PERCEPTIE VAN BELGISCH-NEDERLANDSE SYNTAXIS

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "PERCEPTIE VAN BELGISCH-NEDERLANDSE SYNTAXIS"

Transcriptie

1 PERCEPTIE VAN BELGISCH-NEDERLANDSE SYNTAXIS Lisanne De Gendt Stamnummer: Promotor: Prof. dr. Timothy Colleman Copromotor: Dr. Anne-Sophie Ghyselen Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Taal- en Letterkunde: Nederlands Academiejaar:

2

3 DANKWOORD Deze scriptie was nooit tot stand gekomen zonder de hulp van een aantal mensen. Allereerst wil ik mijn promotor professor Timothy Colleman en mijn copromotor Anne-Sophie Ghyselen bedanken. Professor Colleman reikte mij het onderwerp aan voor mijn masterscriptie en wakkerde zo ook mijn interesse voor taalkunde aan. Gedurende het hele jaar stond hij steeds klaar om mijn vragen te beantwoorden en mij goede raad te geven. Met al mijn methodologische vragen kon ik dan weer terecht bij mijn copromotor Anne-Sophie Ghyselen. Zij leerde me hoe ik een goede enquête moest opstellen en hoe ik mijn resultaten kon analyseren. Dankuwel, professor Colleman en mevrouw Ghyselen, om mij te begeleiden tijdens dit onderzoek! Mijn dank gaat ook uit naar mijn ouders. Hun hele contactenlijst moest op zoek naar Nederlanders die in België wonen of Belgen die in Nederland wonen. Zonder hen had ik mijn quota waarschijnlijk nooit gehaald. Nadien was mama zelfs bereid mijn hele scriptie na te lezen. Dus dankjewel, mama en papa, om mij steeds op te vangen wanneer ik er even door zat! Ook mijn zussen, Anneleen, Jolente en Droomelot, verdienen een plaats in dit dankwoord. Alle drie lazen ze onder lichte dwang een hoofdstuk na, wanneer ik hun dat vroeg. Daarnaast kwamen ze steeds af met ideeën over wie ik allemaal kon contacteren: Otto-Jan Ham is toch een Nederlander in België en Joy-Anna Thielemans, die is toch onlangs verhuisd naar Amsterdam? Bedankt liefste zussen! Ten slotte moet ik hier ook Myriam en Jos vermelden. Een oprechte dankjewel, Myriam, om tijdens mijn hele studie al mijn papers na te lezen op spellings- en grammaticafouten! Jos verdient een bedanking omdat hij, zonder dat ik het had moeten vragen, de tijd nam mijn masterproef te controleren op schrijffouten.

4

5 INHOUD Dankwoord... 3 Lijst van figuren... 7 Inleiding... 9 Hoofdstuk 1: Belgisch-Nederlands Nederlands in België Korte geschiedenis Belgisch-Nederlands, Nederlands-Nederlands en tussentaal Nederlands als pluricentrische taal Belgisch-Nederlandse syntaxis Perceptie van de standaardtaal Hoofdstuk 2: theorie Terminologie Saillantie Perceptie Attitude Perceptieonderzoek Saillantie-, perceptie- en attitudeonderzoek Perceptie van Syntaxis Taalaccommodatie Hoofdstuk 3: methodologie De grammaticale fenomenen Presentatief er na een plaatsbepaling Verbuiging van het adjectief Drieledige werkwoordelijke eindgroep Korte infinitief na beginnen en proberen De enquête Hypothesen Informanten Hoofdstuk 4: resultaten Saillantie Attitude Perceptie

6 4.4 Interactie Verband tussen saillantie en attitude Verband tussen saillantie en perceptie Verband tussen perceptie en attitude Wat denken de informanten? Conclusie Referentielijst Bijlagen Bijlage 1: artikels Artikel Artikel Artikel Bijlage 2: vragenlijst Aantal woorden:

7 LIJST VAN FIGUREN FIGUREN Figuur 1: diaglossische taalrepertoria (Auer 2005:22) TABELLEN Tabel 1: populatie informanten Tabel 2: overzicht opgemerkte fenomenen GRAFIEKEN Grafiek 1: merken de informantengroepen een fenomeen op (procentuele vergelijking)? Grafiek 2: welke fenomenen worden opgemerkt door welke informantengroepen? Grafiek 3: wat merken de informanten nog op? Grafiek 4: waarom vallen die elementen op? Grafiek 5: wat is de invloed van woonplaats op professionaliteit (neutrale stimuli)? Grafiek 6: wat is de invloed van geboorteland (foute stimuli)? Grafiek 7: welke scores geven de Nederlanders? Grafiek 8: welke scores geven de informantengroepen op de schaal 'geschreven in AN'? Grafiek 9: in welke krant plaatsen de informantengroepen de Belgisch-Nederlandse stimuli (procentuele vergelijking)? Grafiek 10: hoe oud wordt de auteur geschat? Grafiek 11: uit welk land is de auteur afkomstig (procentuele vergelijking)? Grafiek 12: wat is de invloed van de volgorde in de eindgroep op 'geschreven in AN' (Belgisch- Nederlandse stimuli)? Grafiek 13: wat is de invloed van de korte infinitief op 'geschreven in AN' (Belgisch-Nederlandse stimuli)? Grafiek 14: wat is de invloed van een fenomeen opmerken op 'geschreven in AN' (Belgisch- Nederlandse stimuli)? Grafiek 15: in welk land plaatsen de informanten een auteur die één van de fenomenen gebruikt?. 63 Grafiek 16: uit welk land is de auteur afkomstig volgens informanten die de fenomenen opmerken? Grafiek 17: uit welk land is de auteur afkomstig volgens Belgen en Nederlanders die de fenomenen opmerken (vergelijking)? Grafiek 18: hoe beïnvloedt de perceptie de scores op de schaal 'geschreven in AN'? Grafiek 19: hoe beïnvloedt de perceptie de scores gegeven door de verschillende informantengroepen op de schaal 'geschreven in AN'? Grafiek 20: in welke krant plaatsen de verschillende informantengroepen de auteurs uit België, Nederland of niet uit de Lage Landen? Grafiek 21: waarin denken de informanten dat Belgisch- en Nederlands-Nederlands verschillen op vlak van grammatica?

8 8

9 INLEIDING België kent drie officiële talen: het Duits, gesproken door iets minder dan 1% van de Belgische bevolking, het Frans, gesproken door ongeveer 40% van de Belgen en het Nederlands, gesproken door ongeveer 60%. Het Nederlands is zo de moedertaal van ongeveer 6,5 miljoen Vlamingen. Daarnaast is het de eerste taal van Surinamers en 17 miljoen Nederlanders ( Feiten en cijfers 2017). De taal die de landen verbindt, is echter minder uniform dan ze op het eerste gezicht lijkt: ze verschilt op vlak van uitspraak, lexicon en morfosyntaxis (De Caluwe 2012:259). Dat het Nederlands in België en het Nederlands in Nederland grotendeels overlappen, komt doordat het Noord-Nederlands lange tijd de norm was in België (De Caluwe 2012:26). De laatste decennia veranderde die norm in België naar het Nederlands van de Vlaamse media, waardoor de variëteiten vandaag verschillen. Vooral op vlak van uitspraak wijken ze uiteen (De Caluwe 2012). Hierdoor herkennen Nederlanders en Vlamingen elkaar vrij snel aan de uitspraak (Haeseryn 1996:110). Daarnaast zijn ook de lexicale verschillen makkelijk waarneembaar, aangezien ze de onderlinge communicatie bemoeilijken (Haerseryn 1996:110). Daarentegen worden grammaticale verschillen vaak vergeten, omdat er weinig absolute grammaticale tegenstellingen zijn en omdat de verschillen de communicatie niet verhinderen (Haeseryn 1996:123). Toch zijn de syntactische verschillen minder gering in aantal dan vaak wordt gedacht. Vele streekgebonden verschillen kunnen worden teruggevonden in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (vanaf nu: ANS). De ANS kent twee etiketten toe aan streekgebonden varianten. Het ene label is geografisch verschillend. Dat wordt toegekend aan elementen en structuren die binnen de standaardtaal vallen, omdat ze voor de meeste taalgebruikers niet als kenmerkend voor een bepaalde streek aanvoelen, hoewel ze wel enigszins streekgebonden zijn. In België en Zuid-Nederland zeggen taalgebruikers bijvoorbeeld eerder: (1) Er kwam een auto aangereden. Terwijl de andere Nederlandstaligen de volgende zin prefereren: (2) Er kwam een auto aanrijden. Met het andere label, regionaal, worden elementen en structuren aangeduid die wel buiten de standaardtaal vallen. Ze krijgen dat etiket als ze voor veel taalgebruikers kenmerkend zijn voor een bepaald deel van het taalgebied, of onbekend omdat ze afkomstig zijn uit een andere regio (ANS 1997:19). Dat label wordt bijvoorbeeld toegekend aan het possessieve lidwoord, dat voornamelijk in het oosten van Nederland voorkomt. (3) met de handen in de zak De meeste elementen die één van de twee labels toegekend krijgen, zijn noord-zuidtegenstellingen. Zo is er vaak een verschil in voorkeur: bij de keuze uit twee varianten verkiezen Belgen en Nederlanders elk een andere variant. Vlamingen zouden bijvoorbeeld zeggen: (4) Aan de overkant staan er mooiere bomen dan aan deze kant. (5) Het Gents stadhuis wordt vernieuwd. Zulke zinnen zouden in Nederland een klein beetje anders klinken. Zo zouden Nederlanders er weglaten in zin (4) en zouden ze de verbogen vorm Gentse gebruiken in zin (5). Ze herkennen de 9

