FOLLOW-UP ONDERZOEK ARCHIEFBEHEER GEMEENTE VALKENSWAARD 2016 SCOPE: BEHEER NIET-OVERGEBRACHTE ARCHIEFBESCHEIDEN RAPPORTAGE FOLLOW-UP ONDERZOEK ARCHIEFBEHEER GEMEENTE VALKENSWAARD 2016 SCOPE: BEHEER NIET-OVERGEBRACHTE ARCHIEFBESCHEIDEN 4 oktober 2016 Inhoudsopgave 1 Inleiding 3 1.1 Aanleiding van het onderzoek 3

Nadere informatie

Reactie inzake de consultatie over het Ontwerpbesluit Wijzigingsbesluit financiële markten 2012 (het "Ontwerpbesluit")

Reactie inzake de consultatie over het Ontwerpbesluit Wijzigingsbesluit financiële markten 2012 (het Ontwerpbesluit) Reactie inzake de consultatie over het Ontwerpbesluit Wijzigingsbesluit financiële markten 2012 (het "Ontwerpbesluit") 12 mei 2011 secretaris - mr. C. Heck-Vink - Postbus 16020-2500 BA Den Haag - tel.

Nadere informatie

Brief aan de leden Datum T.a.v. het college en de raad Ons kenmerk Telefoon Bijlage(n) Onderwerp Samenvatting

Brief aan de leden Datum T.a.v. het college en de raad Ons kenmerk Telefoon Bijlage(n) Onderwerp Samenvatting MPGPD2017081708180088 GPD 17.06.2017 0088 6 PO Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad Datum 16 augustus 2017 Ons kenmerk ECIB/U201700541 Lbr. 17/045 Telefoon (070) 373 8835 Bijlage(n) 1 Onderwerp

Nadere informatie

VŅGLecieņbrief Duurzame toegankelijk heid van digitale informatie en Selectiemst 2017

VŅGLecieņbrief Duurzame toegankelijk heid van digitale informatie en Selectiemst 2017 Van: VNG Aan: OW-Info Onderwerp: Lbr. 17/045 - Duurzame toegankelijkheid van digitale informatie en Selectielijst 2017 Datum: donderdag 17 augustus 2017 10:07:05 Bekijk deze nieuwsbrief in uw browser VŅGLecieņbrief

Nadere informatie

Presentatie e-depot: het archief van de toekomst. Chantal Keijsper 22 januari 2015

Presentatie e-depot: het archief van de toekomst. Chantal Keijsper 22 januari 2015 Presentatie e-depot: het archief van de toekomst Chantal Keijsper 22 januari 2015 Context van de pilot: landelijke ontwikkelingen Een veranderende samenleving Samenwerking in de archiefsector en breder

Nadere informatie

Nieuwsbrief IBI Nummer 28,

Nieuwsbrief IBI Nummer 28, Nummer 28, 03-11-2011 Nieuwsbrief IBI Nummer 28, 03-11-2011 Hierbij ontvangt u de achtentwintigste nieuwsbrief Interbestuurlijke informatie (IBI). De nieuwsbrief IBI brengt informatie over het brede terrein

Nadere informatie

Isi l'v 1 2J. donderdag 8 juni :50. tfnederland.nll

Isi l'v 1 2J. donderdag 8 juni :50. tfnederland.nll si l'v 1 2J ÄilS i-v -Van: '"Verzonden: Aan: donderdag 8 juni 2017 9:50 ce nderwerp: FW: tarieven EWN Urgentie: Hoog Allen, ter info en ter bespreking vrijdag. Groet, Van: W-Äi^ërSdag 7 juni ^17 10:2^

Nadere informatie

Verslag toezicht archief- en informatiebeheer gemeente Renswoude 2015

Verslag toezicht archief- en informatiebeheer gemeente Renswoude 2015 Verslag toezicht archief- en informatiebeheer gemeente Renswoude 2015 Opsteller Vincent Robijn - gemeentearchivaris T.a.v. College Datum 18-06-15 Registratienummer 1. Algemeen Zoals voorgeschreven in artikel

Nadere informatie

Horizontale verantwoording gemeentelijke archiefketen. Lydia Jongmans senior cultuur en media VNG 2011

Horizontale verantwoording gemeentelijke archiefketen. Lydia Jongmans senior cultuur en media VNG 2011 Horizontale verantwoording gemeentelijke archiefketen Lydia Jongmans senior cultuur en media VNG 2011 Van specifiek naar generiek toezicht Thans: specifiek toezicht door GS op B&W op basis van Archiefwet,

Nadere informatie

Nieuwsbrief NRGD. Editie 27. pagina 1 van 5. http://nieuwsbrieven.nrgd.nl/newsletter/email/77

