NECTAR. biologie vmbo kgt deel 1A uitwerkingen. Wolters-Noordhoff Groningen

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "NECTAR. biologie vmbo kgt deel 1A uitwerkingen. Wolters-Noordhoff Groningen"

Transcriptie

1 NECTAR biologie vmbo kgt deel 1A uitwerkingen Wolters-Noordhoff Groningen

2 Inhoudsopgave Hoe werk je met Nectar? 1 Biologie 1.1 DO-IT 01 Borrel jij ook zo? KNOW-IT Je binnenste Test jezelf 1.2 DO-IT 02 Wie is de dader? KNOW-IT Je omgeving onderzoeken Test jezelf 1.3 DO-IT 03 Heb jij ooit een boom ontdekt? KNOW-IT Gegevens Test jezelf VERDIEPING Sporenonderzoek 2 Bewegen 2.1 DO-IT 01 Wat kunnen archeologen aan botten zien? KNOW-IT Botten Test jezelf 2.2 DO-IT 02 Hoe kan een robot soepel bewegen? KNOW-IT Botten bewegen Test jezelf 2.3 DO-IT 03 Hoe zet je kracht met je arm? KNOW-IT Spieren Test jezelf 2.4 DO-IT 04 Hoe herken je een dier aan z n skelet? KNOW-IT Dieren bewegen Test jezelf VERDIEPING Je lijf in evenwicht 3 Waarnemen 3.1 KNOW-IT Prikkels Test jezelf 3.2 DO-IT 02 Hoe werkt je oog? KNOW-IT Ogen Test jezelf 3.3 DO-IT 03 Hoe krijg je piepende oren? KNOW-IT Oren Test jezelf 3.4 DO-IT 04 Waarom proef je niets met je neus dicht? KNOW-IT Proeven Test jezelf VERDIEPING Goocheltrucs en gezichtsbedrog 4 Gedrag 4.1 DO-IT 01 Hoe gedragen je klasgenoten zich? KNOW-IT Geprikkeld Test jezelf 4.2 DO-IT 02 Aapt een aap echt na? KNOW-IT Leren Test jezelf 4.3 DO-IT 03 Hoe praten dieren? KNOW-IT Praten met je lijf Test jezelf 4.4 DO-IT 04 Hoe leven dieren samen in een groep? KNOW-IT Samen leven Test jezelf VERDIEPING Groepsdieren 5 Planten 5.1 DO-IT 01 Hoe zit een plantencel in elkaar? KNOW-IT Planten bekijken Test jezelf 5.2 DO-IT 02 Hoe groeien zaadjes in de ruimte? KNOW-IT Plantjes groeien Test jezelf 5.3 DO-IT 03 Hoe komen er pitjes in een appel? KNOW-IT Plantjes maken Test jezelf 5.4 DO-IT 04 Kun je een plant vetmesten? KNOW-IT Planten eten Test jezelf VERDIEPING Survival in de jungle 6 Je groene omgeving 6.1 DO-IT 01 Ga je mee op computersafari? KNOW-IT Naast de deur Test jezelf 6.2 DO-IT 02 Wie eet wie? KNOW-IT Eten of gegeten? Test jezelf 6.3 DO-IT 03 Hoe laat je afval verdwijnen? KNOW-IT Een kringloop Test jezelf 6.4 DO-IT 04 Wie bedenkt het beste park? KNOW-IT Park onder de loep Test jezelf VERDIEPING Overleven in de woestijn

3 Hoe werk je met Nectar? 1 Goed of fout? Omcirkel. a In het activiteitenboek staan de opdrachten. b Er staat een Oefentoets van het hoofdstuk op ICT. c In de Verdieping staat leerstof die iedereen moet leren. 2 Je kunt op verschillende manieren met de methode werken. a Als je de Do-it maakt, waar kun je dan de ondersteunende leerstof vinden? In de bijbehorende know-it (paragraaf). b Wat maak je zodra je een Do-it of een paragraaf af hebt? Omcirkel. Test jezelf / Oefentoets / Verdieping 3 Trek een lijn tussen het woord en de betekenis die erbij hoort. Om te onthouden Opdrachten waarin je een onderzoek of experiment uitvoert. Verdieping Hierin staat de belangrijkste leerstof samengevat. Do-it Een moeilijker onderwerp krijgt hier speciale aandacht. Paragraaf Activiteit die je doet om de leerstof te verwerken. Practica Hierin staat de leerstof. 4 a Waaraan herken je belangrijke woorden in de tekst? Die zijn vetgedrukt. b Alle begrippen in het leerboek staan bij elkaar in de Begrippenlijst. Op welke bladzijde in je leerboek begint deze Begrippenlijst? Op bladzijde 145 c Achter in je leerboek staan Checklisten. De Checklisten helpen je om een vaardigheid die je vaak moet doen, goed uit te voeren. Welke checklisten staan er achter in je leerboek? Checklist Tekenen, Preparaat maken, Met de microscoop werken en Een werkstuk maken.

4 1 Over biologie DO-IT 01 BORREL JIJ OOK ZO? 1 Welke orgaanstelsels zitten er in je romp? Schijf hun naam en taak in onderstaande tabel op. Schrijf er ook bij welke organen er bij horen. orgaanstelsel taak organen verteringsstelsel voedsel klein maken (mondholte), slokdarm, maag en darmen ademhalingsstelsel binnenhalen van zuurstof in je lichaam (neusholte), luchtpijp en longen bloedvatenstelsel vervoeren van voedingsstoffen en zuurstof door het lichaam hart en bloedvaten 4 >> 1 Over biologie

5 1.1 Je binnenste 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A je hart en je longen B je longen en je maag C je maag en je hart 2 Vul de juiste woorden uit de leestekst in. a Het hart pompt het bloed b Het hart is een orgaan rond. c Een orgaan is een deel van het lichaam met een bepaalde taak d Als je wilt weten hoe de organen in je lichaam liggen, bekijk je een torso. 3 Kijk naar bron 1 in je leerboek. Vaak moet je informatie uit bronnen halen. Het antwoord op de volgende vragen moet je dan ook zoeken in bron 1. Alles onder de longen noem je de buik. Zet een cirkel om de juiste woorden. a Welke drie organen zitten in de buik? hart / darmen / longen / lever / maag b Aan welke kant in je eigen lichaam ligt je maag? linkerkant / rechterkant 4 Vul in: orgaan of orgaanstelsel. a Een bot is een orgaan. b Zie bron 1 in je leerboek. Een long is een orgaan. c Het skelet is een voorbeeld van een orgaanstelsel. d In een orgaanstelsel werken de organen samen. 5 Wat weet je al over het skelet? Schrijf de namen van de onderdelen op het juiste lijntje bij de tekening. Kies uit de namen die naast de tekening staan. ribben schedel schedel wervelkolom (ruggengraat) schouderblad heupbeen vingerkootje ribben knieschijf dijbeen wervelkolom heupbeen opperarmbeen vingerkootje knieschijf 1 Over biologie >> 5

6 6 Vul de juiste woorden uit de leestekst in. a Het kleiner maken van voedsel heet vertering. b De taak van het verteringsstelsel is het kleiner maken van voedsel. c Bij het ademhalingsstelsel horen de organen mondholte, neusholte, luchtpijp en longen. d Hart en bloedvaten horen bij het bloedvatenstelsel. 7 Kijk naar bron 3 in je leerboek. Goed of fout? Omcirkel het juiste antwoord. a Na de maaltijd komt het eten eerst in de darmen. b Vanuit je slokdarm komt het voedsel in de maag terecht. c Het verteringsstelsel begint bij de mond en eindigt bij de anus. d Je slokdarm is kronkelig van vorm. e Maag en darmen vormen samen het verteringsstelsel. 9 Deze opdracht gaat over het model uit opdracht 8. a Kleur met geel de organen van het verteringsstelsel. Als je het niet goed weet, kun je bron 3 in je leerboek bekijken. b Kleur met blauw de organen van het ademhalingsstelsel. Je kunt bron 4 bekijken. 10 Deze opdracht gaat over het model uit opdracht 8. a Schrijf de namen op van de letters b, d en g op deel D. b luchtpijp d long g hart b Wat ligt verder naar binnen in je lichaam: je lever (a op deel F) of je maag (c op deel C)? maag c Leg uit hoe je dat aan het model kunt zien. In het model kom je van buiten naar binnen eerst de lever en daarna pas de maag tegen. 11 Zet in de juiste volgorde. Van klein naar groot. a mens cel huid cel huid mens b cel orgaanstelsel orgaan cel orgaan orgaanstelsel 12 Goed of fout? Omcirkel het antwoord. a Alle organen zijn opgebouwd uit cellen. b Het celmembraan is een vlies om de cel. c Alle cellen zien er hetzelfde uit. d Cellen kun je met het blote oog zien. 6 >> 1 Over biologie

7 13 Bron 5 en 6 Wat hoort bij welke cel? Trek een lijn tussen de cel en de juiste kenmerken. langwerpige cellen wangcel ronde cellen cellen met streepjes spiercel cellen met meer kernen cellen zonder streepjes 14 Bedenk het meest boerige en winderige menu. Vul de menukaart in. voorgerecht: nagerecht: hoofdgerecht: drinken: 15 Het wordt meestal niet netjes gevonden om in gezelschap een boer te laten. Geef twee tips om te voorkomen dat je moet boeren tijdens een deftige maaltijd. 1 2 rustig eten geen prik (drinken met koolzuur) drinken. 16 Als je moet overgeven: a Langs welke weg komt je voedsel dan terug? maag slokdarm mond (en soms je neus) b Hoe komt het dat het anders smaakt? In je maag is er zuur bijgekomen (ook kleinere stukjes door kauwen) 17 Ook over je hart en bloedvaten kun je vanaf de buitenkant wat te weten komen. a Voel aan je eigen lichaam. Omcirkel op welke plaatsen je de hartslag kunt voelen. bij je pols / aan de binnenkant van je elleboog / in je hals / op je borst. b Teken de plek waar je je polsslag voelt. c Neem een horloge met secondewijzer. Meet een minuut lang je polsslag. Hoeveel hartslagen per minuut heb jij? Eigen antwoord. En na tien diepe kniebuigingen? Eigen antwoord. 1 Over biologie >> 7

8 1.1 Test jezelf 1 Goed of fout? Omcirkel. a Je kuitspier is een orgaan. b Al je botten samen vormen een orgaanstelsel. c Je maag is een orgaan. d Je longen vormen samen het ademhalingsstelsel 2 Schrijf de namen van de genummerde organen op. 1 2 long hart lever 4 maag 5 darmen 3 In de afbeelding hiernaast is een orgaanstelsel getekend. Welk orgaanstelsel is dat? Omcirkel je keuze. A het ademhalingsstelsel B het beenderstelsel C het verteringsstelsel 4 Van welke van de volgende orgaanstelsels komen delen in een arm voor? Omcirkel het juiste woord. 1 ademhalingsstelsel wel / niet in de arm 2 beenderstelsel wel / niet in de arm 3 verteringsstelsel wel / niet in de arm 5 Benoem de onderdelen van de cel celkern celmembraan cytoplasma >> 1 Over biologie

9 DO-IT 02 WIE IS DE DADER? 1 Wat zijn twee belangrijke kenmerken bij onderzoek naar vinger-afdrukken? cirkelpatroon en bochtenpatroon (lussenpatroon) 2 Omcirkel het juiste antwoord. Gebruik de checklist Met de microscoop werken. a Als je iets onder de microscoop wilt bekijken dan kijk je eerst met de kleinste / middelste / grootste vergroting. b Bij de kleinste vergroting stel je met de kleine / grote scherpstelschroef scherp. c Bij het voordraaien van een ander objectief / oculair gebruik je alleen nog de kleine / grote scherpstelschroef. 3 Omcirkel goede biologische kenmerken. De verdachte heeft een beetje grote mond, afstaande oren en een lelijke neus. De ogen zijn blauw. Ze draagt veel oogschaduw en nepwimpers. Ze heeft blonde, zijdezachte haren. 4 Maak je bij de tekening van de verdachte een natuurgetrouwe of een schematische tekening? Natuurgetrouw, want iemand anders moet die ene persoon kunnen herkennen 1 Over biologie >> 9

10 1.2 Je omgeving onderzoeken 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A de kleur van het haar B de lengte van het haar C de lichaamslengte 2 Wat is een organisme? Omcirkel de namen van organismen. vis / vlo / tak / mens / bes / fossiel / bacterie / tulp 3 a Kleur de eikelmuis volgens de beschrijving hieronder. De staart is van boven zwart en van onder wit. De rug van het dier is grijsachtig bruin; de buik is wit. Het gezicht heeft een zwarte ring om het oog en een zwarte streep die doorloopt tot voorbij het oor. grijsachtig bruin wit zwart zwart wit b Noem nog drie kenmerken van de eikelmuis Kleine oren De staart is langer dan het lichaam Ronde kop Lange snorharen c Aan welk kenmerk zou jij dit dier herkennen? Eigen antwoord. 10 >> 1 Over biologie

11 4 Bekijk de vogel van bron 1. Omcirkel steeds het juiste antwoord van de zoekkaart. Omcirkel ook de naam van de vogel. 5 a Bekijk de bron van de introvraag goed. Kun je de dader aanwijzen? Ja / Nee, want de personen zien er allemaal hetzelfde uit. b Bekijk de tekening hiernaast. Wat is het verschil tussen de vier meiden? 6 Vul de juiste woorden in. a Je schrijft in woorden op hoe een konijn eruit ziet. Je hebt dan een beschrijving gemaakt. b Lees de volgende beschrijving. Het lichaam is gespierd en soepel. De kop is rond met grote ogen. De snuit is kort met snorharen. De poten hebben scherpe nagels, die ingetrokken kunnen worden. Dit is een beschrijving van een poes 7 Lees de strip in bron 2. Het meisje denkt dat ze haar vriendin goed heeft uitgelegd hoe haar trui eruitziet. Maar er is toch wat fout gegaan bij die uitleg. Bekijk het laatste plaatje. Schrijf twee verschillen op tussen de echte trui en de andere trui. 1 2 De lengte van de benen. De echte trui heeft horizontale strepen, de vrouw denkt aan verticale strepen. De echte trui heeft een rode boord, de vrouw denkt aan een gele boord. 1 Over biologie >> 11

12 8 Lees de uitleg van de trui in bron 2. Verbeter de uitleg van de trui. Zorg ervoor dat de vriendin precies begrijpt hoe de trui eruitziet. Van welk plaatje moet de tekst veranderen? Omcirkel en maak de zin af. Tekst op plaatje 1 / 2 / 3 / 4 moet zijn: Geel met horizontale rode strepen 9 Vul de juiste woorden in. Op welke twee manieren kun je waarnemingen weergeven? 1 Je kunt een b eschrijving maken. 2 Je kunt een t ekening maken. 10 a Bron 3 is een natuurgetrouwe tekening. b Bron 4 is een schematische tekening. 12 Stel je voor: je maakt nu een schematische tekening van een ringvinger. Welke dingen van je natuurgetrouwe tekening teken je niet in een schematische tekening? Geef drie voorbeelden littekens moedervlekken sieraden de kleur van een vinger, wratten, een gelakte nagel 13 Waarmee bekijk je de volgende delen van je lichaam? Zet een kruisje in de juiste kolom. blote oog loep microscoop nagel splinter in je duim wangcel moedervlek cel uit een bot vinger 14 Omcirkel het juiste antwoord. Gebruik Checklist 03 Met de microscoop werken. a Bij het werken met een microscoop begin je altijd met het oculair met de kleinste / grootste vergroting. b Je gebruikt eerst het objectief met de kleinste / grootste vergroting. c Je legt het preparaat onder de microscoop. Je draait met de grote scherpstelschroef het objectief tot vlak boven het preparaat. Hierbij kijk je van boven / van opzij naar de microscoop. 15 Waarom moet een preparaat heel dun zijn? Het licht komt van onderen. Je moet door het preparaat heen kunnen kijken. 12 >> 1 Over biologie

13 16 Welke checklisten gebruik je? Zoek het op achter in je leerboek. a Je bekijkt een plantencel onder de microscoop. Checklist nummer 3 op bladzijde 142 b Je maakt een tekening van de plantencel. Checklist nummer 1 op bladzijde 140 c Soms moet je zelf een preparaat maken en dat onder de microscoop bekijken. Hoe je een preparaat maakt staat in Checklist nummer 2 op bladzijde Veel mensen kunnen niet tegen de uitwerpselen van de huisstofmijt. Hoe kun je voorkomen dat mensen ziek worden? Het huis stofvrij houden, gladde materialen, zoals linoleum op de vloer gebruiken, veel schoonmaken 18 Je wilt onderzoeken welke dieren er in je huis leven. Waar ga je dan zoeken? huisstofmijten zilvervisjes spinnen zoek ik: bedden, stoelen, kleden vochtige donkere hoekjes, bijvoorbeeld keukenkast langs randen van het plafond, hoeken van kasten 19 a Je hebt in huis het dier van de afbeelding gevonden. Zoek de naam van dit dier op. Gebruik zoekkaart Bodemdieren op i-clips. ICT Het dier heet: pissebed b Noem drie kenmerken van dit dier die je in de zoekkaart gebruikt hebt Noem drie andere dieren die wel eens in huis voorkomen Eigen antwoord. Eigen antwoord. Eigen antwoord. mug / wesp / vlieg muis / rat / vleermuis bladluis / lieveheersbeestje / oorworm 21 In de buurt van huizen komen wel eens ratten voor. Je ziet ze vooral op plekken waar mensen bijvoorbeeld brood voor de vogels strooien. Wat zou jij doen? Omcirkel je keuze en leg je antwoord uit. Niets / Voedselresten opruimen / Vergif neerleggen, want Eigen antwoord. 1 Over biologie >> 13

14 1.2 Test jezelf 1 Wat is een organisme? Maak de juiste rondjes zwart. hond paardenbloem blad kikker spiercel mug hart 2 Lees het stukje tekst. De poes ligt lui op de vensterbank. Haar witte snorharen steken duidelijk af tegen haar zwarte vacht. Ze heeft een mooie kop en korte spitse oren. Aan de uiteinden van de poten heeft ze grappige witte sokjes. Ook heeft ze een wit befje. Haar lange staart kan ze helemaal om zich heen krullen. Noem vijf kenmerken van deze poes. 1 witte snorharen spitse oren witte sokjes wit befje lange staart zwarte vacht 3 Goed of fout? a Als je tekent hoe één bepaald konijn eruit ziet, maak je een schematische tekening. b Een tekening maak je met potlood. 4 Benoem de onderdelen van de microscoop oculair grote scherpstelschroef revolver klemmetjes diafragma >> 1 Over biologie

15 DO-IT 03 HEB JIJ OOIT EEN BOOM ONTDEKT? 1 Je hebt net een boom onderzocht. Daardoor weet je nu meer dan voor je begon. Meestal bedenk je onderzoeksvragen voor je iets gaat onderzoeken. Schrijf een onderzoeksvraag op waarop jij het antwoord hebt ontdekt. Vraag Eigen antwoord. 3 De groei van een eik uit een eikel is gedurende 10 jaar gemeten. Welk diagram maak je van deze gegevens? lijndiagram (zie bron 5 in de paragraaf) 1 Over biologie >> 15

16 1.3 Gegevens 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A Ze maken foto s vanuit een vliegtuig. B Ze kijken vanaf de grond met een verrekijker. C Ze klimmen met touwen in de bomen. 2 Trek een lijn tussen de omschrijving en de juiste naam. Een klein stukje van een weiland waarbinnen je bekijkt welke planten er groeien. Hoeveel eieren legt een kievit? Honderd bonen uit een grote zak waarvan je gaat bekijken hoe groot ze zijn. onderzoeksvraag steekproef proefvlak 3 Je hebt gezien dat er op bomen soms mossen groeien. Het valt je op dat de mossen niet overal op de stam zitten. Met welke onderzoeksvraag kun je dit onderzoeken? Omcirkel. A Welke soorten mossen groeien op de stam? B Groeien de mossen steeds aan dezelfde kant van de stam? C Waar groeien mossen? D Waarom groeien mossen op bomen? 4 Bij biologie moet je soms dingen onderzoeken. Maar mag je bij biologie alles onderzoeken? a Wat mag je volgens jou niet doen voor de biologieles? Zet een cirkel om de nummers van die voorbeelden. 1 Onderzoeken hoe je hond zich gedraagt bij andere honden. 2 Onderzoeken wanneer een hond pijn voelt. 3 Onderzoeken welk voer je kat het lekkerste vindt. 4 Onderzoeken welke planten er in de berm staan. 5 Zeldzame planten plukken om de naam op te kunnen zoeken. 6 Waterbeestjes vangen uit een vijver. 7 En wat je gevangen hebt op de kant laten liggen. b Schrijf van één voorbeeld op waarom het volgens jou niet mag. Eigen antwoord. 5 Kijk goed naar de tabel in bron 3 en beantwoord de vragen. a Hoeveel nestkastjes met 4 eieren zijn er? 0 b Hoeveel nestkastjes hebben 7 eieren? 3 6 Kijk goed naar het staafdiagram in bron 3 en beantwoord de vragen. a Hoeveel nestkastjes hebben 8 eieren? 5 b Met welk aantal eieren erin zijn de meeste nestkasten gevonden? 10 c Wat is het kleinste aantal eieren dat in een nestkast gevonden is? 5 16 >> 1 Over biologie

17 7 Van een aantal leerlingen zijn de namen en de schoenmaat op een multoblaadje geschreven. Van deze lijst moet je een tabel maken. En daarna een staafdiagram. a Vul de tabel verder in. Doe dat met behulp van de gegevens uit de lijst. schoenmaten aantal leerlingen (met schoenmaat) b Maak het staafdiagram. aantal leerlingen schoenma ten 8 Hieronder zie je een afbeelding van de dieren die in een stukje bosgrond zijn gevonden. a Maak een tabel met de aantallen per soort. soort pissebed duizendpoot mier loopkever miljoenpoot aantal individuen b Zet de gegevens van de tabel in een staafdiagram p d m l m c Van welke soort zijn de meeste individuen in het stukje grond gevonden? mieren 1 Over biologie >> 17

18 9 Bekijk het lijndiagram in bron 5 en vul in. a Toen Inge twee jaar werd, was Inge 86 b Op haar vijfde verjaardag was Inge 105 c Op haar tiende verjaardag was Inge 130 centimeter. centimeter. centimeter. d Zij is vanaf haar vijfde verjaardag tot op haar tiende verjaardag 25 centimeter gegroeid. 10 Inge is nu 13 jaar. De lengtes vanaf dat ze 11 werd totdat ze 13 werd zijn: 11 jaar 136 cm 12 jaar 142 cm 13 jaar 152 cm Zet deze punten ook in de diagram. Trek de lijn (grafiek) door. lengte (cm) a Maak het lijndiagram bij opdracht 10 af met de volgende lengtes. 14 jaar 160 cm 15 jaar 163 cm 16 jaar 164 cm 17 jaar 165 cm leeftijd (jaren) Beantwoord de volgende vragen over het lijndiagram. b Op welke leeftijd(en) groeide Inge het hardst? van 12 tot 14 jaar. c Hoe kun je dat aan het lijndiagram zien? Daar loopt de lijn het steilst omhoog. d Vanaf welke leeftijd groeide Inge nog maar heel weinig? 14 jaar e Hoe kun je dat aan het lijndiagram zien? Vanaf 14 jaar loopt de lijn bijna horizontaal. 18 >> 1 Over biologie

19 12 Wat je bij biologie op school leert, kun je in veel beroepen gebruiken. a Kijk goed naar de foto s en het verhaal van Anita. Wat meet de meetassistente allemaal bij een kind? Maak de juiste rondjes zwart. het gewicht de lichaamslengte de omtrek van de pols de lengte van de haren de omtrek van het hoofd b Schrijf van de zwart gemaakte rondjes bij vraag a op waarmee dat gemeten wordt. gewicht met weegschaal ; lichaamslengte met meetlat ; omtrek van het hoofd met meetlint. c Anita heeft Omar gewogen. Hoeveel gram is hij zwaarder geworden sinds de vorige keer? 730 gram. (9480 g 8750 g) d Hoeveel kilogram is 9480 gram ongeveer? 9,5 kilogram. 13 a Wat doet de meetassistent(e) met de uitkomsten van het meten? Vul in. De assistent(e) vult de gegevens in, in drie lijndiagrammen en geeft die daarna aan de dokter b Stel je voor dat Omar in één maand geen gram was aangekomen. Bedenk wat de dokter zou zeggen tegen de ouders van Omar, over zijn eten. Omar moet beter eten of Omar moet meer eten. 14 a Wat lijkt jou zelf leuk aan het beroep van Anita? Maak rondjes zwart. omgaan met kleine kinderen meehelpen om kinderen gezond te houden nauwkeurig meten en wegen omgaan met dokters diagrammen maken Eigen antwoord. b Wat lijkt je niet leuk aan het beroep? Eigen antwoord. 1 Over biologie >> 19

20 1.3 Test jezelf 1 Vul het juiste woord in. Je wilt weten wat de gemiddelde lengte is van Nederlandse jongens van 12 jaar oud. Je meet natuurlijk niet alle jongens van 12 op, maar neemt een steekproef 2 De dierenarts heeft een lijst bijgehouden van de aantallen jonge poesjes in een nesten van katten. Zet de gegevens van deze lijst in een tabel. poes nr aantal jongen aantal jongen aantal nesten Kijk naar de tabel hiernaast. a Hoe zwaar woog Jan toen hij zeven was? Vul in: 22 kg. b Hoeveel kilo is Jan in zijn eerste levensjaar zwaarder geworden? Vul in: 6,5 kg. c Wat voor diagram maak je van deze tabel? Omcirkel wat goed is: staafdiagram / lijndiagram tabel: het gewicht van Jan leeftijd ( jaren) gewicht (kilogram) 0 3, , Kijk naar het staafdiagram. a Hoeveel uur sliep Jan elke nacht toen hij acht was? Vul in: 10 uur. b Hoeveel uur per dag was Jan wakker toen hij zestien was? Vul in: 16 uur. (8 uur slapen betekent 16 uur wakker zijn) staafdiagram: de slaap van Jan tijd in uren leeftijd in jaren 20 >> 1 Over biologie

21 VERDIEPING Sporenonderzoek 1 Wat is een forensisch laboratorium? A Een laboratorium dat onderzoek doet in samenwerking met de politie. B Een laboratorium aan de rand van de stad. C Een laboratorium waar alleen forenzen werken. D Een laboratorium waar geen dierproeven worden gedaan. 2 3 Eigen antwoord. 4 Wat is de beste beschrijving van biometrie? A Het meten met menselijke maten. B Het beschrijven van mensen aan de hand van lichamelijke kenmerken. C Metingen die je tijdens de biologieles doet. 5 Eigen antwoord. 6 dikte bovenste haar 0,07 mm. Dikte onderste haar 0,25 mm 7 Kunnen de haren van dezelfde persoon zijn? ja / nee Leg uit waarom je dat vindt. Eigen antwoord. 8 Een elektronenmicroscoop vergroot veel meer dan de microscopen op jouw school. Een elektronenmicroscoop kan wel enkele duizenden keren vergroten. Wat herken jij in onderstaande beelden? Omcirkel het juiste antwoord. 1 A mier bij de kleinste motor ter wereld B een luis C een vliegje in een horloge 2 A een stukje klittenband B een poot van een vlieg C meeldraden van een madeliefje 3 A schimmel op kaas B bloedcellen C stof uit een condensdroger 1 Over biologie >> 21

22 2 Bewegen DO-IT 01 Wat kunnen archeologen aan botten zien? 1 a Schrijf op welke stoffen er in botten zitten. Omcirkel waarvoor elke stof dient. kalk voor de hardheid / buigzaamheid lijmstof voor de hardheid / buigzaamheid b Leg uit welke stof bij een oud skelet verdwenen is. Lijmstof is verdwenen, want de botten van kraakbeen missen en het skelet is breekbaar 2 a Je kunt het verschil tussen been en kraakbeen voelen. Waar in je lichaam zit been en waar zit kraakbeen? Zet een kruisje in de juiste kolom. been kraakbeen schouder vingers oorschelp knie heup puntje van je neus puntje van je elleboog onderbeen b Van welke delen vind je niets terug in een skelet? Kleur die namen hierboven. 3 Een archeoloog kan vaak zien hoe oud een gevonden skelet is. Wat zou een archeoloog nog meer aan een skelet kunnen zien? Overleg met klasgenoten en maak de juiste rondjes zwart. de lengte van de persoon wat voor kleren de persoon droeg hoe oud de persoon geworden is aan welke ziekte de persoon is gestorven of de persoon een man of vrouw was hoeveel broers en zussen de persoon had 22 >> 2 Bewegen

23 2.1 Botten 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A minder dan 20 botjes in een hand B tussen de 20 en 25 botjes in een hand C meer dan 25 botjes in een hand 2 a Bron 1 Benoem de genummerde onderdelen van het skelet hiernaast. 1 2 schedel sleutelbeen blauw schouderblad borstbeen ribben wervelkolom opperarmbeen spaakbeen ellepijp rood geel botjes van de hand heupbeen dijbeen knieschijf scheenbeen kuitbeen botjes van de voet groen b Kleur in de tekening: de botten van het hoofd blauw de botten van de romp rood de botten van de armen geel de botten van de benen groen 16 3 Bron 1 Omcirkel het juiste woord. a De langste botten zijn je ribben / dijbeenderen. b Je schouderbladen / sleutelbeenderen zijn platte botten. c Bij de borstkas horen een deel van je wervelkolom, je ribben en je borstbeen / sleutelbeen. 4 Bron 1 en bron 2 Je ziet op de volgende bladzijde een tekening van een arm en een been met de botten erin. a Schrijf de namen van de botten bij de tekeningen. b Welke botten in een arm en in een been lijken op elkaar? Geef die botten dezelfde kleur. c Welk bot heb je niet gekleurd? knieschijf 2 Bewegen >> 23

24 (groen) opperarmbeen dijbeen (groen) (rood) spaakbeen (geel) ellepijp (paars) handwortelbeentjes (oranje) middenhandsbeentjes (bruin) vingerkootjes knieschijf scheenbeen kuitbeen voetwortelbeentjes middenvoetsbeentjes teenkootjes (rood) (geel) (paars) (oranje) (bruin) 5 a Bekijk het skelet in je biologielokaal. Hoe kun je het scheenbeen en het kuitbeen van elkaar onderscheiden? Het scheenbeen zit voor het kuitbeen en het scheenbeen is veel dikker. b Hoe kun je de ellepijp en het spaakbeen van elkaar onderscheiden? De ellepijp zit aan de kant van de pink, het spaakbeen zit aan de kant van de duim. 6 Het skelet heeft vier taken. Bij elk van de onderstaande woorden hoort één taak. Schrijf die erachter. uiterlijk: Het skelet geeft vorm aan je lichaam. rechtop: Het skelet geeft stevigheid aan je lichaam. spieren: Het skelet maakt beweging mogelijk (spieren zitten aan de botten vast). longen: Het skelet beschermt kwetsbare organen. 7 Schrijf achter het orgaan op door welke botten het beschermd wordt: De longen worden beschermd door het borstbeen en de ribben (borstkas). De hersenen worden beschermd door de botten van je schedel. Het hart wordt beschermd door het borstbeen en de ribben (borstkas). 8 Bij het sporten heb je soms (extra) bescherming nodig, zoals het dragen van een helm. Vul in het schema drie voorbeelden in. welke sport? wat draag je? wat bescherm je in je lichaam? 1 wielrennen 2 hockey 3 voetbal/hockey fietshelm bitje scheenbeschermers hersenen gebit onderbeen 24 >> 2 Bewegen

25 9 a Schrijf op juiste plaats: veel of weinig. kalk lijmstof been veel weinig kraakbeen weinig veel b Wat is het meest buigzaam? Maak het juiste rondje zwart. been kraakbeen c Leg uit waardoor het zo buigzaam is. Kraakbeen bevat veel lijmstof en lijmstof zorgt voor de buigzaamheid. 10 Voel wat er zit: been of kraakbeen? Maak het juiste rondje zwart. been kraakbeen hand puntje van elleboog oorschelp voorhoofd knie 11 Hoe verandert de samenstelling van je botten als je ouder wordt? Maak het juiste rondje zwart. Als je ouder wordt, krijgen je botten steeds meer kalk lijmstof 12 Sandra maakt met haar oma een fietstocht. Hun sturen komen in elkaar: Ze vallen. Wie heeft de meeste kans om iets te breken? Omcirkel het juiste antwoord en leg uit. Sandra / Oma, want ouderen hebben botten met veel kalk en weinig lijmstof. De botten van ouderen zijn daardoor hard, maar niet buigzaam en breken dus sneller. 13 Bekijk bron 4. a Schrijf de namen van de botten op die Marion gebroken heeft. scheenbeen en kuitbeen b Voor welk bot moet de operatie uitgevoerd worden? het scheenbeen c Hoe zorgt de arts dat na een gewone botbreuk (géén operatie) de botstukken bij elkaar blijven? De botten worden met gips op hun plaats gehouden. 14 Waardoor werkt de wervelkolom als schokdemper bij het lopen? Door de kraakbeenschijven die kunnen veren en door de dubbele S-vorm die ook kan veren. 2 Bewegen >> 25