10 gebruikte variant wel, maar hebben een voorkeur voor een andere. Daarnaast zijn er ook fenomenen die enkel in België voorkomen, zoals: (6) Ze denken dat hij niets kan gezien hebben. (7) De politie vermoedt dat de inbreker de deur heeft proberen forceren. In Nederland komt tussenplaatsing van het deelwoord, zoals in zin (6) bijna niet voor. Wat Nederlanders wel vaak gebruiken, is vooropplaatsing van het deelwoord in gesproken taal en achteropplaatsing in geschreven taal. Ook over zin (7) struikelt een Nederlander, want naar zijn gevoel hoort tussen proberen en forceren een extra woord te staan, namelijk te. Die grammaticale verschillen worden echter vaak achterwege gelaten in taalkundig onderzoek. Zo wordt de grammatica meestal enkel terloops genoemd in de studie naar de perceptie van het Nederlands (zie bijvoorbeeld Grondelaers en Van Hout 2011, Pinget, Rotteveel en Van de Velde 2014) Twee factoren liggen aan de basis daarvan. Ten eerste zijn de meeste taalgebruikers zich weinig bewust van hun grammatica, waardoor ze niet snel spontaan syntactische kenmerken opsommen. Ten tweede concentreren veel taalkundigen zich meer op accent en woordenschat in hun onderzoeken. Grammatica is wel het onderwerp van enkele corpusonderzoeken naar de noord-zuidverschillen (zie bijvoorbeeld Haeseryn 1996, Grondelaers, Speelman en Carbonez 2001). Volgens Haeseryn (1996:111) ontbreekt de grammatica vaak in de discussie over verschillen tussen beide variëteiten van het Nederlands, omdat algemeen wordt aangenomen dat de grammaticale verschillen niet zo talrijk zijn en dat België bereid is zich qua grammatica volledig bij Nederland aan te sluiten. In de praktijk blijkt dat echter niet te kloppen. Hij roept daarom op om meer onderzoek te voeren naar de regionale grammaticale variatie in de Lage Landen. Daarenboven benadrukt Haeseryn (1996:124) dat er nood is aan attitudeonderzoek: Het is van belang te weten hoe de taalgebruikers aan weerszijden van de rijksgrens tegenover allerlei varianten staan. Wat hij dus vraagt is om beide onderzoeksdomeinen te combineren. Een factor die vaak in rekening wordt genomen in perceptieonderzoek is de regionale herkomst van de informanten. Lybaert (2015:253) zegt dat de regionale herkomst van de informanten mee bepalend is voor de perceptie en saillantie van talige kenmerken, maar dat die regionale herkomst niet op elk kenmerk inwerkt en wanneer die er wel op inwerkt, gebeurt dat niet bij elk kenmerk op dezelfde manier. De vraag rijst zo al snel op welke kenmerken die regionale herkomst dan inspeelt. Daarnaast kunnen taalkundigen zich afvragen hoe sterk de factor regionale herkomst nog doorweegt, wanneer informanten verhuizen naar een nieuwe taalomgeving. Laten ze zich in dat geval leiden door het taalgebruik uit hun geboorteomgeving of uit hun nieuwe omgeving? Volgens Van Bree (1990:202) verhoogt langdurig verblijf in een andere taalomgeving de bewustheid [ ] omtrent syntactische afwijkingen. Wat hij niet beantwoordt, is welke syntactische afwijkingen ze het meest opmerken: die uit hun nieuwe streek of die uit hun geboortestreek. Met dit onderzoek probeer ik in de eerste plaats Haeseryns (1996) oproep te beantwoorden. Ik wil namelijk uitzoeken hoe Nederlanders en Belgen staan ten opzicht van Belgisch-Nederlandse grammaticale fenomenen. Met andere woorden: ik probeer te achterhalen hoe Vlaamse syntaxis gepercipieerd wordt in de Lage Landen. Daarnaast wordt onderzocht in welke mate Van Bree (1990:202) gelijk heeft wanneer hij stelt dat langdurig verblijf in een andere taalomgeving leidt tot een hoger bewustzijn van de grammaticale verschillen. Er wordt daarom bekeken of de perceptie van Nederlanders en Belgen verandert wanneer ze naar een ander deel van het taalgebied verhuizen. De 10

11 fenomenen die daarvoor onder de loep worden genomen zijn: presentatief er na een plaatsbepaling (voorbeeld (4)), de onverbogen vorm van het adjectief in de voorbepaling van een onzijdig substantief (voorbeeld (5)), de tussenplaatsing van het deelwoord in de drieledige eindgroep (voorbeeld (6)) en de korte infinitief na beginnen en proberen (voorbeeld (7)). Vooraleer een taalkundige kan onderzoeken hoe taalgebruikers kijken naar bepaalde varianten, moet hij eerst achterhalen of ze die varianten opmerken. Hij bestudeert met andere woorden of de fenomenen saillant zijn. Dat is het eerste doel van dit onderzoek: achterhalen in welke mate Belgische syntactische fenomenen saillant zijn voor Nederlanders en Belgen. Daarnaast probeer ik na te gaan of syntaxis een rol speelt in taalperceptie en attitude en dus of grammatica meer aandacht zou moeten krijgen in perceptieonderzoek. Een derde doel is om te bekijken welke invloed langdurig verblijf in een ander deel van het taalgebied heeft op de saillantie, perceptie en attitude van grammaticale fenomenen. In het hoofdstuk dat volgt, wordt informatie gegeven over het Belgisch-Nederlands. Eerst ga ik kort in op de ontstaansgeschiedenis van het zuidelijk Nederlands en de positie van de taal in België (1.1). Daarna wordt verklaard waarom het Nederlands vandaag beschouwd wordt als een pluricentrische taal (1.2). Vervolgens komt aan bod hoe de Belgisch-Nederlandse grammatica eruitziet (1.3) en hoe Vlamingen staan tegenover het Standaardnederlands (1.4). In het tweede hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de theoretische achtergrond van het onderzoek. Eerst worden de concepten saillantie (2.1.1), perceptie (2.1.2) en attitude (2.1.3) verklaard. Daarop volgt een overzicht van hoe die concepten kunnen onderzocht worden (2.2.1), en meer specifiek hoe taalkundigen ze kunnen toepassen op syntaxis (2.2.2). Het hoofdstuk sluit af met een paragraaf over taalaccommodatie (2.3), dat is de manier waarop mensen hun taalgebruik aan elkaar en hun omgeving aanpassen. In de laatste twee hoofdstukken wordt mijn onderzoek uiteengezet. Eerst wordt de methodologie toegelicht, beginnend bij de grammaticale fenomenen die worden onderzocht (3.1) en eindigend bij de opbouw van het onderzoek (3.2, 3.3 en 3.4). Daarna komen de resultaten aan bod. Hiervoor wordt eerst dieper ingegaan op de saillantie- (4.1), attitude- (4.2) en perceptieresultaten (4.3) afzonderlijk, waarna ze ook aan elkaar gelinkt worden (4.4). Op die manier hoop ik enerzijds aan te tonen dat Belgische syntactische kenmerken wel degelijk worden opgemerkt en zo een rol spelen in de evaluatie van een taalgebruiker en anderzijds dat langdurig verblijf in een ander deel van het taalgebied invloed heeft op de taalperceptie. 11

12 12

13 HOOFDSTUK 1: BELGISCH-NEDERLANDS Het Nederlands werd pas vrij laat als een officiële taal erkend in België. Bij de standaardisering van het Nederlands in België, werd de Noord-Nederlandse standaardtaal als norm genomen. Toch ontwikkelde zich de laatste decennia een eigen Belgisch-Nederlandse variëteit, die van de Nederlands-Nederlandse verschilt qua grammatica, uitspraak en lexicon (De Caluwe 2013:45-46). De geschiedenis van die variëteit wordt hierna kort toegelicht, evenals de positie van de taal en de status van het Nederlands als een pluricentrische taal. Daarna komt de grammatica van het Belgisch-Nederlands aan bod. Ten slotte wordt uiteengezet hoe het Belgisch-Nederlands gepercipieerd wordt door de Nederlandstaligen. 1.1 NEDERLANDS IN BELGIË Korte geschiedenis Na de tachtigjarige oorlog, waarbij Nederland onafhankelijk werd, begon het standaardiseringsproces van de Nederlandse taal in Nederland (Grondelaers en Van Hout 2011:202). Daartegenover werden de Zuidelijke Nederlanden nog steeds overheerst, eerst door Spanje, daarna door Oostenrijk en tenslotte door Frankrijk, wat de standaardisering van een Nederlandse taal verhinderde (De Caluwe 2012:263). Frans was in die periode de dominante taal voor alle belangrijke situaties van culturele, economische of politieke aard. Ook na de onafhankelijkheid van België in 1830 verkoos de Franse bourgeoisie in Vlaanderen om enkel het Frans als officiële taal te erkennen (De Caluwe 2012:260). Samen met de opkomst van de Vlaamse beweging, begon de strijd voor de wettelijke aanvaarding van het Nederlands, die in 1898 leidde tot de Gelijkheidswet, waarbij het Nederlands als officiële taal erkend werd naast het Frans (Lybaert 2015:98-100). Daarbij haalden de integrationisten, die de norm van Nederland wilden overnemen, het van de particularisten, die uit de Vlaamse dialecten een eigen norm wilden kiezen of op basis van de dialecten een eigen norm wilden creëren (De Caluwe 2012:264). De Caluwe (2012) wijst erop dat de integrationistische stroming voordelen bood zowel qua corpusplanning, want het vermeed de discussie waarbij één dialect moest gekozen worden, als qua statusplanning, aangezien het Nederlands in Nederland al voldoende status had verworven waardoor het zich gemakkelijk kon meten met het Frans. Toch duurde het tot na de Tweede Wereldoorlog vooraleer de integrationistische agenda werd volbracht: met de komst van de radio en televisie, kwamen de Vlamingen in contact met het Noord-Nederlands (De Caluwe 2012:263). Via die nieuwe media voerden de taalbeleidsmakers propaganda voor het Standaardnederlands. Zo raakten de Nederlandstalige Belgen langzaamaan vertrouwd met de standaardtaal en bemachtigde die zo een plaats in geschreven communicatie en formele gesproken situaties (De Caluwe 2012:263). Het doel was volledige assimilatie met Nederland, maar dat werd nooit bereikt (Lybaert 2015:99). In de twintigste eeuw volgden nog vele taalwetten, waardoor Vlaanderen uiteindelijk ééntalig Nederlands werd (De Caluwe 2012:261). Op die manier groeide Vlaanderen volgens Grondelaers en Van Hout (2011:204) uit tot een autonome gemeenschap met culturele, sociale en politieke macht, die zich zelfbewust opstelde tegenover de Franstalige Belgen en tegenover de Nederlanders. Frans was niet langer een voorwaarde om carrière te kunnen maken en bijgevolg nam het aantal Nederlandstalige ondernemers en Vlaamse politici toe (De Caluwe 2012:268). Het groeiend zelfbewustzijn van de Vlaming leidde ook tot de ontwikkeling van een eigen Belgisch-Nederlandse variëteit van het Standaardnederlands. Hiervoor bepaalde niet langer het Noorden, maar bepaalden de Vlaamse media de norm, wat De Caluwe (2012: ) verbindt met een verschuiving van 13