Nieuwsbrief NRGD. Editie 27. pagina 1 van 5. http://nieuwsbrieven.nrgd.nl/newsletter/email/77 pagina 1 van 5 Kunt u deze nieuwsbrief niet goed lezen? Bekijk dan de online versie Nieuwsbrief NRGD Editie 27 VULLING REGISTER VORDERT GESTAAG! / 2 NOVEMBER 2011 In deze editie: De vulling van het register

Nadere informatie

-www.twitter.com/omdenhaag

-www.twitter.com/omdenhaag Van: Pritl Stift Verzonden: donderdag 21 augustus 2014 15:44 Aan: Heer, 1. de CAPDen Haag) Onderwerp: Re: Verzoek contact Hoepel op. Jullie begonnen. groeten, de hoofdredactie Op 21 augustus 2014 15:39

Nadere informatie

Marjon Opgenoort-Peeters; Karin Klooswijk; Manon Bieleman; Erna van de Peppel; Ben Lampe CC:

Marjon Opgenoort-Peeters; Karin Klooswijk; Manon Bieleman; Erna van de Peppel; Ben Lampe CC: Gera Gerritsen Van: Hermine van den Berg-van Zijl Verzonden: woensdag 17 september 2014 18:01 Aan: Marjon Opgenoort-Peeters; Karin Klooswijk; Manon Bieleman; Erna van de Peppel; Ben Lampe CC: Peter Spitteler;

Nadere informatie

Memorie van toelichting

Memorie van toelichting Memorie van toelichting Algemeen Informatie is een van de belangrijkste bedrijfsmiddelen van een gemeente. Toegankelijke en betrouwbare overheidsinformatie is essentieel voor behoorlijk bestuur : voor

Nadere informatie

-----Original Message----- From: Sent: Monday, March 30, :32 PM W. Europe Standard Time To: Subject: RE: aangepaste offerte

-----Original Message----- From: Sent: Monday, March 30, :32 PM W. Europe Standard Time To: Subject: RE: aangepaste offerte Van: Onderwerp: RE: aangepaste offerte Datum: woensdag 1 april 2015 10:45:33 Wat mij betreft meld je dat wij een rondetafel willen. Geen interviews. Onze ervaring is dat dit snel en efficiënt werkt. De

Nadere informatie

KPI verslag Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB) Uitvoering toezicht op het archief- en informatiebeheer 2017

KPI verslag Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB) Uitvoering toezicht op het archief- en informatiebeheer 2017 KPI verslag Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB) Uitvoering toezicht op het archief- en informatiebeheer 2017 West-Brabants Archief (WBA) januari 2018 Inleiding: Hierbij ontvangt u het KPI-verslag

Nadere informatie

R A P P O R T A G E F O L L O W - U P A U D I T A R C H I E F B E H E E R G E M E E N T E B L A D E L

R A P P O R T A G E F O L L O W - U P A U D I T A R C H I E F B E H E E R G E M E E N T E B L A D E L R A P P O R T A G E F O L L O W - U P A U D I T A R C H I E F B E H E E R G E M E E N T E B L A D E L 2 0 1 6 SCOPE: BEHEER NIET-OVERGEBRACHTE ARCHIEFBESCHEIDEN Inhoudsopgave 1 Inleiding... 3 1.1 Aanleiding

Nadere informatie

HANDREIKING KWALITEITSSYSTEEM INFORMATIEBEHEER DECENTRALE OVERHEDEN

HANDREIKING KWALITEITSSYSTEEM INFORMATIEBEHEER DECENTRALE OVERHEDEN 1 Archiefinnovatie Decentrale Overheden HANDREIKING KWALITEITSSYSTEEM INFORMATIEBEHEER DECENTRALE OVERHEDEN AIDO-REGIOBIJEENKOMSTEN DEN BOSCH EN ZWOLLE, 14 EN 15 DECEMBER 2016 2 PROGRAMMA Even voorstellen

Nadere informatie

1. Toelichting afwijking (C7C/08): Investering Stedelijke Vernieuwing

1. Toelichting afwijking (C7C/08): Investering Stedelijke Vernieuwing Nummer 40, 01-03-2013 Nieuwsbrief IBI Nummer 40, 01-03-2013 Hierbij ontvangt u de veertigste nieuwsbrief Interbestuurlijke informatie (IBI). De nieuwsbrief IBI bestrijkt het brede terrein van interbestuurlijke

Nadere informatie

Inventaris. nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr Verzoek erkenning x x x 2 Aanvraagformulier x x x

Inventaris. nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr Verzoek erkenning x x x 2 Aanvraagformulier x x x Inventaris wordt verstrekt weigeringsgronden nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr. 9 1 Verzoek erkenning x x x 2 Aanvraagformulier x x x 3 Reglement x 4 Samenstelling

Nadere informatie

Handreiking Strategisch Informatie Overleg Decentrale Overheden

Handreiking Strategisch Informatie Overleg Decentrale Overheden Handreiking Strategisch Informatie Overleg Decentrale Overheden Wijziging Archiefbesluit 1-1-2013. Aanleiding: - moet aansluiten bij de informatiehuishouding Selectie van archiefbescheiden van een digitaal