26 15 Bron 1 en bron 6 Bekijk de tekening hiernaast. a Schrijf de juiste namen bij de pijlen. b Geef alle soorten wervels een eigen kleur. Zet achter de bovenste namen van wervels hoeveel het er zijn. c Welke 24 dunne botten zitten vast aan de wervelkolom? de ribben d Aan welke wervels zitten ze vast? aan de borstwervels 16 Je staat rechtop. Iemand legt een paar zware boeken op je hoofd. De vorm van je wervelkolom verandert iets. Teken in het vak hoe de wervelkolom er dan uitziet. De wervelkolom is wat in elkaar gedrukt. halswervels (7) borstwervels (12) kraakbeenschijf lendenwervels (5) heiligbeen staartbeen 17 Waarom mag je wervelkolom niet helemaal gebogen zijn? Omcirkel. A Dan verschuiven de wervels. B Dan verschuiven de kraakbeenschijven. C Dan worden de kraakbeenschijven aan één kant helemaal ingedrukt. D Dan worden de wervels aan één kant helemaal ingedrukt. 18 Bron 7 en bron 8 Goed of fout? Omcirkel. a De kraakbeenschijven worden gelijkmatig ingedrukt, als je met rechte rug tilt. b Als je op de juiste manier tilt, gebruik je je beenspieren. c Als het meisje het kratje weer op de grond wil zetten, kan dat het beste met gebogen rug. 19 Welke dingen horen bij het goed zitten op een stoel? Maak die rondjes zwart. je schouders zijn opgetrokken je zit op het puntje van de zitting je zit recht alleen je tenen rusten op de grond je onderrug heeft steun je ellebogen rusten op de armleuning 26 >> 2 Bewegen

27 20 Bron 9 Kijk naar de stoel hiernaast. Deze stoel is niet goed ingesteld. Schrijf op wat er fout is. De zitting is te hoog; alleen de tenen steunen op de grond. De rugleuning staat te ver achterover; er is geen steun in de onderrug. De armleuning is te hoog; de schouders zijn opgetrokken. De man zit op het puntje van de zitting. 21 Bekijk de tekeningen. a Welke tekeningen geven een goede lichaamshouding weer? Omcirkel de juiste letters. b Leg uit wat er mis gaat in de wervelkolom bij de andere tekeningen. B: wervelkolom is scheef, dus kraakbeenschijven worden aan één kant op elkaar gedrukt. D: wervelkolom is boven extra gebogen; kraakbeenschijven worden aan één kant op elkaar gedrukt. 22 Bij wie hoort het? Zet een kruisje in de juiste kolom. buigzaam skelet veel lijmstof in de botten breekbare botten veel kalk in de botten skelet bestaat vooral uit kraakbeen baby s ouderen 23 a Wat zijn fontanellen? De plekken waar schedelbeenderen nog niet aan elkaar gegroeid zijn bij een baby. b Hoe maken de fontanellen van de geboorte van het hoofdje makkelijker? De schedelbeenderen kunnen een beetje over elkaar heen schuiven. Zo is het hoofdje wat smaller, waardoor het bij de geboort er makkelijker uit kan. c Anne heeft een broertje gekregen. Haar moeder legt uit dat ze het babytje niet op het hoofdje moet vastpakken. Kijk in bron 11. Waar op het hoofdje moet Anne vooral voorzichtig zijn? Omcirkel. A aan de zijkant van het hoofd B aan de achterkant van het hoofd C boven op het hoofd D op het voorhoofd 2 Bewegen >> 27

28 2.1 Test jezelf 1 Kijk naar de tekening van het skelet. Benoem de genummerde botten Welke botten beschermen je hart en longen? schedel sleutelbeen schouderblad borstbeen rib borstbeen wervelkolom (borstwervels) ribben 3 Zet een cirkel om het juiste antwoord. opperarmbeen heupbeen ellepijp knieschijf scheenbeen a Oude mensen hebben botten met veel / weinig lijmstof. b De botten van kinderen zijn buigzaam / hard. c In kraakbeen zit veel / weinig kalk. d In het puntje van je neus zit been / kraakbeen. 4 Melvin heeft een gebroken onderarm. Op de röntgenfoto is te zien dat het bot aan de kant van zijn duim gebroken is. De arts zet de botstukken. Maak het juiste rondje zwart. a Welk bot is gebroken? spaakbeen ellepijp b Wat krijgt Melvin om de botstukken op hun plek te houden? gips metalen plaatje 5 Kijk naar de tekening van de wervelkolom. Noteer het nummer en de naam. a Aan welke wervels zitten de ribben vast? Aan nummer 2, borstwervels b Welke delen bestaan uit vergroeide wervels? Nummer 4, heiligbeen Nummer 5, staartbeen 6 Goed of fout? Omcirkel. a Doordat de wervelkolom recht is, werkt hij als schokdemper. b Bij een verkeerde houding worden je kraakbeenschijven aan één kant platgedrukt. c De dubbele S-vorm in je wervelkolom beschermt je hersenen tegen stoten. d Als je met rechte rug iets optilt, dan til je vooral met je beenspieren. e Bij het zitten moet je vooral opletten dat je bovenrug steun heeft >> 2 Bewegen

29 DO-IT 02 Hoe kan een robot soepel bewegen? 1 beweging die je doet plaats waar je arm beweegt 1 Beweeg je hand naar de rand van de tafel. elleboog en schouder 2 Schuif je hand over tafel naar het snoepje toe schouder (en elleboog) 3 Pak met duim en wijsvinger het snoepje vast. hand 4 Stop het snoepje in je mond. elleboog en onderarm (spaakbeen + ellepijp) 5 Leg je hand weer op je knie. elleboog (en schouder) 2 Maak de bouwtekeningen van de arm van robot Denise. laat je tekening beoordelen door je docent. stevig door: Eigen antwoord. soepel door: Eigen antwoord. 3 a Bekijk je bouwtekening nog eens. Kan de onderarm van Denise draaien? ja / nee b Welk type gewricht is daarvoor nodig? rolgewricht (zie bron 3) c En tussen welke botten? Noteer de namen. Tussen spaakbeen en ellepijp 4 Je hebt de gewrichten van Denise stevig en soepel gemaakt. Hoe is dat bij jouw gewrichten geregeld? Vul aan. Mijn gewrichten zijn stevig door het gewrichtskapsel en gewrichtsbanden Mijn gewrichten zijn soepel door gewrichtssmeer 2 Bewegen >> 29

30 2.2 Botten bewegen 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A schouder en heup B elleboog en knie C vingers en tenen 2 Je ziet hiernaast een skelet van een kat. Omcirkel vijf plaatsen waar botten ten opzichte van elkaar bewegen. 3 Bron 1 Welke beenverbinding? Zet een kruisje in de juiste kolom. vergroeid naad kraakbeen gewricht botten in je schedel heiligbeen wervels elleboog 4 De ene beenverbinding is beweeglijker dan de andere. Zet een kruisje in de juiste kolom. onbeweeglijk beetje beweeglijk goed beweeglijk vergroeid naad kraakbeen gewricht 5 a Hoe heten de beenverbindingen in je hand? gewrichten b Hoe kun je dat aan je hand merken? Je kunt je hand/vingers goed bewegen. c Tel hoeveel van die verbindingen je hebt in je vingers en duim van één hand. Ik heb er 9 (gewrichten in je vingers en duim) d Beweeg je vingers op alle mogelijke manieren. Beweeg daarna je duim op alle mogelijke manieren. Welke beweging kan een duim veel beter maken dan je vingers? Je kunt je duim opzij en naar voren bewegen. Je vingers kunnen alleen buigen. 30 >> 2 Bewegen

31 6 Stijn heeft een zeldzame ziekte. De ribben zijn niet met kraakbeen verbonden aan het borstbeen maar met bot. a Wat kan Stijn moeilijker dan mensen die deze ziekte niet hebben? Zijn ribben omhoog en omlaag bewegen bij de ademhaling. b Leg je antwoord op vraag a uit. De ribben gaan bij het inademen wat naar voren en omhoog, waardoor de longen groter kunnen worden. De ribben bewegen doordat het kraakbeen een beetje beweeglijk is. Bij Stijn lukt dat niet. 7 Bekijk bron 2. a Schrijf de juiste namen bij de tekening hieronder. b Geef ieder onderdeel een andere kleur. gewrichtskom gewrichtsband gewrichtssmeer gewrichtskapsel kraakbeen gewrichtsknobbel 8 Trek een lijn tussen elk onderdeel van het gewricht en de taak. naam onderdeel gewrichtsknobbel gewrichtskom gewrichtskapsel gewrichtssmeer kraakbeen gewrichtsbanden taak onderdeel voorkomt dat botten slijten laat het gewricht soepel bewegen draait in de kom geeft extra versteviging hierin draait de knobbel houdt de botten bij elkaar en geeft bescherming 9 Bekijk het skelet van de mens in het biologielokaal. Welk type gewricht (bron 3)? Schrijf de juiste naam op. a tussen spaakbeen en ellepijp: rolgewricht b tussen dijbeen en scheenbeen: scharniergewricht c tussen dijbeen en bekken: kogelgewricht d tussen opperarmbeen en schouderblad: kogelgewricht 2 Bewegen >> 31

32 10 Bekijk bron 4. a Welk bot is uit het schouderblad geschoten? opperarmbeen b Wat is de reden dat het gewricht nog een aantal weken moet rusten? De gewrichtsbanden zijn opgerekt, dat geneest door rusten. 11 a Wat is er aan de hand bij een verstuiking? Het gewrichtskapsel rekt te ver uit of scheurt in. b Wat moet je doen als je je enkel hebt verstuikt? Maak de juiste rondjes zwart. de enkel veel bewegen gips om de enkel doen koelen met ijs de enkel rust geven de knobbel terugzetten in de kom de enkel masseren 12 a Daan heeft een volleybalwedstrijd. Om welke gewrichten kan hij tape doen om zich te beschermen? om zijn vingers en enkels b Daan heeft zijn duim verstuikt bij het opvangen van een harde smash. Is het verstandig dat hij de volgende wedstrijd speelt? Ja / Nee, want het is beter om te rusten om de zwelling te laten verdwijnen en om het gewrichtskapsel te laten genezen. 13 Onderzoek wat er gebeurt bij lopen. Werk met z n tweeën. Een doet de opdracht, de ander kijkt goed wat er gebeurt. a Onderzoek eerst wat het eerst beweegt: het bovenlichaam of een been. Ga met je billen en hakken tegen de muur staan. Sprint zo snel mogelijk weg. Omcirkel wat het eerst beweegt. Je beweegt eerst je bovenlichaam / been. b Onderzoek nu hoe de armen bewegen bij het lopen. Ga weer met je billen en hakken tegen de muur staan. Loop nu op normale snelheid een stukje. Welke zin is juist? Omcirkel. A Als je linkerbeen naar voren gaat, beweegt je linkerarm naar voren. B Als je linkerbeen naar voren gaat, beweegt je rechterarm naar voren. C Als je linkerbeen naar voren gaat, beweegt je rechterarm naar achteren. 14 Bron 5 Je zet met elke voet één stap, eerst je rechtervoet. Welke zes dingen doe je dan? Zet op de juiste volgorde. Noteer de nummers. 1 rechterbeen gaat naar voren 2 bovenlichaam gaat naar voren 3 rechterarm zwaait naar voren 4 bovenlichaam gaat naar voren 5 linkerarm zwaait naar voren 6 linkerbeen zwaait naar voren De juiste volgorde is: eerst 2, dan 1, dan 5, dan 4, dan 6 en dan 3 32 >> 2 Bewegen

33 2.2 Test jezelf 1 De nummers in de tekening wijzen naar verschillende beenverbindingen. a Geef in de eerste kolom van het schema aan hoe deze beenverbindingen heten: gewricht, kraakbeen, naadverbinding of vergroeid. b Zet erachter hoe beweeglijk de verbinding is: onbeweeglijk, beetje beweeglijk of goed beweeglijk plaats soort verbinding beweeglijkheid kraakbeen naadverbinding vergroeid gewricht beetje beweeglijk onbeweeglijk onbeweeglijk goed beweeglijk 2 Welke type gewricht zit op welke plaats? Maak het juiste rondje zwart. a tussen de vingerkootjes kogelgewricht scharniergewricht rolgewricht b in de schouder kogelgewricht scharniergewricht rolgewricht c in de knie kogelgewricht scharniergewricht rolgewricht d tussen ellepijp en spaakbeen kogelgewricht scharniergewricht rolgewricht e tussen onderkaak en schedel kogelgewricht scharniergewricht rolgewricht 3 Het kniegewricht is meer verstevigd dan het ellebooggewricht. Waarmee is het kniegewricht extra verstevigd? Omcirkel. A gewrichtsbanden B gewrichtskapsel C gewrichtskraakbeen D gewrichtssmeer 4 Noteer de naam van het juiste onderdeel van een gewricht achter elke taak. a Dit deel draait in de gewrichtskom. gewrichtsknobbel b Dit laat het gewricht soepel bewegen. gewrichtssmeer c Dit beschermt het gewricht. gewrichtskapsel 5 Schrijf de naam van de blessure uit de tekening op. Blessure: ontwrichting 2 Bewegen >> 33

34 DO-IT 03 Hoe zet je kracht met je arm? 1 Welke arm is volgens jou het sterkst bij de kogelstoter op de foto in je leerboek? Omcirkel en leg je antwoord uit. De linkerarm / rechterarm is het sterkst, want de kogelstootster gooit met rechts. Die arm is dus het meest getraind. 2 Leg uit hoe een kogelstoter ervoor kan zorgen dat zijn spieren niet beschadigen. Zoek in paragraaf 2.3 voor de juiste informatie. Voor de wedstrijd: Je doet een warming-up om de spieren warm te maken. Tijdens de wedstrijd: Op tijd stoppen als de spieren aangeven dat ze overbelast raken (bij kramp). 34 >> 2 Bewegen

35 2.3 Spieren 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A je kuitspieren B je bilspieren C je armbuigspieren (spierballen) 2 Vul de juiste woorden in. a Je spieren zitten onder je huid b Je spieren zitten aan je skelet vast met pezen 3 Welke spieren gebruik je? Doe de beweging zelf, als je het niet weet. Trek een lijn tussen de beweging en de spieren. Gebruik voor iedere sport een andere kleur. Let op: soms moet je twee lijnen naar dezelfde spieren trekken. beweging je gebruikt vooral voetballen vlinderslag zwemmen kanoën fietsen bovenbeenspieren schouder- en armspieren buikspieren bodybuilden 4 Bekijk bron 2 en maak de vragen. a Spiervezels vormen samen een spierbundel. b Wat kom je van buiten naar binnen bij een spier tegen? Zet in de juiste volgorde. Spierbundel spiervezel spier vlies spier vlies spierbundel spiervezel c Hoeveel spierbundels zie je in de spier bij bron 2? 9 spierbundels d Welke onderdelen van een spier trekken samen? de spiervezels 5 Zoek in de tekst op waardoor de pezen worden gevormd. a Een pees wordt gevormd door de vliezen van alle spierbundels. b Wanneer kun je een pees het beste voelen? Omcirkel. Als de spier samengetrokken / ontspannen is. c Waarom is een pees taai en stevig en niet elastisch? Een pees mag niet uitrekken. Als de spier korter wordt, moet de pees namelijk aan het bot trekken. 2 Bewegen >> 35

36 6 Een marathonloper en een sprinter staan klaar om te starten voor hun wedstrijd. Bij wie trekken de meeste spiervezels in de beenspier samen, vlak na het startsignaal? Omcirkel en leg je antwoord uit. Marathonloper / Sprinter, want die moet meer kracht hebben en samentrekken van meer spiervezels zorgt voor meer kracht. 7 Bekijk bron 4, tekening 1. Bekijk de tekening van de arm hiernaast. a Schrijf de naam van de spier bij de tekening. b Kleur de pezen rood. c Aan welke botten zitten de pezen vast? Schrijf de namen bij de botten. d Hoe heet de spier die aan de achterkant van de arm zit? armtrekspier rood e Hoe buig je je arm? De armbuigspier trekt samen en wordt korter. De pees trekt aan de onderarm. Hierdoor buigt de onderarm naar de bovenarm toe. 8 Vul de juiste woorden uit de tekst in. a Voor het buigen en strekken van je arm werken de armbuigspier en de armtrekspier samen. b Een samengetrokken spier is kort en dik. c Een ontspannen spier is lang en dun. 9 Bekijk bron 4 over het buigen en strekken van de arm. a Teken in de tekening bij opdracht 7 de armstrekspier. Bedenk eerst wat de vorm van de spier is. b Welke bewegingen maken de spieren die je hoofd nee laten schudden? De ene spier laat het hoofd naar links gaan. De andere spier laat het hoofd naar rechts gaan. c Welke bewegingen maken de spieren die je een buiging laten maken? Een welk lichaamsdeel beweegt? Maak de zinnen af. De ene spier laat de rug buigen. De andere spier laat de rug strekken (je komt weer omhoog) rood opperarmbeen armbuigspier spaakbeen 10 Je ziet de beweging die het been van een atleet maakt bij de start. a Schrijf van de beenspieren in de tekening op wat ze doen met het been of de voet tijdens de beweging. spier 1: buigt het been spier 2: strekt het been spier 3: strekt de voet (voet naar beneden) spier 4: buigt de voet (voet omhoog) b Welke spieren worden bij de start(beweging) samengetrokken? spier 2 en spier 3 c Omcirkel het juiste woord. Je beenbuigspier zit aan de voorkant / achterkant van je bovenbeen. 36 >> 2 Bewegen

37 11 Goed of fout? a Je begint een training met een warming-up. b Een goede training bestaat uit warming-up, dan een cooling-down en tot slot de sportoefeningen. c Cooling-down zorgt voor spierpijn. d Een koude spier kan gemakkelijker samentrekken. 12 a Door vermoeidheid ontstaat kramp. Waardoor ontstaat dat precies? Omcirkel. A De spier is te warm. B Er zitten te veel afvalstoffen in de spier. C De spiervezels zijn verschoven. b Je kunt een verkrampte spier behandelen door rek- en strekoefeningen te doen. Wat is het effect daarvan? Met rek- en strekoefeningen zorg je dat er meer bloed door de spier stroomt, waardoor afvalstoffen beter worden afgevoerd. c Met rek- en strekoefeningen bij de cooling-down voorkom je spierpijn. Leg dat uit. Door de rek- en strekoefeningen worden de afvalstoffen beter afgevoerd. Dan ontstaat er geen spierpijn. 13 Mariëlle heeft tijdens het handballen een spierscheuring aan de achterkant van haar dijbeen opgelopen. a Wat is er aan de hand bij een spierscheuring? Er zit binnen in de spier een klein scheurtje. b Na een periode rust, mag Mariëlle weer sporten. Haar sportarts zegt dat ze tijdens de warming-up haar geblesseerde dijbeenspier goed moet warm draaien. Kijk naar de tekeningen. Omcirkel de tekeningen met geschikte oefeningen voor de dijbeenspier van Mariëlle. 2 Bewegen >> 37

38 2.3 Test jezelf 1 Omcirkel de juiste woorden. a Spiervezels zijn groter / kleiner dan spierbundels. b Er zit een vlies om een spierbundel / spiervezel. c Pezen zijn wel / niet elastisch. 2 Ingrid en Jamai tillen beide een emmer op. De emmer van Jamai is leeg en de emmer van Ingrid zit vol water. Welke zin is juist? Omcirkel. A Bij Ingrid trekken meer pezen samen dan bij Jamai. B Bij Ingrid trekken meer spieren samen dan bij Jamai. C Bij Ingrid trekken meer spierbundels samen dan bij Jamai. D Bij Ingrid trekken meer spiervezels samen dan bij Jamai. 3 Vul de juiste woorden in. a Je buigt je arm door het samentrekken van je armbuigspier b Die spier wordt dan kort en dik c Daardoor trekken de pezen je onderarm naar boven. 4 Kijk naar de tekening van de arm met spieren. Goed of fout? Omcirkel. a Spier 2 is de armbuigspier. b Spier 2 wordt bij het samentrekken korter en dikker. c Deel A is een pees. d Als spier 2 korter wordt dan strekt je arm. e Als spier 2 korter wordt dan trekt deel A aan je onderarm. f Spier 1 en spier 2 werken samen. 5 Je buigt je been. Welke spier trekt dan samen? Omcirkel. A de spier aan de voorkant van je dijbeen B de spier aan de achterkant van je dijbeen C de spier aan de voorkant van je onderbeen D de spier aan de achterkant van je onderbeen 38 >> 2 Bewegen

39 DO-IT 04 Hoe herken je een dier aan z n skelet? 1 Noem vier onderdelen van het skelet, die alle skeletten in je boekje hebben. wervelkolom, ribben, schedel, heupbeenderen 2 a Welke twee skeletonderdelen ontbreken bij de dolfijn? heupbeenderen (bekken) en achterste ledematen (achterpoten) b Waarom kan de dolfijn zonder deze onderdelen? Dolfijnen zwemmen door hun achterlijf op en neer te bewegen; achterpoten zijn dus niet nodig en heupbeenderen (waar ze aan vastzitten) ook niet. 3 Paarden en kangoeroes kunnen hard lopen. Toch zijn er verschillen in de bouw van hun poten. Schrijf twee verschillen op. Kangoeroes zijn zoolgangers en zetten zich af met hun hele voet. Paarden zijn topgangers (hoefgangers) en lopen op het puntje van hun tenen. (Zie bron 2 in de paragraaf) 2 Bewegen >> 39

40 2.4 Dieren bewegen 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A Hij loopt op vier lange poten en maakt grote sprongen. B Hij loopt op vier korte poten en maakt grote sprongen. C Hij loopt op vier lange poten en maakt grote passen. 2 Bekijk de skeletten in bron 1 goed. a Waarom behoren al deze dieren tot de gewervelde dieren? Omdat ze allemaal een wervelkolom hebben. b Noem twee andere overeenkomsten tussen deze skeletten. Alle skeletten hebben een schedel. Alle skeletten hebben ribben. c Als skeletten op elkaar lijken, hebben ze hetzelfde bouwplan. d Welke dieren hebben geen ledematen? Slangen e Bij welke groep van de gewervelde dieren hoort de mens? Zoogdieren. 3 a Kleur in de tekening: de schedel rood de wervelkolom blauw de borstkas geel de ledematen groen b Welke onderdeel van het skelet is op de tekening niet goed te zien? bekken (en achterkant wervelkolom, bijvoorbeeld de staart) c Tot welke groep van de gewervelde dieren hoort dit dier? vogels rood blauw geel groen groen groen groen 4 In het bouwplan van gewervelde dieren kun je steeds dezelfde onderdelen herkennen. schedel wervelkolom voorpoten achterpoten bekken ribben borstkas borstbeen schouder a Schrijf bij de tekening van het jachtluipaard de volgende onderdelen: schedel, wervelkolom, schouders, bekken, voorpoten, achterpoten. b De borstkas is niet aangegeven. Teken de borstkas op de juiste plaats. c Een hollend jachtluipaard zet zijn achterpoten voor zijn voorpoten. Bedenk hoe dat kan. Omcirkel het juiste antwoord. Dat kan omdat zijn wervelkolom heel bewegelijk / niet bewegelijk is. 40 >> 2 Bewegen

41 5 Trek een lijn tussen de juiste diergroep en de bouw van het skelet. diergroep vis amfibie aanpassing geen poten, bewegen door kronkelen poten staan recht onder het lichaam reptiel (slang) vogel zoogdier geen poten, zwemmen met een golfbeweging van het lichaam poten staan aan de zijkant van het lichaam vliegen, de voorpoten zijn vleugels 6 Bekijk de afbeelding van een zwemmende vis. a Welk deel van zijn lichaam gebruikt de vis om te zwemmen? Omcirkel. A achterlijf B vinnen C voorste deel lichaam b Welk deel van het skelet beweegt bij het zwemmen. de wervelkolom. c Beschrijf de beweging die de vis maakt bij het zwemmen. De wervelkolom beweegt om beurten naar rechts en naar links. Vlak boven de staart is de beweging het grootst. (De vis zet zich met de staart af.) 7 Bekijk bron 2 in je boek. Maak het juiste rondje zwart. a Lopen op de teenkootjes hoort bij de zoolgangers teengangers topgangers b Het hebben van hoeven om de tenen hoort bij zoolgangers teengangers topgangers c Lopen op de hele voet hoort bij de zoolgangers teengangers topgangers 8 Hoe lopen mensen? Omcirkel de juiste woorden. a Mensen lopen meestal op hun tenen / voeten en zijn daarom een zool / teen / top ganger. b Bij lopen op je hele voet kun je beter afzetten / sneller lopen dan bij lopen op je tenen. 9 Slangen komen niet op elke ondergrond even snel vooruit. Op welke vloer hebben slangen meer moeite om vooruit te kronkelen: op een gladde of op een ruwe vloer? Leg je antwoord uit. Op een gladde vloer, want dan kunnen ze zich niet zo goed afzetten als bij een ruwe vloer. 2 Bewegen >> 41

42 10 Bekijk bron 2 in je boek. a Bekijk de tekening hiernaast. Omcirkel het juiste woord en leg uit waaraan je dat ziet. Het is het pootskelet van een topteenganger / teenganger / zoolganger. Dat zie ik aan de hoeven om de teen. groen K b Kleur het bovenbeen groen, het onderbeen blauw en de voet rood. c Zet een K bij de knie en een H bij de hiel van het dier. blauw H rood 11 Bekijk het skelet van de walvis in bron 4. a Bij welke groep van de gewervelden hoort de walvis? bij de zoogdieren. b Hoe kun je aan het skelet van een walvis zien dat ze in het water leven? Het skelet is gestroomlijnd door het ontbreken van achterpoten en bekken. c Met welk deel van hun lichaam bewegen walvissen zich voort? het achterlijf. d Voor beweging zijn spieren nodig. Aan welk deel van het skelet zitten de spieren voor voortbewegen vast? Omcirkel. A de achterpoten B het bekken C de ribben D de wervelkolom 12 Je ziet een tekening van een lopende en een zwemmende pinguïn. Een pinguïn hoort bij de vogels. Toch kan hij niet vliegen, maar wel lopen en zwemmen. Omcirkel het juiste woord. a Een pinguïn loopt moeilijk / makkelijk doordat de poten kort / lang zijn. b Een pinguïn zwemt vooral met zijn achterlijf / vleugels / achterpoten. c Pinguïns zijn meer aangepast aan het leven op het land / in het water. 42 >> 2 Bewegen

43 13 In de tekening zie je het skelet van een mol en een zeehond. mol zeehond a Welke overeenkomst is er tussen de voorpoten van de mol en de zeehond? De voorpoten van de mol en van de zeehond zijn allebei kort en breed. b Een mol heeft aan zijn voorpoten stevige nagels en kan goed graven. c Een zeehond heeft zwemvliezen en kan goed zwemmen. 14 Welk skelet hoort bij welk dier? Lees de omschrijvingen en trek lijnen. leefwijze dier Zebra Leeft in groepen in de savanne. Legt grote afstanden af en moeten snel kunnen vluchten bij gevaar. bouw van skelet Lange armen, korte achterpoten en kort lichaam. Gibbon Leeft in bomen, waar hij van tak tot tak zwaait. Grote sterke achterpoten, korte voorpoten. Lange staart waarmee het dier zich in evenwicht houdt Kangoeroe Leeft in open terrein. Beweegt zich alleen op zijn achterpoten voort. Stijve wervelkolom, krachtige poten. Is een hoefganger. 2 Bewegen >> 43

44 15 Zoek de antwoorden in de tekst en in bron 5. Omcirkel. a Een vogel vliegt met zijn armen / benen. b Slaat een vliegende vogel zijn vleugels naar beneden, dan gaat hij omhoog / omlaag. c Trekt een vliegende vogel zijn vleugels op, dan gaat hij omhoog / omlaag. d Een vogel die rechtdoor vliegt, beweegt precies volgens een rechte lijn / in een beetje golvende lijn. e Een vogel die tegen de wind in vliegt, wordt sneller / langzamer moe dan een vogel die de wind mee heeft. 16 Bron 6 en bron 7 Kijk goed naar de spieren die de vogel gebruikt bij het vliegen. a Welke spier zit vast tussen de kam en de bovenkant van de arm? de kleine borstspier b Hoe beweegt de vleugel als deze spier samentrekt? De vleugel gaat omhoog. c De vliegspieren van vogels zijn groot en zwaar. Waardoor is er genoeg plaats op het borstbeen voor deze spieren? Er zit een groot uitsteeksel aan het borstbeen. Dat is de kam. 17 Bekijk de arm van de vogel op de tekening. Daarin zitten drie botten die jij ook hebt. a Schrijf de namen van deze drie botten op de juiste plaats bij de tekening. b Tel het aantal vingerkootjes van de vogel. Dat zijn 4 vingerkootjes. schedel halswervels c Tel het aantal botjes in de rest van de hand van de vogel. Dat zijn 2 botjes. (+ 1 heel kleintje) d Vergelijk je eigen hand met die van de vogel. Omcirkel. borstbeen kam Een vogel heeft minder / evenveel / meer botjes in de vingers. Een vogel heeft minder / evenveel / meer botjes in de hand. e Wat is het verschil tussen de duim van een vogel en jouw duim als je naar het skelet kijkt? De duim van de vogel heeft maar één kootje en bij de mens twee. De duim van de vogel zit direct op de pols vast en bij de mens aan de middenhand. 44 >> 2 Bewegen

45 2.4 Test jezelf 1 Goed of fout? Omcirkel. a Alle gewervelde dieren hebben een wervelkolom. b Je kunt de gewervelde dieren indelen in vier groepen. c Zoogdieren hebben altijd achterpoten. d Reptielen (slangen) hebben heel veel ribben. 2 Skeletten van gewervelde dieren hebben hetzelfde bouwplan. Welke onderdelen hebben alle gewervelde dieren? A schedel, ribben en ledematen B schedel, ribben en wervelkolom C schedel, wervelkolom en bekken D schedel, wervelkolom en ledematen 3 Je ziet een tekening van het skelet van een vleermuis. Noteer de namen van de genummerde botten. 1 schedel 2 wervelkolom 3 schouderblad 4 rib 5 heupbeen (bekken) Trek een lijn tussen de omschrijvingen en de juiste gangers. Kunnen heel snel lopen. Alleen de teenkootjes staan op de grond. Kan zich goed afzetten. Zakt het snelst weg in drassige grond. zoolgangers teengangers topgangers De enkel zit dicht bij de grond. 5 Bekijk nog een keer de tekening van het vleermuisskelet. Omcirkel het juiste woord. a De armen van vleermuizen zijn aangepast aan vliegen. Dat zie je omdat de bovenarm / onderarm / vingers extra lang zijn. b De achterpoten van vleermuizen zijn wel / niet geschikt om mee te lopen. c De botten van een vleermuis zijn licht / zwaar om te kunnen vliegen. 6 Welk bot is, of welke botten zijn bij vogels door vliegen heel anders dan bij een mens? A het opperarmbeen B het borstbeen C de schedel D de wervels 2 Bewegen >> 45

46 VERDIEPING Je lijf in evenwicht 1 In bron 1 zie je een röntgenfoto van een voet. a Hoeveel botjes tel je op de foto? Eigen antwoord. b Hoeveel botjes zitten er in totaal in je voet? 26 botjes c Bedenk hoeveel gewrichten er in je voet zitten. 2 Kleur in het voetskelet hieronder rood: de botten die op de grond drukken als je staat en loopt. Kleur groen: de botten die aan het enkelgewricht zitten. rood groen 3 Leg in maximaal twee zinnen uit wat men doet op de foto van bron 2. Men bekijkt de druk van een voet op een schoenzool. 4 Eigen antwoord. 5 Ontwerp een zool voor een sportschoen die zo goed mogelijk bij de vorm van jouw voet past. a Teken de zool op papier en knip hem uit. b Op de bovenkant geef je aan op welke plekken de druk op de zool het grootst is. c Teken het profiel van de onderkant van de zool zo, dat hij geschikt is voor je favoriete sport. 46 >> 2 Bewegen