14 monocentrisme naar pluricentrisme. Naast het groeiend zelfbewustzijn, speelde de komst van de commerciële televisie een belangrijke rol in de ontwikkeling van het Belgisch-Nederlands. Daardoor hadden de Vlamingen niet langer nood aan een Nederlands alternatief voor de Belgische openbare omroep en kwamen ze minder in contact met het Nederlands-Nederlands (Grondelaers en Van Hout 2011:228) Belgisch-Nederlands, Nederlands-Nederlands en tussentaal De Belgische variëteit van het Nederlands overlapt grotendeels met de Nederlandse variëteit: de basis is dezelfde, maar elk hebben ze hun eigen typische uitspraak, woordenschat en grammatica (De Caluwe 2013:45-46). Grondelaers en Van Hout (2011: ) wijzen erop dat het Nederlandse standaardiseringsproces vaak wordt gebruikt als referentie voor Vlaanderen, waardoor de Belgische standaardisering onterecht als incompleet wordt bestempeld. Volgens die redenering zal de standaardisering immers pas afgerond zijn, als België volledig convergeert met Nederland. Belgisch- Nederlands en Nederlands-Nederlands gebruiken wel dezelfde geschreven standaard (Grondelaers en Van Hout 2011:207). De twee landen verschillen namelijk vooral op vlak van de omgangstaal en niet op vlak van de standaardtaal (Geeraerts 2011:72). Volgens De Caluwe (2012) zijn de Vlamingen zich ten slotte wel bewust van de Noord-Nederlandse informele taal, maar zijn ze niet bereid die over te nemen uit angst zo hun Vlaamse identiteit te verliezen. De twee landen verschillen vooral wat betreft de uitspraak (Geeraerts 2011:67). De Caluwe (2012) en Geeraerts (2011) geven aan dat die divergentie te wijten is aan Nederlandse veranderingen die niet werden overgenomen door de Belgen. Daartegenover convergeerde de woordenschat van beide variëteiten de laatste decennia (Geeraerts 2011:66). Grondelaers en Van Hout (2011:209) verklaren de lexicale convergentie aan de hand van de afwijzing van slecht lexicon: de ANTI-termen of woorden die moesten vermeden worden, gingen verloren, maar de PRO-termen of woorden die moesten aangeleerd worden, werden niet overgenomen door de Vlamingen. Ook qua spelling en grammatica voeren beide landen min of meer hetzelfde beleid (De Caluwe 2012:265). Het grootste verschil schuilt echter in de kloof tussen formele en informele taal, want de linguïstische afstand tussen België en Nederland neemt toe met de informaliteit van de gesprekssituatie (Geeraerts 2001:337). Zo goed als alle Nederlanders spreken Standaardnederlands, maar bijna geen enkele Belg beheerst het Algemeen Nederlands perfect (De Caluwe 2012:276). Zoals eerder vermeld, draagt de openbare omroep de integrationistische ideologie uit en de taal zoals die gesproken wordt op de VRT weerspiegelt dan ook de norm voor Belgisch-Nederlands (Grondelaers en Van Hout 2011:210). Grondelaers en Van Hout (2011) wijzen er echter terecht op dat het VRT-Nederlands meer een virtuele variëteit is, omdat ze in werkelijkheid door bijna niemand gesproken wordt. Ook blijft de variëteit voor de Vlamingen aanvoelen als een exogene taal (Grondelaers en Speelman 2013:171). Onder andere door de problematische status van het VRT-Nederlands, dook de tussentaal op (Grondelaers en Speelman 2013). Andere factoren die een rol spelen in de opkomst van tussentaal zijn dialectverlies en groeiend zelfbewustzijn, wat de nood aan een endogene taal verhoogde (Lybaert 2015: ). De term tussentaal verwijst naar zijn positie die tussen standaardtaal en dialect ligt (Lybaert 2015:101). De Caluwe (2012) beschrijft hoe de instelling tegenover tussentaal stilaan verschuift: waar ze eerst werd gestigmatiseerd, onder andere omdat ze de status van het Standaardnederlands in gevaar zou kunnen brengen, wordt ze nu objectief bestudeerd. De tussentaal is geen uniforme variëteit, maar een groep van intermediaire vormen die dialectische, standaardtalige en eigen tussentalige kenmerken bevatten (Taeldeman 2008:27). Ze deelt ook enkele fenomenen met 14

15 de Belgisch-Nederlandse standaardtaal, maar in tussentaal komen die fenomenen veel frequenter voor dan in de standaardtaal (Geeraerts 2011:62-63). Grondelaers en Van Hout (2011) noemen de verspreiding van tussentaal een autonome informele taalstandaardisering. Zo is ze de moedertaal van meer en meer jongeren en wordt ze steeds vaker gesproken onder hoogopgeleiden (Grondelaers en Van Hout 2011). 1.2 NEDERLANDS ALS PLURICENTRISCHE TAAL Het Nederlands is een pluricentrische taal (Ammon 2005:1541). Ammon (2005:1536) definieert pluricentrisme als volgt: Pluricentric languagues comprise two or more standard varieties, each of which can be ascribed to, or is valid for, one center. Met andere woorden, een pluricentrische taal ontwikkelt zich vanuit meerdere centra (De Caluwe 2013:45). Zo n centrum is een taalgemeenschap of de bevolking van een bepaalde regio, natie of staat (Ammon 2005:1536). Alle verschillende talen ontstaan vanuit culturele en politieke centra waarvan de variëteit meer prestige heeft (Ammon 2005:1536). Tot 1970 was dat centrum de Randstad voor het hele Nederlandse taalgebied, maar daarna verkoos Vlaanderen de eigen media als norm, waardoor het Nederlands van een monocentrische in een pluricentrische taal veranderde (De Caluwe 2012:266). België ontwikkelde zo zijn eigen standaardvariëteit. Ammon (2005:1540) duidt een afname in interactie, verandering in attitude en geografische afstand aan als de drie hoofdfactoren die pluricentrisme veroorzaken. Voor Vlaanderen vertaalt zich dat in minder contact met het Noord-Nederlands via radio en televisie en een groeiend zelfbewustzijn, waardoor de nood groeide aan een eigen variëteit (Grondelaers en Van Hout 2011:28). Aangezien de twee landen elk hun eigen standaardvariëteit hebben, noemt Ammon (2005:1536) het Standaardnederlands ook een plurinationale taal. De verhouding tussen de verschillende centra kan symmetrisch of asymmetrisch zijn (De Caluwe 2013:46). De Caluwe (2013:46) spreekt van een symmetrische verhouding tussen variëteiten of taalgemeenschappen wanneer ze naar behoren vertegenwoordigd zijn in enige onderneming (woordenboek, corpus, bestuur van instituut, jury van een literaire prijs, enzovoort). Een asymmetrische verhouding kan veroorzaakt worden doordat één van de centra meer macht of prestige heeft, maar ook de manier waarop landen samenwerken, speelt een belangrijke rol (Ammon 2005:1540). De Nederlandse en Vlaamse overheden zien het belang in van een goede samenwerking en proberen zoveel mogelijk eenheid te creëren (De Caluwe 2013:49). De Nederlandse Taalunie heeft daarin een cruciale functie. Haar doel is om ervoor te zorgen dat Nederland en Vlaanderen zoveel mogelijk een unie vormen en dus niet naast elkaar werken (De Caluwe 2013:49). Zo ondersteunt ze vele projecten, waarin ze ijvert voor een personele en financiële symmetrie, wat zich in overeenstemming met de demografische verhoudingen vertaalt in 2/3 Nederland en 1/3 Vlaanderen. Toch is er sprake van een geografische asymmetrie: hoewel er Nederlands-Vlaamse organisaties in Vlaanderen gevestigd zijn, zijn veel grote neerlandistische instituten en ondernemingen, zoals de Taalunie zelf, enkel in Nederland gevestigd (De Caluwe 2013:54). Ook op vlak van neerlandistische megaprojecten is er een asymmetrische verhouding tussen Vlaanderen en Nederland (De Caluwe 2013:54-56). De Caluwe (2013) wijst erop dat recent drie grote projecten zijn opgestart waarin Vlaanderen weinig inbreng heeft. Ze worden namelijk alle drie gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, werken hoofdzakelijk met Nederlands personeel en zijn gevestigd in Nederland. De hoofdreden voor die asymmetrie is dat Nederland en Vlaanderen qua onderzoeksorganisatie twee parallelle markten vormen (De Caluwe 2013:55). Onder andere door die megaprojecten, wordt de perceptie van de Randstad als dominante regio voor het Nederlands in stand 15

16 gehouden (De Caluwe 2013:54). Ook uit andere opzichten blijkt volgens De Caluwe (2013) de dominantie van de Nederlandse variëteit. Zo produceert Nederland het merendeel van de neologismen en wordt aan vreemdetaalleerders in de eerste plaats Nederlands-Nederlands aangeleerd. De verklaring voor die dominantie is de langere taalgeschiedenis van Nederland en zijn demografisch overwicht (De Caluwe 2013:46). Naast een eigen standaardvariëteit, bevat het talig repertorium van Vlaanderen ook dialect en tussentaal. Met een talig repertorium van een land worden alle variëteiten op de verticale as STANDAARDTAAL DIALECT aangeduid (Taeldeman 2008:26). In navolging van Auer (2005:8) kan een standaard gedefinieerd worden als een prestigieuze variëteit, die tot zekere hoogte gecodificeerd is en waarnaar sprekers van verschillende streken zich oriënteren. De andere pool staat in relatie tot die standaardtaal: zolang er geen standaardtaal is, bestaat er ook geen dialect (Auer 2005:7). Binnen een talig repertorium kunnen taalgebruikers zich bewegen naargelang situatie (diafasische variatie), sociale achtergrond (diastratische variatie), plaats (diatopische variatie) en tijd (diachrone variatie) (Ghyselen 2011:3). De huidige taalsituatie in Nederland en Vlaanderen is diaglossisch (Auer 2005:24, Grondelaers en Van Hout 2011:204). Auer (2005:22) beschrijft een diaglossisch taalrepertorium als een continuüm, waarbij zich tussen de dialecten en de standaard een reeks van intermediaire varianten hebben ontwikkeld, die in België vaak tussentaal worden genoemd. Die intermediaire varianten zijn non-discrete structures en vormen dus geen uniforme variëteit (Auer 2005:22). In zo n taalsituatie convergeren de dialecten onderling, waardoor ze ook opschuiven richting de standaardtaal. Volgens Auer (2005) vervullen de intermediaire vormen een sociolinguïstische functie, omdat ze de taalgebruiker toelaten een regionale of sociale identiteit uit te drukken. Daarnaast benadrukt Figuur 1: diaglossische taalrepertoria (Auer 2005:22) hij ook dat het Nederlandse taalgebied een uniek geval vormt, omdat de ene standaardvariëteit daar ontstond uit de andere standaardvariëteit. Vandaag gaat het dialect in beide landen steeds meer verloren, wat uiteindelijk kan leiden tot een taalrepertorium dat zich beperkt tot de standaardtaal (Auer 2005:27-28). De Randstad is al het sterkst opgeschoven in die richting (Auer 2005:28). 1.3 BELGISCH-NEDERLANDSE SYNTAXIS De Schryver (2012) benadrukt dat taalbeleidsmakers het niet altijd eens zijn over welke elementen het label Belgisch-Nederlands verdienen. Ze kijken daarbij vooral naar de voorkeur van de taalgebruiker en niet naar het taalgebruik zelf, waardoor elke linguïst zelf bepaalt wat hij het etiket Belgisch- Nederlands of niet-standaardtalig geeft. Sommige grammaticale fenomenen behoren dus volgens de ene taalkundige tot de Vlaamse tussentaal en volgens de andere taalkundige tot de Belgisch- Nederlandse standaardtaal. Ook in de ANS wordt het onderscheid gemaakt tussen geografisch verschillend en regionaal, wat uitgelegd werd in de inleiding. Vele grammaticale variabelen behoren 16