Nadere informatie

Nieuwsbrief Van Werk Naar Werk Nr7, 12juni2014

Nieuwsbrief Van Werk Naar Werk Nr7, 12juni2014 Nr 7, 12 juni 2014 Nieuwsbrief Van Werk Naar Werk Nr7, 12juni2014 Met deze nieuwsbrief houden wij je op de hoogte van het Van Werk Naar Werk-beleid bij Dii. Deze nieuwsbrief verschijnt tweewekelijks en

Nadere informatie

Verslag van de bijeenkomst. Informatie duurzaam digitaal toegankelijk

Verslag van de bijeenkomst. Informatie duurzaam digitaal toegankelijk Verslag van de bijeenkomst Informatie duurzaam digitaal toegankelijk 10 oktober 2011 Informatie duurzaam digitaal toegankelijk Verslag van de bijeenkomst voor de verantwoordelijken voor de informatievoorziening

Nadere informatie

Memorie van toelichting

Memorie van toelichting Memorie van toelichting Algemeen De Archiefwet 1995 en de gemeenschappelijke regeling bepalen dat het Dagelijks Bestuur zorg draagt voor de archiefbescheiden die de Veiligheidsregio ontvangt en creëert

Nadere informatie

Verder leest u wanneer u uw jaaropgave 2015 kunt verwachten en wanneer P- Direkt voor u klaarstaat rondom de feestdagen.

Verder leest u wanneer u uw jaaropgave 2015 kunt verwachten en wanneer P- Direkt voor u klaarstaat rondom de feestdagen. P-Direkter Jaargang 3, Nummer 4, 14 december 2015 Nog een paar weken en het is 2016. Een mooi moment om even kort terug te blikken op enkele onderwerpen waaraan we in 2015 in de P-Direkter aandacht hebben

Nadere informatie

Verslag horizontale verantwoording archiefbeheer van de gemeente Boxtel over 2015/2016

Verslag horizontale verantwoording archiefbeheer van de gemeente Boxtel over 2015/2016 Verslag horizontale verantwoording archiefbeheer van de gemeente Boxtel over 2015/2016 Versie d.d. 10 oktober 2016 Vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders d.d... oktober 2016 1 Inleiding

Nadere informatie

De Archiefwet 1995 bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt

De Archiefwet 1995 bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt Memorie van toelichting Algemeen De Archiefwet 1995 bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de archiefbescheiden die een gemeente ontvangt en creëert vanwege haar taken

Nadere informatie

Inventaris. nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr. 8 1 Uitnodiging bijeenkomst x x x

Inventaris. nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr. 8 1 Uitnodiging bijeenkomst x x x Inventaris wordt verstrekt weigeringsgronden nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr. 8 1 Uitnodiging bijeenkomst x x x 2 Aanvraagformulier x x x 3 Reglement x 4

Nadere informatie

Archiefzorg en beheer 2013/2014

Archiefzorg en beheer 2013/2014 T Archiefzorg en beheer 2013/2014 Verslag aan de raad ten behoeve van de horizontale verantwoording van de zorg over en het beheer van (analoge en digitale) archieven conform de Archiefwet 1995 Inhoudsopgave

Nadere informatie

Kijk jij er nog een keer naar. Dan kan het deze week naar de anderen.

Kijk jij er nog een keer naar. Dan kan het deze week naar de anderen. Dag B Bijgaand nog met wat track changes. I Gaat het via ons naar CPB, of hoe loopt het? g'h Van: mm Verzonden: maandag 8 december 2014 15:02 Aan: mhh Onderwerp: Kansrijk-Inleiding SdecRB.docx Ik heb jouw

Nadere informatie

leidinggevenden digitaal informatiebeheer Zeeuwse Overheden

leidinggevenden digitaal informatiebeheer Zeeuwse Overheden VZG - Netwerkbijeenkomst leidinggevenden digitaal informatiebeheer Zeeuwse Overheden 20 oktober 2016 Rol en aanpak digitaal informatiebeheer Achtergrond/Introductie Publieke Dienstverlening, KCC, Midoffice,

Nadere informatie

NBV themanummer Nieuwsbrief December 2010

NBV themanummer Nieuwsbrief December 2010 December 2010 NBV themanummer Nieuwsbrief December 2010 Het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging (NBV), onderdeel van de AIVD, geeft voor zijn relaties tweemaandelijks een nieuwsbrief uit. Dit is een

Nadere informatie

Verslag archief- en informatiebeheer GR Ferm Werk

Verslag archief- en informatiebeheer GR Ferm Werk Verslag archief- en informatiebeheer 2015 GR Ferm Werk Vastgesteld door het dagelijks bestuur van Ferm Werk op 9 juni 2016 Inleiding Als archiefzorgdrager legt het dagelijks bestuur van Ferm Werk verantwoording