47 6 a Zet achter iedere sport hieronder de letter van de schoen die erbij hoort. surfen voetbal ballet basketbal paardrijden atletiek skaten flamencodansen A C H I L L E S b Wat lees je nu van boven naar beneden? achilles c Omcirkel het juiste woord. De naam bij b hoort bij een spier / pees / bot. d Leg uit waarom bij iedere sport een ander model schoen hoort. Iedere sport stelt weer andere eisen op het gebied van gewicht, profiel, stevigheid. stijl, enzovoort. 7 Welke uitspraken zijn juist? a Zolen van een sportschoen oefenen een grotere druk op de vloer uit dan naaldhakken. b Het bot van je grote teen drukt sterker op je zool dan het bot van je kleine teen. c Je rekent de druk uit door de kracht te delen door de oppervlakte. d Schoenzolen met noppen oefenen een grotere druk uit op de grond. 8 Hiernaast zie je dezelfde grafiek als in bron 4. a Zet de juiste getallen en tekst bij de grafiek b Lees in de grafiek af hoe groot de maximale druk op de hiel is. 2,0 N/cm 2 druk (N/cm 2 ) 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 9 Je houdt je handen ongeveer een halve meter uit elkaar. Je steekt je wijsvingers naar voren. Iemand legt een stevige liniaal op je vingers, zo dat de liniaal niet valt. Je beweegt nu je vingers langzaam naar elkaar toe. a Wat gebeurt er? A De liniaal valt zodra je handen bewegen. B Je vingers komen bij elkaar precies bij het midden van de liniaal. C Je vingers komen bij elkaar op een plek dicht bij een uiteinde van de liniaal. b Controleer je antwoord door de proef uit te voeren tijd (ms) 2 Bewegen >> 47

48 10 Gelukkig valt de kunstschaatster niet. Dat komt, doordat haar schaatspartner haar precies onder haar zwaartepunt ondersteunt. a Geef op de foto haar zwaartepunt aan met een duidelijke stip. b Geef op de foto aan waar de kunstschaatser de grond raakt. c Geef op de foto ook het zwaartepunt van de kunstschaatser aan. 11 Leg uit waarom de fietser op de foto van bron 5 over het koord kan fietsen zonder te vallen. Ze proberen het zwaartepunt zo laag mogelijk te houden. Met de evenwichtsstokken kunnen ze steeds kleine evenwichtsstoringen compenseren. 48 >> 2 Bewegen

49 3 Waarnemen 3.1 Prikkels 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A je ogen B je oren C je huid 2 Voer deze opdracht met z n tweeën uit. Een van jullie doet de ogen dicht, dat is de proefpersoon. De ander pakt zo stil mogelijke vijf verschillende voorwerpen uit z n etui en geeft ze stuk voor stuk aan de proefpersoon. De proefpersoon betast elk voorwerp en zegt wat het is. Als je klaar bent, draai je de rollen om. a Hoeveel van de vijf voorwerpen heb je herkend met het tasten? Omcirkel het juiste getal. 1 / 2 / 3 / 4 / 5 b Welke delen van je handen heb je vooral gebruikt? de vingertoppen 3 Bron 1 Kleur in de tekening hiernaast de tastzintuigen geel warmtezintuigen rood koudezintuigen blauw pijnzintuigen groen blauw geel rood groen 4 a Wat vangen zintuigen op? prikkels b Noem vier prikkels waarvoor de zintuigen in je huid gevoelig zijn. hoge temperatuur (warmte) lage temperatuur (kou) pijn hoe voelt een voorwerp aan (tast) 5 Met welke zintuigjes neem je de prikkels waar? Zet een kruisje onder het juiste zintuig. tast- warmte- koude- pijnzintuig zintuig zintuig zintuig a De pen is glad. b De verwarming is koud. c Je prikt je aan een passerpunt. d De zon schijnt op je gezicht. 3 Waarnemen >> 49

50 6 a Je raakt per ongeluk met je hand een heet strijkijzer aan. Wat is je reactie? Je trekt snel je hand terug. b Welke zintuigen hebben de hitteprikkel opgevangen? de warmtezintuigen en pijnzintuigen c Leg uit wat er met je hand gebeurt als je deze zintuigen niet had? Dan merk je niet dat het strijkijzer heet is en trek je je hand niet weg. Hierdoor zou je je hand verbranden. 7 Trek een lijn tussen elke zin en het juiste zintuig. Je hoort de poes spinnen. Je ruikt koffie. Je stoot je arm aan de tafelpunt. Je ziet dat de zon schijnt. Je voelt dat het buiten koud is. Je voelt dat de bal rond is. koudezintuigen tastzintuigen gehoorzintuig reukzintuig pijnzintuigen oog 8 a Bron 3 Door prikkeling van welke zintuigen beslist Jos dat een trainingsjack wel genoeg is om aan te trekken? Door prikkeling van zijn ogen. b Jos heeft zich vergist. Het is erg koud buiten. Hij trekt nog maar een extra trui aan. Wat is de prikkel? kou Welke zintuigen vangen dat op? koudezintuigen Wat is de reactie van Jos? Jos trekt een extra trui aan. c Jos heeft ook binnen in zijn lichaam zintuigen. Hij neemt binnen in zijn lichaam prikkels waar. Schrijf twee voorbeelden op. Hij voelt dat hij honger heeft. Hij weet dat hij naar de wc moet. 9 a Bron 4 Uit welke drie delen bestaat het zenuwstelsel? hersenen ruggenmerg zenuwen b Omcirkel de juiste woorden. De zintuigen zijn met hersenen verbonden door: het ruggenmerg / de zenuwen / de spieren / de oren. 10 Bron 5 Trek een lijn tussen de nummers van de plaatjes in de bron en de gebeurtenissen. plaatje 1 plaatje 2 plaatje 3 plaatje 4 plaatje 5 berichten door zenuwen naar spieren spieren trekken samen: beweging je beslist wat je gaat doen berichten door zenuwen naar hersenen geluid is de prikkel 50 >> 3 Waarnemen

51 11 Wat is de juiste volgorde van onderstaande gebeurtenissen? 1 Er gaan berichten van de warmte zintuigjes naar de hersenen. 2 Je trekt je trui uit. 3 Het is warm in het klaslokaal. 4 Er gaat een bericht van je hersenen naar je armspieren. 5 De warmte zintuigjes in je huid worden geprikkeld. 6 Je neemt waar dat het warm is en besluit je trui uit te doen. De juiste volgorde is 3, dan 5, dan 1, dan 6, dan 4, dan John zit in de keuken. Zijn zintuigen vangen allerlei prikkels op. Ze staan hieronder. Zijn oren vangen het geluid van de radio op. Zijn neus neemt gaslucht waar. Zijn oren vangen het geluid van voorbij razende auto s op. Met zijn ogen ziet hij dat de kat binnenkomt. Op welke prikkel zal John meteen reageren? Kleur die zin rood. Leg ook uit waarom hij snel zal reageren. Deze prikkel is hij niet gewend. Normaal ruik je geen gaslucht in de keuken. John weet dat gas gevaarlijk is en hij zal dus snel reageren op deze gevaarlijke prikkel. 13 a Eigen antwoord. b Waarom moet je bij liplezen recht tegenover elkaar zitten of staan? Omdat je anders de mond van de ander niet (goed) kunt zien bewegen. c Op welke andere manier kun je met een dove praten? via gebarentaal d Iemand die vanaf z n geboorte doof is, heeft vaak moeite met het uitspreken van woorden. Leg uit hoe dat komt. Deze persoon heeft nooit gehoord hoe je een woord uitspreekt. Dit maakt het lastig om de juiste klanken te maken. e Vul in. Een dove heeft dus vaak twee handicaps: hij kan niet horen en heeft vaak moeite met spreken. 14 Blinden moeten hun weg op de tast zoeken. Hiervoor gebruiken ze vaak een stok waarmee ze links en rechts voor zich uit op de grond tikken. Een blinde loopt langs de kant van een weg. Naast de weg is een strook zand. De blinde wil aan de rand van de weg blijven lopen en niet in het zand terecht komen. Hij wil ook niet midden op de weg lopen. a Welk geluid moet het tikken van de stok maken, zodat de blinde weet dat hij nog aan de rand van de weg loopt? A tik, tik, tik, tik B tik, plof, tik, plof C plof, plof, plof, plof b Leg je keuze bij vraag a uit. De tik vertelt de blinde dat hij op de weg loopt. Door de plof weet hij dat de strook zand vlak naast hem is. Zo blijft hij aan de rand van de weg lopen. 3 Waarnemen >> 51

52 15 a Voor welke informatie is het zogenaamde zesde zintuig bij mensen gevoelig? gedachten (van anderen) b Denk jij dat er mensen zijn met zesde zintuig? Ja / Nee, want Eigen antwoord. c Stel dat jij een zesde zintuig had. Zou je dat leuk vinden of juist niet? Ik zou het wel / niet leuk vinden, want Eigen antwoord. 16 Hoeveel weet jij van de zintuigen bij dieren? Maak de kwis. Gebruik naslagwerken of zoek de informatie op het internet. 1 Vlinders eten nectar uit bloemen. Met welk lichaamsdeel proeft een vlinder of een bloem lekkere nectar heeft of niet? A met zijn roltong B met de antennes op zijn hoofd C met de haartjes aan zijn poten D met de onderkant van zijn buik 2 In de snuit van een haai zitten de ampullen van Lorenzini. Wat kan een haai met dit zintuig waarnemen? A de geur van bloed B de zwaartekracht C het zoutgehalte van het zeewater D de elektriciteit die andere vissen uitzenden 3 Wij hebben in het slakkenhuis in het binnenoor zintuigcellen met haren zitten. Waar hebben spinnen deze haren zitten? A in het oor B op voelsprieten op de kop C op het borststuk D aan de poten 4 Vissen die in een aquarium zwemmen, botsen nooit tegen het glas aan. Ze hebben een orgaan dat gevoelig is voor trillingen in het water en voelen daarmee precies waar de aquariumruit is. Ook kunnen ze hiermee voelen waar de andere vissen zwemmen. Waar zit dit zintuig bij vissen? A in hun vinnen B in hun huid C in hun buik D in hun kieuwen 5 Sommige slangen hebben een infrarood oog. Wat nemen ze daar mee waar. A alles wat rood is B maanlicht C warmte D zonlicht 6 Duiven kunnen goed de weg naar huis vinden omdat ze een zintuig hebben dat gevoelig is voor de magnetische velden van de aarde. Ze hebben dus een ingebouwd kompas. In welk deel van hun lichaam zit dit kompas? A in de poten B in de vleugels C in de snavel D in de veren 17 Op een dag kun je bij een dokter een extra zintuig bestellen. Je kunt kiezen uit een van de zintuigen die in het leerboek of opdracht 16 genoemd zijn. Alles is even duur en werkt even goed. Welk zintuig zou je kiezen en waarom? Eigen antwoord. 52 >> 3 Waarnemen

53 3.1 Test jezelf 1 Fatima heeft pizza gemaakt. Ze zet de pizza in een hete oven. Na een half uur merkt ze dat de pizza aanbrandt. Schrijf twee zintuigen op waarmee Fatima het aanbranden van de pizza kan waarnemen. neus/reukzintuig en oog 2 Fatima pakt met een pannenlap de hete pizza snel uit de oven. Ze verbrandt daarbij bijna haar hand. Neemt ze dan de pizza waar met tastzintuigen in haar hand? En met warmtezintuigen? A alleen met tastzintuigen B alleen met warmtezintuigen C zowel met tastzintuigen als warmtezintuigen 3 Ze snijdt een stukje pizza af en steekt dat in haar mond. Omdat Fatima voelt dat ze haar tong verbrandt, spuugt ze het stukje pizza snel weer uit. Daarbij spelen berichten die door de volgende delen gaan, een rol: hersenen spieren zenuw zenuw zintuig. Schrijf ze in de juiste volgorde op. 1 zintuig 2 zenuw 3 hersenen 4 zenuw 5 spieren 4 Uit welke delen bestaat je zenuwstelsel? A hersenen, zintuigen en spieren B hersenen, ruggenmerg en spieren C hersenen, ruggenmerg en zenuwen D ruggenmerg, zenuwen en spieren 5 Goed of fout? Omcirkel. a Je zenuwen komen in je rug samen in de hersenen. b Je reageert op alle prikkels uit je omgeving. c Je beslist met je spieren hoe je reageert. 3 Waarnemen >> 53

54 DO-IT 02 Hoe werkt je oog? 1 a Maak de tekening van je oog. b Vul het schema in. Zoek de onderdelen in de paragraaf op. Je kunt ook in de begrippenlijst kijken. naam iris pupil taak geeft kleur aan het oog en regelt de grootte van de pupil opening in de iris, waardoor het licht binnenvalt wenkbrauw beschermt je oog tegen stof en zweet traanbuis afvoeren van traanvocht en vuiltjes naar je neus 2 a Welke onderdelen mis je in het model die je eigen oog wel heeft? Kijk in paragraaf 3.2 bij de bronnen en tekst over hoe je oog werkt. hoornvlies, glasachtig lichaam, oogspieren, harde oogvlies, vaatvlies, oogzenuw b Waardoor zie je je pupil als een zwart rondje? Er komt geen licht uit het oog. In het oog is het donker. 3 a Hoeveel centimeter zit er tussen het model en het voorwerp, als je het voorwerp via het model scherp ziet? Eigen antwoord. centimeter. b Hoe zie je het voorwerp via het model? Omcirkel de juiste woorden. Het voorwerp is groter / kleiner dan in de werkelijkheid. Het voorwerp zie ik op zijn kop / in spiegelbeeld / normaal. c Hoewel onze ooglenzen het beeld dus omdraaien, zien wij de wereld niet ondersteboven. Leg kort uit waardoor je de wereld toch normaal zien. Je hersenen draaien het beeld weer om. (zie bron 4 in de paragraaf) 54 >> 3 Waarnemen

55 3.2 Ogen 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A 8 B 12 C 16 2 Zoek het antwoord in de tekst en in bron 1. Omcirkel het juiste antwoord a Het oogwit zit om de iris heen. b In de pupil zit een opening: de iris. c Een iris is altijd bruin gekleurd. d Door de traanbuis worden ook kleine vuiltjes weggespoeld. e Als je traanbuizen verstopt zitten, gaan je ogen tranen. ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee 3 a Welke onderdelen beschermen je oog? Maak de juiste rondjes zwart. iris pupil oogwit wenkbrauwen oogleden wimpers traanklier traanbuis b Waarom is het nodig om met je ogen te knipperen? Hierdoor wordt het traanvocht over de ogen verspreid. c Leg uit waarom je je neus vaak snuit als je huilt. Via de traanbuizen wordt veel traanvocht naar je neus afgevoerd. Hierdoor krijg je veel vocht in je neus en moet je snuiten. 4 Maak een tekening van je eigen oog. Je hebt daar een spiegel voor nodig. Gebruik de tekenregels in Checklist Tekenen achterin je leerboek. Zet de volgende namen bij de juiste onderdelen: wenkbrauw / ooglid / wimper / pupil / iris / oogwit / opening traanbuis (2x) Laat je tekening beoordelen door je docent. 5 Trek een lijn tussen de naam van en laag en de juiste beschrijving van de taak van die laag. laag harde oogvlies vaatvlies netvlies taak het oog krijgt de stoffen die het nodig heeft gevoelig voor licht beschermt de andere twee lagen 3 Waarnemen >> 55

56 6 a Bron 2 Noteer de juiste namen van de delen van het oog oogspier harde oogvlies vaatvlies netvlies lens pupil iris hoornvlies glasachtig lichaam oog zenuw (oranje) (blauw) (rood) (geel) (groen) (rood) (geel) b Kleur het harde oogvlies blauw. Kleur het vaatvlies en de iris rood. Kleur het netvlies en de oogzenuw geel. Laat het hoornvlies ongekleurd. Kleur de lens groen. Kleur de oogspieren oranje. c Waarom zijn het netvlies en de oogzenuw beide geel gekleurd? Het netvlies en de oogzenuw werken samen als het om berichten gaat. Het netvlies zet lichtprikkels om in berichten en die gaan door de oogzenuw naar de hersenen. 7 Als er licht in je ogen valt gaat het door een aantal onderdelen. Zet deze onderdelen in de juiste volgorde. Je begint met het onderdeel waar het licht als eerste door gaat. Kies uit: glasachtig lichaam / hoornvlies / netvlies / pupil / lens hoornvlies pupil lens glasachtig lichaam netvlies 8 Bron 3 Omcirkel het juiste antwoord. a Welke taak heeft het vetweefsel? A het oog voorzien van zuurstof B het oog voorzien van voedingsstoffen C het oog beschermen tegen schokkende bewegingen D het oog laten draaien b Waarom zitten er spieren aan de oogbol? A om het oog te voorzien van zuurstof B om het oog te voorzien van voedingsstoffen C om het oog te beschermen tegen schokkende bewegingen D om het oog te laten draaien 56 >> 3 Waarnemen

57 9 Je werkt met z n tweeën. Een van jullie draait het hoofd naar het licht van buiten of van een lamp. Dan doet hij/zij de ogen dicht. Tel langzaam tot twintig en open je ogen, terwijl de ander jouw ogen goed bekijkt. Let op de pupil. Wissel van rol. a Welke verandering in de pupil zie je als de ogen opengaan? De pupil wordt kleiner. b Kijk naar de tekeningen. Schrijf onder elke tekening twee dingen. Kies uit: grote pupil / kleine pupil / veel licht / weinig licht grote pupil weinig licht c Wat gebeurt er met je pupil als je vanuit het donker naar het licht gaat? Je pupil wordt kleiner. d Wat wordt beschermd door de reactie van je pupil op licht? A de lens B het netvlies C het glasachtig lichaam 10 Bekijk in bron 4 hoe het beeld van het kaarsje op het netvlies staat. Vul de juiste woorden in. a Het beeld is kleiner en het staat op z n kop b Je hersenen zetten de berichten van je ogen om, zodat je het kaarsje normaal ziet. 11 Bron 5 Is je lens bol of plat? Omcirkel. a Als je naar buiten kijkt, is je ooglens bol / plat. b Als je een boek leest, is je ooglens bol / plat. c Als je van dichtbij kijkt, is je ooglens bol / plat. d Als je van veraf ziet is, je ooglens bol / plat. kleine pupil veel licht 12 Bron 5 Strek je linkerarm uit en steek je wijsvinger omhoog. Kijk eerst naar je wijsvinger en daarna naar een punt ver achter je wijsvinger. a Als ik naar mijn wijsvinger kijk, is mijn ooglens bol b Als ik naar een punt ver achter mijn wijsvinger kijk, is mijn ooglens plat c Kun je tegelijkertijd je wijsvinger en het punt in de verte scherp zien? Ja / Nee, want je lens kan niet tegelijkertijd plat en bol zijn. 13 Bron 6, tekening 1 Deze tekening geeft de situatie aan van iemand die niet scherp kan zien. a Ziet de persoon van veraf niet scherp of van dichtbij? dichtbij b Welke twee oorzaken kunnen daarvoor zijn? Zet kruisjes. De oogbol is te kort. De oogbol is te lang. De lens is te plat. De lens is te bol. c Wat is het effect van de bril in tekening 2? De bril zorgt dat het beeld weer op het netvlies valt. 3 Waarnemen >> 57

58 14 Omcirkel steeds het juiste antwoord. dichtbij is onscherp veraf is onscherp oogafwijking verziend / bijziend verziend / bijziend oogbol te kort / te lang te kort / te lang ooglens te plat / te bol te plat / te bol brillenglas bol / hol en + / bol / hol en + / 15 a Schrijf op welke apparaten met lenzen jullie thuis hebben. Bijvoorbeeld: fototoestel, camera, televisie, computer, beamer, mobieltje b Bedenk vijf beroepen waarin je apparaten met lenzen nodig hebt. Je kunt het ook opzoeken of aan anderen vragen. beroep apparaat met lenzen laborant cameraman fotograaf sterrenkundige matroos op onderzeeboot microscoop filmcamera fotocamera telescoop periscoop 16 a Wat is gezichtsbedrog? Als je iets ziet dat in werkelijkheid anders is. b Maak het juiste rondje zwart. Bij het waarnemen gebruik je ervaringen verwachtingen beide 17 a Bron 8 Wat is het grootst? A de hoogte van de hoed B de breedte van de hoed C geen van beide Controleer je antwoord door het na te meten. b Je leest bron 9 van boven naar beneden. Wat zul je dan lezen? A een 13 B een B C beide 18 a Op een kale weg rijden auto s gemiddeld harder dan op een even brede weg met bomen erlangs. Wat is op de weg met bomen het gezichtsbedrog voor de automobilisten? De weg lijkt smaller te worden. b Waarom gaan automobilisten daardoor langzamer rijden? Een smalle weg is gevaarlijk. Zeker als er ook nog eens bomen langs staan. 58 >> 3 Waarnemen

59 19 Bekijk de twee tekeningen hieronder. Maak de opdrachten zonder te meten. Omcirkel het juiste antwoord. a In tekening 1 is cirkel a kleiner dan / groter dan / even groot als cirkel b. b Het voorste mannetje in tekening 2 is het grootst / kleinst / even groot. c Meet alle figuren na en check of je waarnemingen kloppen met de werkelijkheid. d Welke tekening heeft ook diepte zoals bron 10? tekening 1 / tekening 2 20 Je gaat planken op een toneel leggen. Je wilt het toneel dieper laten lijken. In welke richting leg je de planken? (je staat voor het toneel). van links naar rechts van voren naar achteren maakt niet uit 21 a Bron 11 Wat voor effect heeft een trompe-l oeil? Je kunt de ruimte groter laten lijken, dan hij in werkelijkheid is door bijvoorbeeld een extra kamer of uitzicht te schilderen. b Jij wilt je kamer veranderen. Je bent ontevreden over het uitzicht, je wilt een grotere kamer, of.... Een trompe-l oeil biedt uitkomst. Ontwerp op een A4 een trompe-l oeil voor je kamer. Bedenk welk effect je wilt bereiken. Vraag eventueel tips aan je tekenleraar of -lerares. c Welk effect heb jij toegepast? A Mijn kamer lijkt groter. B Mijn kamer heeft een mooier uitzicht. C Mijn kamer heeft er een nieuwe ruimte bij, namelijk een 3 Waarnemen >> 59

60 3.2 Test jezelf 1 Vul in: harde oogvlies vaatvlies netvlies a Het oogwit is het harde oogvlies. b Het hoornvlies is een deel van het harde oogvlies. c Het licht wordt opgevangen door het netvlies. d De pupil is een gaatje in het vaatvlies. e De oogspieren zitten vast aan het harde oogvlies. f De iris is een deel van het vaatvlies. g Het oog krijgt belangrijke stoffen via het vaatvlies. 2 Op welk van de plaatsen 1, 2, 3 of 4 bevindt zich de ooglens? En het hoornvlies? Vul in. Ooglens: plaats 4 Hoornvlies: plaats Tijdens een dropping schijnt Sandra met een felle zaklamp in de ogen van Mirjam. Wat gebeurt er met dan met de ogen van Mirjam? Goed of fout? Omcirkel. a Mirjam kan haar ogen tegen het licht beschermen met haar oogleden. b De pupillen van Mirjam worden door het licht groter. c Traanvocht beschermt de ogen van Mirjam tegen het felle licht. 4 Susan kan in de klas het bord niet meer goed lezen. Ze is gaat naar een opticien en krijgt een bril. Is Susan bijziend of verziend? Krijgt ze een bril met + of glazen? A Susan is bijziend en krijgt een bril met +glazen. B Susan is verziend en krijgt een bril met +glazen. C Susan is bijziend en krijgt een bril met glazen. D Susan is verziend en krijgt een bril met glazen. 5 Wat is in deze advertentie het gezichtsbedrog? A de grote letters B de gestreepte jurk C wat er in de tekst staat MET DEZE PIL AFSLANKEN ZONDER HONGER 60 >> 3 Waarnemen

61 DO-IT 03 Hoe krijg je piepende oren? 1 Plak hieronder de onderdelen van het oor in de juiste volgorde. Laat deze opdracht beoordelen door je docent. 2 Leg uit hoe harde geluiden je gehoor kunnen beschadigen. Door harde geluiden slijten de haartjes in het slakkenhuis. De haartjes kunnen dan niet meer goed bewegen en geven het geluid niet meer goed door. 3 Teken hieronder twee soorten gehoorbeschermers. schrijf erbij hoe ze je gehoor beschermen. 4 Drie andere tips om het gehoor van de barman te beschermen zijn: muziek minder hard zetten geluidsboxen ver van de werkplek af zetten. 5 Hoe goed kun jij volgens de gehoortest horen? goed / matig / slecht geluidsarme ruimtes om te pauzeren. 3 Waarnemen >> 61

62 3.3 Oren 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A door geurstoffen af te geven B door elkaar aan te raken C door een dans te vliegen 2 Omcirkel de juiste antwoorden. a Geluid komt eerst bij het trommelvlies / de gehoorgang. b Via de gehoorbeentjes komt het geluid bij het slakkenhuis / de trommelholte. c In de trommelholte / het slakkenhuis wordt de trilling omgezet in een bericht. d Je hoort het geluid als de trilling / het bericht in de hersenen is. 3 a Wat is de taak van de oorschelp? De oorschelp vangt de geluidstrillingen op. b Waarvoor dient het oorsmeer? Het oorsmeer houdt het trommelvlies soepel, zodat het beter kan trillen. c Wat is de taak van de gehoorzenuw? De gehoorzenuw geeft de berichten van de zintuigcellen uit het slakkenhuis door aan de hersenen. 4 Je kunt bij je adamsappel (strottenhoofd) voelen dat je met je stembanden geluidstrillingen maakt. Leg je vingers op je adamsappel. Maak een hoog, een laag, een hard en een zacht geluid. Bij welk geluid voel je de trillingen het best? hoog laag hard zacht 5 a Bron 1 Schrijf de namen op van de nummers in de tekening van het oor. rood blauw 1 oorschelp geel gehoorgang trommelvlies gehoorbeentjes slakkenhuis gehoorzenuw oorsmeerkliertjes trommelholte b Kleur de oorschelp en de gehoorgang geel, het trommelvlies rood en de gehoorbeentjes blauw. Maak het slakkenhuis en de gehoorzenuw oranje c Zet in de tekening een cirkel om de onderdelen die trillen. 7 8 oranje 5 6 paars 62 >> 3 Waarnemen

63 6 a Leg de naam trommelvlies uit. Het trommelvlies lijkt op een vel dat over een trommel is gespannen. b Bron 2 Leg de naam stijgbeugel uit. De stijgbeugel lijkt op een stijgbeugel die je gebruikt bij paardrijden. c Hoe weten de hersenen of je een hoge of lage toon hoort? Omcirkel. Bij een hoge toon bewegen de trilhaartjes in het slakkenhuis snel / langzaam en bij een lage toon snel / langzaam. d Je hebt jeuk in je gehoorgangen en peutert er met een pincet in. Waarom kan dat gevaarlijk zijn? Met de pincet kun je je trommelvlies beschadigen. De gluidstrillingen worden dan niet meer goed doorgegeven. 7 a Bron 2 Aan welke kant van de foto hoort het trommelvlies te zitten? links / rechts. b Het kleinste gehoorbeentje is de stijgbeugel en is 3 mm lang. Schat zo precies mogelijk de lengte van de twee andere gehoorbeentjes op de foto. Vul in. Het aambeeld is 5 mm. De hamer is 6 mm. 8 a Is een toon van 100 hertz een hoge of een lage toon? hoog / laag b En een toon van hertz? hoog / laag 9 Bron 3 In het staafdiagram kun je zien welke tonen de mens en enkele diersoorten kunnen horen. Beantwoord de volgende vragen. a Welke dieren kunnen een toon van hertz horen? De hond, de vleermuis en de dolfijn. b Voor welke organismen is de hoogste toon die ze kunnen horen, gelijk? De mens, de olifant en de duif horen allemaal tot ongeveer hertz. c Als mensen praten of zingen, maken ze geluiden van 50 tot 1000 hertz. Kan een vleermuis ons horen praten? Leg je antwoord uit. Nee, want een vleermuis hoort alleen geluiden boven de 1000 hertz. 10 a Wat gaat er in je gehoor kapot als je vaak naar luide muziek luistert of werkt in een lawaaierige ruimte? De trilhaartjes van de zintuigcellen in je slakkenhuis. b Bron 4 Er zijn steeds meer jongeren met gehoorproblemen. De boosdoener is harde muziek. Op veel walkmans voor kinderen zit daarom een geluidsbegrenzer. Ze kunnen dus niet naar heel harde muziek luisteren. Wat vind jij daarvan? Ik vind dit een goed / slecht idee want Eigen antwoord. c Bron 4 Een overvliegende straaljager geeft meer lawaai dan heel harde muziek. Waardoor krijg je door overvliegende straaljagers tóch geen gehoorproblemen? Na het overvliegen krijgen je oren voldoende tijd om te herstellen. Je oren beschadigen dus niet. Bij (lang) luisteren naar harde muziek krijgen je oren onvoldoende tijd om te herstellen. 3 Waarnemen >> 63

64 11 Bron 5 Kijk goed naar de tekening bij het maken van de opdracht. a Kleur in de tekening bij opdracht 5 de buis van Eustachius paars. Zie tekening. b Welke twee holten worden door de buis van Eustachius met elkaar verbonden? trommelholte en keelholte c Omcirkel het juiste antwoord. Een ander woord voor trommelholte is uitwendig oor / middenoor / binnenoor. d Wat is de taak van de buis van Eustachius? Ervoor zorgen dat er lucht vanuit de trommelholte naar de keelholte kan gaan en andersom. 12 a Als je keelontsteking hebt, kun je ook middenoorontsteking krijgen. Leg dat uit. De ontsteking kan zich vanuit de keel, door de buis van Eustachius, verplaatsen naar de trommelholten van het oor. b Bij middenoorontsteking zit de trommelholte vol met vocht en etter (pus). Je kunt dan minder goed horen. Leg uit hoe dat komt. Het trommelvlies kan hierdoor minder goed trillen. De geluidstrillingen worden dus niet goed doorgegeven. 13 Als je opstijgt of daalt in een vliegtuig en als je in een auto een berg op of afrijdt, verandert de luchtdruk. De lucht drukt niet meer even hard op beide kanten van het trommelvlies. Dat voelt als druk of zelfs pijn in je oren. Hoe kun je er zelf voor zorgen dat de druk van de lucht weer gelijk wordt? Door te gapen of te slikken. Leg je antwoord uit. De buis van Eustachius gaat bij gapen en slikken open en er kan lucht ontsnappen vanuit de trommelholte naar de keelholte. 14 a Bron Een vleermuis kan heel goed horen. Hoe kun je dat zien in de foto van bron 6? Een vleermuis heeft grote oren. Hierdoor kan hij veel geluiden opvangen. b Wat is hoort de vleermuis precies? Maak het juiste rondje zwart. de geluiden van prooien de eigen geluiden die terugkaatsen 15 Hoe werkt de echolocatie bij vleermuizen? Geef de juiste volgorde. Bij dat wat het eerst gebeurt staat al een 1. 3 Het geluid kaatst terug. 5 De vleermuis gaat op zijn prooi af. 2 Het geluid komt bij een prooidier. 1 De vleermuis maakt geluid. 4 De vleermuis neemt het teruggekaatste geluid waar. 64 >> 3 Waarnemen

65 3.3 Test jezelf 1 Op welke plaats in de tekening bevinden zich de gehoorbeentjes? Vul in. plaats Goed of fout? Omcirkel. a De oorschelpen vangen het geluid op. b De oorsmeerkliertjes zitten achter het trommelvies. c De gehoorbeentjes geven geluidstrillingen door aan het slakkenhuis. d Het slakkenhuis is door de gehoorzenuw met de hersenen verbonden. 3 Je gaat naar een popconcert. Schrijf op wat de weg van het geluid is, tot je weet wat er gezongen wordt. oorschelp gehoorgang trommelvlies gehoorbeentjes slakkenhuis gehoorzenuw hersenen 4 Welke geluiden kan iemand die lawaaidoof is niet meer zo goed horen? A harde geluiden B zachte geluiden C lage geluiden D hoge geluiden 5 Vleermuizen maken geluiden hoger dan hertz. Waardoor kan een mens deze geluiden niet horen? A De geluiden zijn te hard. B De geluiden zijn te zacht. C De geluiden hebben te hoge tonen. D De geluiden hebben te lage tonen. 6 a Wat zit er in de trommelholte? A water B lucht C oorsmeer b Hoe is dat in de trommelholte gekomen? A door het trommelvlies B door het slakkenhuis C door de buis van Eustachius 3 Waarnemen >> 65

66 DO-IT 04 Waarom proef je niets met je neus dicht? 1 combinatie van dranken verschil geproefd geen verschil geproefd Eigen antwoord. 2 a Je proefde in de smaaktest de dranken alleen met je tong. Wat kun je met je tong proeven aan limonade? A dat limonade zoet is B het verschil tussen sinaasappellimonade en aardbeienlimonade b Waarom moest je tussendoor steeds je mond spoelen met water? Zo spoel je je smaakzintuigen weer schoon. 3 De tekening is een doorsnede van een hoofd. a Kleur: het reukzintuig rood de tong geel b Geef met stippellijnen aan langs welke twee wegen geurstoffen uit je eten het reukzintuig kunnen bereiken. c Hoe proef je het verschil tussen aardbeienlimonade en sinaasappellimonade? Leg uit hoe je tong en neus samenwerken. Je ruikt het verschil. Met je smaakzintuigen proef je dat beiden zoet zijn. De geurstoffen uit de limonade gaan naar je reukzintuig. Zo proef je welke smaak limonade het is. rood geel 4 Je eet iets voor de eerste keer. Je denkt dat het zuur zal smaken. Welk stukje van je tong kun je het beste gebruiken? achterkant zijkant achter zijkant voor voorkant midden Bekijk bron 3 van de paragraaf. 66 >> 3 Waarnemen