17 echter zowel tot de Belgisch-Nederlandse standaardtaal als tot de tussentaal (Taeldeman 2008:28). Taeldeman (2008) verklaart dat die elementen voor een Vlaming als standaardtaal aanvoelen en daarom ook gebruikt worden in formele situaties. Wel komen die grammaticale kenmerken veel frequenter voor in tussentalig taalgebruik. Kortom, het is niet altijd duidelijk welke fenomenen deel uitmaken van de standaardtaal en welke van de omgangstaal. Haeseryn (1996) geeft in zijn artikel een overzicht van de grammaticale verschillen tussen beide variëteiten. Hij stelt daarin vast dat er meer verschillen zijn dan taalkundigen vaak denken, maar dat ze slechts zelden een absolute tegenstelling vormen. Het gaat dus meestal om elementen die meer gebruikt worden in het ene deel van het taalgebied dan in het andere deel, waarbij het zuiden van Nederland zich vaak aansluit bij België. Daarom spreekt hij van graduele verschillen. Die verschillen deelt Haeseryn (1996) op in drie grote groepen. De eerste groep bevat de verschillen in genus, zoals het gebruik van een tweegeneratiesysteem in Nederland, waardoor in de voornaamwoordelijke aanduiding geen onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke woorden. Ze zeggen dus meestal hem wanneer ze naar de tafel verwijzen, waar een Vlaming haar zou gebruiken. (8) Als de tafel in de weg staat, schuif hem dan maar opzij. (9) Als de tafel in weg staat, schuif haar dan maar opzij. Ze maken met andere woorden enkel onderscheid tussen onzijdig en niet-onzijdig, waar in België onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig genus. Haeseryn (1996) groepeert daarnaast alle verschillen in morfologie en in het gebruik van bepaalde woordvormen. Hieronder valt bijvoorbeeld het verschil in meervoudsvorming bij woorden op aar, die in België een meervoud op s krijgen, terwijl ze in Nederland hier een meervoud op en verkiezen. Ook het gebruik van ge als informeel onderwerp en u als informeel object is typerend voor België, want in Nederland wordt algemeen je als informele tweede persoon gebruikt. Vermeldenswaardig is daarnaast dat Haeseryn (1996) in deze groep ook het gebruik van de onverbogen vorm van adjectieven en presentatief er na een plaatsbepaling opneemt, waarover in hoofdstuk 3 meer uitleg wordt gegeven. Een derde groep noemt hij algemeen syntaxis. Het gaat onder andere over groepsvormende werkwoorden, waarbij hij opmerkt dat in België te na beginnen en proberen vaak wordt weggelaten in de werkwoordelijke eindgroep. Kenmerkend voor Vlaanderen is ook het gebruik van hypothetisch moesten in zinnen als: (10) Moest ik ziek worden, zoek dan een vervanger. In het Standaardnederlands is het correcter om te zeggen: (11) Mocht ik ziek worden, zoek dan een vervanger. (12) Als ik ziek word, zoek dan een vervanger. Onder syntaxis vermeldt hij daarnaast de tussenplaatsing van het deelwoord of van de lange infinitief in de drie- of meerledige eindgroep, zoals gebruikelijk is in België. Na de drie grote groepen, noemt Haeseryn (1996) nog enkele andere grammaticale noord-zuidverschillen, zoals het gebruik van een nominale constituent als belanghebbend voorwerp: (13) Ik heb hem een boek gekocht. Dat komt voornamelijk in Vlaanderen en in Zuid-Nederland voor. De inventaris van Haeseryn (1996) is uiteraard uitgebreider, maar met deze voorbeelden is duidelijk dat er wel degelijk heel wat 17

18 grammaticale verschillen zijn tussen beide variëteiten en er dus mag gesproken worden over een Belgisch-Nederlandse grammatica. 1.4 PERCEPTIE VAN DE STANDAARDTAAL In België staan bijna alle perceptieonderzoeken naar standaardtaal in het teken van zijn relatie met tussentaal. Lybaert (2015) verwijst hiervoor naar de Vlaamse standaardtaalideologie. Ze geeft aan hoe door onze complexe taalgeschiedenis standaardtaal gezien wordt als een superieure variëteit: de taal staat symbool voor politieke, economische en sociale macht en was zo het middel tot emancipatie van de Vlaming. De hoogste variëteit is dus het Standaardnederlands waarin alle geografische en sociale spraakkenmerken afwezig zijn (Latour, Van Hout en Grondelaers 2012:244). Bijgevolg beschouwen de taalbeleidsmakers alle niet-standaardtaal als incorrect en daarom veroordelen ze alle regionale en endogene variëteiten (Latour, Van Hout en Grondelaers 2012:245, Lybaert 2015:104). Zo wordt standaardtaal het kenmerk van geleerdheid, intelligentie en geschooldheid (Lybaert 2015:108). De laatste decennia vindt er een evolutie plaats waardoor er steeds meer ruimte is voor regionale variatie (Lybaert 2015:126). Volgens Geeraerts (2011) waarderen en gebruiken taalgebruikers regionale tussentaal steeds meer als een informele variëteit, hoewel ze de standaardtaal nog steeds erkennen als hogere norm. Taalgebruikers vinden die laatste vooral geschikt voor formele situaties (Lybaert 2015:114). Voor informele gesprekken klinkt de standaardtaal nog steeds te geforceerd en te onnatuurlijk (Lybaert 2015:116). Geeraerts (2011:68-69) verbindt elk van de variëteiten met een eigen domein: dialect wordt gebruikt voor persoonlijke gesprekken in een privésfeer, tussentaal voor publieke interactie in een niet-professionele sfeer en standaardtaal voor publieke interactie in een professionele sfeer. De jongere generatie acht tussentaal echter ook geschikt binnen een professionele sfeer (Grondelaers en Van Hout 2011:226). Volgens Grondelaers en Van Hout (2011) is het Brabants gekleurde tussentaal die de hoogste status geniet. Daarnaast tonen ze aan dat alle tussentaal een jonge en rebelse gevoelswaarde heeft. Toch wordt regionaal gekleurd taalgebruik nooit mooi bevonden, omdat VRT-Nederlands of niet-geaccentueerde taal nog steeds als norm geldt (Grondelaers, Van Hout en Speelman 2011:217). Nederlands-Nederlands wordt door de Vlamingen steeds meer ervaren als een externe taal (Geeraerts 2011:69). Met de aanvaarding van de Belgisch-Nederlandse variëteit veranderde ook de visie op standaardtalen: die moesten niet langer volledig uniform zijn, maar er was ruimte voor variatie tussen verschillende landen (Geeraerts 2001:341). Daarbovenop identificeren Vlamingen zich niet met Nederlanders, dus willen ze zo ook niet zoals hen klinken (Geeraerts 2011:70). Daarom gebruiken ze geen informele vorm van standaardtaal zoals de Nederlanders. Dat kan ook gelinkt worden aan de zondagse-pakmentaliteit van de Vlamingen: zoals een zondagse pak is de hoogste taalnorm iets waarvan de noodzaak buiten kijf staat, maar je er echt goed in voelen doe je niet. (Geeraerts 2001:343) Vlamingen plaatsen zichzelf dus op een afstand van de officiële norm, maar ze accepteren die wel en willen die bewaakt zien. Volgens Grondelaers en Speelman (2013:184) scoort de Belgisch- Nederlandse standaardtaal wel goed bij Belgen omdat ze gelinkt wordt aan een trendy, assertief imago. 18

19 HOOFDSTUK 2: THEORIE Saillantie, perceptie en attitude zijn de drie basisconcepten van perceptieonderzoek. Hieronder volgt eerst een verklaring van die drie concepten en daarna een overzicht van hoe ze kunnen onderzocht worden. Daarbij wordt dieper ingegaan op enkele bestaande studies naar de perceptie van syntaxis. Het hoofdstuk sluit af met een paragraaf over taalaccommodatie: daarin wordt uitgelegd hoe een nieuwe omgeving en taalgemeenschap invloed hebben op iemands taalgebruik en perceptie. 2.1 TERMINOLOGIE Alle perceptieonderzoek begint bij saillantie. Dat is a property of a linguistic item or feature that makes it in some way perceptually and cognitively prominent. (Kerswill en Williams 2002:63) De eerste vraag die taalkundigen zich stellen in perceptieonderzoek is of taalgebruikers zich bewust zijn van een bepaald fenomeen. Daarna gaan ze dieper in op attitude en perceptie van dat taalkenmerk. Auer, Barden en Grosskopf (1998:165) beschouwen attitude en perceptie dan ook eerder als symptomen van saillantie. Perceptie linkt Preston (1999:24) aan wat mensen zelf zeggen over taalgebruik en attitude. Daaronder valt dus de manier waarop een taalgebruiker taal categoriseert, bijvoorbeeld door het te linken met een bepaalde leeftijdsgroep of een bepaalde regio. Preston (1999:24) omschrijft attitude als de manier waarop mensen reageren op wat is gezegd: de historische relaties die taalgebruik oproept en de psycholinguïstische associaties die worden gelegd. Op basis daarvan vormen taalgebruikers een oordeel over taal en vinden ze het taalgebruik bijvoorbeeld prestigieus of sympathiek Saillantie Saillantie verwijst naar de perceptuele opvallendheid van een linguïstisch kenmerk (Kerswill en Williams 2002). Lybaert (2014:2-3) linkt saillantie aan bewustzijn: sprekers zijn zich bewust van saillante kenmerken, maar ze lijken zich niet bewust te zijn van niet-saillante kenmerken, die hun dus minder opvallen. Ook Hickey (2000:57) omschrijft saillantie als a reference to the degree to which speakers are aware of some linguistic feature. Volgens Kleene (in voorbereiding) merkt een taalgebruiker die elementen op die afwijken van zijn individuele en situationele normhorizon. De persoonlijke betekenis die een taalgebruiker geeft aan die afwijkingen, noemt ze pertinentie. Daarnaast benadrukken Vandekerckhove en Ghyselen (geaccepteerd) dat saillantie geen inherente eigenschap is van een taalvariant, maar dat ze afhangt van spreker- en contextgebonden factoren. Een kenmerk is dus enkel saillant in vergelijking met andere kenmerken en niet alle kenmerken zijn voor elke taalgebruiker even opvallend (Hickey 2000:59, Lybaert 2014:27). Daardoor valt ook moeilijk te voorspellen of een kenmerk al dan niet saillant zal zijn (Vandekerckhove en Ghyselen geaccepteerd). Het is de samenloop van taalinterne, taalexterne en niet-linguïstische factoren die ervoor zorgt dat een kenmerk saillant is voor een bepaalde taalgebruiker (Kerswill en Williams 2002:63). Kleene (in voorbereiding) noemt frequentie, contextuele voorspelbaarheid, streekgebondenheid en dialectgehalte als belangrijkste voorwaarden voor taalkundige opvallendheid. De link tussen frequentie en saillantie ligt voor de hand: hoe meer iets voorkomt, hoe bewuster een taalgebruiker zich ervan is (Vandekerchove en Ghyselen geaccepteerd). De tweede factor, contextuele voorspelbaarheid, houdt in dat wanneer een kenmerk opduikt dat afwijkt van wat verwacht wordt, het meer opvalt (Van Bree 1990:189). Wanneer het dus ongewoon is voor een variëteit, zal de spreker er zich meer bewust van zijn (Hickey 2000). Hickey (2000) en Vandekerckhove en Ghyselen 19