Nadere informatie

Jaarverslag OVER 2015 EN F. Schoonheim, archivaris RUD Utrecht. van de archivaris van de RUD Utrecht. Archimedeslaan 6, 3584 BA Utrecht

Jaarverslag OVER 2015 EN F. Schoonheim, archivaris RUD Utrecht. van de archivaris van de RUD Utrecht. Archimedeslaan 6, 3584 BA Utrecht Jaarverslag OVER 2015 EN 2016 van de archivaris van de RUD Utrecht F. Schoonheim, archivaris RUD Utrecht Archimedeslaan 6, 3584 BA Utrecht Inhoud Inleiding Verslag 1 1. Archiefzorg en beheer en het toezicht

Nadere informatie

Informatie duurzaam digitaal toegankelijk mr M. J. Martin Berendse Algemeen Rijksarchivaris

Informatie duurzaam digitaal toegankelijk mr M. J. Martin Berendse Algemeen Rijksarchivaris Informatie duurzaam digitaal toegankelijk mr M. J. Martin Berendse Algemeen Rijksarchivaris Informatie duurzaam digitaal toegankelijk 10-10- 2011 Content management: Alle relevante informatie, altijd,

Nadere informatie

VNG 2 3 APR. Stuknummer: AM 5.02429. GEMEEN INGEKC MEN I i. Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad (070) 373 8393 1

VNG 2 3 APR. Stuknummer: AM 5.02429. GEMEEN INGEKC MEN I i. Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad (070) 373 8393 1 f GEMEEN INGEKC MEN I i r 2 3 APR 2015 Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad j VNG Vereniging van Nederlandse Gemeenten informatiecentrum tel. uw kenmerk bijlage(n) (070) 373 8393 1 betreft

Nadere informatie

NOVI Nieuws Nieuwsmail van het programmateam Nationale Omgevingsvisie Nr. 1, juli 2015

NOVI Nieuws Nieuwsmail van het programmateam Nationale Omgevingsvisie Nr. 1, juli 2015 NOVI Nieuws NOVI Nieuws Nieuwsmail van het programmateam Nationale Omgevingsvisie Nr. 1, juli 2015 Nieuwsmail voor professionals bij de overheid, in de wetenschap, het bedrijfsleven en maatschappelijke

Nadere informatie

archivering vertrokken bewindslieden

archivering vertrokken bewindslieden E-mailarchivering vertrokken bewindslieden april 2018 E-mailarchivering vertrokken bewindslieden Inhoudsopgave Samenvatting 3 Conclusie 3 Aanbeveling 3 Inleiding 4 Doel van het rapport 4 Opbouw van het

Nadere informatie

In deze handreiking is aangegeven hoe om te gaan met de archivering van digitale ruimtelijke plannen.

In deze handreiking is aangegeven hoe om te gaan met de archivering van digitale ruimtelijke plannen. HANDREIKING Onderwerp Archiveren digitale ruimtelijke plannen Aan Gebruikers RO Standaarden Van Geonovum, Monique van Scherpenzeel Datum 3 februari 2010 Status publiek In deze handreiking is aangegeven

Nadere informatie

Subject: KansrijkAMB_ Inl_sv_tabellen_voor KBG.docx. [ welke vraag heb je dan? Zie in de tekst niets staan.

Subject: KansrijkAMB_ Inl_sv_tabellen_voor KBG.docx. [ welke vraag heb je dan? Zie in de tekst niets staan. Subject: RE: 2015 01 30 KansrijkAMB_ Inl_sv_tabellen_voor KBG.docx Met dank. [ welke vraag heb je dan? Zie in de tekst niets staan. @Rest: Zal ik een paar zaken invullen, zoals bij productiviteit? Groet,

Nadere informatie

Bij brief van 15 juni 2018 heeft u bezwaar gemaakt tegen mijn besluit van 6 juni 2018 met referentienummer MinBuza

Bij brief van 15 juni 2018 heeft u bezwaar gemaakt tegen mijn besluit van 6 juni 2018 met referentienummer MinBuza Ministerie van Buitenlandse Zaken [...] Datum 8-11-2018 Betreft Beslissing op uw bezwaar Geachte [...], Ministerle van Bultenlandse Zaken Rijnstraat 8 2515 XP Den Haag Postbus 20061 2500 EB Den Haag Nederland

Nadere informatie

Vandaar dat wij deze brief onder de dringende aandacht van uw college en die van de Raad brengen. Laatstgenoemde zal deze brief in kopie ontvangen.