67 3.4 Proeven 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A tussen 0 en 35% B tussen 35 en 70% C tussen 70 en 100% 2 a Wat zijn prikkels voor je reukzintuig? geurstoffen b Bron 1 Als je verkouden bent en je neus is verstopt, proef je minder van je eten. Waardoor komt dat? Maak het juiste rondje zwart. Doordat je neusslijmvlies de neusholte niet goed vochtig houdt. Doordat de geurstoffen niet bij het reukzintuig komen. Doordat je tong te droog is. 3 Als je niet zeker weet of je iets goed ruikt, trek je je neus op. Je snuift dan kleine teugjes lucht op. Doe dat nu. a Wat gebeurt er met de lucht als je het zo opsnuift? A De lucht gaat sneller door je neusholte heen. B De lucht gaat meer langs de bovenkant van je neusholte. C Er komt minder lucht in je neusholte. b Waardoor ruik je zo beter dan bij gewoon inademen door de neus? Je reukzintuig zit aan de bovenkant van je neusholte. Als hier meer lucht langskomt, ruik je beter. 4 a Waarvoor gebruiken dieren hun reukzintuig? Zet kruisjes in het schema voor de drie dieren uit de tekst. zwijn vlinder konijn mens eten vinden een partner vinden de weg vinden b Waarvoor gebruikt de mens z n neus? Zet ook weer kruisjes. 5 In de tekening van het hoofd van de mens en de kop van een ree is het reukzintuig aangegeven. a Welk organisme kan volgens jou het beste ruiken? een ree b Leg je antwoord uit Een ree heeft een veel groter reukzintuig en kan dus beter ruiken dan een mens. 6 a Bron 2 Nachtvlinders hebben grote sprieten om elkaar s nachts te kunnen vinden. Waarom zullen de sprieten zo groot zijn? A Omdat er veel vlindergeurstof in de lucht zit. B Omdat er weinig vlindergeurstof in de lucht zit. b Wat zal er gebeuren als nachtvlinders elkaar niet kunnen vinden? De vlinders kunnen dan niet paren en er komen dus geen nieuwe vlinders meer. Ze sterven uit. 7 Leg uit dat een konijn door het afscheiden van zijn geur meer kans heeft om te overleven. Hierdoor kan hij sneller zijn hol terugvinden als er gevaar dreigt. Zo kan hij zich verschuilen en wordt hij niet opgegeten. 3 Waarnemen >> 67

68 8 a Bron 3 geef de verschillende smaakgebieden in de tong hiernaast een kleur. Maak bijvoorbeeld het gebied voor zoet rood. b Schrijf op welke kleur je voor iedere smaak hebt gebruikt. kleur smaakgebied = Eigen antwoord. 9 Je eet iets voor de eerste keer. Je denkt dat het zoet zal smaken. Welk stukje van je tong kun je het beste gebruiken? achterkant zijkant achter zijkant voor voorkant midden 10 Hoe neem je het verschil tussen hagelslag en suiker waar? Omcirkel. a met je ogen b met de smaakzintuigen op je tong c met je reukzintuit d met de tastzintuigen op je lippen ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee 11 Welke zintuigen werken samen bij het proeven van eten? Je smaakzintuigen en je reukzintuig bitter zuur zout zoet 12 Sommige dingen ga je pas lekker vinden als je ze een paar keer gegeten hebt. Wat zit er in de volgende voedingsmiddelen die ervoor zorgen dat je ze de eerste keer niet lekker vindt? Omcirkel. a Dropjes zijn zoet / zout / zuur / bitter b Sinaasappels zijn zoet / zout / zuur / bitter c Tonic is zoet / zout / zuur / bitter 13 Je zit aan de maaltijd in een restaurant. Je zintuigen worden geprikkeld. a Zet in de eerste kolom van het schema een kruisje achter de zintuigen die door het werk van de koks worden geprikkeld. b Zet in de tweede kolom een kruisje achter de zintuigen die door de inrichting van het restaurant worden geprikkeld. c Zet in de derde kolom een kruisje achter de zintuigen die door de andere gasten worden geprikkeld. kok inrichting gasten ogen gehoor reuk smaak tast temperatuur 15 a Proef in gedachten de meest lekkere chocola die je kent. Omschrijf de smaak, reuk en hoe het aanvoelt in de mond. Eigen antwoord. b Zou jij geschikt als proever zijn? Ja / Nee, want Eigen antwoord. 68 >> 3 Waarnemen

69 3.4 Test jezelf 1 Goed of fout? Omcirkel. a Met één smaakzintuig kun je alle soorten smaken herkennen. b Als je verkouden bent, kun je minder goed proeven. c Koude geurstoffen kun je beter ruiken dan warme geurstoffen. d Als je tong helemaal droog is, kun je minder goed proeven. 2 Welke van de volgende smaken kun je alleen met je tong herkennen? Maak de juiste rondjes zwart. aardbei bitter chocolade cola drop honing zout yoghurt zuur water zoet melk 3 Met welke organen kun je waarnemen of je iets lekker vindt? A alleen met je neus en je tong B alleen met je neus en je ogen C alleen met je tong en je ogen D zowel met je neus, je ogen als met je tong 4 Welke zintuigen zitten er op je tong? Maak het juiste rondje of de juiste rondjes zwart. smaakzintuigen warmtezintuigen tastzintuigen koudezintuigen pijnzintuigen 5 Waarvoor gebruiken mensen hun neus? Maak het juiste rondje of de juiste rondjes zwart. om de weg te vinden om een partner te vinden om voedsel te vinden om te waarschuwen voor gevaar 3 Waarnemen >> 69

70 VERDIEPING GOOCHELTRUCS EN GEZICHTSBEDROG 1 Welke technieken kan een goochelaar op het podium gebruiken om iets te laten verdwijnen? A De aandacht afleiden, chemische reacties uitvoeren of filmtrucs toepassen. B Heel snel werken, de aandacht afleiden of spiegels gebruiken. C Filmtrucs toepassen, de aandacht afleiden of spiegels gebruiken. D Hypnose uitvoeren, kaartentrucs gebruiken of dubbele bodems toepassen. 2 In bron 1 zie je hoe een goochelaar een mens gaat doorzagen. Bedenk samen met een klasgenoot wat er in de grote kist zit en hoe de truc gaat. Maak hieronder een schets met bijschriften. Eigen antwoord. 3 Als je het stukje over optische illusies en diepte zien goed leest, welke conclusie kun je dan trekken? A Gezichtsbedrog ontstaat, doordat je zintuigen niet altijd goed werken. B Je hersenen spelen een belangrijke rol bij waarnemen. C Waarnemingen met verschillende zintuigen brengen je hersenen in de war. D Optische illusies ontstaan, doordat je beide ogen nooit precies even scherp zien. 4 Doe de kleurenleestest. a Kleur in het linkerplaatje hieronder de letters van de woorden in de kleur van het woord. Dus: het woord rood kleur je rood, het woord zwart kleur je zwart, enzovoort. b Kleur in het rechterplaatje de letters van de woorden in een andere kleur dan de kleur van het woord. Bijvoorbeeld: het woord blauw kleur je geel, het woord groen kleur je rood, enzovoort. Gebruik geen gelijke kleuren voor verschillende namen van kleuren. rood geel blauw groen zwart wit geel rood rood groen wit blauw zwart zwart wit geel rood blauw groen groen wit blauw geel rood geel zwart wit geel wit rood rood wit zwart rood zwart geel groen rood geel zwart groen wit Eigen antwoord. 70 >> 3 Waarnemen

71 c Laat een klasgenoot de woorden uit het linker vak zo snel mogelijk hardop lezen. Jij neemt de tijd op. Het lezen van de woorden duurde d Herhaal dit met de woorden uit het rechter vak. Het lezen van de woorden duurde e Verklaar het verschil in tijd. Eigen antwoord. seconden. seconden. Eigen antwoord. Eigen antwoord. 5 In welk plaatje zijn alle lijnen precies horizontaal? A Alleen in het bovenste plaatje. B Alleen in het onderste plaatje. C In beide plaatjes. 6 a Meet met een liniaal na of je antwoord op vraag 5 goed is. b Maak zelf zo n zwart-wit patroon op ruitjespapier. Teken netjes, gebruik een liniaal! c Knip de stroken los en verschuif ze. Eigen antwoord. Ontwerp op die manier een badkamermuur met tegeltjes. De lijnen moeten zo schuin mogelijk lijken. 7 Bekijk bron 3 van je leerboek. Bekijk de bron de eerste keer met je boek rechtop. De tweede keer draai je het boek op de kop. Wanneer zie je de meeste verschillen tussen de foto s? A Met het boek rechtop. B Met het boek op de kop. Eigen antwoord. C Het maakt niet uit. 8 Je kunt dit trucje ook doen met een foto van jezelf of bijvoorbeeld een bekende Nederlander. Om dat te doen, moet je eerst goed kijken wat er precies met de foto s aan de hand is. Wat is er met de foto s gedaan uit bron 3 gedaan? A Op de tweede foto zijn een mond en ogen van iemand anders geplakt. B Op de tweede foto zijn de mond en de ogen ondersteboven geplakt. C Op de tweede foto zijn de mond en de ogen in spiegelbeeld geplakt. 9 Ben je zeker van je antwoord op vraag 8? Dan kun je nu zo n plaatje maken van een foto naar keuze! Je kunt de opdracht op de computer doen, met bijvoorbeeld met een tekenprogramma. Je kunt ook twee kopieën van een foto maken en een schaar en lijm gebruiken. Eigen antwoord. 3 Waarnemen >> 71

72 10 Wat is de beste verklaring voor het effect van dit trucje? A Je ogen werken minder goed als een afbeelding op de kop staat. B Je bent gewend om een gezicht, en vooral ogen en mond, rechtop te zien. C Je eerste waarneming is altijd beter dan je tweede waarneming. 11 Lees de tekst over 3D-zien. Welke zin over 3D-zien is het beste? A Je kunt 3D-zien, omdat je met je twee ogen een iets ander beeld van hetzelfde ziet. B Je kunt nooit 3D-zien als je met één oog kijkt. C 3D-zien bestaat eigenlijk niet. Je zintuigen zijn nu eenmaal zo gebouwd dat je de wereld om je heen als een plat plaatje ziet. 12 Welke aanwijzingen helpen je bij het 3D zien? voorwerpen dichtbij hebben een fellere kleur dan voorwerpen in de verte. voorwerpen die veraf zijn, lijken kleiner dan voorwerpen die dichtbij zijn. evenwijdige lijnen lijken in de verte naar elkaar toe te lopen. 13 Een opdracht over gezichtsbedrog. a Zoek op het internet een mooie site over gezichtsbedrog. Je kunt als zoekwoorden opgeven: optical illusions of gezichtsbedrog. Zoek niet te lang. Kies een site uit de eerste vijf hits. b Kies uit de site van jouw keuze de drie leukste optische illusies. Eigen antwoord. c Maak met behulp van de site van jouw keuze een powerpoint presentatie van 7 dia s. De eerste dia is een titeldia met je naam, een titel van je presentatie en drie plaatjes van de drie voorbeelden die je gekozen hebt. Dia 2 is het eerste voorbeeld dat je gekozen hebt. Een titel plus een duidelijk plaatje. Dia 3 is een korte uitleg in eigen woorden van hoe de optische illusie werkt. Dia 4 is het tweede voorbeeld dat je gekozen hebt. Een titel plus een duidelijk plaatje. Enzovoort. 14 Een opdracht over goocheltrucs. Eigen antwoord. a Je zoekt een mooie en duidelijke site over goocheltrucs. Kies als zoekwoord goocheltrucs. b Kies uit deze site: een goocheltruc die te maken heeft met hoe snel je een truc uitvoert. een goocheltruc die te maken heeft met het publiek op het verkeerde been zetten. een goocheltruc die te maken heeft met spiegels. c Oefen de drie trucs van opdracht b en voer de trucs voor je klasgenoten uit. d Je zoekt ook een filmpje van het laten verdwijnen van een munt. Speel het filmpje beeldje voor beeldje af en kijk of je de munt ziet. 72 >> 3 Waarnemen

73 4 Gedrag 4.1 Geprikkeld 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A mensen B mensen C mensen D mensen 2 Zoek de zinnen bij elkaar. Trek een lijn tussen de zinnen die bij elkaar horen. a Je loopt met moddervoeten door het huis. Je vader zegt: Dit gedrag is in overtreding met de wet. b Het is donker en het licht van je fiets brandt niet. De agent zegt: Prima, jullie gedrag is een stuk verbeterd de laatste weken. c De leerlingen zitten rustig te werken. De leraar zegt: Ben je helemáál, gedraag je een beetje. 3 a In de biologie is gedrag alles wat een mens of dier doet. b Gaat het in de volgende zinnen om gedrag: ja of nee? Omcirkel. Je tikt met je vingers op tafel. ja / nee Je knippert met je ogen. ja / nee Je blijft doodstil staan. ja / nee 4 Lees de tekst over de haas in bron 1. a Beschrijf kort twee voorbeelden van het gedrag van hazen. ze zoeken voedsel; ze brengen jongen groot; ze drukken zich (bij gevaar); ze rennen weg b Wat doet een haas als er gevaar dreigt? Dan gaat de haas plat op de grond liggen zonder te bewegen: de haas drukt zich. 5 a Bron 2 Maak het juiste rondje zwart. Je fietst op een weg. gedrag prikkel Je hoort een bel rinkelen. gedrag prikkel De spoorbomen gaan omlaag. gedrag prikkel Je stopt en stapt van je fiets af. gedrag prikkel b Een prikkel van buiten je lichaam heet een uitwendige prikkel. c Een prikkel die je in je lichaam voelt, heet een inwendige prikkel. 4 Gedrag >> 73

74 6 Bekijk de tekening. Zijn de zinnen goed of fout? Omcirkel. a De postbode roept: Af! : dat is een prikkel voor de hond. b De hond doet niks: dat is dus geen gedrag. c De hond pakt de post in zijn bek: dat is een prikkel. d De postbode loopt weer weg: dat is gedrag. 7 Bekijk de cartoon hiernaast. Beantwoord voor de hond en voor de eenden de volgende vragen. Wat is de uitwendige prikkel? Wat is de inwendige prikkel? Welk gedrag ontstaat door deze prikkels? Noteer de antwoorden op de vragen in het schema hieronder. uitwendige prikkel inwendige prikkel gedrag hond de eenden honger of jachtinstinct rent blaffend achter de eenden aan eenden de blaffende hond angst vluchten het water in 8 Een kat ziet een vogeltje. Maar hij probeert het vogeltje niet te vangen. Wat kan hiervan de reden zijn? Noem er twee. 1 2 De kat heeft geen honger, of er loopt een hond in de tuin. Het vogeltje zit te ver weg, of de kat zit binnen achter een raam. 9 Toen de hond uit bron 3 de grotere hond zag, ging hij niet eten. Leg aan de hand van dit voorbeeld uit wat gedrag heeft te maken met overleven. Als hij wel was gaan eten, had hij ruzie met de grotere hond gekregen. De kleine hond zou dan gewond kunnen raken. Door niet te eten raakt hij zeker niet gewond. Het kiezen van dit gedrag vergroot dus de overlevingskans van de (kleine) hond. 10 a Wat is een handeling? Een klein stukje van een bepaald gedrag. b Noteer een handeling die je op dit moment uitvoert. Eigen antwoord. c Je staat op, loopt naar de keuken, drinkt wat melk, loopt naar de kamer en gaat zitten. Uit hoeveel handelingen bestond jouw gedrag? 4; opstaan, lopen, drinken en zitten 74 >> 4 Gedrag

75 11 In welke volgorde horen de foto s van bron 4 te staan? Omcirkel. A foto 1 foto 2 foto 3 B foto 2 foto 1 foto 3 C foto 3 foto 1 foto 2 D foto 3 foto 2 foto 1 12 In bron 5 begroet de hond zijn baas. Een hond die zijn baas begroet, kan nog meer handelingen laten zien. Maak de juiste rondjes zwart. blaffen janken slapen een pantoffel halen 13 Iemand neemt een slok cola. Bedenk vier handelingen die bij dat gedrag horen. Schrijf ze in de juiste volgorde op a Wat is een ethogram? Een lijst van korte beschrijvingen van bepaalde handelingen van dieren of mensen. b Bron 6 Om gedrag nauwkeurig te bestuderen, zet je vier stappen. Beschrijf bij elke stap wat je doet. stap 1: Je kijkt wat het dier doet. Je noteert elke handeling die je ziet stap 2: Je geeft een handeling die je hebt gezien een passende naam, omschrijving en afkorting. stap 3: Je bekijkt het gedrag van het dier; je zet een streepje (turven) achter de handelingen stap 4: Je geeft de aantallen van handelingen overzichtelijk weer, bijvoorbeeld in een staafdiagram. 15 Bekijk plaatje 2 van bron 6. a Wat is de afkorting van drinken? dr b Onder hippen staat nog geen omschrijving. Maak zelf een omschrijving daarvoor. Met een klein sprongetje vooruitkomen c Bekijk nu het staafdiagram in plaatje 4. Welke handeling komt het vaakst voor? knagen 16 In de tekst staan twee voorbeelden waarom het handig is om gedrag te bestuderen. Bedenk nog twee voorbeelden. Voorbeelden die gaan over: 1 2 glas pakken glas naar de mond bewegen die je ziet. Om veilig met dieren om te kunnen gaan. Om het gedrag van mensen te begrijpen. drinken glas neerzetten 4 Gedrag >> 75

76 17 Bekijk het ethogram van Sjef in bron 7. a Zet de juiste omschrijving achter de afkortingen sch: schuifelen vo: vinger opsteken b Tijdens de les is het gedrag van Sjef 10 minuten lang waargenomen. De resultaten daarvan staan in de tabel hieronder. handeling aantal keer bk 5 sch 1 p 8 kl 7 zo 4 vo 3 a 2 ka 1 Maak een staafdiagram van de gegevens. Zet op de verticale as het aantal keren dat een handeling voorkomt. Zet op de horizontale as de afkorting van de verschillende handelingen. aantal keren c Welke handeling komt het vaakst voor? p Sjef klikt met zijn pen d Kijk naar de staafdiagram. Heeft Sjef tijdens de les goed opgelet? Schrijf twee redenen op waarom je dat vindt Vergelijk een dierentuin van vroeger met een dierentuin van nu. Schrijf drie belangrijke verschillen op bk sch p kl zo vo a kd handelingen Nee, want hij kletst vaak met zijn buurman. Nee, want hij kijkt vaak naar buiten. Nee, want Sjef maakt weinig aantekeningen. De dieren hebben meer ruimte. De dieren hebben meer te doen. De omgeving lijkt meer op de natuurlijke omgeving 76 >> 4 Gedrag

77 19 Stel je voor dat je een paar dagen werd opgesloten in een kale kamer met alleen een bed. a Noem drie uitwendige prikkels die je dan zou missen. contact met andere mensen, muziek, tv, huisdieren, boeken b Noem drie handelingen die je niet meer zou kunnen verrichten. schrijven, lezen, tv kijken, muziek luisteren, spelen met je huisdier c Je zou je in een dergelijke ruimte al snel vervelen. Leg uit waarom. In de kamer is niets aanwezig waarmee je je kunt vermaken. Daardoor kun je bijna niets anders doen dan lopen, staan, zitten of liggen. 20 Eigen antwoord. 4 Gedrag >> 77

78 4.1 Test jezelf 1 Van zes tot zeven eet Guus, van zeven tot negen leest Guus, om negen uur gaat hij slapen. Welke van de dingen die Guus doet, is gedrag? Omcirkel. A alleen eten B alleen eten en slapen C alleen eten en lezen D zowel eten als lezen als slapen 2 Guus loopt over straat. Plotseling voelt hij zijn rechtervoet wegglijden. Hij ruikt ook een sterke poepgeur. Hij tilt zijn voet op en kijkt naar de onderkant van zijn schoen. Die zit vol met hondenpoep. Goed of fout? Omcirkel. a De poepgeur is voor Guus een uitwendige prikkel. b Het zien van de hondenpoep is voor Guus een inwendige prikkel. c Het optillen van de voet is een reactie van Guus. 3 In een goede biologische beschrijving van gedrag mag je sommige woorden niet gebruiken. Omcirkel de foute woorden in de volgende beschrijving. De gemene kat kroop, plat op zijn buik naar het lieve vogeltje toe. Met een sprong dook de kat op het arme vogeltje en at het op. 4 Wat is bij de volgende situaties de prikkel en hoe verandert je gedrag? a Je zit in de klas te werken en de bel gaat. Prikkel: de bel horen Gedrag tas inpakken en de klas uitlopen b Tijdens de pauze valt er een beker hete thee om. Je krijg een beetje thee op je hand. Prikkel: hete thee voelen/pijn voelen Gedrag je hand terugtrekken 5 Ging het bij vraag 4a en 4b om een inwendige prikkel of om een uitwendige prikkel? Omcirkel. a inwendige / uitwendige b inwendige / uitwendige 6 Frits is een grote kater. Frits draait zijn kop om en ziet een andere kat. Hij duikt in elkaar en zijn staart wordt dik. Als de andere kat dichterbij komt, begint hij te grommen. De andere kat schrikt en rent weg. Frits rent hem achterna totdat de andere kat de tuin uit is gevlucht. Uit hoeveel handelingen bestond het gedrag van Frits? Omcirkel. A uit 3 handelingen B uit 4 handelingen C uit 5 handelingen D uit 6 handelingen 7 Wat is een ethogram? Omcirkel. A een grafiek van alle bewegingen van een dier B een lijst met beschrijvingen van verschillende handelingen van een dier C een nauwkeurige beschrijving van het uiterlijk van een dier D een nauwkeurige telling van alle handelingen van een dier 78 >> 4 Gedrag

79 DO-IT 02 AAPT EEN AAP ECHT NA? 1 Eigen antwoord. 2 Bedenk voor elke manier van leren van de aap een voorbeeld van wat jijzelf op die manier hebt geleerd. beloning: op de wc leren plassen; je kamer opruimen straf: je kamer opruimen; op tijd thuis komen nadoen: met mes en vork eten; schrijven oefenen: mooi piano spelen; snel schaatsen; skateboarden inzicht: rebus oplossen; wiskundesom oplossen kijk in bron 1 t/m 5 van de paragraaf 4 Gedrag >> 79

80 4.2 Leren 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A De aardappels worden zo schoner. B Makaken vinden de aardappels zo lekkerder. C De aardappels verliezen zo hun schil. 2 a Waarvoor komt de dolfijn in bron 1 uit het water? Hij wil het visje opeten b Dit is een uitwendige / inwendige prikkel voor de dolfijn. c Hoe zal deze dolfijn geleerd hebben om uit het water te komen, denk je? Elke keer als de dolfijn uit het water kwam, kreeg hij een visje. Door de dolfijn telkens een visje als beloning te geven, springt de dolfijn weer uit het water. 3 a Je kunt een dier iets leren door een beloning of straf te geven. b Voor een dolfijn is het krijgen van een visje een beloning c Er wordt tegen jou gezegd: Veeg het schoolplein maar aan. Dat is een straf 4 a De opmerking Goed gedaan! is een beloning voor goed gedrag. Bedenk zo veel mogelijk beloningen die je kunt krijgen als je je op school goed gedraagt. Eigen antwoord. b Bedenk zo veel mogelijk straffen die je op school kunt krijgen. Eigen antwoord. 5 Bedenk hoe jij een jonge hond wilt leren om te gaan zitten bij het commando Zit! Geef daarbij aan wat de beloning is. Geef ook aan welk gedrag je niet wilt zien en hoe je dat gaat bestraffen. Een voorbeeld: Je gebruikt het commando zit en duwt het achterste van de hond zachtjes naar beneden. Als beloning geef je hondenbrokjes. De hond krijgt niets als hij niet gaat zitten. 6 a Iemand doet voor hoe je een jong poesje moet beetpakken. Daarna doe jij dat. Dat is leren door nadoen. b Je probeert of je steeds beter kunt springen met je skateboard. Dat is leren door oefenen. c Schrijven heb je geleerd door: A nadoen B oefenen C beide 80 >> 4 Gedrag

81 7 Zet de letters van de voorbeelden in de goede kolom: nadoen, oefenen of beide. a De hamster loopt vlot door het draaimolentje in zijn hok. b De kleuters spelen vadertje en moedertje. c De koe eet de giftige planten niet meer op. d De parkiet leert praten. e Het kind speelt al heel goed piano. f Het paard hinnikt als je langs de stal loopt. g De peuter leert met een vork te eten. nadoen oefenen beide b a, f c, d, e, g 8 Hieronder staan een aantal voorbeelden van leren. Omcirkel de letters van de voorbeelden die over leren door inzicht gaan. a Hakim lost een raadsel op. b Een kat gooit een fles melk om en likt de melk op. c Een schaap heeft een plekje in de schaduw gevonden. De andere schapen gaan er ook heen. d De chimpansee zag de banaan hoog in de boom hangen. Ook zag hij drie houten kistjes liggen. Ineens stapelde hij de kistjes boven op elkaar en pakte de banaan. e Lianne heeft eindelijk geleerd de deur achter zich dicht te doen als ze de kamer uitgaat. 9 Zoek de antwoorden in bron 1, 2, 3 en 5. Vul de juiste manier van leren in. a Jij leert steeds beter een vogelnestje in de ringen te maken. Leren door oefenen b De tijger leert door de hoepel te springen. Leren door belonen (en straffen) c De bal ligt op het dak. Opeens ziet de jongen hoe hij het handigst op het dak kan klimmen. Leren door inzicht d Bij jazzballet doet de lerares het dansje voor. De kinderen leren door nadoen 10 Trek een lijn tussen de hobby en welke manier van leren belangrijk is. dammen racespel op de computer paardendressuur nieuwe balletoefening leren belonen/ straf nadoen oefenen inzicht 11 Bekijk de cartoon: Ursula brandt zich aan de gasvlam. Goed of fout? Omcirkel. a Als je je hand brandt, trek je altijd je arm terug. b Een reflex is een vaste, snelle reactie op een prikkel. c Het terugtrekken van je arm is altijd een reflex. d Je arm uitsteken als je valt, is een reflex. e Het vangen van een bal, als de bal onverwachts naar je toe gegooid wordt, is een reflex. 4 Gedrag >> 81

82 12 a Wat zou er gebeuren als Ursula het terugtrekken van haar arm eerst nog moest leren? Dan zou ze haar hand verbranden b Reflexen gaan snel. Waarom zou dat zo zijn? Anders ben je te laat en raakt je lichaam beschadigd. 13 a De pimpelmezen uit bron 6 kunnen meteen sperren. Daardoor overleven pimpelmezen. Is dat waar? Ja / Nee, want door sperren krijgt de jonge vogel eten. b Het sperren kan de pimpelmees meteen al nadat hij uit het ei gekomen is. Dat heet aangeboren gedrag. 14 Is het gedrag aangeboren of aangeleerd? Zet kruisjes. aangeboren aangeleerd (door)slikken lezen een boterham smeren speeksel maken huilen zitten plassen 15 Honden worden vaak getraind om mensen behulpzaam te zijn. Geef vier voorbeelden. waakhond, politiehond, hasjhond, blindengeleidehond, jachthond, speurhond 16 Bij het trainen van de honden leren de honden van alles. Van welke manier van leren maken de trainers vooral gebruik? A belonen B nadoen C straffen 17 Blindengeleidehonden moeten gedrag aanleren dat soms tegengesteld is aan hun natuurlijke gedrag. Geef daarvan twee voorbeelden. 1 2 Ze moeten leren om niet te reageren op andere honden. Ze moeten leren om niet achter katten aan te gaan. 18 Aan het eind van de opleiding doen blindengeleidehonden een soort examen. Uit deze test moet blijken of ze alles wat ze hebben geleerd ook op straat goed uitvoeren. Ontwerp een test voor een blindengeleidehond: Teken op een apart vel papier een straat waarin ten minste acht moeilijkheden zijn opgenomen. De blindengeleidehonden moeten hun baasje daar veilig door heen leiden. Noteer bij elke hindernis welk gedrag je van de geleidehond verwacht. 82 >> 4 Gedrag

83 4.2 Test jezelf 1 Kinderen leren dat een kaarsvlam erg heet is. Hoe hebben ze dat geleerd? A door beloning of straf B door oefenen C door inzicht D door nadoen 2 Ömer leert werken met de microscoop. In het begin vindt hij het erg moeilijk, maar aan het eind van het jaar kan hij goed met het instrument werken. Hoe heeft hij dit geleerd? A door beloning of straf B door oefenen C door inzicht D door nadoen 3 Karin is in de dierentuin. Zij gooit een appel naar een aap. De aap gooit de appel terug. Op welke manier heeft de aap het gooien geleerd? A door beloning of straf B door oefenen C door inzicht D door nadoen 4 Guus moet voor de eerste keer in de wiskundeles een som met breuken maken. Het lukt hem de eerste keer. Zijn vriend Teun snapt niets van de nieuwe som. Hij kan zo n som pas oplossen na uitleg van zijn docent en veel sommen proberen. Heeft Guus het maken van zo n som geleerd door oefenen of door inzicht? En Teun? A allebei door oefenen B Guus door oefenen en Teun door inzicht C Guus door inzicht en Teun door oefenen D allebei door inzicht 5 Jonge merels die net uit het ei zijn gekomen, sperren hun bek wijd open als ze het trillen van het nest voelen. Goed of fout? Omcirkel. a Het spergedrag is aangeboren. b De prikkel voor het spergedrag is het trillen van het nest. c Spergedrag vergroot de overlevingskans van de jonge merel. 6 Jonge merels maken in het nest direct al geluiden. Ze geven aan dat ze honger hebben. Volwassen mannetjesmerels kunnen later bepaalde zang laten horen om vrouwtjes te lokken. Zijn deze geluiden aangeleerd of aangeboren? geluiden in het nest A aangeleerd B aangeboren C aangeleerd D aangeboren zang om vrouwtje te lokken aangeleerd aangeleerd aangeboden aangeboren 7 Wat is een voorbeeld van een reflex? A Je steekt je hand uit als je met de fiets rechtsaf gaat. B Je steekt je hand uit om iemand te begroeten. C Je steekt je hand uit om iets aan te pakken. D Je steekt je hand uit als je valt. 4 Gedrag >> 83

84 DO-IT 03 Hoe praten dieren? 1 Vertaal de lichaamstaal hieronder in woorden: lichaamstaal ronde kop met grote ogen bij jonge dieren Dat wil zeggen: Ik ben schattig, verzorg mij. pauw met opgezette staartveren kwispelende hond Ik ben stoer/mooi, dus ik ben een geschikte partner. Ik ben blij! blazende kat met opgezette haren en een dikke staart Ik ben kwaad en wil aanvallen! 2 Ook mensen gebruiken lichaamstaal, bijvoorbeeld door verschillende gezichtuitdrukkingen. a Er zijn vier gezichten getekend, alleen de wenkbrauwen ontbreken. Kijk goed naar de mond van ieder gezicht. Schrijf onder iedere tekening welke stemming het gezicht uitdrukt. Kies uit: boos blij verdrietig verbaasd b Teken in elk gezicht de juiste wenkbrauwen. verdrietig boos blij verbaasd Bekijk bron 2 in de paragraaf. 84 >> 4 Gedrag

85 4.3 Praten met je lijf 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A op de linkerfoto B op de rechterfoto C op allebei de foto s D op geen van de foto s 2 Je kunt aan Simone in bron 1 zien dat ze somber is. Schrijf op waaraan je dat kunt zien. Ze kijkt sip. Ze kijkt naar beneden. Haar mond staat strak Bron 1 Hoe zou Simone thuiskomen als ze een goed cijfer had? Omcirkel het juiste antwoord. Ze huppelt / sjokt. De schouders hangen naar beneden / zijn recht. Ze kijkt haar moeder aan / naar beneden / recht voor zich uit. Haar mond is een strakke streep / lacht. 4 Zoek bij de gebeurtenissen de juiste tekening uit bron 2. Zet kruisjes onder het juiste nummer a Je komt bij je fiets, je ziet dat je banden zijn doorgesneden. b Je hoort dat je konijn is doodgegaan. c Is dat wel waar? Een negen voor mijn proefwerk! d Je ziet op je rooster dat je morgen de eerste twee uur vrij hebt. 5 Er zijn vier gezichten getekend, de mond ontbreekt nog. Kijk goed naar de wenkbrauwen van ieder gezicht. Haar schouders hangen naar beneden. Ze sjokt. Haar hoofd hangt een beetje voorover. verdrietig boos blij verbaasd a Schrijf onder iedere tekening welke stemming het gezicht uitdrukt. Kies uit: boos blij verbaasd verdrietig b Teken in de vier gezichten de bijpassende monden. 6 Kijk naar de stemming van de twee figuren op de volgende bladzijde. a Wat is er aan de hand tussen deze twee figuren? Ze hebben ruzie b Schrijf ook op wat de stemming is van beide figuren. linker figuur: boos rechter figuur: afwachtend ( kom maar op ) 4 Gedrag >> 85