20 (geaccepteerd) spreken in dat geval van systeemconformiteit of contrast. Streekgebondenheid kan gelinkt worden aan wat Van Bree (1990) regionale spreiding noemt: een taalkenmerk dat een groot gebruiksgebied heeft, is minder saillant dan een taalkenmerk dat enkel lokaal voorkomt. De laatste voorwaarde, dialectgehalte, hangt daarmee samen, maar hier speelt mee in welke mate een taalgebruiker een kenmerk beschouwt als standaardtalig. Wanneer hij denkt dat het dialectisch is, zal het hem dus meer opvallen. Wat daarnaast een rol speelt is de verstaanbaarheid (Van Bree 1990:189). Een kenmerk dat bijdraagt aan de wederzijdse verstaanbaarheid of die net problematiseert, zal een taalgebruiker bijblijven en is bijgevolg saillanter (Auer, Barden en Grosskopf 1998:165) Volgens Kleene (in voorbereiding) hebben sociale normideeën en taalinstellingen een grote invloed op saillantie. De meest opvallende kenmerken zijn namelijk die features die van belang zijn voor taalstandaardbemiddeling door scholen en ouders. Ook schuilt in normativiteit de mogelijkheid tot stigmatisatie. Lybaert (2014:6) spreekt in dat verband over talige verhalen. Dat zijn kenmerken die zich hebben ontwikkeld tot talige stereotypes en die de basis vormen van het taalbewustzijn van taalkundige leken. Vaak zijn het linguïstische variabelen die een rol spelen bij stilistische en sociale variatie, ook wel markers genoemd (Trudgill 1986:10). Markers zijn meer gestigmatiseerd en meer saillant dan indicators (Hickey 2000:61, Trudgill 1986:10-11). Die laatste zijn enkel subject van stilistische variatie. Vandekerckhove en Ghyselen (geaccepteerd) merken op dat er vaak een wisselwerking is tussen saillantie en stereotypering. Een kenmerk dat saillant is, wordt namelijk sneller gestereotypeerd, waardoor het nog saillanter wordt voor een taalgebruiker. Wanneer saillantie als een verklarend concept gebruikt wordt, schuilt er steeds gevaar voor circulariteit (Kerswill en Williams 2002:64). Kerswill en Williams (2002) merken op dat vele taalkundigen het voldoende vinden een kenmerk als saillant te labelen om patroonvorming te verklaren. Om een circulaire redenering te vermijden, stellen zij voor om in de motivering zoveel mogelijk structurele (taalinterne) factoren te koppelen aan sociolinguïstische en psychologische (taalexterne) factoren. Daarnaast maken linguïsten in onderzoek naar saillantie vaak de fout zich te baseren op productiedata in plaats van op perceptuele en evaluatieve data (Lybaert 2014:4). In de eerste kunnen enkel de effecten van saillantie worden teruggevonden. Het is volgens Vandekerkchove en Ghyselen (geaccepteerd) dan ook belangrijk om oorzaken, criteria en effecten van saillantie steeds van elkaar te onderscheiden. Verder moet een taalkundige in zijn achterhoofd houden dat er geen noodzakelijke of voldoende voorwaarden bestaan die saillantie correct kunnen voorspellen (Kerswill en Williams 2002:90). Een taalgebruiker is zich niet van elk taaldomein even bewust (Lybaert 2014:5). Van Bree (2000) constateert dat hoe meer het domein beheerst wordt door regels, hoe meer het geautomatiseerd is en dus hoe minder bewust een taalgebruiker zich ervan is. Aangezien het syntactisch niveau een sterk regelkarakter heeft, valt het minder op dan bijvoorbeeld het lexicaal niveau. Bovendien is grammatica noodzakelijk in de zin (Van Bree 2000:34). Zoals eerder vermeld, speelt ook communicatie een belangrijke rol (Van Bree 1990:189). Taalgebruikers willen in de eerste plaats verstaan worden, waarvoor vooral het gebruik van de juiste woorden belangrijk is, terwijl grammatica naar de achtergrond verdwijnt. Kenmerken die dus bijdragen tot de verstaanbaarheid, vallen meer op dan kenmerken die dat niet doen. Van Bree (2000:26) besluit daaruit dat een taalgebruiker zich zeer bewust is van inhoudswoorden, omdat ze weinig regelgeving en een hoge communicatieve waarde hebben. Daarnaast deelt hij de woordenschat op in primaire en secundaire woordenschat op basis van de frequentie: primaire woordenschat wordt het meest frequent gebruikt en is het meest saillant. 20

21 Ook Lybaert (2014:5) stelt vast dat woordenschat en uitspraak meer opvallen dan morfosyntaxis. Net zoals Van Bree (1990) linkt ze dat met de abstractheid van de verschillende niveaus. Daardoor is een spreker zich ook minder bewust van semantiek en fonetiek, die net als de syntaxis abstracter zijn dan het lexicon. Daarnaast speelt het een rol dat zich op het grammaticale niveau voornamelijk gesloten klassen bevinden, terwijl de woordenschat een open klasse is (Hickey 2000:57-58). Bij de uitspraak zijn taalgebruikers zich niet zozeer bewust van het eigen accent, maar wel van dat van een ander (Lybaert 2014:5). Een accent kan een taalgebruiker moeilijk afleren, omdat het geautomatiseerd is en dus vrij onbewust wordt geproduceerd (Van Bree 1990:189). Daarentegen zal hij het snel opmerken, wanneer iemand een tongval gebruikt die verschilt van zijn eigen taalgebruik of het taalgebruik uit zijn omgeving (Lybaert 2014:6). Kleene (in voorbereiding) haalt daarnaast aan dat er meer fonetische en lexicale elementen bestaan dan grammaticale, waardoor het logisch is dat leken vooral uitspraak en woordenschat als kenmerken van dialect opsommen. Een taalgebruiker is zich dus bewuster van het lexicaal dan van het morfosyntactisch niveau, maar ook binnen de taaldomeinen varieert de saillantie (Lybaert 2014:5). Zo beïnvloeden frequentie en de mate van abstractie welke kenmerken opvallen en welke niet (Van Bree 1990). Een spreker is zich bijvoorbeeld minder bewust van de abstracte functiewoorden dan van de concrete inhoudswoorden (Van Bree 1990:187). Op het grammaticale niveau maakt Van Bree (1990) een onderscheid tussen vormverschillen en verschillen in gebruik, die subtieler zijn en daardoor gemakkelijker aan het oog ontsnappen. Woordvolgorde plaatst hij onder de eerste groep en constructies onder de tweede groep. Daarnaast bepaalt de regionale spreiding welke kenmerken saillant zijn en welke niet. Lybaert (2014:18) concludeert dat syntactische verschijnselen die weinig gebruikt worden in iemands regio, sneller opgemerkt worden dan fenomenen die wel voorkomen in iemands taalomgeving. Cruciaal voor saillantie is dus niet het systeemniveau, maar fenomeenspecifieke eigenschappen (Kleene in voorbereiding). Enkele factoren kunnen de saillantie van elementen veranderen. Zo zegt Van Bree (1990:202) dat langdurig verblijf in een andere taalomgeving de bewustheid [ ] omtrent syntactische afwijkingen [verhoogt]. Daarnaast merkt hij op dat wanneer een dialectspreker probeert standaardtaal te spreken, dat snel wordt opgemerkt. Hij vergelijkt het met een Nederlander die Engels praat: hoewel de Nederlander zelf niet hoort waar hij een fout maakt, zal een moedertaalspreker meteen opmerken dat hij niet met een echte Engelsman te maken heeft. Eerder werd al vermeld dat stigmatisatie saillantie in de hand kan werken. Kerswill en Williams (2002:86) spreken van stereotyping local speech wanneer informanten taalkenmerken linken met een bepaalde streek, hoewel de fenomenen daar in werkelijkheid niet voorkomen. Zulke stereotypen spelen ook een belangrijke rol in dialectimitatie. Daardoor kan saillantie mensen motiveren om zich op een bepaalde manier te gedragen en dus wanneer ze spreken gestigmatiseerde kenmerken te vermijden (Kerswill en Williams 2002:86) Perceptie Alles wat taalgebruikers zeggen over taalgebruik en taalattitude valt onder perceptie (Preston 1999:24). Het gaat over de manier waarop iemand kenmerken verwerkt en vervolgens categoriseert (Vandekerckhove en Ghyselen geaccepteerd). De volgende stap in het proces, is het vormen van een taalattitude, waarbij die categorieën worden gelinkt met eigenschappen. De taalattitudes zijn volgens Preston (1999:24) related to the social regard that groups and individuals have for one another. Bij taalattitude draait het dus om het beeld dat een taalgebruiker vormt over een bepaalde spreker, terwijl bij perceptie wordt gefocust op de groep waarmee het taalgebruik wordt gelinkt. Een accent 21