Vandaar dat wij deze brief onder de dringende aandacht van uw college en die van de Raad brengen. Laatstgenoemde zal deze brief in kopie ontvangen. From: Reinders, M.T.P. (Martijn) Sent: 4 May 2017 11:55:43 To: Undisclosed recipients:; Cc: Subject: t.a.v. De Gemeenteraad Attachments:5083 - NVWA Handleiding RAS v2.pdf; Brief

Nadere informatie

Archiefinnovatie Decentrale Overheden. Waar we staan en wat er moet gebeuren

Archiefinnovatie Decentrale Overheden. Waar we staan en wat er moet gebeuren Archiefinnovatie Decentrale Overheden Waar we staan en wat er moet gebeuren Colofon Samenstelling Uitgebracht in opdracht van het project Archiefinnovatie Decentrale Overheden (AIDO) van Interprovinciaal

Nadere informatie

NIEUWSBRIEF NLRF 2013 Nummer 1, December 2011/Januari 2012

NIEUWSBRIEF NLRF 2013 Nummer 1, December 2011/Januari 2012 Nummer 1, December 2011/Januari 2012 NIEUWSBRIEF NLRF 2013 Nummer 1, December 2011/Januari 2012 Dit is de eerste Nieuwsbrief over het Nederland-Ruslandjaar 2013 (NLRF2013). Op deze manier houden wij u

Nadere informatie

Besluit informatiebeheer Peelgemeenten 2017

Besluit informatiebeheer Peelgemeenten 2017 Gemeenteblad nr. 348, 5 januari 2017 Besluit informatiebeheer Peelgemeenten 2017 Het Dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Peelgemeenten, Gelet op: Artikel 6 van de Archiefverordening 2017; Overwegende

Nadere informatie

KPI rapportage gemeente Steenbergen 2017

KPI rapportage gemeente Steenbergen 2017 KPI rapportage gemeente Steenbergen 2017 Verslag ten behoeve van horizontale verantwoording van de zorg over en het beheer van archieven. Uitvoering conform de Archiefwet 1995 op basis a KPI s (kritische

Nadere informatie

Het bezwaar is afgewezen omdat het een gemeente verordening betreft waar geen bezwaar tegen gemaakt kan worden.

Het bezwaar is afgewezen omdat het een gemeente verordening betreft waar geen bezwaar tegen gemaakt kan worden. From: Stephanie Boom (Gemeente Oosterhout) Sent: vrijdag 7 maart 2014 9:05:20 To: #Servicepunt PIM Cc: Subject: svp inboekenfw: Brief gemeente Oosterhout Van: Hans Knol [mailto:h.knol@gnk-group.com] Verzonden:

Nadere informatie

UW WATERSCHAP Aan d&h 19 maart 2018

UW WATERSCHAP Aan d&h 19 maart 2018 waterschap vallei en veluwe UW WATERSCHAP Aan d&h 19 maart 2018 Adres Steenbokstraat 10 Postbus 4142 7320 AC Apeldoorn Telefoon (055) 527 29 11 E-Mail info@vallei-veluwe.nl Website www.vallei-veluwe.nl

Nadere informatie

Stand van zaken, zelfevaluatie Kido

Stand van zaken, zelfevaluatie Kido Kwaliteitsbewaking Doetinchem doet. Klein beginnen Een voorbeeld Stand van zaken, zelfevaluatie Kido Scorebewijsvoering / opmerkingen Beleid Archiefverordening x 3 Archiefverordening 2012, vastgesteld

Nadere informatie

GEMEENTEBLAD Officiële publicatie van Gemeente Almere

GEMEENTEBLAD Officiële publicatie van Gemeente Almere INLEIDENDE TEKST Het college van burgemeester en wethouders maakt bekend dat zij in haar vergadering van 1 november heeft besloten om het Besluit Informatiebeheer vast te stellen. Het Besluit Informatiebeheer

Nadere informatie

Archiefinspectie RHC Alkmaar. Verslag archief-kpi s Bergen (N-H) 2015

Archiefinspectie RHC Alkmaar. Verslag archief-kpi s Bergen (N-H) 2015 Archiefinspectie RHC Alkmaar Verslag archief-kpi s Bergen (N-H) 2015 Bijlage bij de brief van de gemeentelijke archiefinspectie aan het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (NH),

Nadere informatie

2018D42511 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

2018D42511 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG 2018D42511 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de volgende vragen ter beantwoording

Nadere informatie

Archiveren by design Papieren Tijger Netwerk

Archiveren by design Papieren Tijger Netwerk Archiveren by design Papieren Tijger Netwerk Geïnspireerd op GIBIT Ivo Hendriks André Plat 27 maart 2018 Archiveren by design: Voorbeelden E-mailbewaring Informeel Procedures, gedrag en xml functionele

Nadere informatie

Inventaris. nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr Verzoek erkenning x x x 2 Ontvangstbevestiging x x x

Inventaris. nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr Verzoek erkenning x x x 2 Ontvangstbevestiging x x x Inventaris wordt verstrekt weigeringsgronden nr. document reeds openbaar niet geheel deels 10.1.c 10.2.e 10.2.g 11.1 DEC nr. 16 1 Verzoek erkenning x x x 2 Ontvangstbevestiging x x x 3 Aanvraagformulier