86 c Teken nu zelf in het lege vakje een draadfiguur die duidelijk maakt dat hij van niets weet en onschuldig is. d Deze draadfiguren zijn eenvoudig getekende voorbeelden van lichaamstaal 7 Vul de juiste woorden in. Kies uit: reageert lichaamstaal signaal a Dieren praten met hun hele lichaam. Dat heet lichaamstaal. b De hond laat z n tanden zien. Dat is een signaal. c Een signaal is een prikkel waarop een ander reageert. 8 Wat voor signaal is het: geur, kleur, geluid of gebaar? Schrijf de letters van de zinnen in de juiste kolom. a De verkeersagent houdt z n hand omhoog. b De hond plast tegen het hek. c Een vrouwtjesvlinder lokt een mannetje met reukstoffen. d De kat blaast tegen de hond. e Het meisje gaat naar een feestje. Ze doet haar lekkerste parfum op. geur kleur geluid gebaar b,c,e d a 9 a Waardoor vinden mensen baby s schattig? Ze hebben een groot rond hoofd met grote ogen. b Hoe noem je de kenmerken die baby s schattig maken? Overdreven signalen 10 a Welke overdreven signalen zie je in het uniform van bron 4? brede schouders, grote hoge pet, grote kwasten op de schouder. b Welke betekenis hebben deze signalen? Maak het rondje van je keuze zwart. Ik ben lief. Ik ben stoer. Ik wil je helpen. Ik ben verbaasd. 11 a Bron 5 Welke leeuw vind je het meest babyachtig? 3 b Wat wordt er bij de meest babyachtige leeuw overdreven? Vul het schema verder in kenmerk ogen snuit poten overdrijving groot en rond rond en lachend kort en dik Ook goed is: romp: kort en dik 86 >> 4 Gedrag

87 12 Welk overdreven signaal of signalen zou jij verwerken in een reclametekening van een mobiele telefoon? Eigen antwoord. 13 a Schrijf onder elke hand de juiste letter. H A L L O b Welk woord wordt uitgebeeld? hallo 4 Gedrag >> 87

88 4.3 Test jezelf 1 Goed of fout? Omcirkel. a Lichaamstaal komt alleen bij mensen voor. b Een signaal is een prikkel waar een ander op reageert. c Het brulgeluid van een leeuw is een voorbeeld van lichaamstaal bij dieren. 2 In stripverhalen worden vaak overdreven signalen gebruikt. Wat is de stemming van de stripfiguur? A bang B blij C boos D verbaasd 3 Hieronder staan vijf zinnen over het gedrag van een hond. 1 Hond ligt met de kop op de poten te slapen. 2 Hond laat de tanden zien. 3 Hond heeft staart tussen de benen. 4 Hond heeft de oren in de nek. In welke zinnen geeft de hond een signaal af naar een ander? A in de zinnen 1, 2, 3 en 4 B in de zinnen 1, 2 en 3 C in de zinnen 2, 3 en 4 D in de zinnen 1, 3 en 4 4 Bij een onderzoek naar overdreven signalen wordt een vogel bij drie eieren gezet. Wat is het overdreven signaal? A de kleur van het ei B de vorm van het ei C de grootte van het ei 88 >> 4 Gedrag

89 DO-IT 04 Hoe leven dieren samen in een groep? 1 Groepsdieren werken vaak samen. Bekijk de muurkrant. Geef drie voorbeelden van hoe groepsdieren met elkaar samenwerken. 1 Eigen antwoord a In groepen is soms één dier de baas. De andere dieren zijn minder belangrijk. Hoe heet dat? A volgorde B rangorde C groepsorde b Bekijk de muurkrant. Noem drie diersoorten waar één dier de baas is in de groep. Eigen antwoord. 3 a Dieren die in groepen leven vertonen soms agressief gedrag. Toch wordt er maar weinig gevochten. Bekijk de muurkrant. Hoe voorkomen groepsdieren gevechten? Eigen antwoord. b Waarom moeten gevechten voorkomen worden? Anders zouden dieren ernstig gewond kunnen raken of dood kunnen gaan. 4 Op het schoolplein zie je vaak gedrag dat ook voorkomt bij groepsdieren. Bekijk de muurkant. Geef drie voorbeelden van dergelijk gedrag. Voorbeelden van goede antwoorden zijn: Samenwerking; ruzie; dreigen; baltsgedrag (versiergedrag); rangorde (één iemand bepaalt wat er gedaan wordt) 4 Gedrag >> 89

90 4.4 Samen leven 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A nest B kolonie C stam D staat 2 a Geef twee voorbeelden van hoe je in de klas kunt samenwerken. poster maken, samen opdrachten maken, discussiëren, proefjes doen. b Bij jou op school moet je je vast ook aan regels houden. Schrijf vier regels op die in de biologieles gelden. Eigen antwoord a De spreeuwen in bron 1 werken samen. Waaraan kun je dat zien? A Ze vliegen uit elkaar en maken allemaal verschillende bewegingen. B Ze vliegen uit elkaar en maken allemaal dezelfde bewegingen. C Ze vliegen in een bolvorm en maken allemaal dezelfde bewegingen. D Ze vliegen in een bolvorm en maken allemaal verschillende bewegingen. b Wat is voor de spreeuwen het voordeel van het samenwerken? Zo worden ze niet gevangen door de roofvogel. 4 a Geef van de volgende dieren aan hoe ze samenwerken. Wolven werken samen bij het jagen: ze omsingelen samen de prooi. Pinguïns passen op elkaars jongen, ze hebben een soort crèche. b Pinguïns en meeuwen broeden in grote groepen dicht bij elkaar. Waarom hebben deze kolonievogels zo een grotere overlevingskans? Ze kunnen zich gezamenlijk verdedigen. Roofvijanden vallen een grote groep minder makkelijk aan. 5 Je ziet in bron 2 dat sommige ganzen eten. Andere ganzen houden de omgeving in de gaten. a Wat zal er gebeuren als er gevaar dreigt? A De ganzen die op de uitkijk staan, vluchten. De andere ganzen eten gewoon door. B De ganzen die op de uitkijk staan, laten een alarmkreet horen. Daarna vluchten alle ganzen. C De ganzen die op de uitkijk staan, laten een alarmkreet horen en vluchten. b Wat is voor de ganzen het voordeel van deze samenwerking? De meeste ganzen hebben dan meer tijd om te eten. Ze hoeven niet tijdens het eten op de uitkijk te staan. 90 >> 4 Gedrag

91 6 a Deze buffels worden aangevallen door wolven. Leg uit hoe ze samenwerken. De buffels gaan in een kring staan met hun hoorns naar de wolven toe. b Waar staan de jongen? Midden in de kring. 7 Vul in: onderdanig dominant rangorde a In een groep dieren zijn er leiders, die noem je dominant. b De andere dieren zijn onderdanig. c In zo n groep dieren is een rangorde. 8 a Bron 3 Waaraan zie je welke hond onderdanig is? Geef een beschrijving. De bovenste hond is onderdanig. Hij ligt op z n rug en laat zijn hals zien, met de poten omhoog en de staart tussen de poten. b De onderdanige houding is een signaal. Voor wie? Voor de dominante hond. c Wat betekent dat signaal? Dat betekent dat de hond zich overgeeft en niet gebeten wil worden. 9 Goed of fout? Omcirkel. a Dieren dreigen als ze willen aanvallen. b Aanvallen hoort bij agressief zijn en vluchten hoort bij bang zijn. c Bij dreigen bepaal je door te vechten wie de sterkste is. 10 a Bron 4 Wat wordt bedoeld met overspronggedrag? Gedrag dat op dat moment eigenlijk niet past (bij het dreigen naar elkaar) b Onderstreep in het volgende stukje tekst het overspronggedrag. Yasmin heeft een spreekbeurt. Ze moet voor het bord komen. Ze heeft haar spreekbeurt goed voorbereid. Maar nu het zover is, wil ze het liefst de klas uitlopen. Ze begint te giechelen. De docent noemt nog een keer haar naam. Ze loopt langzaam naar voren. 4 Gedrag >> 91

92 11 Ga bij jezelf na welk overspronggedrag jij hebt als je je verlegen voelt. Zet kruisjes of vul nog een ander voorbeeld in. Ik ga giechelen. Ik bijt nagels. Ik pluk aan mijn haar. Ik begin te draaien. Ik pulk in mijn neus. Ik ga met voorwerpen spelen. Anders, namelijk Eigen antwoord. 12 Dreigen is eigenlijk een soort twijfelgedrag. Ja / Nee, want bij dreigen ben je agressief en bang tegelijk. Je weet niet of je moet aanvallen of vluchten 13 a Noem drie voorbeelden van versiergedrag bij mensen dat lijkt op het baltsgedrag van een pauw. mooie kleren aantrekken make-up gebruiken b Bron 6 Welk gedrag van mensen lijkt op het baltsgedrag van een visdiefje? Iemand die je aardig vindt een cadeautje geven. sieraden dragen c Welk signaal speelt bij baltsende tijgers een rol? De geur van urine. d Noem nog een diersoort die hetzelfde signaal gebruikt. honden 14 Eigen antwoord. 92 >> 4 Gedrag

93 4.4 Test jezelf 1 Bij leven in groepen spelen de volgende begrippen een rol: dominant, onderdanig, rangorde, overspronggedrag. Zet achter de volgende omschrijvingen het juiste begrip. omschrijving a dat er leiders en volgers zijn b laten zien dat je geen ruzie wilt c laten zien dat je gevaarlijk bent d gedrag dat op dat moment niet past begrip rangorde onderdanig dominant overspronggedrag 2 Vul de juiste woorden in. a Bij dreigen zijn mensen of dieren tegelijkertijd agressief en bang b Bij dreigen bepaal je wie de sterkste is, zonder dat je gaat vechten 3 In een overvol dierenasiel zitten drie katers bij elkaar in één klein hok. De tekening laat zien hoe ze op elkaar reageren Goed of fout? Omcirkel. a Kater 3 is dominant. b Kater 1 is onderdanig. c Kater 2 dreigt. d Kater 1 staat bovenaan in de rangorde. 4 Welk gedrag van Guus is overspronggedrag? A Guus bloost en krabt zich op zijn hoofd als hij Amber in de gang op school tegenkomt. B Guus wordt kwaad als hij een duw krijgt van Teun. C Guus eet in de kleine pauze al zijn boterhammen op. 4 Gedrag >> 93

94 Groepsdieren 1 a De mannetjes van de mantelbaviaan hebben een harem. Wat is een harem? Een groep vrouwtjesbavianen die bij één mannetje hoort. b Wat gebeurt er als een vrouwtje te dicht bij een ander mannetje komt? Die wordt gestraft door een beet in de nek. c Waarom hebben de mannetjes meerdere vrouwtjes? A om het mannetje te verzorgen B om meer jongen te kunnen krijgen C om het mannetje te beschermen 2 In de tekening van bron 2 lopen jonge mannetjes, leiders, vrouwtjes, vrouwtjes met jongen en opgroeiende jongen. a Geef aan tot welke groep elk van de genummerde bavianen behoort. 1 leiders 2 opgroeiende jongen 3 vrouwtjes 4 jonge mannetjes 5 vrouwtjes met jongen b Welk dier staat het hoogst in de rangorde? Leg je antwoord uit. Dier 1, want dit is een groot en sterk mannetje. c Waarom lopen de vrouwtjes met jongen in het midden van de groep? De mannetjes beschermen de vrouwtjes en de jongen. 3 Stefanie en Marlous voeren opdrachten uit in de dierentuin. Zij bekijken de mantelbavianen. a In een van de opdrachten moeten ze uitzoeken hoeveel verschillende harems er in de groep mantelbavianen bestaan. Waar moeten ze op letten om dat te weten te komen? Noem twee dingen. 1 op het aantal dominante mannetjes 2 op groepjes vrouwtjes in de buurt van een mannetje b Stefanie wil weten wie de leider van de hele groep is. Hoe kan ze dat ontdekken? Door goed te kijken welk mannetje het grootst en sterkst is. Door te kijken naar het gedrag van de mannetjes. c Marlous maakt een ethogram van het gedrag van de mannetjes. Ze ziet regelmatig handelingen die horen bij het gedrag van dominante mannetjes. Geef twee voorbeelden van dergelijke handelingen. bijten, vastpakken, achterna zitten, schreeuwen, dreigen. 94 >> 4 Gedrag

95 4 a Olifanten zijn kuddedieren. Noem nog een kuddedier. Koeien, schapen, herten, zebra s. b Wie is de leider van een olifantenkudde? Het oude vrouwtje van de kudde: de matriarch. c De volwassen dieren in bron 3 zijn mannetjes / vrouwtjes, want de vrouwtjes beschermen de jongen met hun lichaam. 5 Een groep olifanten wordt bedreigd door een groot roofdier. De groep reageert onmiddellijk. a Welk gedrag zullen de olifanten laten zien? Ze verdedigen zich gezamenlijk tegen het roofdier. De jongen dieren worden omringd door andere vrouwtjes. b Wat is de prikkel voor dat gedrag? Het zien van het roofdier. c Is er sprake van samenwerking? Leg je antwoord uit. Ja / Nee, want de dieren verdedigen samen de jonge dieren. d Is er sprake van taakverdeling? Leg je antwoord uit. Ja / Nee, want de volwassen vrouwtjes zorgen dat de jongen helemaal omringd zijn. 6 Ook olifanten laten met lichaamstaal zien wat ze voelen. Van links naar rechts staan dieren die steeds banger worden en dus willen vluchten. Van boven naar beneden staan de dieren die steeds agressiever worden en dus willen aanvallen. vluchten rood aanvallen groen a Kleur de kop van de meest bange olifant groen en de kop van de meest agressieve olifant rood. b Beschrijf de lichaamstaal van een olifant die heel kwaad en dus agressief is. kop schuin omhoog, slurf gestrekt, bek open, oren wijd uit c Wat kun je zeggen over olifant 1? A Die is agressief. B Die is bang. C Die is agressief én bang. D Die is niet agressief en ook niet bang. 4 Gedrag >> 95

96 7 In de dierentuin wordt een kudde te groot. Er moeten vier dieren verhuizen naar een andere dierentuin. De voorbereiding van zo n verhuizing duurt maanden. Daarbij wordt heel nauwkeurig gekeken naar samenstelling van de kudde. a Leg uit waarom de verzorgers niet zomaar enkele dieren uit de groep kunnen halen. Anders kunnen de oppassers per ongeluk een leidster uit de groep halen b Olifantenverzorgers letten goed op de lichaamstaal bij hun dieren. Soms is een olifant agressief en bang tegelijk. Hij is dan onvoorspelbaar in zijn gedrag. Kijk weer naar de koppen bij opdracht 6. Omcirkel de kop van de meest onvoorspelbare olifant. 8 Pinguïns hebben binnen de kolonie maar een heel klein eigen gebied: een territorium. a Welke gedrag laten de buren zien, als een pinguïn de grenzen van hun territorium passeert? Naar elkaar pikken met de snavels (agressief gedrag). b Hoe herkennen pinguïns elkaar in de kolonie? Aan het eigen geluid 9 Vergelijk het groepsgedrag van de drie dieren die in de tekst werden besproken. a Wie leidt de groep? Bavianen: dominant mannetje Olifanten: dominant vrouwtje Pinguïns: geen leiders b Bestaat er een rangorde in de groep? Leg je antwoord uit. Bavianen: Ja / Nee want de sterkste mannetjes staan hoger in de rangorde dan de jongere mannetjes of de vrouwtjes. Olifanten: Ja / Nee want de dominante vrouwtjes zijn de leiders van de kudde. Pinguïns: Ja / Nee want er zijn geen leiders in de kolonie. c Werken de dieren samen? Zo ja, geef dan een voorbeeld. Bavianen: Olifanten: jongeren beschermen tegen roofvijanden Pinguïns: zorgen voor de jongeren in een crèche 10 Stel dat er een verkiezing zou zijn voor het beste groepsdier. Welk van deze drie dieren zou jij dan kiezen? Leg je keuze uit. Eigen antwoord. 96 >> 4 Gedrag

97 5 planten DO-IT 01 Hoe zit een plantencel in elkaar? 1 Je model stelt een plantencel voor, maar een aantal dingen zijn toch anders dan bij een echte cel. a Vergelijk je model met een echte cel in de tekening van bron 3. Schrijf in de laatste kolom hoe het onderdeel in de echte cel eruitziet. celonderdeel in je model in echte cel bladgroenkorrels cytoplasma vacuole celkern celmembraan vastgeplakt, groen lucht ballon met lucht vastgeplakt, zwart huishoudfolie, waar geen water doorheen kan groene bolletjes die drijven soort vloeistof blaasje met water donker bolletje (vlekjes) dun vliesje b Welk celonderdeel stelt de schoenendoos voor? celwand c Vergelijk nu je tekening van de plantencel met bron 3. Welke onderdelen zag je onder de microscoop niet bij de plantencellen? Eigen antwoord. 2 Niet alle plantencellen zijn hetzelfde. Wat moet er in je model veranderen om er een cel van de wortels van te maken? De bladgroenkorrels (groene bollen) moeten eruit. 3 Je model met een schoenendoos stelt een cel voor met een stevige celwand, bijvoorbeeld van een boomtak. a Stel dat je model een cel uit de stengel voorstelt. Welk onderdeel in jouw model zorgt dat de plantencel stevig is? Vul in. De ballon met lucht in mijn model, dat stelt in het echt de vacuole (met water) voor. b Hoe kun je de vacuole nog echter maken in jouw model? Door een (water)ballon gevuld met water te nemen. c Wanneer is een cel met een vacuole stevig? Als er veel / weinig water in de vacuole zit, want dan drukt de vacuole tegen de celwand. Daardoor is een cel stevig. 5 Planten >> 97

98 5.1 Planten bekijken 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A De wortels; groeien onder de grond. B De wortels; groeien boven de grond. C De stengel; groeit onder de grond. D De stengel; groeit boven de grond. 2 a De delen van een plant noem je organen b Bron 1 Noem de vier organen van een plant. wortels 1 3 stengels 2 4 c Bron 2 Elk orgaan is opgebouwd uit cellen bladeren bloemen 3 Trek een lijn van elke omschrijving naar het juiste plantenorgaan of organen in de tekening. omschrijving omschrijving voedingsstoffen maken is wit van kleur is groen van kleur water opnemen vruchten en zaden maken heeft felle kleuren stevig in de grond staan stevigheid geven 4 a Zet de juiste namen uit bron 3 bij de tekening van de plantencel. b Kleur de tekening van de plantencel. de celwand geel de celmembraan rood het cytoplasma grijs de celkern zwart de bladgroenkorrels groen de vacuole blauw c Wat doen bladgroenkorrels? Die geven de plant z n groene kleur cytoplasma celkern celmembraan vacuole celwand (grijs) bladgroenkorrels (zwart) (rood) (blauw) (geel) (groen) 98 >> 5 Planten

99 5 Goed of fout? Omcirkel. a Een cel is het grootste onderdeel van een plant. b De buitenste laag van een cel heet de celkern. c Het stroperige vocht in de cel heet het cytoplasma. d Door alle vacuoles samen krijgt een plant z n groene kleur. e Het celmembraan regelt alles wat er in de cel gebeurt. 6 Vergelijk de tekening van de plantencel met de foto in bron 3. Welke onderdelen zie je wél goed in de tekening maar niet op de foto? Maak die rondjes zwart. celwand cytoplasma bladgroenkorrels celmembraan celkern vacuole 7 a Kijk naar de tekeningen van plantencellen. Welke cel komt uit de wortel en welke cel komt uit het blad? Cel 1 / Cel 2 komt uit de wortel. Cel 1 / Cel 2 komt uit het blad. b Leg je antwoord bij a uit. c 8 Welk onderdeel zit wél in een plantencel maar niet in een mensencel? Kruis aan. A celkern B vacuole C cytoplasma 1 2 In de wortel zitten geen bladgroenkorrels. De wortel is crème van kleur. In de bladeren zitten wél bladgroenkorrels; de bladeren zijn immers groen Eigen antwoord. 9 Kijk naar de proefopstelling in bron 4. Kijk nu naar de tekening hiernaast. Je ziet een tulp en een takje. a Wat zit er in de laatste twee buisjes? A water B niets b Teken de tulp in het derde buisje en het takje in het laatste buisje. De getekende tulp heeft een slappe stengel en slappe blaadjes. De tak heeft alleen slappe blaadjes (en een stevige stengel) water 10 Vul in. a De tulp is een kruidachtige b Het takje is afkomstig van een houtachtige plant. plant. 5 Planten >> 99

100 11 Vul in: water / houtcellen a Struiken zijn stevig door houtcellen b Kruidachtigen zijn stevig door water c In de vacuoles zit veel water d Bladeren van bomen bevatten weinig houtcellen 12 Vul in: kastanjeboom / paardenbloem a Houtcellen vind je vooral in de kastanjeboom. b Bij watergebrek hangen de stengels van de paardenbloem het eerst slap. c De cellen van de paardenbloem zijn stevig door water. d Een paardenbloem is een kruidachtige plant. e Een kastanjeboom is een houtachtige plant. 13 Ook in de hoogste bladeren van een boom zit water. Langs welke weg gaat het water naar de bladeren? Zet in de goede volgorde: bladnerf bodem wortel stam (stengel) bodem wortel stam(stengel) bladnerf 14 Bron 5 en 6 Je ziet hiernaast een heel schematische tekening van een plant. a Zet de namen bij de onderdelen. b Geef de weg van het water door de plant in de tekening aan met een blauwe lijn. c Waar beginnen de vaatbundels? in de wortels nerf vaatbundel d Waar eindigen de vaatbundels? in de bladnerven wortel wortelhaartjes 15 Een kweker verpoot een boom. Hij laat een dikke kluit grond om de wortels zitten. Leg uit waarom hij dat doet. Dan beschadigen de wortelhaartjes niet. Daardoor kan de boom snel weer water opnemen en gaan groeien. 16 In bron 7 zie je een foto van een doorsnede van een stengel. a Wat zijn de gekleurde ringen? vaten b Een groepje van die ringen is een vaatbundels 17 Bron 8 en 9 Hoe kan een plant steeds nieuw water met voedingsstoffen opnemen? Omcirkel het juiste woord. a Door de bladgroenkorrels / huidmondjes verdampt water. b Het water wordt aangevuld vanuit de wortels / bladeren. c Op een droge warme dag zijn de huidmondjes open / dicht. d Zijn de huidmondjes dicht, dan blijft de waterstroom wel / niet op gang. 100 >> 5 Planten

101 18 Bekijk de tabel en beantwoord de vragen. aantal huidmondjes per mm 2 plant bovenkant van onderkant van het blad het blad appelboom boon aardappel zonnebloem tomaat waterlelie a Waarover gaat de tabel? Over het aantal huidmondjes in het blad bij verschillende planten. b Welke plant heeft de meeste huidmondjes per mm 2? waterlelie c Bij veel planten liggen de meeste huidmondjes aan de onderkant van het blad. d Bij welke plant is dat niet het geval? waterlelie e Waarom zou dat zo zijn? De onderkant van de waterlelie ligt in het water. Er kan daarom geen water verdampen via deze kant. 19 Eigen antwoord. 20 Welke delen van een plant kun je eten? Omcirkel. A alleen bladeren B bladeren en stengels C bladeren, stengels en wortels D bladeren, stengels, wortels en bloemen E bladeren, stengels, wortels, bloemen en vruchten F bladeren, stengels, wortels, bloemen, vruchten en zaden 21 Eigen antwoord. 22 Zoek uit welk deel van de plant je eet, als je de volgende groentes eet. Zet kruisjes. Zoek in naslagwerken of op internet. bladeren stengel wortel bloem vrucht zaad a sperzieboon b rijst c rabarber d tomaat e broccoli f aardappel g witlof h spruitjes i radijsjes Van de aardappel eet je de knol. Dat is een opgezwollen stuk stengel. Spruitjes zijn allemaal blaadjes dicht op elkaar, een soort mini-kooltjes. Ze groeien in de oksels van de grote bladeren. 5 Planten >> 101

102 5.1 Test jezelf 1 Goed of fout? Omcirkel. a Uit bloemen ontstaan vruchten en zaden. b Uit de vruchten halen planten hun voedingsstoffen. c Met de bladeren nemen planten water en opgeloste stoffen op. d Door de stengels staan planten stevig in de bodem. e In de wortels maken planten hun eigen voedingsstoffen. 2 Kijk naar de tekening van de plantencel. Schrijf steeds het nummer en de naam op. a Dit onderdeel geeft de plant zijn groene kleur. nummer 5, naam bladgroenkorrels b Dit onderdeel zorgt bij kruidachtige planten voor stevigheid. nummer 3, naam vacuole c Dit onderdeel is bij houtachtige planten dik. nummer 1, naam celwand De moeder van Marieke zet een tak met bladeren in een vaas. Ze vergeet water in de vaas te doen. Gaan de bladeren dan snel slap hangen? En de tak? A alleen de bladeren B alleen de tak C zowel de tak als de bladeren 4 Goed of fout? Omcirkel. a Wortelharen zitten aan de top van de wortel. b Wortelharen nemen water en andere stoffen op. c Vaatbundels zitten alleen in stengels, niet in bladeren en wortels. d Als wortelharen beschadigen, kan de plant moeilijk water opnemen. e Bij koel en vochtig weer zijn de meeste huidmondjes gesloten. 5 Kijk naar de tekeningen van een bladdoorsnede. Omcirkel. tekening 1 tekening 2 Welke tekening geeft de huidmondjes weer op een zomerse dag? tekening 1 / tekening >> 5 Planten

103 DO-IT 02 Hoe groeien zaadjes in de ruimte? 1 Bekijk je verslag. a Welk zaad ontkiemt het snelst? Eigen antwoord. b Bij welke plantensoort groeit het worteltje het snelst? Maak in het vak hiervan een grafiek. Zet op de horizontale as het aantal dagen. Schrijf de naam van de plant erboven. c Bij welke plantensoort zag je het snelst ontwikkeling? Schrijf die ontwikkeling ook op. Eigen antwoord. 2 Bij kiemen gebeurt het volgende: 1 De stengel en blaadjes komen naar buiten. 2 De boon zwelt en barst open. 3 De zaadlobben verschrompelen en vallen af. 4 Het worteltje komt naar buiten. Wat is de juiste volgorde? A B C a Wat is de taak van de zaadlobben? Die leveren het voedsel aan het kiemplantje tijdens de ontkieming. b Bij welke van de vier plantensoorten heb je zaadlobben gezien? Alles behalve tarwe en gerst; dat zijn grassoorten en die hebben maar één zaadlob en die valt nauwelijks op. 4 De worteltjes van de plantjes groeien in de ruimte alle kanten op. Wat is hiervan de oorzaak? In de ruimte is geen zwaartekracht. Door de zwaartekracht groeien op aarde de worteltjes naar beneden. 5 Planten >> 103

104 5.2 Plantjes groeien 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A 3000 jaar B 3500 jaar C 4600 jaar 2 In welk deel van de plant ontstaan zaden en vruchten? Kruis aan. A de bladeren B de stengel C de bloemen D de wortels 3 Bron 1 Hoe heten de vruchten en zaden van de bonenplant? Vul in. a De vrucht heet een peulvucht b De zaden zijn de (bruine) bonen 4 a Lees de omschrijvingen hieronder. Vul de juiste naam van het onderdeel uit bron 1 en bron 2 in. b Trek een lijn van ieder onderdeel naar de juiste letter van de tekening. a b c d onderdeel zaadhuid navel worteltje zaadlobben omschrijving Dit beschermt het binnenste. Hier zat de boon aan de peulvrucht vast. Dit deel komt het eerst naar buiten. Deze verschrompelen tijdens de ontkieming. 5 Zet in de juiste volgorde, door er de cijfers 1 tot en met 4 voor te zetten. 3 De stengel en blaadjes komen naar buiten. 1 De boon zwelt en barst open. 4 De zaadlobben verschrompelen en vallen af. 2 Het worteltje komt naar buiten. 6 Waardoor ontkiemen de meeste zaden in het voorjaar? Maak de juiste rondjes zwart. Dan is het vochtig genoeg. Dan is het koud genoeg. Dan is droog genoeg. Dan is het warm genoeg. 7 Eerst groeit de wortel en dan pas de stengel. Waarom is de volgorde zó en niet andersom? A Omdat de wortel zo snel mogelijk zijn eigen voedsel moet maken. B Omdat de wortel stoffen en water moet opnemen voor de groei van het plantje. C Omdat de wortel de stengel stevig in de grond moet verankeren. D Omdat de wortel naar beneden groeit en dat gaat sneller dan omhoog groeien. 104 >> 5 Planten

105 8 a Maak de zin af. Uit een zaad ontstaat een volwassen plant door groei en ontwikkeling b Waar in de plant worden nieuwe cellen bij gemaakt? A bij 1 en 3 B bij 1 en 4 C bij 2 en 3 D bij 2 en Schrijf achter de zinnen: groei of ontwikkeling. a Een blad wordt groter. groei b Een plant krijgt bloemen. ontwikkeling c Een wortel gaat de grond in. groei d Bloemen veranderen in vruchten. ontwikkeling 4 10 In welke fasen op de foto van bron 3 zie je ontwikkeling? Maak het juiste rondje of de juiste rondjes zwart. fase 1 fase 2 fase 3 fase 4 fase 5 11 Omcirkel het juiste woord. a Een boomtak wordt langer vanuit een zijknop / eindknop. b Na het uitlopen van een eindknop blijft een ringlitteken / knopschub achter. c De ringlittekens / knopschubben beschermen de eindknop. d Het aantal ringlittekens vertelt je hoe lang / oud de tak is. 12 Zoek alle onderdelen van de tak in bron 4 in de tekeningen hieronder. zijknop eindknop a Zet op de juiste plaats bij tekening 2 eindknop en zijknop. b Vul de vragen onder de tekening in. c Welke tak is het snelst gegroeid? Tak 1 / Tak 2, want die is in 3 jaar tijd het meest gegroeid (8 cm) 13 Maak de zinnen af. 1 2 De lengte is 5 cm De lengte is 8 cm Het aantal ringlittekens is 3 Het aantal ringlittekens is 3 De leeftijd is 3 jaar De leeftijd is 3 jaar a Een jaarring is een laagje hout dat in 1 jaar gevormd is. b Door de jaarringen te tellen, weet je hoe oud de boom geworden is. 14 Omcirkel het juiste woord. a Jaarringen ontstaan door lengtegroei / diktegroei b Het groeilaagje maakt houtcellen lengtegroei / diktegroei c Ringlittekens ontstaan door lengtegroei / diktegroei 5 Planten >> 105

106 15 Bekijk de foto van de boomstam in bron 5. a Schrijf op hoe één jaarring eruitziet. Een jaarring bestaat uit een lichte en een donkere helft. b Hoe oud is deze stam geworden? 20 / 25 / 30 jaar 16 a Waardoor is het niet mogelijk om de leeftijd van de oude linde precies te bepalen? De oude linde is hol van binnen; de jaarringen zijn niet te tellen. b Groeit een boom elk jaar even snel? Ja / Nee, want plagen en het weer kunnen de groei beïnvloeden. 17 Een oude beuk is omgezaagd. In z n leven heeft hij heel wat meegemaakt. Je ziet een tekening van de jaarringen in de boomstam van de beuk. Het lichte deel van een jaarring is wit en het donkere deel van een jaarring is zwart. Rechts staan de gebeurtenissen uit het leven van de boom. a Zet het nummer van elke gebeurtenis bij de juiste lijnen in de boomstam. 1 Er breekt brand uit in het bos. De boom overleeft het, maar wordt wel beschadigd Omringende bomen worden gekapt. Nu volgt een periode van vrij snelle groei. 3 Rupsen eten zoveel bladeren en knoppen op dat de boom een aantal jaren slecht groeit. 4 Droogte is de oorzaak van slechte groei gedurende vier jaar. 5 De jonge boom krijgt de eerste jaren voldoende voedsel, regen en zon. Hij groeit snel en regelmatig. 6 Doordat de boom met andere bomen opgroeit krijgt hij weinig voedsel, water en zon. Er ontstaan zes smalle jaarringen. b De boom begint in 1945 te groeien. In welk jaar was de bosbrand? 1966 c Hoe oud is de boom als hij wordt omgezaagd? ongeveer 55 jaar 106 >> 5 Planten