22 linken met een West-Vlaming is bijvoorbeeld perceptie, terwijl van die West-Vlaming zeggen dat hij dom klinkt onder attitude valt. De perceptie kan beïnvloed worden door externe identificatie: als op voorhand de link wordt gelegd met een bepaalde regio, zal een taalgebruiker hoofdzakelijk op zoek gaan naar bevestiging (Preston 2002:54). Wanneer iemand bijvoorbeeld weet dat een spreker afkomstig is uit de periferie, zal hij meer dialectische kenmerken opsommen dan bij andere sprekers, onafhankelijk van het dialectgehalte van het gehoorde taalgebruik (Auer en Hinskens 2005:351). Preston (2002) toont in zijn onderzoek aan dat perceptie samengaat met regionale afkomst. Taalgebruikers uit verschillende streken hebben andere mentale kaarten waarop ze taalgebruik thuisbrengen. Iemand uit Michigan zal bepaalde klanken dus anders lokaliseren dan iemand uit New York. Ten slotte is het ook mogelijk dat de perceptie niet strookt met de realiteit (Preston 2010). Als de taal van een bepaalde taalgemeenschap gelinkt wordt aan de standaardtaal, is het mogelijk dat luisteraars standaardklanken horen, ook wanneer die niet worden geproduceerd door de spreker (Preston 2010: ) Attitude Taalattitudes verwijzen naar de manier waarop taalgebruikers taal evalueren (Preston 1999:24). Op basis van taalgebruik vellen ze een oordeel over enerzijds de spraak zelf en anderzijds over de spreker (Vandekerckhove en Ghyselen geaccepteerd). Zo wordt via taalattitude blootgelegd hoe taalgebruikers staan ten opzichte van taalvariatie en variëteiten (Latour, Van Hout en Grondelaers 2012:245). Ebertwoski (1977) deelt de onderzoekers op in twee grote groepen. De ene groep beschouwt taalattitude als een multidimensionaal concept, dat bestaat uit een cognitieve, een affectieve of evaluatieve en een handelings- of conatieve component. De andere groep beperkt de definitie van attitude tot het affectieve bestanddeel. Ongeacht de invalshoek onderzoeken de meeste taalkundigen enkel de evaluatie van taal, omdat die op zich al voldoende is om inzicht te krijgen in taalattitudes. Taalevaluatie gebeurt steeds via identificatie met een groep of persoon (Preston 2002:43). Preston (2010:100) verkiest de term language regards omdat "all attitudes are an evaluative subset of beliefs. Zo n language regard wordt volgens hem gevormd door opgemerkte, dus saillante, kenmerken te associëren met niet-linguïstische karakteristieken. Hij onderscheidt vier stappen in de vorming van een taalattitude. Tijdens de eerste stap merkt een luisteraar een vreemde klank op, omdat hij bijvoorbeeld afwijkt van wat hij verwacht. Daarna classificeert hij wat hij heeft gehoord: hij linkt het aan een bepaalde regio of aan een bepaalde groep. De derde stap bestaat uit het toekennen van karakteristieken en eventueel het vormen van stereotypen, waarop ten slotte een reactie op het taalgebruik volgt. Wanneer iemand frequent in contact komt met een bepaald kenmerk, kan het iconisch worden (Preston 2010: ). De luisteraar doorloopt nu niet meer het hele proces, maar associeert de opgemerkte taalkenmerken meteen met bepaalde karakteristieken, zonder de spraak dus eerst te identificeren. Dat zorgt ervoor dat een feature voor hem dom, grof of mannelijk kan klinken (Preston 2002:42). Waardeoordelen worden gevormd vanuit voorgaande talige ervaringen (Lybaert 2014:5). Elke taalgebruiker ontwikkelt tijdens zijn leven een achtergrondkader van talige ervaringen, dat beïnvloedt hoe hij taalgebruik evalueert (Lybaert 2014). Een taalstimulus kan zo stereotypen oproepen, die gekoppeld zijn aan sociale, geografische en godsdienstige factoren (Ebertowski 1977:26). Daarnaast merken Latour, Van Hout en Grondelaers (2012:246) op dat verstaanbaarheid kan leiden tot positievere waardeoordelen. Soms is het ook mogelijk dat één feature zo sterk wordt gekoppeld aan bepaalde karakteristieken, dat het alle andere kenmerken overschaduwt (Preston 2002:46). 22

23 Ook de maatschappij speelt een belangrijke rol in taalevaluaties. Ebertowski (1977:18) stelt vast dat attitudes tegenover taalvariëteiten afhankelijk zijn van het waardensysteem waardoor een samenleving wordt beheerst. Als gevolg daarvan verschillen sprekers sterker in taalgebruik dan in taalevaluatie (Kristiansen 2011:2). Wanneer een groep mensen dezelfde houding aanneemt ten opzichte van taal, wordt ze een taalgemeenschap genoemd (Kristiansens 2011:2). Waar een taalgemeenschap belang aan hecht, kan volgens Preston (2002) verschillen, maar meestal focust ze ofwel op correctheid ofwel op solidariteit. De persoonlijke taalattitude kan wel tot op zekere hoogte afwijken van de publieke taalideologie (Grondelaers en Speelman 2013). Zo sommen Grondelaers en Speelman (2013) drie factoren op die een subjectieve taalideologie kunnen beïnvloeden: de mate waarin de taalgebruiker zich identificeert met de taalgemeenschap, de afstand tussen wat hij zou moeten doen en wat hij doet en de mate waarin hij zich goed voelt met wat hij zou moeten doen. Daardoor kunnen aspecten van de persoonlijke taalideologie, aspecten van de publieke taalideologie overtreffen. Die laatste is vooral bepalend voor de hiërarchischering van taalvariëteiten. Daarnaast zijn er twee types features die een evaluatie sturen, namelijk kenmerken met een overt prestige en kenmerken met een covert prestige (Preston 2002:46-47). Preston (2002) linkt overt prestige aan talige kenmerken die overeenstemmen met de norm van de samenleving. Daarentegen beroept covert prestige zich eerder op een lokale, non-educatieve norm. Een taalattitude ten opzicht van een taalvariëteit ontstaat vanuit een attitude ten opzichte van een groep mensen die met de variëteit wordt gelinkt (Preston 2002:40). Op die manier ontstaan waardeoordelen over taal zelf (Preston 2010: ). Preston (2002) stelt vast dat de dimensies status en solidariteit daarin een essentiële functie hebben. Ze beantwoorden namelijk aan de twee uiterste polen van de taalrepertoria: standaardtaal scoort hoog op competentie, niet-standaardtaal scoort hoog op integriteit en sociale aantrekkelijkheid. In dat kader merken Latour, Van Hout en Grondelaers (2012) op dat hoe hoger spraak scoort op status, hoe lager ze scoort op attractiviteit. Variëteiten die dichter bij de standaardtaal staan, vinden taalgebruikers dus prestigieuzer, maar minder sociaal aantrekkelijk. Daarbovenop constateren Latour, Van Hout en Grondelaers (2012) dat sprekers standaardvariëteiten vaak ook mooier vinden. Dat komt doordat esthetische evaluaties gebaseerd zijn op sociale connotaties en bijgevolg meer een collectieve dan een individuele ervaring zijn. De verklaring ligt dus bij de publieke ideologie of de standaardtaalideologie die de standaardtaal propageert als de mooiste, meest gesofisticeerde en meest verheven taal. De evaluatie van taalvariëteiten hangt ook sterk samen met de norm. Als de eigen variëteit beantwoordt aan de norm of algemeen beschouwd wordt als superieure taal, zullen taalgebruikers volgens Preston (2002) zelf niet horen dat ze dialect spreken. Wel zullen ze eerder een andere variëteit waarderen voor persoonlijke gesprekken. Ebertowski (1977) geeft een overzicht van drie gangbare hypotheses die proberen te verklaren waarom een taalvariëteit mooier wordt bevonden. De eerste is de inherent value hypothesis, die, zoals de naam doet vermoeden, beweert dat een taalvariëteit inherent aantrekkelijker kan zijn. Die hypothese kan niet op veel bijval rekenen. De voorkeur van taalkundigen gaat dan ook naar een synthese van de volgende twee veronderstellingen. De imposed norm hypothesis zegt dat een positief of negatief waardeoordeel het gevolg is van de culturele druk die in elke taalgemeenschap wordt uitgeoefend. De laatste hypothese, de social connotations hypothesis, stelt dat taalvariëteiten geëvalueerd worden volgens het maatschappelijke prestige van de variëteit zelf en van de groep die ermee geassocieerd wordt. Een sterk argument tegen de eerste hypothese en voor de laatste hypothese, is dat wanneer luisteraars een spreker fout lokaliseren, ze hun oordeel over de spraak niet 23

24 baseren op de correcte regio, maar op de regio die zij hebben aangeduid. Ebertowski (1977) synthetiseert de laatste twee veronderstellingen: binnen een gemeenschap heerst er een culturele druk om de norm te accepteren, maar afhankelijk van de status van de taalgebruiker, zal hij zijn eigen normen en waarden verkiezen boven de algemeen heersende. Het taalgedrag van een spreker reflecteert tot op zeker hoogte de taalattitude, maar kan er toch niet rechtstreeks uit worden afgeleid (De Vogelaer en Toye s.d., Ebertowski 1977:24). Het gedrag staat namelijk in functie van enerzijds de evaluatie van de spraak en anderzijds de evaluatie van de situatie waarin die spraak opduikt (Ebertowski 1977:12). Op diezelfde manier is taalattitude ook afhankelijk van de specifieke discours-context: taal zoals die gesproken wordt in de familiale kring, wordt anders beoordeeld dan taalgebruik in formele situaties (De Vogelaer en Toye s.d.). 2.2 PERCEPTIEONDERZOEK Saillantie, perceptie en attitude worden zelden onafhankelijk van elkaar onderzocht. Vandekerckhove en Ghyselen (geaccepteerd) stellen zelfs dat saillantie best onderzocht wordt aan de hand van perceptie- en attitudedata. In perceptieonderzoek wordt eerst onderzocht welke kenmerken opvallen, daarna hoe ze die categoriseren en vervolgens welke waarden eraan worden toegekend Saillantie-, perceptie- en attitudeonderzoek In hun artikel overlopen Vandekerckhove en Ghyselen (geaccepteerd) verschillende methodes om saillantie te onderzoeken. Een eerste methode is een expliciete bevraging, die eventueel ondersteund kan worden door taalmateriaal. Op die manier kan snel en efficiënt data verzameld worden, maar aangezien taalleken weinig taalkundige terminologie kennen, is de kans groot dat cruciale info achterwege blijft. Een andere methode is dialectimitatie, gecombineerd met spontane metacommunicatie. Daarbij komen voornamelijk gestereotypeerde en gestigmatiseerde taalkenmerken naar voren. Het nadeel van die methode is dat mensen zich soms van features bewust zijn, maar niet vaardig genoeg zijn om die na te bootsen. Verder kunnen ook hypervormen onderzocht worden. Dat zijn fouten in de standaardtaal of het dialect, die gemaakt worden omdat de taalgebruikers een stereotiep taalkenmerk proberen te vermijden. Zo treedt bij West-Vlamingen bijvoorbeeld vaak een hypercorrectie op wanneer ze hun /ɣ/-laryngalisering proberen te onderdrukken: ze realiseren een stemhebbende [ɣ], ook wanneer in de standaardtaal een [h] moet worden uitgesproken. Hiermee kan bekeken worden van welke dialectfeatures iemand zich bewust is, maar zulke hypervormen komen zelden voor en zijn dus moeilijk op te sporen. Een laatste optie, waarvoor Vandekerckhove en Ghyselen (geaccepteerd) pleiten, is een multidimensionale methodologie waarin meerdere methodes gecombineerd worden. De studie naar de perceptie van gesproken taalvariëteiten is de perceptuele dialectologie (Preston 2010:89). Preston (2010) somt vijf technieken op die hierin worden gebruikt. Voor de eerste techniek, vraagt een taalkundige aan taalleken om een kaart te tekenen, waarop ze verschillende dialectgebieden of kenmerken moeten aanduiden. De tweede bestaat uit het ordenen van variëteiten op basis van verschil. Hiervoor moet een informant verschillende dialecten of variëteiten rangschikken naargelang ze verschillen van zijn eigen thuistaal. Een gelijkaardige methode is die waarbij ze verschillende taalgebruiken moeten rangschikken volgens correctheid of aangenaamheid. Daarnaast kan een informant simpelweg gevraagd worden om verschillende spraken te lokaliseren. Ten slotte kan een taalkundige ook een kwalitatief interview afnemen, waarin hij vragen stelt over taalgemeenschappen en -variëteiten. Vroeger werd niet gewerkt met speech samples in 24