Nadere informatie

Opgesteld door: A. van der Meulen Kwaliteitsmedewerker DIV Afdeling GSD&F. Verslag archief 2015

Opgesteld door: A. van der Meulen Kwaliteitsmedewerker DIV Afdeling GSD&F. Verslag archief 2015 Opgesteld door: A. van der Meulen Kwaliteitsmedewerker DIV Afdeling GSD&F Verslag archief 2015 2 Inhoudsopgave MANAGEMENTSAMENVATTING 3 DIV 2015 3 POSTBEHANDELING EN DIGITALISERING POSTSTROMEN 3 INTERBESTUURLIJK

Nadere informatie

Verslag Archief- en informatiebeheer

Verslag Archief- en informatiebeheer Verslag Archief- en informatiebeheer 2017-2018 - Gemeente Westvoorne t.a.v. college van Burgemeester en wethouders Postbus 550 3235 ZH ROCKANJE contact drs. A.A. (Aart) van der Houwen T. 0181 478 992 E.

Nadere informatie

Nulmeting van de e-depotvoorziening van het Noord-Hollands Archief aan de hand van het toetsingskader ED3

Nulmeting van de e-depotvoorziening van het Noord-Hollands Archief aan de hand van het toetsingskader ED3 Nulmeting van de e-depotvoorziening van het Noord-Hollands Archief aan de hand van het toetsingskader ED3 Pilot Uitplaatsing digitaal archief gemeente Haarlem Auteur: Noord-Hollands Archief: Stinie Francke

Nadere informatie

Onderwerp: 714068 MER Windpark De Veenwieken Toetsing LVNL & ILenT

Onderwerp: 714068 MER Windpark De Veenwieken Toetsing LVNL & ILenT Marjolein Pigge Van: CNSToetsing@lvnl.nl Verzonden: maandag 11 mei 2015 14:52 Aan: CC: henk.van.den.berg@ilent.nl Onderwerp: RE: 714068 MER Windpark De Veenwieken Toetsing LVNL & ILenT Beste heer Vogelaar/Bouke,

Nadere informatie

DUTO Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie

DUTO Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie DUTO Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie Erik Saaman (projectleider DUTO) NORA Gebruikersraad, 9 juni 2015 normenkader@nationaalarchief.nl Duurzaam toegankelijke overheidsinformatie

Nadere informatie

Besluit Informatiebeheer 2015

Besluit Informatiebeheer 2015 15.0002092 Besluit Informatiebeheer 2015 Het dagelijks bestuur van de Regio Gooi en Vechtstreek, gelet op artikel 6 van de Archiefverordening Regio Gooi en Vechtstreek 2015, Overwegende dat: - de voortschrijdende

Nadere informatie

Voortgangsrapportage archiefbeheer. gemeente Scherpenzeel

Voortgangsrapportage archiefbeheer. gemeente Scherpenzeel Voortgangsrapportage archiefbeheer gemeente Scherpenzeel 2014/2015 Voortgangsrapportage archiefbeheer gemeente Scherpenzeel 2014/2015 (Volgens de systematiek van kritische prestatie indicatoren voor achief-

Nadere informatie

Informatie van nu, beschikbaar in de toekomst. Het Rotterdamse E-depot

Informatie van nu, beschikbaar in de toekomst. Het Rotterdamse E-depot Informatie van nu, beschikbaar in de toekomst Het Rotterdamse E-depot Stand van zaken Het Stadsarchief Rotterdam heeft twee opdrachten: Als informatiebeheerder van Rotterdam, klaarstaan voor de digitale

Nadere informatie

Gegevensmanagement in relatie tot archivering

Gegevensmanagement in relatie tot archivering Gegevensmanagement in relatie tot archivering NORA expertgroep gegevensmanagement 1 februari 2018 contact@nationaalarchief.nl Gegevensmanagement Gegevensmanagement is het geheel van activiteiten om in

Nadere informatie

Eisen aan e-depot voorzieningen. AIDO Congres Archiefinnovatie 7 april 2016 NBC Nieuwegein

Eisen aan e-depot voorzieningen. AIDO Congres Archiefinnovatie 7 april 2016 NBC Nieuwegein Eisen aan e-depot voorzieningen AIDO Congres Archiefinnovatie 7 april 2016 NBC Nieuwegein Inhoud 1. Inleiding en opdracht 2. Basismodel voor e-depots 3. Vertaling naar architectuur 4. Functionele eisen

Nadere informatie

Officiële uitgave van het college van dijkgraaf en heemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

Officiële uitgave van het college van dijkgraaf en heemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. WATERSCHAPSBLAD 29 Officiële uitgave van het college van dijkgraaf en heemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Nr. 7834 september 2016 Bekendmaking Besluit Informatiebeheer Hoogheemraadschap