107 5.2 Test jezelf 1 Goed of fout? Omcirkel a In een kiem van een zaad zit reservevoedsel opgeslagen. b De zaadhuid beschermt het zaad. c Een ontkiemend zaad neemt water op via de zaadhuid. d Brood is van zaden gemaakt. e Tijdens de kieming worden de zaadlobben groter. 2 Groei of ontwikkeling? Zet kruisjes. groei ontwikkeling a Een boom wordt dikker. b Een boom krijgt nieuwe zijtakken. c Een boom wordt hoger. d Een boom vormt zaden. 3 Kijk naar de tekening van het takje van een esdoorn. Schrijf de juiste namen van de delen 1 en 2 op. 1 2 zijknop ringlitteken 4 Kijk weer naar het takje bij vraag 3. Goed of fout? Omcirkel. P 2 1 Q a Deel P is in hetzelfde jaar als deel Q ontstaan. b Deel P groeit niet meer in de lengte. c Deel P groeit niet meer in dikte. 5 Goed of fout? Omcirkel. a Het dikker worden van de stam noem je lengtegroei. b De groeilaag maakt nieuwe houtcellen. c Door het aantal jaarringen te tellen, weet je hoe oud de boom geworden is. 6 Kijk naar de tekening van de boomstammen. Zet een cirkel om het juiste antwoord. a Boom 1 / Boom 2 is het oudst geworden. b Boom 1 / Boom 2 is het snelst gegroeid. boom 1 boom 2 5 Planten >> 107

108 DO-IT 03 Hoe komen er pitjes in een appel? 1 In het voorjaar staan er vaak bijenkasten in boomgaarden voor de bloesemhoning. a Waarom zijn bijen ook belangrijk voor de fruitteler? Bijen zorgen voor de bestuiving. b Welk deel van de bloem lokt de bijen? De gekleurde kroonbladeren. 2 a Een appel heeft aan een kant een steeltje en aan de andere kant een kroontje. Kruis aan welke twee onderdelen van de bloem zijn overgebleven in het kroontje. kelk kroon meeldraden stamper b Een appel is ongeveer: A half zo groot als een bloem. B even groot als de bloem. C twee keer zo groot als de bloem. D drie keer zo groot als de bloem. 3 a De fruitteler plukt alle appels in zijn boomgaard. Hoe denk je dat wilde appels verspreid worden? Dieren eten appels en poepen de zaden uit. Appels die op de grond liggen, rotten, alleen de zaden blijven over. b Paardenbloemen hebben heel licht zaadpluis. Op welke manier verspreiden paardenbloemen zich? Door de wind (zie bron 6 in de paragraaf). 108 >> 5 Planten

109 5.3 Plantjes maken 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A 40 centimeter B 60 centimeter C 100 centimeter 2 a Schrijf de juiste namen uit bron 1 bij de tekening. meeldraad kroonblad stamper bloembladen (of: nectarklier) kelkblad b Welke taak hoort bij ieder bloemdeel? Zet kruisjes. hieraan zitten kelkbladeren vast beschermen bloem in de knop nectar maken insecten lokken kroonbladeren bloembodem kelkbladeren nectarklier 3 Vul de zinnen aan. a Stuifmeel wordt gemaakt in de helmknoppen b Het bovenste deel van de stamper heet de stempel c Stuifmeel kan worden overgebracht door insecten d Bestuiving is het overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stamper. 4 Zoek in bron 2 op uit welke drie delen de stamper bestaat. Schrijf de namen van boven naar beneden op. stempel stijl vruchtbeginsel a Zet de juiste namen uit bron 2 bij de tekening hieronder. stuifmeel meeldraad b c helmknop stamper helmdraad b Geef met een lijn in de tekening aan hoe een insect bij de nectar komt. c Geef met een pijl in de tekening de plaats aan waar de bestuiving plaatsvindt. 5 Planten >> 109

110 6 Insecten zorgen voor bestuiving. Hoe werkt dat? Zet in de juiste volgorde door er de cijfers 1 tot en met 4 voor te zetten Het insect kruipt in een andere bloem. Er blijft stuifmeel aan het insect kleven. Er blijft stuifmeel op de stempel van de stamper kleven. Het insect kruipt onderin de bloem. 7 Bekijk de foto en tekening in bron 3 en beantwoord de vragen. a Waaraan herken je windbloemen? Schrijf vier kenmerken op. 1 de bloemen zijn klein 3 ze ruiken niet 2 ze hebben een groene kleur 4 meeldraden en stempel steken ver uit de bloem b Windbloemen maken geen nectar en geuren niet. Leg uit waarom dat niet nodig is. Ze hoeven geen insecten aan te trekken om hun stuifmeel te verspreiden; dat doet de wind. c De meeldraden en de stampers steken uit de bloem. Waarom? Zo kan de wind gemakkelijk het stuifmeel van de meeldraden meenemen en op de uitstekende stampers terecht laten komen. 8 Kijk goed naar tekening 1 en 2 in bron 4 en vul de juiste woorden in. a Op de bloembodem zit het vruchtbeginsel, dáárin zitten de zaadbeginsels b Het vruchtbeginsels groeit uit tot vrucht. c De zaadbeginsels groeien uit tot de zaden in de vrucht. 9 Bron 4 Vóórdat er een vrucht met zaden ontstaat, vindt de bevruchting plaats. Bekijk de tekeningen 1 en 2. a De mannelijke voortplantingscellen heten stuifmeelkorrels b Hoeveel mannelijke voortplantingscellen zie je in tekening 2? 2 c In de zaadbeginsels liggen de vrouwelijke voortplantingscellen: de eicellen d Het samensmelten van de celkernen heet bevruchting Dat zie je in tekening 2 10 Schrijf de juiste namen uit bron 4 op de lijntjes. stuifmeelkorrel stempel stuifmeelbuis zaadbeginsel vruchtbeginsel 11 Bron 4 Bekijk tekening 1 en vul de juiste aantallen in. a Hoeveel eicellen liggen er in dit vruchtbeginsel? 6 b Hoeveel zaadbeginsels kunnen er in dit vruchtbeginsel bevrucht worden? 6 c Hoeveel zaden zullen er dan ontstaan? 6 d Hoeveel zaden zullen er in deze bloem ontstaan? 3 (er zijn stuifmeel-korrels e Hoeveel vruchten zullen er ontstaan? 1 op de stamper gevallen) 110 >> 5 Planten

111 12 Bron 4 Wat gebeurt er na de bevruchting met de volgende plantendelen? kelk- en kroonbladeren meeldraden vruchtbeginsel zaadbeginsel verschrompelen verschrompelen wordt vrucht worden zaden 13 Tel het aantal pitjes in de appel en de peer van bron 5. Goed of fout? Omcirkel. a De peer is ontstaan uit twee vruchtbeginsels. b Bij de peer zijn twee zaadbeginsels bevrucht. c De appel is ontstaan uit één vruchtbeginsel. d Aan het aantal pitjes in de appel kun je zien hoeveel zaadbeginsels in het vruchtbeginsel hebben gezeten. 14 Meestal worden de zaden in een vrucht verspreid. a Wat gebeurt er met de vrucht? De vrucht wordt vaak door vogels opgegeten of rot op de grond weg. b En met het zaad? De zaden worden niet verteerd en worden uitgepoept; de zaden blijven dus over. 15 Bron 6 Hoe worden de volgende zaden verspreid? Kies uit: gegeten door vogels door de plant zelf door de wind blijven vastzitten aan dieren door de wind gegeten door blijven vastzitten door de plant zelf vogels aan dieren 16 Zal uit elk verspreid zaadje een nieuwe plant ontstaan? Ja / Nee, want Niet elk zaadje kan ontkiemen, doordat ze op een verkeerde plek terechtkomen (steen of water). 17 Bron 7 Je ziet de levenscyclus van planten in een schema. volwassen plant bevruchting bestuiving lentegroei jonge plant vrucht lentegroei ontkieming verspreiding zaad verspreiding 5 Planten >> 111

112 a Vul de juiste woorden in de blokjes in. Kies uit: vrucht volwassen plant zaad jonge plant b Zet onderstaande woorden op de juiste plaats in het schema. Sommige woorden moet je meer dan één keer gebruiken. De woorden kunnen bij de blokjes staan, maar ook bij de pijlen (zie voorbeeld). Woorden: bestuiving, verspreiding, ontkieming, bevruchting, lengtegroei. c Waarom noem je dit een levenscyclus? De levenscyclus bestaat uit een kring van steeds dezelfde gebeurtenissen uit het leven (van een plant). 18 Planten kunnen zich op twee manieren vermeerderen: door zaadvorming en door stekken. Wat hoort bij zaadvorming en wat bij stekken? Kruis aan. zaadvorming stekken a bestuiving b uitlopers c bloemen d bevruchting e géén bevruchting 19 Je ziet een tekening van een aardbeienplant. a Zet een cirkel om alle plantjes die aan een uitloper zijn ontstaan. b Hoeveel plantjes zijn dat? 8 plantjes. c Bij hoeveel van die plantjes kan er al bestuiving plaatsvinden? 2 plantjes. 20 Je ziet een tekening van een bramenstruik. aflegger a Waar zie je de aflegger? Schrijf dat op de juiste plek bij de tekening. b Inez knipt de aflegger halverwege af. Ze poot het nieuwe struikje in haar eigen tuintje. Zij is benieuwd hoe lang ze moet wachten tot de eerste bramen verschijnen. Waar staat de juiste volgorde van gebeurtenissen? A bestuiving bloei bevruchting bramen B bloei bevruchting bestuiving bramen C bloei bestuiving bevruchting bramen D bevruchting bloei bestuiving bramen 112 >> 5 Planten

113 5.3 Test jezelf 1 a Welke van de genummerde delen van de bloem horen bij de stamper? Schrijf de nummers op 1, 4 b In welk deel ontstaan de zaden? Schrijf het nummer en de naam op. nummer 4, naam vruchtbeginsel 2 Wat zijn kenmerken van bloemen die door de wind worden bestoven? A groene, kleine bloemen met een opvallende geur B meeldraden en stampers die ver uit de bloem steken C felgekleurde bloemen met een opvallende geur Op welk deel van de bloem moet stuifmeel bij bestuiving terechtkomen? A de stempel B de stijl C het vruchtbeginsel 4 Waar vindt bij een plant bevruchting plaats? A in een vrucht B in een zaadbeginsel C in een zaad 5 Enkele gebeurtenissen uit het leven van een plant zijn: 1 De plant wordt bestoven. 2 De plant vormt nectar. 3 De plant vormt een vrucht met zaden. 4 De plant wordt bevrucht. In welke volgorde vinden de gebeurtenissen plaats? De juiste volgorde van de nummers: 2, 1, 4, 3 6 Zaden kunnen op verschillende manieren verspreid worden. Trek een lijn tussen de vakjes die bij elkaar horen. zaden in bessen zaden in vruchtpluisjes zaden in vruchten met haakjes verspreiding door dieren met een vacht verspreiding door vogels verspreiding door de wind 5 Planten >> 113

114 DO-IT 04 Kun je een plant vetmesten? 1 a Wat maken planten met behulp van bladgroenkorrels in hun bladeren? glucose (plantensuiker) b Hoe noem je dit proces? fotosynthese (zie bron 2 en 4) c Planten hebben daarbij uit hun wortels water nodig en koolstofdioxide uit de lucht. 2 Witlof is een witte groente. Toch bestaat witlof uit bladeren. Waar denk je dat witlof groeit? Onder de grond ; daar geen zonlicht 3 Leg uit waarom je bij planten niet kunt zeggen dat ze eten. Planten maken hun eigen voedingsstoffen (eten) uit de grondstoffen water, koolstofdioxide en de mineralen. De mineralen heeft een plant nodig bij het maken van andere voedingsstoffen uit glucose (bron 5). 114 >> 5 Planten

115 5.4 Planten eten 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A Anders vreten de insecten aan de bloem. B De plant heeft extra voedingsstoffen nodig. C De plant vindt insecten lekker. 2 Bron 1 Welke stoffen neemt een plant op? Maak de juiste rondjes zwart. zand zuurstof water eiwitten koolstofdioxide mineralen 3 a Hoe heten de dunne uitsteeksels waarmee een plant water opzuigt? wortelhaartjes b Door welke openingen in het blad komt koolstofdioxide binnen? huidmondjes 4 Waarlangs komt water in de bladeren? A wortel stengel bladnerven bodem B stengel wortel bodem bladnerven C bodem wortel stengel bladnerven D bodem wortel bladnerven stengel 5 Boeren verspreiden enkele keren per jaar mest op het land. Dat kan kunstmest of poep en plas van dieren zijn. a Wat zit er in die mest? mineralen b Waarom is dat voor de planten heel belangrijk? Hierdoor groeien de planten sneller/beter. 6 Kijk in bron 2 welke stoffen de plant in- en uitgaan. a Welke twee stoffen heeft de plant nodig? koolstofdioxide b Welke stof maakt de plant in de bladeren? glucose c Welk gas gaat de plant uit? zuurstof 7 Vul de juiste woorden in. a Het maken van glucose heet fotosynthese. b Het maken van glucose gebeurt in de bladgroenkorrels 8 De plantjes in bron 3 kregen een verschillende behandeling. a De plantjes op foto 1 kregen voldoende licht. licht. en water van de bladcellen. De plantjes op foto 2 kregen géén b Welke conclusie kun je hieruit trekken? Maak de zin af. Planten hebben voor de fotosynthese nodig: 1 zonlicht, 2 koolstofdioxide en 3 water 5 Planten >> 115

116 9 a Bron 2 Zet de woorden op de juiste plaats in het schema hiernaast. zonlicht Kies uit: bladgroenkorrel water glucose zuurstof koolstofdioxide water zonlicht en koolstofdioxide b Hoe heet het proces dat hier is afgebeeld? fotosynthese c Bladgroenkorrels zijn glucosefabrieken. Leg dat uit. In de bladgroenkorrels wordt glucose gemaakt. bladgroenkorrel zuurstof glucose 10 a Bron 4 Schrijf fotosynthese op in één zin. water + koolstofdioxide glucose + zuurstof b Welk woord hoort er boven de pijl te staan? zonlicht (energie) 11 a In kassen branden s avonds vaak lampen. Waarom doen tuinders dat? Met extra licht kan de plant meer glucose maken. Hierdoor kan de plant sneller groeien. b Veel bomen kunnen een deel van het jaar geen glucose maken. Leg uit hoe dat komt. Veel bomen laten in de herfst hun bladeren vallen. De bladeren met de glucosefabriekjes (bladgroenkorrels) zullen pas weer in het voorjaar aan het werk gaan. 12 Bron 2 en 5 Goed of fout? Omcirkel. a Bij de fotosynthese wordt zetmeel gemaakt. b Zetmeel is een reservestof voor planten. c In wortels en zaden zit veel glucose. d Een plant maakt vetten uit zetmeel. e Een plant heeft mineralen nodig om eiwitten te maken. 13 Bron 2 en 5 Waar komt zetmeel uit brood vandaan? Maak de zinnen af. a Een tarweplant maakt glucose in de bladeren. b Van glucose maakt de plant zetmeel. c Deze stof slaat de tarweplant vooral op in de zaden. 14 Zet de woorden op de juiste plaats in het schema. Kies uit: eiwitten glucose koolstofdioxide vetten zetmeel water koolstofdioxide + water glucose zetmeel vetten eiwitten 116 >> 5 Planten

117 15 a Waarom eten vleesetende planten insecten? Deze vraag heb je bij de paragraafintro voor het plantje zonnedauw al beantwoord. Kijk nog eens naar je antwoord op opdracht 1. Welk antwoord is goed? Schrijf dat (voluit) op. B. De plant heeft extra voedingsstoffen nodig (vanwege het mineralentekort in de bodem) b Kijk naar de foto van zonnedauw bij de paragraafopening. Denk je dat vleesetende planten zelf ook glucose kunnen maken? Ja / Nee, want de bladeren bevatten bladgroen (groene kleur!) en kunnen dus glucose maken. 16 Bij vleesetende planten zijn er speciale vangbladeren voor het vangen van insecten. Hoe ze precies werken, verschilt per soort plant. a Bekijk de speciale vangbladeren in bron 6. Hoe trekken ze insecten aan? Vul in. Doordat de bekers op een gekleurde bloem lijken. b Welke twee methoden om insecten te vangen gebruiken de zonnedauw en de bekerplant? Omschrijf ze kort. Zonnedauw: met lijmstof worden de insecten vastgelijmd Bekerplant: insecten glijden de beker in op zoek naar nectar. In de beker zit regenwater. Daarin verdrinken de insecten. c Bedenk zelf een derde methode om insecten te vangen. Teken in het vak de vorm van het vangblad of van de vangbladeren. Schrijf erbij hoe het werkt. Eigen antwoord. 5 Planten >> 117

118 5.4 Test jezelf 1 In welk deel van de cel vindt fotosynthese plaats? Kruis aan. A in de bladgroenkorrels B in de celwand C in de celkern D in de vacuole 2 Ook in bomen vindt fotosynthese plaats. Wat is er nodig voor de fotosynthese en wat ontstaat er? Vul op de stippellijnen in de tekening de juiste woorden in. zonlicht zuurstof koolstofdioxide 3 Door de huidmondjes gaan stoffen de plant in of uit. Welke? Maak de juiste rondjes zwart water glucose mineralen koolstofdioxide zuurstof (dit verdamp uit de huidmondjes) 4 Schrijf het proces van fotosynthese in één regel op. water + koolstofdioxide + licht glucose + zuurstof glucose water 5 Uit glucose maakt de plant drie andere stoffen. Hoe heten die stoffen? zetmeel, vetten en eiwitten 6 Goed of fout? a In het donker is er ook fotosynthese. b Zetmeel is reservevoedsel, dit wordt opgeslagen in de wortels en zaden c Een plant gebruikt eiwitten om te groeien. 118 >> 5 Planten

119 Survival in de jungle 1 Zoek in een atlas op waar in de wereld tropische regenwouden zijn. a Kleur de gebieden van tropisch regenwoud groen. b Geef met een potlood Nederland aan. c Omcirkel het juiste getal. Het oppervlakte van de tropische regenwouden is Nederland ongeveer 10 x / 100 x / 1000 x zo groot als Nederland. d Door welke omstandigheden kunnen er in een tropisch regenwoud zoveel planten groeien? Maak de juiste rondjes zwart. veel regen weinig licht op de bodem hoge temperatuur er wonen weinig mensen veel insecten 2 Je kijkt vanuit een vliegtuig bovenop een tropisch regenwoud. Welke lagen zie je? A alleen de hoge boomtoppen B de boomtoppen en het kronendak C alle vier de lagen 3 In films zie je soms mensen met kapmessen allerlei wilde planten om zich heen wegkappen om een pad te maken. Zo n jungle is er echter alleen aan de randen. In het midden van het regenwoud groeien juist heel weinig planten op de bodem. Je kunt daar gemakkelijk tussen de hoge bomen lopen. De bodem is daar onbegroeid. Wat is daar de oorzaak van? A Het woud wordt goed onderhouden door boswachters. B Slechts 3% van het zonlicht komt op de bodem. C In het midden van het woud valt minder regen dan aan de randen. 4 Om aan voedsel te komen, moet je planten uit het tropisch regenwoud eten. De meeste planten zijn eetbaar, maar sommige zijn giftig. Zet een kruisje voor de juiste uitspraken. Alleen de vruchten van tropische planten zijn eetbaar. Als je de vruchten van een plant kunt eten, dan kun je de bladeren ook veilig eten. Eén bes van de plant uit bron 1 kan dodelijk zijn voor een kind. Alle rode plantendelen zijn giftig. Je kunt alle planten eten, als je ze maar eerst kookt. Je moet een plant precies kunnen herkennen om te weten of hij giftig is. Uit planten kun je geneesmiddelen maken. Je moet planten die voor huidirritatie zorgen, zo snel mogelijk verbranden. Als een vrucht er smakelijk uitziet, dan is hij ook eetbaar. 5 Planten >> 119

120 5 Tijdens je survivaltocht moet je genoeg water hebben. Ongeveer twee liter per dag. Wat vind jij een goede oplossing voor dat probleem? a Als je de oplossing goed vindt, dan kleur je de smiley groen. Bij een niet zo n goede oplossing kleur je de weepy rood. 1 Je neemt flessen water mee in je rugzak. Dat is erg zwaar en voor een tocht van dagen heb je veel water nodig. 2 Je drinkt uit hetzelfde meer als de dieren. Dan loop je grote kans om ziek te worden door bacteriën in het water. 3 Je hoeft niets mee te nemen, want het regent er elke dag. Je moet spullen meenemen om regenwater of water te filtreren, koken en/of destilleren. 4 Je neemt lege plastic flessen mee en spullen om vuur te maken. Dan kun je water destilleren en de schone waterdamp opvangen. 5 Je wacht tot je bij zee bent en daar drink je dan veel zeewater. Je moet zeewater destilleren tot zoet drinkwater; zout is erg slecht voor je. b Schrijf op de lijnen waarom je het wel of geen goede oplossing vindt. Hierboven staan voorbeelden van goede antwoorden. 6 Wat is de beste manier om van zeewater drinkwater te maken? A filteren B destilleren C verwarmen in een pan met gesloten deksel en weer af laten koelen. 7 In het handboek voor survival staat het volgende plaatje over drinkbaar maken van water. Welke manier van water zuiveren staat hier? A filteren B destilleren C bezinken 8 Kun je na de handeling op het plaatje het water veilig drinken? Ja / Nee, want er zitten dan nog wel bacteriën in het water. Je moet het eerst nog koken om de bacteriën te doden. 9 Noem vier redenen waarom het handig is om vuur te kunnen maken tijdens een survivaltocht. warmte in de avond/nacht; eten bereiden op vuur; water koken om te zuiveren; insecten en andere dieren op afstand houden schoon water vuil water gras bamboestok bamboestok 120 >> 5 Planten

121 10 a Teken hiernaast de branddriehoek uit bron 3 over. b Schrijf er de juiste woorden in. c Geef de branddriehoek mooie vuurkleuren. 11 Waarom branden kleine houtjes sneller dan grote houtblokken? Gebruik in je antwoord een woord of woorden van de branddriehoek. Kleine houtjes bereiken sneller een hoge temperatuur. Zie bron 3 12 Als je na een kampvuur weer verder trekt, doof je het vuur door er zand op te gooien. Welke twee voorwaarden voor brand uit de branddriehoek neem je daardoor weg? zuurstof en hoge temperatuur 13 Jullie hebben een geschikte plek aan zee gevonden om een vuur te maken. Je wilt een goed vuur maken omdat je zeewater wilt destilleren (kijk in bron 2). Maak een tekening op een tekenvel. Gebruik de volgende dingen in je tekening: droog gras kleine houtjes 6 grote houtblokken drie lange houten latten twee lege blikken een stuk plastic 14 Je staat op een open plek in de jungle. Nu wil je er zo snel mogelijk weer uit. Vind je weg uit het labyrint. Schrijf de letters die je onderweg tegenkomt hier op: f-o-t-o-s-y-n-t-h-e-s-e e h t n y s o t e s n f o r a y c e a w y p a 15 Wat is de beste omschrijving van het woord uit de vorige opdracht? A Planten geven schaduw. B Planten maken zuurstof en glucose. C Planten verbranden. D Planten kweken. 5 Planten >> 121

122 6 je groene omgeving DO-IT 01 Ga je mee op computersafari? 1 Vul het schema in met gegevens over je natuurgebied. naam natuurgebied: Eigen antwoord. waar in Nederland: biotopen: planten: 1 dieren: Omcirkel het juiste woord. a De dieren en planten uit je natuurgebied horen bij de biotische / abiotische factoren. b De gegevens over wind en zon horen bij de biotische / abiotische factoren. 3 Hoe kom je achter de naam van (onbekende) planten en dieren? Die zoek je op met behulp van zoekbladen en boeken: determineren. 122 >> 6 Je groene omgeving

123 6.1 Naast de deur 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A weide en grasland B rivieren, meren en plassen C oerwoud 2 Goed of fout? Omcirkel. a In het bos vind je dezelfde planten als in een weiland. b De leefomgeving van een eekhoorn is het bos. c Een andere woord voor leefomgeving is biotoop. d Een paardenbloem heeft weinig licht nodig. 3 a Bron 1 Welke organismen kom je in het bos tegen? Maak de juiste rondjes zwart. wilde eend varens salamander haas koolmees paardenbloem eik ree mos specht kievit reiger b Schrijf de namen van drie soorten planten en drie soorten dieren uit het weiland op. Planten: paardenbloem, madeliefje, gras, weegbree, klaver Dieren: hazen, kieviten, grutto s, koeien, schapen 4 a Kijk één minuut naar buiten. Welke organismen zie je? Maak de juiste rondjes zwart bomen andere (kruidachtige) planten struiken vogels gras andere dieren, namelijk Eigen antwoorden. b Welk biotoop zie je als je naar buiten kijkt? Maak het juiste rondje zwart. park duinen bos sloot of plas weiland stad duinen anders, namelijk Eigen antwoorden. 5 Zet de begrippen op een rij. Noteer de naam van het begrip of de omschrijving. biotische invloeden = invloeden uit de levende natuur abiotische invloeden = invloeden uit de niet-levende natuur biotoop = leefomgeving van een organisme 6 Je groene omgeving >> 123

124 6 Bron 2 In de bron zie je een aantal biotische en abiotische invloeden, waarmee een eekhoorn te maken heeft. a Noteer drie biotische invloeden uit bron 3 in het schema hieronder. eekhoorn biotische invloeden b Noteer twee abiotische invloeden uit bron 2. Schrijf die op de bovenste twee regels in het schema hieronder. regen(water) eekhoorn abiotische invloeden licht/warmte wind, grondsoort c Noteer op de derde regel in het schema een abiotische invloed in het schema, die niet in bron 2 te zien is. 7 De goudvissen in de vijver in de tuin van Mehmed hebben te maken met allerlei invloeden. Is de invloed abiotisch of biotisch? Maak het juiste rondje zwart. invloed a de temperatuur van het water abiotisch biotisch b gelegenheid om te schuilen onder waterleliebladeren abiotisch biotisch c kleine dieren in het water abiotisch biotisch d reigers die de vissen proberen te vangen abiotisch biotisch e Mehmed, die de vissen brood geeft abiotisch biotisch 8 Bekijk de tekening. parasieten voedsel roofvijanden 1 a Welk biotoop hoort bij de tekening? A duinen B strand C weiland 124 >> 6 Je groene omgeving

125 b Vul het schema in. Zet de nummers in de juiste kolom: biotisch of abiotisch. Zet achter elk nummer welke invloed bedoeld wordt. biotisch abiotisch nummer omschrijving nummer omschrijvig 1 4 gras vos regen zon wind 9 Vergelijk twee verschillende biotopen: strand en bos. Vergelijk de abiotische invloeden. Vul het schema verder in. Kies uit: meer hoger minder lager gelijk strand bos temperatuur s nachts lager hoger temperatuur overdag wind zon vochtigheid zout lager meer meer minder meer hoger minder minder meer minder 10 Pieter heeft een varen en een cactus voor z n kamer gekocht. In een plantenboek komt hij de volgende beschrijvingen tegen: Varens hebben regelmatig water nodig en moeten gesproeid worden. Ze kunnen niet tegen fel licht. Cactussen hebben heel weinig water nodig, maar hebben wel veel licht nodig. a In welk biotoop komt de varen voor? bos b In welk biotoop komt de cactus voor? woestijn c Pieter heeft in zijn kamer drie plekken waar hij een plant kan neerzetten. 1 een eindje van het raam en de verwarming vandaan 2 een hoekje waar geen zonlicht komt 3 op de vensterbank voor het raam en boven de verwarming Waar kan Pieter de planten het beste neerzetten? Omcirkel en leg uit. De varen op plek 1 / 2 / 3, want niet direct zonlicht, maar nog wel licht. De cactus op plek 1 / 2 / 3, want direct zonlicht en een warme plek. 11 Bij determineren beantwoord je vragen over de kenmerken van organismen. Verschillende organismen hebben ook verschillen in kenmerken. Wat zijn de verschillen tussen een spin en een vlieg? Schrijf er drie op spin: 8 poten, vlieg; 6 poten spin heeft geen vleugels, vlieg wel spin is kaal, vlieg behaard 6 Je groene omgeving >> 125

126 12 Bron 5 Kijk goed naar het dier op de foto. Je gaat de naam opzoeken. Gebruik het zoekblad Bodemdieren. Begin bij Start. Lees de vraag in het rondje. Kies ja of nee. Ga door tot je de naam hebt gevonden. Schrijf elke keer je keuze op, met het kenmerk erbij. Bijvoorbeeld: ja, heeft poten. Start: ja, heeft poten; ja, heeft echte poten; nee, heeft geen 2 poten; nee, heeft geen 4 poten; nee, heeft geen 6 poten; nee, heeft geen 8 poten; nee, heeft geen lang en dun lichaam. Het dier heet pissebed 13 Vul het paspoort voor het beerdiertje in. Eigen antwoord. 14 Vergelijk de omstandigheden van de planeet Aarde met die op de planeet Mars. Aarde temperatuur: 85 C (polen) tot 60 C (evenaar) weersomstandigheden: gevarieerd: regen, wind, zon, warmte, kou de lucht bevat: 20% zuurstof en 0,03% koolstofdioxide Mars temperatuur: 150 C (polen) tot 15 C (evenaar) weersomstandigheden: veel wind, droog (nooit regen), zonnig en koud de lucht bevat: 0,13% zuurstof en 95% koolstofdioxide a Kun jij overal op Mars overleven (zonder hulpmiddelen)? Leg uit. Ja / Nee, want het is er te koud en er is te weinig zuurstof. b Kan een beerdiertje overal op Mars overleven? Ja / Nee, want het beerdiertje kan omstandigheden tot 270 C overleven en kan ook zonder zuurstof 15 Eigen antwoord. 126 >> 6 Je groene omgeving

127 6.1 Test jezelf 1 Lees de tekst. Joanne woont op Vlieland, een waddeneiland. Ze zoekt op het strand naar zeesterren en schelpen. Ook ziet zij een paar aangespoelde kwallen. Het waait toch wel hard op het strand. Joanne besluit terug naar huis te fietsen. Onderweg komt zij door een naaldbos. Het is daar zo windstil, dat ze de spechten hoort roffelen. Als zij het bos uitfietst, komt ze langs het weiland. De overgang van het schaduwrijke bos naar het zonnige weiland doet Joanne bijna zeer aan de ogen. De kieviten vliegen luid roepend over haar hoofd. Zij maakt nog een ketting van madeliefjes en fietst naar huis. a Welke drie biotopen worden er in de tekst genoemd? strand naaldbos weiland b Welke organismen en omstandigheden horen bij het naaldbos? A kwallen, veel zon en weinig wind B spechten, weinig zon en veel wind C dennen(bomen), weinig zon en weinig wind D madeliefjes, veel zon en weinig wind 2 Goed of fout? Omcirkel. a Voor een meeuw is een bos een geschikte leefomgeving. b Een ander woord voor leefomgeving is biotoop. c De abiotische invloeden op een strand zijn anders dan in een bos. d Een strand is een ander biotoop dan een bos. 3 Een merel in de tuin heeft te maken met allerlei invloeden. a Welke invloeden zijn abiotisch? Trek blauwe lijnen. b Welke invloeden zijn biotisch? Trek rode lijnen. regen kat struik abiotische invloeden regenworm sneeuw wind roofvogel biotische invloeden temperatuur andere merel mens mist 4 Voor een werkstuk doet Marco een onderzoekje in de achtertuin. Welke van de volgende onderdelen van zijn onderzoek is determineren? A Marco meet op verschillende plaatsen de temperatuur. B Marco zoekt in een boek op, waar pissebedden leven. C Marco zoekt met een zoekblad de naam van een insect op. D Marco beschrijft het gedrag van een merel. 6 Je groene omgeving >> 127

128 DO-IT 02 Wie eet wie? 1 Bij het voedselspel heb je een voedselweb gemaakt. Noteer hieronder het voedselweb in woorden en pijlen. Eigen antwoord. 2 a Schrijf de langste voedselketen uit je voedselweb op. Eigen antwoord. b Welke organismen staan aan het begin van elke voedselketen? A planten B insecten C vogels D zoogdieren c Leg je keuze bij b uit. Planten zijn de makers (fotosynthese!) van de voedingsstoffen. Dieren en mensen eten van die voedingsstoffen. Bekijk bron 1,2 en 3 in de paragraaf. 3 Leg uit hoe een slakkenplaag kan ontstaan. Er kan een slakkenplaag ontstaan als er voldoende planten te eten zijn en te weinig roofvijanden van slakken. 128 >> 6 Je groene omgeving