25 perceptieonderzoek, maar de laatste tijd gebeurt dat meer en meer. Recent werken linguïsten zelfs vaak met taalstimuli die slechts op één dimensie verschillen zodat ze de regionale impact van specifieke taalkenmerken kunnen onderzoeken. Taalattitudeonderzoek bestudeert welke waarde aan taal wordt toegekend (Ebertowski 1977:10). Een overzicht van verschillende technieken kan teruggevonden worden bij Kristiansen (2011). Hij deelt de verzamelde data op in discursieve en experimentele informatie. Discursieve data zijn opmerkingen en antwoorden die door informanten gegeven worden op taalgerelateerde vragen. Onderzoekers kunnen daarbij kiezen voor een directe bevraging, waarmee ze sociale waarden kunnen achterhalen die deel uitmaken van het publieke discours en dus door een hele taalgemeenschap worden gedeeld. Daarnaast kunnen ze informanten ook indirect bevragen, door vragen te stellen die niet met taal te maken hebben. In het verzamelen van experimentele data, maakt Kristiansen (2011) een onderscheid tussen oordelen over het eigen taalgebruik en oordelen over het taalgebruik van anderen. Een onderzoeker kan een informant bijvoorbeeld twee varianten tonen en vragen welke volgens hem correct is en welke hij zelf gebruikt. Wanneer de informant consequent antwoordt dat hij zelf de vorm gebruikt die volgens hem niet correct is, spreken taalkundigen over linguïstische onzekerheid. Daarnaast zijn er twee belangrijke technieken waarmee evaluatie van de taal van anderen kan onderzocht worden: de subjectieve reactietest en de matched-guisetechniek. Voor de subjectieve reactietest beluistert een informant verschillende stimuli, waarin steeds een andere spreker aan het woord is. Daarna wordt hem gevraagd om de spreker te plaatsen op een hiërarchie op basis van het hoogst mogelijke beroep dat de spreker zou kunnen uitoefenen. Door in het ene fragment bepaalde varianten op te nemen en in het andere niet, kan achterhaald worden of taal met de varianten meer of minder gewaardeerd wordt dan taal zonder de varianten. Met de andere techniek, de matchedguisetechniek, gaan linguïsten op zoek naar onbewuste waarden. Hiervoor laten ze informanten luisteren naar verschillende fragmenten of guises waarin dezelfde tekst met verschillende accenten of in verschillende talen wordt voorgelezen. Daarna wordt hun gevraagd de spreker op basis van enkele persoonlijkheidskenmerken te beoordelen. Preston (2002) beschrijft een methode die daar sterk tegen aanleunt: de semantic-differentialtechniek. Onderzoekers werken hier ook met verschillende guises, maar in hun beoordeling gebruiken ze enkele schalen die de informanten kunnen helpen het taalgebruik te evalueren. Er kan hun bijvoorbeeld gevraagd worden de spreker te plaatsen op een zevenpuntenschaal, waarbij één staat voor niet-opgeleid en zeven voor hoger opgeleid. De schalen die daarbij worden gebruikt zijn gebaseerd op de dimensies integriteit, solidariteit, prestige, competentie, dynamiek en schoonheid (Grondelaers en Speelman 2013). Bij de bespreking van de resultaten moeten onderzoekers voorzichtig te werk gaan. Preston (2002) wijst erop dat informanten vaak antwoorden geven waarvan ze denken dat onderzoekers ze willen horen. Ze proberen dus de verwachtingen van de onderzoekers in te lossen. Latour, Van Hout en Grondelaers (2012) geven er daarom de voorkeur aan enkel te werken met informanten die niet weten wat het doel is van hun onderzoek. Daarnaast is het moeilijk om in spreaker evaluation experimenten alle situationele parameters onder controle te houden (De Vogelaer en Toye s.d.). Ook waarschuwen De Vogelaer en Toye (s.d.) voor het gevaar van gedecontextualiseerde fragmenten, aangezien de situatie waarin het taalgebruik plaatsvindt de attitude mee beïnvloedt. Door parallellen te zoeken met ander onderzoek, proberen ze de betrouwbaarheid en de waarde van hun resultaten aan te tonen. Ten slotte kunnen er enkel uitspraken gedaan worden over de attitudes van taalgemeenschappen als er een perceptuele overeenkomst is tussen de luisteraars (Grondelaers, Van Hout en Speelman 2011: ). Om te kunnen spreken over een attitude die heerst in de taalgemeenschap, moeten 25

26 de waardeoordelen van de verschillende leden van die gemeenschap dus zoveel mogelijk overeenstemmen. Grondelaers, Van Hout en Speelman (2011) noemen die perceptuele overeenkomst communal consent Perceptie van Syntaxis Perceptieonderzoek focust meestal op fonologische aspecten, zoals regionaal accent en niet op morfosyntactische aspecten (zie bijvoorbeeld Grondelaers, Van Hout en Speelman 2011, Lybaert 2014). Recent waagden enkele taalkundigen zich toch aan onderzoek naar grammatica. Hieronder worden kort enkele experimenten besproken, waarop ik me heb gebaseerd voor de methodologie en de hypothesen van dit onderzoek. Buchstaller (2006) vraagt zich af of de attitude van een ontleend fenomeen mee overwaait. Ze bekijkt met andere woorden of een oorspronkelijk Amerikaans fenomeen in de Britse taalgemeenschap hetzelfde wordt beoordeeld als in de oorspronkelijke gemeenschap. Ze concentreert zich in haar onderzoek op twee fenomenen. Het eerste is het quotatief gebruik van like, zoals in voorbeeld (14). Het andere taalkenmerk dat ze opneemt in haar experiment is de gelijkaardige variant go in zinnen als (15). Beide kenmerken doken eerst enkel op in de Verenigde Staten, waar like gelinkt wordt aan tienermeisjes uit de middenklasse en go aan onopgeleide mannen uit de lagere klasse. (14) I m like urgh you know. (15) He goes it will be alright up there because like they won t be going around checking engine number and stuff. Ze combineert in haar onderzoek een kwalitatief interview met de semantic-differentialtechniek. De gebruikte stimuli bestaan uit transcripties van gesproken interactie. Ze koos voor geschreven stimuli omdat in gesproken stimuli het moeilijker is alle factoren te controleren die een attitude zouden kunnen beïnvloeden. Om zeker te zijn dat de informanten zich niet door andere aspecten zouden laten sturen, werden alle elementen die de afkomst van de spreker zouden kunnen prijsgeven geëlimineerd en werden de teksten daarna ter controle voorgelegd aan een jury van Britse moedertaalsprekers. Tijdens het onderzoek worden twee verschillende teksten gebruikt, zodat het onderwerp de resultaten niet kan beïnvloeden. De informanten krijgen een stimulus voorgeschoteld waarin het werkwoord say wordt gebruikt en een stimulus waarin say is vervangen door go of like. De twee teksten worden naast elkaar gepresenteerd aan de informanten, samen met enkele vragen over leeftijd, geslacht en sociale klasse. Ook moeten ze de taalgebruiker beoordelen aan de hand van persoonlijkheidskenmerken gebaseerd op de schalen aantrekkelijkheid, vrolijkheid, opleiding, vriendelijkheid, interessantheid, intelligentie, betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en succes. Eens ze daarmee klaar zijn, krijgen ze de teksten opnieuw te zien, maar nu met de onderzochte fenomenen aangeduid. Vervolgens wordt gepolst naar hun attitude. Zo wordt hun gevraagd waarmee ze go en like associëren en waar ze denken dat de fenomenen vandaan komen. Haar informanten zijn allemaal universitaire studenten afkomstig uit Engeland, Schotland en Ierland. Uit de resultaten van Buchstallers (2006) onderzoek blijkt een groot verschil in covert en overt prestige van de fenomenen. De indirecte data bevestigen namelijk de stereotypen over go en like niet, maar bij de directe vragen grijpen haar informanten hier wel op terug. Zo plaatsen de respondenten de kenmerken niet in een specifieke streek maar zeggen ze wel dat like en go Amerikaanse fenomenen zijn. In het onderzoek van Kleene (in voorbereiding) wordt gefocust op perceptie van talige afwijkingen door taalleken. Ze onderzoekt daarin voornamelijk de saillantie van morfosyntactische elementen. In 26