Nadere informatie

NOVI Nieuws Nieuwsmail van het programmateam Nationale Omgevingsvisie Nr. 2, oktober 2015

NOVI Nieuws Nieuwsmail van het programmateam Nationale Omgevingsvisie Nr. 2, oktober 2015 NOVI Nieuws NOVI Nieuws Nieuwsmail van het programmateam Nationale Omgevingsvisie Nr. 2, oktober 2015 Nieuwsmail voor professionals bij de overheid, in de wetenschap, het bedrijfsleven en maatschappelijke

Nadere informatie

Nieuwsbrief IBI. Nummer 48, 28 februari 2014

Nieuwsbrief IBI. Nummer 48, 28 februari 2014 Nummer 48 februari 2013 Nieuwsbrief IBI Nummer 48, 28 februari 2014 Hierbij ontvangt u de achtenveertigste nieuwsbrief Interbestuurlijke informatie (IBI). De nieuwsbrief IBI bestrijkt het brede terrein

Nadere informatie

Digitalisering en duurzame toegankelijkheid van informatie bij de provincie Noord-Brabant

Digitalisering en duurzame toegankelijkheid van informatie bij de provincie Noord-Brabant Startnotitie informatie bij de provincie Noord-Brabant 1. Inleiding Duurzame toegankelijkheid van informatie hangt af van de manier waarop informatiedragers, zoals nota s, brieven en emailberichten worden

Nadere informatie

Norm 1: Bestuur en Beleid

Norm 1: Bestuur en Beleid Norm 1: Bestuur en Beleid De verantwoordelijkheden die het lijnmanagement namens het college van burgemeester en wethouders draagt voor de duurzame toegankelijkheid en betrouwbaarheid van informatie zijn

Nadere informatie

gelezen het voorstel van het college van dijkgraaf en hoogheemraden d.d., nr

gelezen het voorstel van het college van dijkgraaf en hoogheemraden d.d., nr Ontwerp Archiefverordening Rijnland 2015 De Verenigde Vergadering van het hoogheemraadschap van Rijnland; gelezen het voorstel van het college van dijkgraaf en hoogheemraden d.d., nr overwegende dat -

Nadere informatie

Model Besluit Informatiebeheer gemeenten zonder benoemde archivaris

Model Besluit Informatiebeheer gemeenten zonder benoemde archivaris Model Besluit Informatiebeheer gemeenten zonder benoemde archivaris Besluit Informatiebeheer gemeente Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, Gelet op artikel van de Archiefverordening

Nadere informatie

Verslag archief- en informatiebeheer GR Ferm Werk

Verslag archief- en informatiebeheer GR Ferm Werk Verslag archief- en informatiebeheer 2016 GR Ferm Werk 6 juli 2017 Inleiding Als archiefzorgdrager legt het dagelijks bestuur van Ferm Werk verantwoording af aan het algemeen bestuur en Gedeputeerde Staten

Nadere informatie

Toekomstbestendige archiefinstellingen

Toekomstbestendige archiefinstellingen Toekomstbestendige archiefinstellingen 14-15 december 2016 Jacco van Gastel Evert Obdeijn Doel van de workshop: Warming up: Scenario s Zelf aan de slag Opdracht aan archiefinstelling Andere aanbieder Opschalen

Nadere informatie

Handreiking Kwaliteitssysteem Informatiebeheer Decentrale Overheden

Handreiking Kwaliteitssysteem Informatiebeheer Decentrale Overheden Archiefinnovatie Decentrale Overheden Handreiking Kwaliteitssysteem Informatiebeheer Decentrale Overheden Congres AIDO - Nieuwegein, 7 april 2016 Een gedigitaliseerde samenleving stelt eisen aan de overheidsinformatie

Nadere informatie

Raadsinformatiebrief. Onderwerp Verslag horizontale verantwoording archiefbeheer

Raadsinformatiebrief. Onderwerp Verslag horizontale verantwoording archiefbeheer Raadsinformatiebrief Datum: 14 juni 2017 Registratienummer: Documentnummer: 17.0017258 Portefeuillehouder: Mark Buijs Contactpersoon: Bart Ensing, B.Ensing@MijnGemeenteDichtbij.nl, 073-5531107 Onderwerp

Nadere informatie

Erfgoedinspectie Ministeriévan Onderwijs, Cultuuren Wetenschap

Erfgoedinspectie Ministeriévan Onderwijs, Cultuuren Wetenschap Erfgoedinspectie Ministeriévan Onderwijs, Cultuuren Wetenschap > Retouradres Postbus 16478 2500 BL Den Haag Tweede Kamer der Staten-Generaal T.a.v. mevr. mr. Biesheuvel-Vermeijden, griffier Postbus 20018

Nadere informatie

Statenmededeling. Jaarverslag zorgplicht archieven 2013-2014. Aan Provinciale Staten van Noord-Brabant. Kennisnemen van