129 6.2 Eten of gegeten? 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A apen B schildpadden C vissen (de vegetarische familie van de piranha s; ze heten tambaquis) 2 Bekijk bron 1. a Teken in het vak een plant met wortels, stengel en grote bladeren. b Wat zuigt de plant met de wortels op? Schrijf dat woord bij de wortels, met een pijl erbij. c Wat komt door de bladeren naar binnen? Schrijf dat woord bij een blad, met een pijl erbij. d Wat heeft de plant nog meer nodig? Teken dat boven je plant. e Welke stof maakt de plant in de bladeren? Schrijf dat woord in een blad. f Welk gas maakt de plant ook nog? Dat gas gaat de lucht in. Schrijf dat woord bij een blad, met een pijl erbij. g Je hebt nu een tekening gemaakt van de Schrijf dat woord boven de tekening. Je tekening moet lijken op bron 1. 3 Schrijf de juiste naam onder de dieren. Kies uit: planteneter vleeseter alleseter alleseter planteneter alleseter vleeseter vleeseter 4 Hiernaast staan allerlei (delen van) planten en dieren. Maak hiermee vier voedselrelaties. Je mag de naam van een organisme zo vaak gebruiken als je wilt. Voorbeelden van goede antwoorden zijn: koe wordt gegeten door mens sla gras wortel wortel wordt gegeten door wordt gegeten door wordt gegeten door wordt gegeten door mens koe konijn varken sla koe mens gras konijn wortel varken 6 Je groene omgeving >> 129

130 5 Wat betekent in bron 3 de pijl tussen de koe en de mens? Omcirkel. A De koe eet de mens. B De koe wordt gegeten door de mens. C De mens wordt gegeten door de koe. 6 In de tekeningen zie je twee series planten en dieren. Zet beide series in de goede volgorde. Er staan dan twee voedselketens. a boomblad rups koolmees kat b algen kreeftjes haringen kabeljauw 7 Bekijk de voedselketens uit opdracht 6 en beantwoord de vragen. a Welke dieren eten andere dieren? koolmees, kat, haring, kabeljauw b Welke dieren eten plantaardig voedsel? rups, kreeftjes c Waarmee begint elke voedselketen? (groene) planten 8 a Bron 4 is een tekening van een voedselweb b Welke dieren worden door de roofvogel gegeten? muis, specht en koolmees c Noteer één voedselketen uit bron 4. Voorbeelden van goede antwoorden zijn: eik(el) eekhoorn boommarter eik muis sperwer rups koolmees sperwer eik 9 Maak een voedselweb met de plaatjes hieronder. Bedenk eerst wie wat eet, gebruik eventueel een kladblaadje. Teken dan pas de pijlen tussen de organismen. sla spruitjes vos konijn lieveheersbeestje bladluizen muis 130 >> 6 Je groene omgeving

131 10 Er leven ook andere dieren op de savanne. Enkele voorbeelden zijn: Stokstaartjes leven van insecten en kleine hagedissen. Hagedissen, zoals de gekko, leven van insecten. Aardvarkens eten mieren en termieten ( witte mieren ). Mieren en sprinkhanen eten grote hoeveelheden gras en bladeren. Slangen, zoals de rotspython, leven van vogels en ( jonge) antilopen. Roofvogels, zoals de secretarisvogel en arend, eten kleine zoogdieren en hagedissen. Maak met de gegevens uit het leerboek en hierboven een voedselweb van een savanne. Gebruik eventueel boeken en internet voor extra informatie over de savanne. Je mag ook andere dieren dan hier genoemd zijn gebruiken in je voedselweb. Laat je voedselweb controleren door je docent. 11 Bron 6 In dierentuinen worden savannes nagebootst, maar er blijven verschillen. a De savannes in dierentuinen blijven groen. Waardoor komt dat? Het gras krijgt mest en de dieren mogen niet altijd grazen. b Hoe voorkomen verzorgers dat de savanne kaal wordt gevreten? De dieren krijgen voer in de stal, bijvoorbeeld hooi en brokken. 12 Eigen antwoord. 6 Je groene omgeving >> 131

132 6.2 Test jezelf 1 In een blad van een plant vindt fotosynthese plaats. Wat is juist? Omcirkel. A Het blad gebruikt koolstofdioxide en zuurstof. B Het blad gebruikt zuurstof en glucose. C Het blad maakt koolstofdioxide en zuurstof. D Het blad maakt zuurstof en glucose. 2 Goed of fout? a De tweede schakel van een voedselketen is altijd een planteneter. b De eerste schakel van een voedselketen is altijd een plant. c Een voedselketen kan uit twee schakels bestaan. 3 Bekijk het voedselweb. Maak de juiste rondjes zwart. eekhoorn eikels lijster marter bessen koolmees rupsendoder bladeren rups havik hout houtkever specht a De planteneters uit het voedselweb zijn: eekhoorn koolmees rups havik lijster rupsendoder houtkever marter specht b De vleeseters uit het voedselweb zijn: eekhoorn koolmees rups havik lijster rupsendoder houtkever marter specht c De alleseters uit het voedselweb zijn: eekhoorn koolmees rups havik lijster rupsendoder houtkever marter specht 4 Bekijk het voedselweb bij vraag 3. a Noteer een voedselketen die uit drie schakels bestaat. Voorbeelden zijn: eik eekhoorn marter; eik lijster havik; eik eekhoorn havik b Uit hoeveel schakels bestaat de langste voedselketen uit het voedselweb? 5 c Welke twee dieren uit het schema worden zelf niet opgegeten? A eekhoorn en havik B specht en lijster C havik en marter D eekhoorn en marter schakels 132 >> 6 Je groene omgeving

133 DO-IT 03 Hoe laat je afval verdwijnen? 1 a Voor een compostvat kun je speciale wormen kopen. Wat doen die met het afval? Die eten het, verteren het en poepen het uit; afval is daardoor kleingemaakt b Bij welke groep van de voedselkringloop horen de wormen? A producenten B consumenten C reducenten 2 a Hoe zie je aan de bananenschil dat er schimmels aan het werk zijn? Er zitten groene, pluizige plekken op. b Welk deel van een schimmel zie je dan? A hoed B steel C schimmeldraden (bekijk bron 4) c Bij welke groep in de voedselkringloop horen schimmels? reducenten Zie bron 6 en 7 in de paragraaf 3 a Hoe noem je het afval dat je op de composthoop of in het compostvat gooit? Groente, Fruit en Tuinafval (gft-afval) b Waarom is het onverstandig om gele zandgrond op het afval in een compostvat te gooien? Daar zitten geen bodemdieren, zoals wormen, en geen reducenten (schimmels en bacteriën) in. Dan wordt het afval niet afgebroken. 4 Met welk onderdeel in de kringloop in bron 5 van de paragraaf kun je compost vergelijken? Leg dat uit. Met humus, want het afval is dan kleingemaakt (en uitgepoept) door afvaleters, maar het is nog niet volledig omgezet in mineralen. 6 Je groene omgeving >> 133

134 6.3 Een kringloop 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A 10 kilo B 50 kilo C 100 kilo 2 Goed of fout? Omcirkel. a De strooisellaag bestaat uit natuurlijk afval. b De strooisellaag wordt steeds dikker. c Bodemdieren maken afval klein. d In de humuslaag zitten bacteriën en schimmels. e Schimmels en bacteriën maken glucose van het afval. 3 a Bron 1 Je graaft een kuil in het bos. Welke drie lagen kom je van boven naar beneden tegen? Schrijf ze in de linker kolom. b Schrijf achter iedere laag op wat je er kunt tegenkomen. Kies uit: keutels bacteriën opgeloste mineralen oorwurmen takjes schimmels pissebedden laag 1 strooisellaag 2 humus 3 grond wat je er kunt tegenkomen keutels, oorwurmen, takjes, pissebedden bacteriën, schimmels opgeloste mineralen 4 Verklaar de naam van een doodgraver (bron 2) en van een mestkever. doodgraver: kevers die dode beesten begraven door de grond onder het dier weg te schrapen. mestkever: kevers die poep van dieren eten en dus opruimen. 5 Bekijk bron 4. Maak de rondjes van de juiste zinnen zwart. Een schimmel is een deel van een paddestoel. De paddestoel bestaat uit een steel en een hoed. Schimmeldraden zitten onder de grond of in een boomstronk. Een schimmel krijgt door de paddestoel voeding naar binnen. 6 Larissa en Sten hebben aantekeningen gemaakt van de biologieles. Ze hebben vijf stappen opgeschreven waarin natuurlijk afval in een bos of park verdwijnt. Alleen... het staat in de verkeerde volgorde. Kijk maar! 1 regenwormen eten de bladeren 2 schimmels en bacteriën eten van de humus 3 er ontstaat humus 4 er ontstaan mineralen 5 er vallen bladeren van de bomen Zet jij het voor hen in de juiste volgorde? Noteer de nummers. De juiste volgorde is: >> 6 Je groene omgeving

135 7 Lees de omschrijvingen goed. Schrijf de juiste woorden in de puzzel. 1 Een groene plant is de... van voedingsstoffen. 2 Afbrekers zetten afval om in... 3 Pissebedden en wormen zijn... 4 Een... van een boom is voedsel voor een worm. 5 De voedingsstof die bij de fotosynthese gemaakt wordt. 6 Het deel van een etmaal waarin er géén fotosynthese plaatsvindt. 7 Een... bestaat uit producenten, consumenten en reducenten. 8 Bacteriën en... zijn reducenten a f v n a c h t l m i n e r a l e n o 4 b l a d 5 g u l c u e c v o e d s e l k r i n g l o o p t t s e e r s c h i m m e l s p 8 a Bron 6 Schrijf de juiste namen onder de vakken. Kies uit: reducenten producenten consumenten beuk gras rups koolmees sperwer consumenten afgevallen bladeren keutels regenworm mestkever producenten bacteriën schimmels consumenten reducenten b In een park leven de volgende organismen: bacteriën beuk mestkever koolmees regenworm schimmels gras rups sperwer Schrijf de namen van deze organismen in het juiste vak van de voedselkringloop. c Ook vind je in het park: afgevallen bladeren keutels Schrijf de namen bij de juiste pijl in de voedselkringloop. d Zet een streep onder alle planteneters in je voedselkringloop. Zet een cirkel om alle vleeseters in je voedselkringloop. e Vul in. Planteneters en vleeseters zijn de consumenten in de voedselkringloop. f Welke taak hebben de reducenten? Omzetten van (kleingemaakt) afval in mineralen. 6 Je groene omgeving >> 135

136 9 Bron 7 Kijk hoe de voedingsstoffen door worden gegeven. a Uit hoeveel schakels bestaat de voedselketen in plaatje 3 van bron 7? 4 schakels. b Kijk nog eens naar jouw voedselkringloop in opdracht 8. Hoe komen de voedingsstoffen in de sperwer? Schrijf de stappen op. Van plant planteneter vleeseter grote vleeseter Beuk rups koolmees sperwer c Hoe komen de voedingsstoffen in een mestkever? Schrijf de stappen op. Plant planteneters vleeseters poep mestkever Plant grote planteneter poep mestkever 10 Familie van der Wiel gooit al hun gft-afval in een compostvat. a Wat betekent gft? groente-, fruit-, en tuinafval b Kleur alle plaatjes die bij gft-afval horen. c Ongeveer een jaar later is er mooie compost ontstaan. Met welk onderdeel in de voedselkringloop in bron 5 kun je de compost vergelijken? Leg dat uit. Met humus, want het afval is dan kleingemaakt (en uitgepoept) door de afvaleters. Het afval is nog niet volledig omgezet in mineralen. 11 Op de aardappelakker in bron 9 is de kringloop verbroken. a Hoe ontstaat er een mineralentekort op een akker? De boeren halen de planten van het land. Er komt dan te weinig afval en er is dus nauwelijks een strooisellaag. Er ontstaan zo geen humus en mineralen. b Boer Pieters heeft een gemengd bedrijf. Hij heeft koeien en akkers met aardappelen en tarwe. Welke soort mest zal hij gebruiken op zijn akkers? Maak het juiste rondje zwart. stalmest kunstmest 136 >> 6 Je groene omgeving

137 12 John heeft sla in z n groentetuin. De sla worden aangevreten door slakken en er zitten ook bladluizen op de bladeren. John is blij met de lijsters in zijn tuin, want die eten slakken. De bladluizen worden gegeten door lieveheersbeestjes. Af en toe vangt hij er wat en zet ze bij de bladluizen op de slabladeren. Uilen eten muizen en vogels. Regenwormen en andere bodemdieren maken de grond mooi los. a Bekijk het schema. Vul de namen van alle bovenstaande organismen op de juiste lijnen in. Noteer ook schimmels en bacteriën op de juiste lijnen. a sla b d bladluizen slakken c e lieveheersbeestjes lijsters f uilen h i schimmels bacteriën g regenwormen b Omcirkel. Het schema is een voedselweb / voedselkringloop c Schrijf de langste voedselketen uit het schema op. sla slakken lijsters uilen 13 Bekijk het schema bij opdracht 12 nog eens. a John strooit slakkenkorrels om de slakken te doden. Is de kringloop verbroken? Ja / Nee, want de sla, bladluizen en lieveheersbeestjes houden de kringloop gaande. b John oogst alle slaplanten. Is de kringloop verbroken? Ja / Nee, want alle planteters zullen geen eten meer hebben. Daardoor de vleeseters ook niet. 14 Dierentuinen gebruiken veel water. a Waarvoor wordt water gebruikt? Schrijf vier voorbeelden op. 1 dierenverblijven schoonmaken 3toiletten schoonspoelen 2 waterbassins van dieren vullen 4planten water geven b Wat is het voordeel van de waterfabriek voor dierenpark Emmen? Dan verbruiken ze minder kraanwater (drinkwater) van het waterleidingbedrijf. Drinkwater is duur. c Bijna overal in Nederland wordt alles met drinkwater (kraanwater) gedaan: drinken, schoonmaken, koken, kleren wassen, douchen/ badderen, tandenpoetsen, tuin sproeien, enzovoort. Wat zou ook met iets minder schoon water kunnen gebeuren? Zeg maar, met water dat door een water-fabriek is gereinigd? Noem drie voorbeelden. Tuin sproeien, schoonmaken, kleren wassen, auto wassen. 6 Je groene omgeving >> 137

138 vuil 15 Bekijk de schematische tekening van de (afval)waterkringloop. Je ziet vier aparte kringlopen. a Zet boven de bovenste drie de juiste naam van de bassins: nijlpaarden, pinguïns of soepschildpadden. b Het afvalwater komt de volgende twee zeven tegen: 1 de grove zeef voor het tegenhouden van grof vuil, zoals gras en zand. 2 een heel fijne zeef om microscopisch kleine vuildeeltjes en bacteriën uit het water te halen. Waar zullen ze zitten? Schrijf de namen grove zeef en fijne zeef op de juiste plek. c Wat gebeurt er met de afvalstoffen uit de dierenbassins? die worden (met name door bacteriën) omgezet in mineralen. soepschildpadden pinguïns nijlpaarden vuil water vuil vuil schoon water warm zoutwater schoon koud zoutwater schoon koud zoetwater afvoer afval schoon wc drinkwaterbedrijf fijne zeef grove zeef Living machine 16 a Het schoonmaken dat in de Living Machine gebeurt, noem je ook wel biologische reiniging. Leg uit wat daarmee wordt bedoeld. Je gebruikt organismen uit de natuur om het afval uit het water te verwijderen. b Bron 6 Het schoonmaken van het water in de living machine kun je vergelijken met de voedselkringloop. Het afval wordt gegeten en uiteindelijk omgezet in mineralen. Welke organismen uit de living machine doen dat? A planten B slakken en wormen C bacteriën c Water met veel mineralen is niet goed voor de dieren. Die mineralen moeten uit het water gehaald worden. Welk organismen doen dat? A planten B slakken en wormen C bacteriën 138 >> 6 Je groene omgeving

139 6.3 Test jezelf 1 Wat is de goede volgorde van de afbraak van afval van planten en dieren? A afval humus mineralen strooisel B afval mineralen humus strooisel C afval strooisel mineralen humus D afval strooisel humus mineralen 2 Vergelijk de strooisellagen in beide tekeningen met elkaar. Goed of fout? Omcirkel. a De strooisellaag bij tekening 1 hoort bij de herfst. b In het voorjaar wordt de strooisellaag steeds dikker. c De afvaleters in tekening 1 hebben het meest gegeten. d De humuslaag die bij tekening 2 hoort, is het dikst. e De meeste schimmels en bacteriën horen bij tekening 1. 3 Je ziet een schema van de voedselkringloop. a Vul de juiste woorden in de lege vakken in. 1 2 consumenten afvaleters producenten reducenten mineralen b Noem twee afvaleters. regenworm, pissebed c Wat produceren de producenten? A afval B mest C voedingsstoffen D vlees en oorwurm, mestkever 4 Wanneer ontstaat er een mineralentekort in een tuin? A Als je het gemaaide gras laat liggen. B Als je alle dode bladeren en ander natuurlijk afval opruimt. C Als je afgestorven planten laat staan. 5 Boeren kunnen hun land bemesten met dierlijke mest of met kunstmest. Wat moet nog door schimmels en bacteriën worden afgebroken tot mineralen? A alleen dierlijke mest B alleen kunstmest C beide soorten mest 6 Je groene omgeving >> 139

140 DO-IT 04 Wie bedenkt het beste park? 1 a Hoe kun je er voor zorgen dat er veel verschillende vlinders in een vlinderbiotoop kunnen leven? Zorgen voor veel bloeiende planten en struiken. b Zou je het jongerendeel dicht bij het vlinderdeel maken? Ja / Nee, want Eigen antwoord. 2 Welke organismen horen in een park thuis? Zet kruisjes. rupsen dassen pissebedden spinnen spechten 3 Vlinders drinken allemaal nectar. Hoe komt het dat er toch veel vlindersoorten naast elkaar kunnen voorkomen? Ze zoeken op verschillende soorten planten naar nectar. Dat kun je vergelijken met de vogels in bron >> 6 Je groene omgeving

141 6.4 Park onder de loep 1 Mijn antwoord op de introvraag is: A Zij zoeken uit waar de hoogste temperatuur is. B Zij determineren planten. C Zij meten de hoeveelheid licht op de bodem. 2 Chantal en Wesley moeten een aantal planten en dieren opzoeken in het park. Weet jij waar Chantal en Wesley de organismen zullen vinden? Zet kruisjes. organismen plekjes: gras bomen bloemperk onder struiken vijver varen lisdodde madeliefje vlinder kussentjesmos pissebed libel koolmees paardenbloem 3 a Vul aan. De specht, de koolmees en de boomkruiper zijn concurrenten van elkaar, omdat ze hetzelfde voedsel (insecten) eten. b Bron 2 Welke twee vogels zoeken op dezelfde soort plek naar insecten? specht en boomkruiper c Waardoor hebben ze tóch geen last van elkaar? Ze zoeken op een verschillende manier naar insecten en eten niet precies dezelfde soorten insecten. 4 Bron 2 Bekijk alle organismen in en rond de boom. a Hoe beïnvloeden alle organismen elkaar? Vul de lijst zelf aan. merel : bouwt een nest rups : eet bladeren specht regenworm : : hakt gaten in de bomen leeft van de afgevallen bladeren koolmees boomkruiper : : eet rupsen peutert insecten uit de schors b Hoe noem je de invloeden van andere organismen? A biotische invloeden B abiotische invloeden 5 Bron 3 Je ziet op de volgende pagina een tekening van de plantenlagen in een bos of park. a Schrijf de namen van de lagen naast de tekening. b Trek een lijn tussen elke plant en de laag waar deze voorkomt. 6 Je groene omgeving >> 141

142 c Omcirkel het juiste woord. Varens hebben veel / weinig licht nodig. Bomen hebben veel / weinig licht nodig. den boomlaag struiklaag plantenlaag moslaag gras beuk braam bekermos varen hulst 6 a Omcirkel de abiotische invloeden. roofvijanden / licht / grondsoort / mineralen / soortgenoten / concurrenten / temperatuur / vochtigheid b Welke abiotische invloeden hebben te maken met het weer? Noteer ze. licht, temperatuur en vochtigheid c Welke abiotische invloeden spelen een rol in het biotoopje onder een struik? licht, temperatuur, vochtigheid d Schrijf drie biotische invloeden op, die een rol spelen in het biotoopje onder een struik. er zitten mossen er zitten paddenstoelen Kijk nog eens naar de tekening bij opdracht 5. Plek A is in de top van de hoogste boom. Plek B is op de bodem. Vul drie verschillen in invloeden tussen plek A en plek B in. Kies uit: vochtig / licht / veel wind / donker / droog / weinig wind er zitten pissebedden en andere bodemdieren plek A veel licht veel wind droog plek B donker weinig wind vochtig 8 a Bron 4 In een park met bloemperken en grote gazons leven niet zoveel verschillende soorten dieren. Leg uit hoe dat komt. Er zijn weinig verschillende biotoopjes en dus weinig verschillende soorten dieren. b Bij een vijver met steile wanden heb je alleen waterplanten. Hoe krijg je ook oeverplanten? Dan moet je de oever schuin afgraven c Omcirkel het juiste woord. Oeverplanten groeien het best daar waar het droog / vochtig / nat is. Landplanten groeien het best daar waar het droog / vochtig / nat is. 142 >> 6 Je groene omgeving

143 9 Bron 5 Lees over het maken van een natuurpark. a Welke veranderingen zijn er aangebracht? Maak de juiste rondjes zwart. er zijn meer perken met rozen gemaakt. er grazen koeien in het park het gras wordt vaker gemaaid de vijvers zijn dieper gemaakt oevers zijn schuin afgegraven takken en bladeren blijven liggen er zijn bomen omver getrokken er zijn paddestoelen geplant b Op de ene plek groeien meer planten dan op de andere plek. Waardoor komt dat? Doordat de hooglanders niet alle planten lusten. c Ben je het met het volgende eens of oneens? Als je een park natuurlijker maakt, wordt het park leuker. Mee eens / oneens, want Eigen antwoord. 10 Word stadsbioloog en kijk welke dieren je in en rond jouw klaslokaal ziet. Kijk binnen in kieren, onder bloempotten en achter gordijnen. Kijk uit het raam: in bomen, op daken, op de grond. Maak een lijstje. Eigen antwoord. 11 In bron 6 zie je hoe klein een dwergvleermuis is. Maar hoe ziet dat er nu uit als hij vliegt? Neem de afmetingen van de kleinst mogelijke dwergvleermuis. Teken schematisch de omtrek van de vleermuis met uitgeklapte vleugels, op ware grootte. De tekening bevat een vleermuis met: een kop-romplengte (zonder staart) van 3,6 cm een staart van 2,3 cm lang (de tekening van de vleermuis is dus 5,9 cm hoog) een vleugelspanwijdte van 18 cm 12 a Ontwerp een tuin. Teken op een multoblaadje een plattegrond en zet er een legenda bij (zie bron 1). Laat je tekening beoordelen door je docent. b Hoe krijg je vogels in de tuin? Bedenk twee tips. Tip 1: nestkastjes ophangen Tip 2: bomen met bessen planten Ook goed is: Uitgebloeide planten met zaden erin (bijvoorbeeld zonnebloem) laten staan. 6 Je groene omgeving >> 143

144 6.4 Test jezelf 1 Noteer de vier plantenlagen die je in een park ziet: 1 bovenste laag 2 daaronder 3 daaronder 4 onderste laag 2 Koolmezen en boomkruipers zijn voedselconcurrenten van elkaar. Ze eten hetzelfde voedsel: insecten. Hoe krijgen zij elk toch voldoende voedsel? A De koolmees en boomkruiper zitten nooit in dezelfde boom. B De koolmees en de boomkruiper zoeken nooit op dezelfde tijd naar insecten. C De koolmees en de boomkruiper zoeken op een verschillende plek in de boom naar insecten. D De koolmees en de boomkruiper leven in verschillende biotopen. 3 Goed of fout? boomlaag struikenlaag plantenlaag moslaag a In een park vind je meer biotoopjes dan in een weiland. b In biotoopjes spelen alleen abiotische invloeden een rol. c In verschillende biotoopjes vind je verschillende soorten dieren. d Pissebedden hebben veel licht nodig. e Vlinders leven op plekken met veel bloemen. 4 Omcirkel: bos 1 of bos 2. a Het aantal plantensoorten is het grootst in bos 1 / bos 2 b Het aantal diersoorten is het grootst in bos 1 / bos 2 c Het aantal verschillende plekjes is het grootst in bos 1 / bos 2 dennen pad dennen dennen pad vijver eiken heide bos 1 bos 2 5 In een dennenbos heeft de boswachter bomen gekapt. Er is een open plek ontstaan. Welke gevolgen heeft dat voor de open plek? Maak de juiste rondjes zwart. Er komt daar minder wind. De hoeveelheid licht wordt groter. Het wordt er droger. Er gaan meer soorten planten groeien. Er leven minder soorten dieren. 144 >> 6 Je groene omgeving

145 Overleven in de woestijn 1 Waar kijk je naar als je bepaalt of een gebied een Marokko woestijn is? A naar de hoeveelheid planten Westelijke Sahara B naar de gemiddelde temperatuur C naar de gemiddelde hoeveelheid neerslag Mauritanië D naar de hoeveelheid zand in de bodem 2 Zoek in een atlas op waar de Sahara ligt. a Teken de Sahara in op de kaart. b Schrijf de namen van de aangrenzende landen erin of erbij. 3 a Met welke omstandigheden krijg je te maken in Tunesië Algerije Mali Niger Libië Tsjaad Egypte Soedan de Sahara? Overdag heel heet en s nachts heel koud; heel weinig water; veel wind dus zandstormen b Schrijf drie hulpmiddelen op, die je nodig zou hebben om te kunnen overleven. Denk ook aan eten en drinken. 3 1 kompas 2 flessen water 3 dromedaris om op te reizen Bekijk de klimaatgrafiek in bron 2. a Als er al regen valt, in welke maand is die kans dan het grootst? november, december, januari, februari b Maak het juiste rondje zwart. Bij een klimaatgrafiek die geldt voor Nederland ligt de temperatuurlijn lager. hoger. 4 In bron 3 zie je nomaden in de woestijn. a Beschrijf hoe de nomaden zich hebben aangepast aan het reizen door de woestijn. Nomaden reizen op dromedarissen. Nomaden hebben vele lagen kleding aan en een hoofddoek die ze voor hun gezicht langs kunnen doen. b Wat is een oase? Een oase is een vruchtbare plek in de woestijn bij een natuurlijke bron of een meer. 6 Je groene omgeving >> 145

De beenderen in het hoofd vormen samen de schedel. De schedel word gedragen door de wervelkolom die in de romp naar beneden loopt.

De beenderen in het hoofd vormen samen de schedel. De schedel word gedragen door de wervelkolom die in de romp naar beneden loopt. THEMA 8 Paragraaf 1 het skelet De mens heeft ( net als alle andere gewervelden) een inwendig skelet of geraamte. Dit skelet bestaat uit vele beenderen (botten). De beenderen in het hoofd vormen samen de

Nadere informatie

Hoe zit je skelet in elkaar? In je lichaam zitten 206 botten. Samen vormen ze je skelet.

Hoe zit je skelet in elkaar? In je lichaam zitten 206 botten. Samen vormen ze je skelet. Tekst over skelet, gewrichten en spieren pag. 1/5 Hoe zit je skelet in elkaar? In je lichaam zitten 206 botten. Samen vormen ze je skelet. De botten in je hoofd vormen je schedel. Je schedel wordt gedragen

Nadere informatie

3,7. Antwoorden door een scholier 706 woorden 15 april keer beoordeeld

3,7. Antwoorden door een scholier 706 woorden 15 april keer beoordeeld Antwoorden door een scholier 706 woorden 5 april 0,7 keer beoordeeld Vak Biologie Vita: In beweging schedelbeenderen spaakbeen bovenkaak 5 ellepijp onderkaak 6 opperarmbeen halswervels 7 borstbeen 5 sleutelbeen

Nadere informatie

Samenvatting Biologie H2

Samenvatting Biologie H2 Samenvatting Biologie H2 Samenvatting door Fenna 1050 woorden 7 januari 2018 5,4 5 keer beoordeeld Vak Biologie Biologie pww toets 2.1 Botten Borstkas = ribben + borstwervels + borstbeen Bekken = heupbeenderen

Nadere informatie

Naam: BOTTEN EN SPIEREN Het menselijk lichaam

Naam: BOTTEN EN SPIEREN Het menselijk lichaam Naam: BOTTEN EN SPIEREN Het menselijk lichaam Waarom heb je botten nodig? Het skelet is onmisbaar. Het houdt je overeind en geeft je lichaam vorm. Zonder het skelet zou je een soort pudding zijn. Je skelet

Nadere informatie

Samenvattingen. Samenvatting Thema 8: Stevigheid en beweging. Basisstof 1. Stevigheid bij dieren door:

Samenvattingen. Samenvatting Thema 8: Stevigheid en beweging. Basisstof 1. Stevigheid bij dieren door: Samenvatting Thema 8: Stevigheid en beweging Basisstof 1 Stevigheid bij dieren door: - uitwendig skelet (pantser bij bv. insecten aan de buitenkant) - inwendig skelet (botten aan de binnenkant) Alle botten

Nadere informatie

Geraamte vmbo-b12. banner. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. https://maken.wikiwijs.nl/62359

Geraamte vmbo-b12. banner. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. https://maken.wikiwijs.nl/62359 banner Auteur Laatst gewijzigd Licentie Webadres VO-content 03 juli 2017 CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie https://maken.wikiwijs.nl/62359 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet.

Nadere informatie

Samenvatting Biologie 1.1 t/m 1.4

Samenvatting Biologie 1.1 t/m 1.4 Samenvatting Biologie 1.1 t/m 1.4 Samenvatting door M. 521 woorden 13 oktober 2016 5,5 18 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Nectar Bio H1 1.1 Je binnenste Organen dat zijn delen van je lichaam met een

Nadere informatie

Samenvatting Biologie Thema 1: stevigheid

Samenvatting Biologie Thema 1: stevigheid Samenvatting Biologie Thema 1: stevigheid Samenvatting door Aukje 1811 woorden 29 oktober 2016 10 3 keer beoordeeld Vak Biologie Biologie thema 1: Stevigheid en beweging Basisstof 1: Het skelet van de

Nadere informatie

Samenvatting Biologie Boek 2: Je lichaam

Samenvatting Biologie Boek 2: Je lichaam Samenvatting Biologie Boek 2: Je lichaam Samenvatting door S. 823 woorden 12 oktober 2014 6,8 15 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Biologie voor jou Basisstof 2. De 4 functies van het skelet : Stevigheid

Nadere informatie

Biologie. Quintie Beerens. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Biologie. Quintie Beerens. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. Auteur Laatst gewijzigd Licentie Webadres Quintie Beerens 17 may 2015 CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie https://maken.wikiwijs.nl/61260 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs

Nadere informatie

2012 Editie v1.0 EquestrianMassage.nl F.S.A. Tuinhof. Oefeningen voor een gezond lichaam en geest

2012 Editie v1.0 EquestrianMassage.nl F.S.A. Tuinhof. Oefeningen voor een gezond lichaam en geest 2012 Editie v1.0 EquestrianMassage.nl F.S.A. Tuinhof Oefeningen voor een gezond lichaam en geest De Soldaat Dit is de eerste van de vier warming up oefeningen waarbij het doel is de hartslag te verhogen

Nadere informatie

Geraamte vmbo-kgt34. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie.

Geraamte vmbo-kgt34. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie. Auteur VO-content Laatst gewijzigd 13 July 2016 Licentie CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie Webadres http://maken.wikiwijs.nl/63335 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijsleermiddelenplein.

Nadere informatie

Biologie. Quintie Beerens. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Biologie. Quintie Beerens. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. Auteur Laatst gewijzigd Licentie Webadres Quintie Beerens 17 May 2015 CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie http://maken.wikiwijs.nl/61260 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs Maken van Kennisnet.

Nadere informatie

Spreekbeurtpakket - het skelet

Spreekbeurtpakket - het skelet Spreekbeurtpakket - het skelet Inleiding spreekbeurt voor de leerling: het skelet De voorbereiding van de spreekbeurt over het skelet. 10 tips 1. Start met het verzamelen van materiaal. Heel veel over

Nadere informatie

Over de arm en hand wrijven

Over de arm en hand wrijven Over de arm en hand wrijven Doel: stimuleren van aangedane hand en arm, aandacht op de arm. 1 Leg de niet-aangedane hand op de aangedane arm. Kijk naar uw arm. 2 Wrijf met hand over de arm tot aan de schouder

Nadere informatie

A. De dijbenen moeten het gewicht van de schedel, de romp en armen kunnen dragen, daarom zijn de dijbenen steviger dan de opperarmbenen

A. De dijbenen moeten het gewicht van de schedel, de romp en armen kunnen dragen, daarom zijn de dijbenen steviger dan de opperarmbenen Boekverslag door Sylvia 2262 woorden 19 december 2013 6 112 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Biologie voor jou Biologie Voor Jou Samenvatting Klas 1 Thema 5 Paragraaf 1,2,3,4,5,6,7,8,9 Paragraaf 1

Nadere informatie

Geraamte hv12. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie.