Statenmededeling. Jaarverslag zorgplicht archieven 2013-2014. Aan Provinciale Staten van Noord-Brabant. Kennisnemen van Statenmededeling Onderwerp Jaarverslag zorgplicht archieven 2013-2014 Aan Provinciale Staten van Noord-Brabant Kennisnemen van Jaarverslag Zorgplicht archieven 2013-2014 Aanleiding In november 2013 is

Nadere informatie

GEMEENTE LEUDAL VERBETERPLAN DOCUMENTAIRE INFORMATIEVOORZIENING

GEMEENTE LEUDAL VERBETERPLAN DOCUMENTAIRE INFORMATIEVOORZIENING In het verslag van de archivaris zijn per Kritische Prestatie Indicator aandachtspunten geformuleerd. Deze aandachtspunten vormen de basis voor de in dit plan opgenomen verbeteracties en planning hiervan.

Nadere informatie

Verslag Horizontaal Toezicht Archiefbeheer 2016

Verslag Horizontaal Toezicht Archiefbeheer 2016 Verslag Horizontaal Toezicht Archiefbeheer 2016 Inhoudsopgave 1 Inleiding 2 Wettelijke regeling voor dynamisch en semi-statisch archief. 3 Kwaliteitszorg 4 Ordening, authenticiteit, context, toegankelijkheid,

Nadere informatie

passages gelakt ogvart. 1O.2.e van de Wob Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

passages gelakt ogvart. 1O.2.e van de Wob Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Doc 01 passages gelakt ogvart. 1O.2.e van de Wob Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport > Retouradres Postbus 2518 6401 DA Heerlen Delta Apotheek Stroe Wolweg

Nadere informatie

DUTO Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie

DUTO Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie DUTO Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie Koplopers Archief 2020 29 april 2015 Linkedin: DUTO normenkader@nationaalarchief.nl Duurzaam toegankelijke overheidsinformatie Doel: Overheidsinformatie

Nadere informatie

Kamer van Koophandel. De duurzame toegankelijkheid van de informatiehuishouding en het digitale archief

Kamer van Koophandel. De duurzame toegankelijkheid van de informatiehuishouding en het digitale archief Kamer van Koophandel De duurzame toegankelijkheid van de informatiehuishouding en het digitale archief Erfgoedinspectie Pagina 2 van 27 Inhoud 1 Inleiding... 5 2 Algemeen beeld... 6 3 Digitale archiefbescheiden

Nadere informatie

Plan van aanpak actiepunten KPI-audit

Plan van aanpak actiepunten KPI-audit Plan van aanpak actiepunten KPI-audit Organisatie : Belastingsamenwerking West-Brabant Auteur : Robert van Bremen Datum : februari 2019 Status : Concept Documentnaam : Plan van Aanpak actiepunten KPI-audit

Nadere informatie

- BD/DRD/NCC )- BD/DV/P&B

- BD/DRD/NCC )- BD/DV/P&B Van: Verzonden: CC: Onderwerp: Bijlagen: BD/DRD/NCC/ECO donderdag 9 oktober 2014 8:05 - BD/DRD/NCC )- BD/DV/P&B FW: Bericht NL-taal definitief.doc Bericht zuurstofmasker NL-taal definitief.doc DV; - minbuza.nl)

Nadere informatie

Burgemeester Gelok. Stemt in met rapportage en maatregelen informatie- en archiefbeheer: opstellen Handboek, ordeningsstructuur en metadataschema

Burgemeester Gelok. Stemt in met rapportage en maatregelen informatie- en archiefbeheer: opstellen Handboek, ordeningsstructuur en metadataschema Advies B&W tģļļ flj/j ^ĩorsële B&W 22 januari 2013 Beslissing Akkoord Bespreken Registratienummer Burgemeester Gelok Raadsinformatiebijeenkomst n.v.t. Secretaris Van den Berge yy y Gemeenteraadsbijeenkomst

Nadere informatie

Archiefinspectie RHC Alkmaar. Verslag archief-kpi s Heerhugowaard 2015

Archiefinspectie RHC Alkmaar. Verslag archief-kpi s Heerhugowaard 2015 Archiefinspectie RHC Alkmaar Verslag archief-kpi s Heerhugowaard 2015 Bijlage bij de brief van de gemeentelijke archiefinspectie aan het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard,

Nadere informatie

Slotbijeenkomst Pilot E-depot Utrecht. Hier komt tekst. komt ook tekst 22-1-2014. Utrecht.nl

Slotbijeenkomst Pilot E-depot Utrecht. Hier komt tekst. komt ook tekst 22-1-2014. Utrecht.nl Slotbijeenkomst Pilot E-depot Utrecht Hier komt tekst Digitaal erfgoed Metagegevens & Hier 22-1-2015 Architectuur komt ook tekst 22-1-2014 Bert van Kooten Kennis- en Kwaliteitscentrum Documentaire informatie

Nadere informatie