Geraamte hv12. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie. Auteur Laatst gewijzigd Licentie Webadres VO-content 09 november 2018 CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie https://maken.wikiwijs.nl/62506 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs van

Nadere informatie

Spreekbeurten.info Spreekbeurten en Werkstukken http://spreekbeurten.info

Spreekbeurten.info Spreekbeurten en Werkstukken http://spreekbeurten.info Skelet Hoofdstuk 1 Waarom een spreekbeurt over het skelet? Ik wil graag een spreekbeurt over het skelet houden omdat ik het een interessant onderwerp vind. Ik wil aan jullie laten zien dat het skelet niet

Nadere informatie

Cursus Rust. Het Slotervaart, een ziekenhuis met ambitie KINDERGENEESKUNDE TELEFOONNUMMER 020-512 45 42

Cursus Rust. Het Slotervaart, een ziekenhuis met ambitie KINDERGENEESKUNDE TELEFOONNUMMER 020-512 45 42 Het Slotervaart, een ziekenhuis met ambitie Het Slotervaartziekenhuis, een opmerkelijk en ambitieus ziekenhuis in Amsterdam. In een informele en vertrouwde omgeving werken wij aan innovatieve medische

Nadere informatie

1. Geef aan of de onderstaande beschrijvingen dood, levenloos of levend zijn. 2. Wat zijn levenskenmerken of een ander woord levensverschijnselen?

1. Geef aan of de onderstaande beschrijvingen dood, levenloos of levend zijn. 2. Wat zijn levenskenmerken of een ander woord levensverschijnselen? Voorbeeld instaptoets havo-vwo Deze opdracht aan bij de start van het vak biologie is bedoeld om erachter te komen wat je al weet over en kan met biologie. Je krijgt geen cijfer voor deze toets. Probeer

Nadere informatie

MIND & MOVEMENT COACH. Bewegen

MIND & MOVEMENT COACH. Bewegen Bewegen Om te kunnen bewegen hebben we spieren nodig, maar ook een skelet dat ons lichaam vorm geeft en de beweging mogelijk maakt. Onze gewrichten zorgen er voor dat dit mogelijk is binnen ons lichaam.

Nadere informatie

Het bewegingsstelsel. 1 Inleiding

Het bewegingsstelsel. 1 Inleiding DC 14 Het bewegingsstelsel 1 Inleiding Wij bewegen voortdurend. Om dat mogelijk te maken, hebben we een heel systeem. Dat systeem bestaat voornamelijk uit beenderen, gewrichten en spieren. De spieren worden

Nadere informatie

> Lees Beweging. > Lees Bescherming.

> Lees Beweging. > Lees Bescherming. LB 8-70. Dat is bot! > Lees Beweging. > Lees Stevigheid. Waardoor geven jouw botten stevigheid? Kies twee antwoorden. Botten zijn hard. Ze zijn recht. Veel botten zitten aan elkaar vast. Ze zijn onbreekbaar.

Nadere informatie

Trainingsprogramma Spierkrachtversterking

Trainingsprogramma Spierkrachtversterking Trainingsprogramma Spierkrachtversterking Ook zonder blessures kun je bepaalde spieren of spiergroepen te versterken. Als spierversterkende oefeningen deel uitmaken van een trainingsprogramma met als einddoel

Nadere informatie

Ga op de rug liggen. Buig de knieën en zet de voeten plat op de grond. Klap beide knieën naar één kant.

Ga op de rug liggen. Buig de knieën en zet de voeten plat op de grond. Klap beide knieën naar één kant. BUIKSPIEREN Klap beide knieën naar één kant. Beweeg de kin naar de borst en kom met de romp een klein stukje recht omhoog. Houd 4 tellen vast en ga langzaam weer terug. Bij nekklachten, nek ondersteunen

Nadere informatie

Oefenprogramma revalidatie rechterzijde

Oefenprogramma revalidatie rechterzijde Oefenprogramma revalidatie rechterzijde Dit oefenprogramma ontvangt u van uw revalidatiearts. Oefen dit programma bij voorkeur 2x per dag. Oefeningen moet u pijnvrij kunnen doen, en adem door! In de oefengids

Nadere informatie

1. Geef aan of de onderstaande beschrijvingen dood, levenloos of levend zijn. Dood Levenloos Levend Een dolfijn in het water

1. Geef aan of de onderstaande beschrijvingen dood, levenloos of levend zijn. Dood Levenloos Levend Een dolfijn in het water Voorbeeld instaptoets vmbo Deel 1: Wat is biologie? Deze toets is niet bedoeld voor een cijfer, maar om te laten zien wat je al weet en kan. Je krijgt dan ook geen cijfer, maar het is het wel belangrijk

Nadere informatie

Lichaamshouding vmbo-b34. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Lichaamshouding vmbo-b34. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. Auteur VO-content Laatst gewijzigd Licentie Webadres 21 December 2016 CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie http://maken.wikiwijs.nl/73594 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs Maken van Kennisnet.

Nadere informatie

Klas 2. Herhaling biologie klas 1

Klas 2. Herhaling biologie klas 1 Klas 2 Herhaling biologie klas 1 1 Herhaling Biologie Klas 1 De eerste lessen zullen we besteden aan een herhaling van de lesstof uit de eerste klas. Deze herhaling bestaat uit tekeningen, vragen en aantekeningen.

Nadere informatie

Oefeningen voor patiënten met reumatoïde artritis

Oefeningen voor patiënten met reumatoïde artritis Het is belangrijk om de oefeningen die u in het ziekenhuis hebt gedaan thuis dagelijks voort te zetten. Dit om de gewrichten en spieren in een goede conditie te houden. Probeer op een vast tijdstip te

Nadere informatie

Samenvatting Biologie Thema 1: Organen en cellen

Samenvatting Biologie Thema 1: Organen en cellen Samenvatting Biologie Thema 1: Organen en cellen Samenvatting door M. 721 woorden 15 januari 2014 7,1 28 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Biologie voor jou Organismen Organismen is een levend wezen:

Nadere informatie

Inhoud 1. Allemaal botten 2. Stevig 3. Licht 4. Beschermen 5. Bewegen 6. Grote botten, kleine botten 7. In het gips 8. Dieren 9. Filmpje Pluskaarten

Inhoud 1. Allemaal botten 2. Stevig 3. Licht 4. Beschermen 5. Bewegen 6. Grote botten, kleine botten 7. In het gips 8. Dieren 9. Filmpje Pluskaarten Allemaal botten Inhoud. Allemaal botten 3. Stevig 4 3. Licht 5 4. Beschermen 6 5. Bewegen 8 6. Grote botten, kleine botten 9 7. In het gips 0 8. Dieren 9. Filmpje 3 Pluskaarten 4 Bronnen en foto s 6 Colofon

Nadere informatie

platte botten Langwerpige en smalle botten met aan één kant een gewricht, of botten met brede, platte kanten en een gewrichtskom.

platte botten Langwerpige en smalle botten met aan één kant een gewricht, of botten met brede, platte kanten en een gewrichtskom. Welk bot is dit? Welk bot is dit? let op de vorm lange botten Botten die bestaan uit een lange staaf met aan beide uiteinden een gewricht. platte botten Langwerpige en smalle botten met aan één kant een

Nadere informatie

7 fijne yogahoudingen

7 fijne yogahoudingen 7 fijne yogahoudingen voor kinderen Bloesem kinderyoga - Ben je jonger dan 7 jaar dan doe je de oefening zonder het benoemen van de ademhaling. - Yoga kan best een uitdaging zijn, dat is ok. Het is belangrijk

Nadere informatie

Oefenprogramma revalidatie linkerzijde

Oefenprogramma revalidatie linkerzijde Oefenprogramma revalidatie linkerzijde Dit oefenprogramma ontvangt u van uw revalidatiearts. Oefen dit programma bij voorkeur 2x per dag. Oefeningen moet u pijnvrij kunnen doen, en adem door! In de oefengids

Nadere informatie

Yogales mei Ademoefening Prana Mudra!

Yogales mei Ademoefening Prana Mudra! Yogales mei 2019 Staan Plaats de voeten onder de heupen. Je voeten licht naar binnen gedraaid. Je voeten staan stevig op de grond. Voel je in verbinding staan met de aarde. De knieën zijn zacht. Ga met

Nadere informatie

Yogales maart 2019!! Bewust staan

Yogales maart 2019!! Bewust staan Yogales maart 2019 Bewust staan Ga staan met je voeten heupbreedte, voorvoeten licht naar binnen, voel hoe de hiel van je voet contact maakt met de grond, voel de buitenkanten van de voet op de grond voel

Nadere informatie

TIPS EN OEFENINGEN OM UW RUG STERK EN FIT TE MAKEN

TIPS EN OEFENINGEN OM UW RUG STERK EN FIT TE MAKEN TIPS EN OEFENINGEN OM UW RUG STERK EN FIT TE MAKEN Maximale ontspanning voor uw rug De rug is zo maximaal ontspannen. De armen liggen langs het lichaam. De knieën zijn 90 graden gebogen en liggen op een

Nadere informatie

Werkblad schedels groep 1

Werkblad schedels groep 1 Werkblad schedels groep 1 De lengte van het dier is ongeveer 5 keer de lengte van de schedel Hoe lang is de schedel? Meet langs de zijkant Hoe breed is de oogkas? Schedel nr 1 Schedel nr 2 Schedel nr 3

Nadere informatie

VMBO-BK LEERWERKBOEK

VMBO-BK LEERWERKBOEK 1 1a VMBO-BK LEERWERKBOEK Inhoud Thema 1 Kennismaken Thema 2 Planten BASISSTOF 8 1 Wat is biologie en verzorging? 8 2 De bouw van organismen 19 3 Tekeningen maken 27 4 Tabellen en grafieken maken 40 5

Nadere informatie

2D/E. T5: Stevigheid en beweging.

2D/E. T5: Stevigheid en beweging. B1: Het skelet van de mens. B2: Het skelet van zoogdieren. B3: Kraakbeenweefsel en beenweefsel? B4: Beenverbindingen. B5: Spieren. B6: Houding en beweging. B7: Blessures. EB8: Het skelet van verschillende

Nadere informatie

Statische stretching

Statische stretching Statische stretching We hebben een aantal statische stretchoefeningen op een rijtje gezet, gesorteerd op welke spieren je stretcht: 1. arm- en schouderspieren 2. onderarmen 3. borstspieren 4. schouders,

Nadere informatie

Belangrijke aanwijzingen voordat u met de oefeningen begint:

Belangrijke aanwijzingen voordat u met de oefeningen begint: Belangrijke aanwijzingen voordat u met de oefeningen begint: Rek/Strek oefeningen mogen nooit pijn veroorzaken. Mocht u pijn krijgen stop dan onmiddellijk met de oefening. Het is belangrijk om de rek niet

Nadere informatie

Rekoefeningen voor de Gehandicapte schutter

Rekoefeningen voor de Gehandicapte schutter Rekoefeningen voor de Gehandicapte schutter Rekken is een essentieel onderdeel van een evenwichtig trainingsprogramma. Het dagelijks uitvoeren van rekoefeningen kan de flexibiliteit en gezonde gewrichten

Nadere informatie

Werkboekje 2010. Boerderijles Groep 5/6. Naam..

Werkboekje 2010. Boerderijles Groep 5/6. Naam.. Werkboekje 2010 Boerderijles Groep 5/6 Naam.. 1 Inhoudsopgave 1 KIPPEN 3 1.1 SOORTEN VEREN. 3 1.2 VERENONDERZOEK. 4 1.3 HET GEDRAG VAN KIPPEN 4 1.4 WAT KIPPEN ETEN. 4 1.5 KAN EEN KIP KNIPOGEN? 4 2 SCHAPEN

Nadere informatie

Aanvulling: Om de oefeningen wat uitdagender te maken kun je je handen op je borst leggen ipv naast je lichaam op de grond.

Aanvulling: Om de oefeningen wat uitdagender te maken kun je je handen op je borst leggen ipv naast je lichaam op de grond. FOAM ROLLER OEFENINGEN Naast de bekende bindweefsel massage is de foam roller een fantastisch hulpmiddel voor het versterken van je core. Door gebruik te maken van een onstabiele ondergrond zoals de foam

Nadere informatie

Herhalingsles Het lichaam. Ademhaling. Benoem de aangeduide delen op onderstaande tekeningen aan.

Herhalingsles Het lichaam. Ademhaling. Benoem de aangeduide delen op onderstaande tekeningen aan. Herhalingsles Het lichaam Ademhaling Benoem de aangeduide delen op onderstaande tekeningen aan. Als we ademen, stroomt er lucht binnen in ons lichaam. Welke weg legt deze lucht af? Vul het schema aan.

Nadere informatie

10 OEFENINGEN VOOR THUIS

10 OEFENINGEN VOOR THUIS 10 OEFENINGEN VOOR THUIS Zoek een rustig plekje voor jezelf en neem deze 20 minuten voor jou en jouw lijf. Een gezonde start van de dag, als opwarmer of goede afsluiter. En vergeet niet te genieten! Start:

Nadere informatie

Spieren vmbo-b34. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. https://maken.wikiwijs.nl/73593

Spieren vmbo-b34. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. https://maken.wikiwijs.nl/73593 Auteur VO-content Laatst gewijzigd Licentie Webadres 21 december 2016 CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie https://maken.wikiwijs.nl/73593 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs

Nadere informatie

Oefeningen bij bekkenklachten

Oefeningen bij bekkenklachten FYSIOTHERAPIE Oefeningen bij bekkenklachten ADVIES Oefeningen bij bekkenklachten De oefeningen die in deze folder beschreven staan, hebben als doel uw bekken beter te stabiliseren, uw spierkracht te vergroten

Nadere informatie

Buikspieroefeningen (basis)

Buikspieroefeningen (basis) Buikspieroefeningen (basis) Crunch Stap 1: Ga plat op de grond liggen met de knieën gebogen. Vouw je handen achter het hoofd, achter de oren (sla de handen dus NIET achter je hoofd in elkaar). Stap 2:

Nadere informatie

Een acuut letsel is een blessure die plots op treed (bvb een enkel verzwikking, een spierscheur, )

Een acuut letsel is een blessure die plots op treed (bvb een enkel verzwikking, een spierscheur, ) Sporten is hoe dan ook gezond, maar brengt ook een verhoogd risico op bepaalde letsels met zich mee. Er zijn echter enkele aandachtspunten en preventie oefeningen die dit risico sterk kunnen verlagen.

Nadere informatie

Samenvatting Mensen ABC

Samenvatting Mensen ABC Samenvatting Mensen ABC Week 1ABC: Wie zijn wij? Info: Wie zijn wij mensen Mensen zijn verschillend. Iedereen is anders, niemand is hetzelfde. Dat noem je uniek. Een mens heeft een skelet van botten. Daarom

Nadere informatie

Oefeningen ter Verbetering van je Lichaamshouding

Oefeningen ter Verbetering van je Lichaamshouding Oefeningen ter Verbetering van je Lichaamshouding Verkeerde lichaamshoudingen veroorzaken klachten. Eén van de meest voorkomende verkeerde houdingen, wordt veroorzaakt door een naar vorend hangend hoofd,

Nadere informatie

Oefenprogramma revalidatie

Oefenprogramma revalidatie Oefenprogramma revalidatie Dit oefenprogramma ontvangt u van uw revalidatiearts. Oefen dit programma bij voorkeur 2x per dag. Oefeningen moet u pijnvrij kunnen doen, en adem door! Schouder en arm oefeningen:

Nadere informatie

TRAININGSPLAN STRETCHBANDEN

TRAININGSPLAN STRETCHBANDEN TRAININGSPLAN STRETCHBANDEN FITNESSBANDENSET TRAININGSHANDLEIDING Let op: Wees er voor de training van verzekerd dat uw training bij uw fysieke conditie aansluit. Consulteert u, bij twijfel, de huisarts.

Nadere informatie

10 minuten training 1 Total Body

10 minuten training 1 Total Body 10 minuten training 1 Total Body Met deze 10 Minuten training train je het hele lichaam. Alle spiergroepen komen aan bod. Waarom 10 minuten trainingen? Voor veel mensen is het nog steeds moeilijk om een

Nadere informatie

Skelet en bewegen vmbo-kgt34

Skelet en bewegen vmbo-kgt34 Auteur Laatst gewijzigd Licentie Webadres VO-content 23 december 2016 CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie https://maken.wikiwijs.nl/63319 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs van

Nadere informatie

PECTUS REVALIDATIE. De pectoralisspieren. De rugspieren

PECTUS REVALIDATIE. De pectoralisspieren. De rugspieren PECTUS REVALIDATIE Het doel van de pectus revalidatie (training borst- en rugspieren) is het versterken van de spieren van de borst en de rug en hiermee het verbeteren van je lichaamshouding. De volgende

Nadere informatie

Instructies: Instructies:

Instructies: Instructies: 1. Ga op je buik op een gymnastiek mat liggen. Leg je onderarmen naar voren(boven je lichaam), de voeten op de topjes van de tenen. Span nu je buikspieren aan. 2. Til je lichaam omhoog, tot de zogenaamde

Nadere informatie

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 MEMORY WOORDEN 1.1 TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 ik jij hij zij wij jullie zij de baby het kind ja nee de naam TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 2 MEMORY WOORDEN 1.2 TaalCompleet A1 Memory Woorden

Nadere informatie

CD Staande Yoga oefeningen (Joke Hellemans) tekstuitwerking

CD Staande Yoga oefeningen (Joke Hellemans) tekstuitwerking CD Staande Yoga oefeningen (Joke Hellemans) tekstuitwerking INLEIDING (Fragment 1. 1:01 min.) Je begint nu met de staande bewegingsoefeningen. Bedenk dat je dit doen in aandacht, bewust van elk moment.

Nadere informatie

De 11+ Een compleet warming-up programma

De 11+ Een compleet warming-up programma De 11+ Een compleet warming-up programma Deel 1 & 3 A A }6m Deel 2 B A: Hardlopen B: Jog terug B! ORGANISATIE A: Running OP HET exercise VELD B: Jog back Het parcours bestaat uit 6 paren evenwijdig geplaatste

Nadere informatie

Opdrachten behorende bij les 2. Anatomie van de honingbij

Opdrachten behorende bij les 2. Anatomie van de honingbij Opdrachten behorende bij les 2. Anatomie van de honingbij In deze les ga je leren hoe de honingbij is opgebouwd. Je gaat bijen vergelijken met andere dieren en je gaat drie mooie tekeningen maken van de

Nadere informatie

Aftekenlijst. Naam: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20

Aftekenlijst. Naam: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Aftekenlijst 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. Naam: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Werkblad 1 Schematisch

Nadere informatie

Core Stability - serie 1

Core Stability - serie 1 Inleiding Schaatsers zijn vaak zeer eenzijdig ontwikkeld, omdat veel trainingen die we voor het schaatsen doen, vooral gericht zijn op het verbeteren van de beenspieren. Met Core Stability train je je

Nadere informatie

Patiënteninformatie. Bewegen bij gewrichtsklachten. Aanbevolen door de reumatoloog

Patiënteninformatie. Bewegen bij gewrichtsklachten. Aanbevolen door de reumatoloog Patiënteninformatie Bewegen bij gewrichtsklachten Aanbevolen door de reumatoloog Inhoud Inleiding 3 Bewegen voor gewrichten.3 Oefeningen bij nekklachten...4 Oefeningen bij schouderklachten.8 Oefeningen

Nadere informatie

Adem in, en til het rechterbeen iets op, hou even vast, en laat hem op de uitademing weer zakken.

Adem in, en til het rechterbeen iets op, hou even vast, en laat hem op de uitademing weer zakken. Oefenschema Inleiding: Dit oefenschema beoogt ontspanning en bewustwording van het lichaam. Hoewel deze oefeningen niet veel van het lichaam vergen, hebben ze toch een diepgaande werking. Oefen op een

Nadere informatie

hart longen Werkboekje van...

hart longen Werkboekje van... & hart longen Werkboekje van... Woordveld woordveld Hart & Longen adem in, adem uit adem in, adem uit Om goed te kunnen werken heeft het lichaam zuurstof nodig. De ademhaling zorgt dat je lichaam zuurstof

Nadere informatie

Calcimatics start steeds met een opwarming. Zo is de overgang dan niet-bewegen naar actief worden niet te bruusk en voorkom je letsels.

Calcimatics start steeds met een opwarming. Zo is de overgang dan niet-bewegen naar actief worden niet te bruusk en voorkom je letsels. CALCIMATICS 1. De opwarming Calcimatics start steeds met een opwarming. Zo is de overgang dan niet-bewegen naar actief worden niet te bruusk en voorkom je letsels. Als een vogel in de lucht - Houding:

Nadere informatie

2. De V-Beweging De V-Beweging of V-sit is een oefening waarmee je vrijwel alle buikspieren goed kunt trainen.

2. De V-Beweging De V-Beweging of V-sit is een oefening waarmee je vrijwel alle buikspieren goed kunt trainen. 1. De Halve Banaan De halve banaan is een van de meest populaire buikspieroefeningen. Het is voor beginners een prima oefening om uit te voeren. Hierbij kun je er zelf voor kiezen hoever je bovenlichaam

Nadere informatie

LESPAKKET ORDENING EN EVOLUTIE

LESPAKKET ORDENING EN EVOLUTIE LESPAKKET ORDENING HAVO / VWO EN EVOLUTIE Naam Docent Klas LEKKER BEESTEN TUSSEN DE DIEREN Dierenrijk is onderdeel van WELKOM IN DIERENRIJK KENMERKEN Om ervoor te zorgen dat je een leuke en leerzame excursie

Nadere informatie

Ik en de maatschappij. Gezondheid

Ik en de maatschappij. Gezondheid Ik en de maatschappij Gezondheid Colofon Uitgeverij: Edu Actief b.v. 0522-235235 info@edu-actief.nl www.edu-actief.nl Auteur: Gerda Verhey Inhoudelijke redactie: Ina Berlet Eindredactie: Daphne Ariaens

Nadere informatie

1. Ons lichaam, wat een wonder!

1. Ons lichaam, wat een wonder! 1. Ons lichaam, wat een wonder! Ons lichaam lijkt wel een ingewikkelde en bijzonder knappe machine. De prestaties van topsporters en wetenschappers laten zien wat wij allemaal kunnen: hoe lenig en krachtig

Nadere informatie

Lage Rugpijn, Aspecifieke Lage Rugpijn, Lumbago, Spit,

Lage Rugpijn, Aspecifieke Lage Rugpijn, Lumbago, Spit, Lage Rugpijn, Aspecifieke Lage Rugpijn, Lumbago, Spit, Wat is lage rugpijn? Lage rugpijn zit onderin de rug. Soms straalt de pijn uit naar de billen of naar een of beide bovenbenen. De pijn kan plotseling

Nadere informatie

Maak je klaar voor de lange ontspanning. Pak wat je nodig hebt om comfortabel te liggen.

Maak je klaar voor de lange ontspanning. Pak wat je nodig hebt om comfortabel te liggen. Yoga januari 2018 Aarde in beweging brengen Ga stevig op de aarde staan met je voeten iets wijder dan heupbreedte. Sluit je ogen. Adem uit aandacht is in de voeten. Verplaats je gewicht van je ene naar

Nadere informatie

Zelfmassage: Kloppen langs meridianen

Zelfmassage: Kloppen langs meridianen Zelfmassage: Kloppen langs meridianen Klopmassage is een simpele en snelle manier om je beter in je lichaam te voelen. In 5 tot 10 minuten ga je al kloppend je hele lichaam bij langs en je kunt de massage

Nadere informatie

Cambridge Health Plan Benelux BV

Cambridge Health Plan Benelux BV Wanneer doet u deze oefeningen? Doe deze minstens 3 keer per week en al vrij snel voelt u verandering in uw lichaam. Ook krijgt u meer zelfvertrouwen. Naast deze oefeningen zorgt een dagelijkse wandeling

Nadere informatie

Yoga les bovenbouw: Zonnegroet: Klassieke zonnegroet

Yoga les bovenbouw: Zonnegroet: Klassieke zonnegroet Yoga les bovenbouw: Deze yogales is bedoeld voor kinderen van 8-12 jaar, de bovenbouw. In het begin zal de focus liggen op het uitvoeren van de houdingen en minder op de ademhaling, maar bij het herhaald

Nadere informatie

Oefeningen voor thuis en op het werk.

Oefeningen voor thuis en op het werk. Oefeningen voor thuis en op het werk. Adviezen over wat je wel en beter niet kan doen. In Nederland is in de laatste twintig jaar veel onderzoek gedaan naar de invloed van oefeningen op het bewegingsapparaat.

Nadere informatie

Waarom dit boek? 7. 1 De ik-fabriek, wat is dat? Lichaamsseintjes Je lichaam is net een fabriek 17

Waarom dit boek? 7. 1 De ik-fabriek, wat is dat? Lichaamsseintjes Je lichaam is net een fabriek 17 Inhoud Waarom dit boek? 7 1 De ik-fabriek, wat is dat? 10 2 Lichaamsseintjes 14 3 Je lichaam is net een fabriek 17 4 De ik-fabriek, hoe ziet die eruit? 18 4.1 De eerste verdieping: voelen 20 4.2 De tweede

Nadere informatie

Hieronder staan enkele voorbeeld rekoefeningen voor het onderlichaam:

Hieronder staan enkele voorbeeld rekoefeningen voor het onderlichaam: Rekoefeningen onderlichaam Hieronder staan enkele voorbeeld rekoefeningen voor het onderlichaam: Bilspieren Ga op de rug liggen. Hef de rechterknie en houd deze met beide handen vast. Trek de rechterknie

Nadere informatie

NA JE TRAINING. Met deze 6-daagse challenge haal je alles uit je training!

NA JE TRAINING. Met deze 6-daagse challenge haal je alles uit je training! Optimaal herstellen NA JE TRAINING Met deze -daagse challenge haal je alles uit je training! Je bent net klaar met sporten en je voelt je geweldig! Niet vergeten: het geheim van een goede workout zit hem

Nadere informatie

Lage rugpijn. Voor meer informatie over onze organisatie kijkt u op: www.fydee.nl

Lage rugpijn. Voor meer informatie over onze organisatie kijkt u op: www.fydee.nl Lage rugpijn Voor meer informatie over onze organisatie kijkt u op: www.fydee.nl Inleiding Lage rugpijn Rugklachten komen veel voor. 4 van de 5 mensen heeft weleens te maken met rugpijn. In veel gevallen

Nadere informatie

1. De Fiets De zijkant van de buikspieren worden nog wel eens vergeten bij workouts. Met deze oefening richt je je juist op deze groep spieren.

1. De Fiets De zijkant van de buikspieren worden nog wel eens vergeten bij workouts. Met deze oefening richt je je juist op deze groep spieren. 1. De Fiets De zijkant van de buikspieren worden nog wel eens vergeten bij workouts. Met deze oefening richt je je juist op deze groep spieren. Ga op je rug op de vloer liggen met je handen achter je hoofd.

Nadere informatie

O m t e b e g i n n e n : V e i l i g h e i d s r e g e l s : G e n i e t e n f o r c e e r n i e t s!

O m t e b e g i n n e n : V e i l i g h e i d s r e g e l s : G e n i e t e n f o r c e e r n i e t s! Wanneer doet u deze oefeningen? Doe deze minstens 3 keer per week en al vrij snel voelt u verandering in uw lichaam. Ook krijgt u meer zelfvertrouwen. Naast deze oefeningen zorgt een dagelijkse wandeling

Nadere informatie

Wat is patello-femoraal pijnsyndroom?

Wat is patello-femoraal pijnsyndroom? Wat is patello-femoraal pijnsyndroom? Patellofemorale pijnklachten zijn klachten die waargenomen worden in en rond de knieschijf. Patella betekent knieschijf. Het komt op alle leeftijden voor, maar vooral

Nadere informatie

Simpele oefeningen voor een platte buik. Werk aan uw centrale spieren met deze oefeningen en verbeter uw kracht, houding en stabiliteit.

Simpele oefeningen voor een platte buik. Werk aan uw centrale spieren met deze oefeningen en verbeter uw kracht, houding en stabiliteit. Kom in actie >>> Voel je fit >> Simpele oefeningen voor een platte buik kaart 1 Werk aan uw centrale spieren met deze oefeningen en verbeter uw kracht, houding en stabiliteit. Sit-up >>> Back-Up >>> >>>

Nadere informatie

15 Romp, staart en ledematen

15 Romp, staart en ledematen 15 Romp, staart en ledematen ROMP, STAART BIOTOOPSTUDIE EN LEDEMATEN LES 1 Welk verband bestaat er tussen de vorm van de romp en de voedingsgewoonten van een gewerveld dier? Noteer onder elke foto wat

Nadere informatie

13. MICROBEWEGINGEN VOOR IN DE BADKAMER

13. MICROBEWEGINGEN VOOR IN DE BADKAMER 13. MICROBEWEGINGEN VOOR IN DE BADKAMER De badkamer is een uitgelezen plek voor MicroBewegingen. Als het goed is, kom je er ook meerdere malen per dag. Een mooie ruimte om eens te bekijken wat je daar

Nadere informatie

Demo stretchings. Door Inge Delforterie. (O= ontvanger / G= gever) DEEL 1: Buikligging

Demo stretchings. Door Inge Delforterie. (O= ontvanger / G= gever) DEEL 1: Buikligging Demo stretchings Door Inge Delforterie (O= ontvanger / G= gever) DEEL 1: Buikligging 1 Hand onder het bovenbeen en 1 hand onder bekkenrand, contact maken en daarna handen langzaam naar beneden trekken

Nadere informatie

Uw been en/of voet in het gips. Instructies en oefeningen

Uw been en/of voet in het gips. Instructies en oefeningen Uw been en/of voet in het gips Instructies en oefeningen 2 U bent in het Ommelander Ziekenhuis onder behandeling vanwege letsel aan uw been en/of voet. U heeft al gips of u krijgt een gipsverband aangelegd.

Nadere informatie

Toets Anatomie Opleiding Sport en Bewegen. Behaalde punten Hulpmiddelen geen

Toets Anatomie Opleiding Sport en Bewegen. Behaalde punten Hulpmiddelen geen Cijfer In te vullen voor docent In te vullen door leerling Beroepsprestatie B.P.1.3 S.B Naam leerling Toets Anatomie Opleiding Sport en Bewegen Klas SB3O1A+B Versie 1 Datum Tijdsduur 60 minuten Naam docent

Nadere informatie

Prezi les 1: Website:

Prezi les 1: Website: Les 1 Bouw van het hart Inhoud 1. De leerkracht vertelt dat de leerlingen tijdens deze les het gaan hebben over de bouw van het hart. 2. De leerkracht laat het skelet van een mens zien en vraagt de leerlingen

Nadere informatie

Bronnenboekje. Thema 6

Bronnenboekje. Thema 6 Bronnenboekje Thema 6 Mijn lichaam Naam cursist:. Bronnenboekje 6 maandag 14 mei 2012 Inhoud Pagina Taallied Mijn lichaam is mijn instrument. 3 Vragen, verbinden en verwerken. 4-6 Hoofd, schouders, knie

Nadere informatie

Examenopgaven VMBO-BB 2003

Examenopgaven VMBO-BB 2003 Examenopgaven VMBO-BB 2003 tijdvak 2 dinsdag 17 juni 11.30 13.00 uur BIOLOGIE CSE BB Naam kandidaat Kandidaatnummer Beantwoord alle vragen in dit opgavenboekje. Bij dit examen hoort een bijlage. Dit examen

Nadere informatie

Er gaat een seintje naar je hersenen (a). Je raapt het potlood op (b). Je potlood valt (c). Van de hersenen gaat een seintje naar je spieren (d).

Er gaat een seintje naar je hersenen (a). Je raapt het potlood op (b). Je potlood valt (c). Van de hersenen gaat een seintje naar je spieren (d). 1 nneke bij de dokter Wat kan de dokter hier te weten komen? of nneke goed kan horen of nneke goed kan slikken of nnekes hersens er gezond uitzien of nnekes oor ontstoken is 2 oor elkaar In het volgende

Nadere informatie

1- Stretchen Flexie - Sets:3 / Vasthouden:10sec / Rust:10sec. 2- Passieve ROM Extensie - Sets:3 / Vasthouden:10sec / Rust:10sec.

1- Stretchen Flexie - Sets:3 / Vasthouden:10sec / Rust:10sec. 2- Passieve ROM Extensie - Sets:3 / Vasthouden:10sec / Rust:10sec. Notities: 1- Stretchen Flexie - Sets:3 / Vasthouden:10sec / Rust:10sec Ga op handen en knieën liggen (vierpuntspositie) met je knieën recht onder je heupen en je handen recht onder je schouders. Je rug

Nadere informatie

Core stability training

Core stability training Core stability training Oefening 1: Uitgangspositie: liggend op de buik. Plaats de ellebogen recht onder de schouders. De vuisten wijzen naar voren. Breng vervolgens de buik van de grond door te steunen

Nadere informatie