27 tegenstelling tot Buchstaller (2006) werkt ze wel met gesproken stimuli. Ze ontwierp voor haar onderzoek een dialoog, waarin een spontane conversatie werd gesimuleerd. Terwijl het lexicon bijna volledig standaardtalig is, bevat de dialoog enkele typisch Beierse grammaticale fenomenen. De tekst werd één keer ingesproken door een koppel uit Duitsland en één keer door een koppel uit Oostenrijk. Voor het eigenlijke onderzoek maakt Kleene (in voorbereiding) gebruik van een multidimensionale methode, namelijk de LingRekTest. De informanten nemen hiervoor plaats achter een computerscherm. Daarna luisteren ze naar de conversaties, waarbij hun gevraagd wordt elke keer ze iets horen dat volgens hen omgangstaal of spreektaal is, op de spatiebalk te drukken. Aan de hand van de reactietijden kan Kleene (in voorbereiding) nadien achterhalen welke elementen hen stimuleerden om te drukken. In de volgende stap beantwoorden de informanten een vragenlijst. Hierin wordt hun gevraagd welke talige elementen hun opvallen, waar de sprekers vandaan komen, welke kenmerken ze kennen uit hun eigen streek en wat het verschil is tussen Duits gesproken in Duitsland en Duits gesproken in Oostenrijk. De laatste fase bestaat uit een interview, waarbij gepeild wordt naar wat opvalt in de dialoog en wat het doel zou kunnen zijn van het hele experiment. Hiervoor krijgen de informanten een transcriptie van de conversatie. Kleene (in voorbereiding) geeft hun die transcriptie omdat geschreven teksten sneller geassocieerd worden met standaardtaal. De informanten die deelnamen, zijn allemaal universitaire studenten die de opleiding Duits volgen in Wenen. Met haar onderzoek toont Kleene (in voorbereiding) aan dat grammaticale kenmerken wel degelijk een invloed hebben op taalattitude. Saillantie van de fenomenen lijkt vooral af te hangen van drie zaken: de sociale normideeën, de houding van de informanten ten opzichte van de norm en de frequentie. Ze merkt dat Oostenrijkers strenger zijn voor het Oostenrijkse Duits, aangezien ze het Duits gesproken in Duitsland als de norm beschouwen. Daardoor merken ze de Beierse fenomenen minder op wanneer die uitgesproken worden door het Duitse koppel. Een derde belangrijk experiment, is het attitudeonderzoek van Grondelaers en Van Hout (2013). Hierin onderzoeken ze de perceptie en evaluatie van hun in subjectsvorm, zoals in: (16) Als je zo speelt, krijgen hun natuurlijk altijd kansen. Hun als subject duikt in Nederland steeds vaker op, maar voorlopig wordt het nog niet gebruikt door Vlamingen. Vooral voetballers worden geassocieerd met het fenomeen. In het eerste deel van hun onderzoek, analyseren Grondelaers en Van Hout (2013) twee corpora om de functie en het gebruik van hun te achterhalen. Ze stellen vast dat het gebruikt wordt omwille van syntactic optimization, wat wil zeggen dat het een functie heeft die zij niet heeft. Het wordt namelijk gebruikt als een negative contraster in zinnen als: (17) Wij zijn Ajax, hun moeten oprotten! Toch heeft het voorlopig nog steeds een stigma waardoor het enkel in spontane spraak voorkomt. In het tweede onderdeel proberen ze de sociale betekenis en het waardeoordeel van hun te achterhalen. Hiervoor vragen ze aan respondenten in een open response task om drie adjectieven te geven die ze linken met Nederlands als Niet wij, maar hun hebben het gedaan. Ze merken daarin dat jonge informanten veel positievere adjectieven kiezen dan oudere informanten. Ten slotte voeren ze ook een online enquête-onderzoek uit. Daarin krijgen respondenten negen samples te horen: drie ervan bevatten zinnen met zij als onderwerp, drie bevatten zinnen met een variant van zij als onderwerp, namelijk zaai, en drie ervan bevatten hun als onderwerp. Daarna moeten ze de sprekers beoordelen aan de hand van enkele semantisch-differentiaalschalen. Grondelaers en Van Hout (2013) leiden uit 27

28 hun resultaten af dat enkel aan zij prestige wordt toegeschreven, terwijl de andere twee vormen op de competentiedimensie gedegradeerd worden. Hun scoort ook slechter op de dimensie dynamiek. Als ze echter enkel naar de antwoorden van de mannelijke informanten kijken, constateren ze dat hun door mannen wel als meer dynamisch wordt beschouwd dan zij. Zelf voerde ik vorig jaar ook een onderzoek uit, waarop in het huidig onderzoek wordt voortgebouwd (De Gendt 2016). Daarin wordt onderzocht hoe Nederlandse taalgebruikers Belgisch-Nederlandse grammatica percipiëren aan de hand van een online-enquête. De drie Belgische syntactische fenomenen die bestudeerd worden zijn: de korte infinitief na beginnen, de tussenplaatsing van het deelwoord in de werkwoordelijke eindgroep en het nominaal belanghebbend voorwerp zonder voorzetsel. Informanten lezen drie artikels, waarbij het eerste alle Belgisch-Nederlandse fenomenen bevat, het tweede neutrale varianten die tot het Standaardnederlands behoren en dus ook in Nederland worden gebruikt en het derde artikel foutieve vormen bevat. Die foutieve vormen zijn nietstandaardtalige varianten die lijken op de Belgisch-Nederlandse fenomenen. In de foutieve variant van de tussenplaatsing van het deelwoord worden bijvoorbeeld de twee hulpwerkwoorden van plaats verwisseld. De informanten beantwoorden over elk artikel een reeks vragen. Zo moeten ze de auteur beoordelen op enkele vijfpuntenschalen en enkele meerkeuzevragen beantwoorden over de leeftijd van de auteur en de krant waarvoor hij zou kunnen schrijven. Tot slot wordt hun gevraagd alle elementen op te sommen die volgens hen geen goed Nederlands zijn. Nederlandse taalgebruikers blijken vrij alert voor Belgisch-Nederlandse syntaxis. Vooral het belanghebbend voorwerp trekt hun aandacht. Toch kunnen ze het taalgebruik niet goed thuisbrengen: in hun ogen kan de auteur die de fenomenen gebruikt evengoed een buitenlander zijn. Verder valt op dat de artikels met Belgisch- Nederlandse varianten slechter scoren dan de artikels met de neutrale varianten op verschillende prestigeschalen. Daarnaast wordt foutief taalgebruik ook vaak aan Vlaamse auteurs gelinkt. 2.3 TAALACCOMMODATIE Taalaccommodatie verwijst naar an individual's modifications of accent and dialect as a direct response to a particular interlocutor in a particular setting (Chambers 1992:675). Mensen verschillen dus in taalgebruik naargelang gesprekspartner, onderwerp en omgeving (Giles en Powesland 2002:232). Daarbij maakt Chambers (1992) een onderscheid tussen short-term en long-term accommodatie. Onder short-term accommodatie verstaat hij de tijdelijke aanpassingen van een taalgebruiker in een specifieke situatie, terwijl long-term accommodatie slaat op permanente veranderingen in het taalgebruik van een taalgebruiker door frequent contact met iemand uit een andere taalgemeenschap. Taalgebruikers stemmen hun spraak op elkaar af vanuit het verlangen om niet te verschillend te zijn, intelligent over te komen en gemakkelijker te worden verstaan (Trudgill 1986:23). Volgens het identity-projection model van Auer en Hinskens (2005:341) convergeren taalgebruikers to a stereotype of the model receiver, not the actual partner in direct communication. Ze creëren met andere woorden een mentale representatie van de gesprekspartner waaraan ze zich proberen aan te passen. Daarbij speelt identiteit dus een grote rol, wat verklaart waarom jongeren wel accommoderen met hun peers, maar niet met hun ouders (Auer en Hinskens 2005:352). In Accommodation theory leggen Giles en Powesland (2002) hun accommodatiemodel uit. Ze vertrekken daarvoor vanuit het idee dat hoe sprekers elkaar evalueren, kan gelinkt worden aan de diversiteit in taalgebruik. Als een spreker namelijk probeert om de talige verschillen met zijn 28

29 gesprekspartner te verminderen, kan hij door die laatste positiever geëvalueerd worden. Hiervoor betaalt hij echter een prijs: hij moet extra inspanningen leveren en verliest een deel van zijn identiteit. Hij accommodeert dus enkel als zijn beloning, de goedkeuring van zijn gesprekspartner, daartegen opweegt. Hij zal echter enkel gunstiger worden gepercipieerd als de luisteraar veronderstelt dat de aanpassing een vrijwillige inspanning is van de spreker. Wanneer de gesprekspartner het gevoel heeft dat er andere externe redenen zijn die de taalgebruiker motiveren tot taalaccommodatie, zal hij hem minder positief evalueren. Sociale status beïnvloedt de manier waarop mensen hun taal accommoderen. Trudgill (1986) merkt op dat mensen die hun taal in sociaal neerwaartse richting convergeren, liever en vriendelijker overkomen op hun gesprekspartner. Verder bemerkt hij dat taalgebruikers markers, die ook een sociale betekenis hebben, aanpassen, maar indicators niet. Daarnaast stellen Auer en Hinskens (2005) vast dat wanneer traditionele sprekers met innovatieve sprekers communiceren, de traditionele sprekers hun taalgebruik afstemmen op dat van de innovatieve sprekers. De short-term accommodatie gaat over in long-term accommodatie wanneer de traditionele taalgebruikers de vernieuwing ook doorvoeren wanneer er geen innovatieve sprekers aanwezig zijn. Long-term accommodatie kan enerzijds leiden tot taalveranderingen, waarbij items van de ene variëteit in de andere overgaan, en anderzijds tot second dialect acquisition, waarbij een taalgebruiker uitspraak en features overneemt van een andere taalgemeenschap (Chambers 1992, Trudgill 1986:11-12). Wanneer twee mensen met een verschillend dialect in contact komen, kunnen ze volgens Trudgill (1986) onderling convergeren om goedkeuring te ontvangen of divergeren om zich van elkaar te distantiëren. Dat kan op lange termijn leiden tot overdracht van grammaticale, lexicale of fonologische features tussen beide variëteiten. Daarbij speelt regionale spreiding een rol (Auer en Hinskesn 2005:342). Bij regelmatig contact met andere taalgemeenschappen, zullen taalkenmerken met een beperkt geografisch bereik immers verloren gaan, terwijl wijdverspreide fenomenen zullen toenemen. Een tweede dialect leren stemt in sommige opzichten overeen met een tweede taal leren: in beide gevallen moet een taalgebruiker nieuwe lexicale items en nieuwe syntactische patronen leren en zijn fonologisch repertoire aanpassen (Munro, Derwing en Flege 1999:385). De eerste taal en de tweede taal zullen elkaar daarbij wederzijds beïnvloeden (Van Bree 1990:186). Er zal dus onderling een uitwisseling van features plaatsvinden. Op dat vlak constateert Van Bree (1990) dat vooral uitspraakgewoonten en syntactische eigenaardigheden de nieuwe taal of het nieuwe dialect binnenglippen. Second dialect acquisition vindt meestal plaats binnen omstandigheden van interne migratie of met andere woorden wanneer iemand naar een andere streek in eigen land verhuist (Auer en Hinskens 2005:353). Auer en Hinskens (2005) sommen enkele mogelijke scenario s op die bepalen in welke mate taalaccommodatie plaatsvindt. Een eerste mogelijkheid is die van beperkte integratie. Vele migranten zullen immers andere migranten opzoeken in hun nieuwe streek, waardoor ze weinig in contact komen met lokale bevolking en dus ook niet met hen accommoderen. Wanneer ze wel integreren in een lokaal netwerk, zal zowel short- als long-term accommodatie plaatsvinden. Ten derde is het mogelijk dat de migranten geen nieuw netwerk opbouwen. Daardoor zullen velen zich afkeren van hun nieuwe woonplaats en zich oriënteren naar hun vroegere thuis, wat taalaccommodatie zal verhinderen. Taalaccommodatie is met andere woorden in grote mate afhankelijk van attitudinele oriëntatie, of net attitudinele dissociatie. Munro, Derwing en Flege (1999) wijzen erop dat bij dialecten die onderling goed verstaanbaar zijn, het minder noodzakelijk is om de nieuwe taal te verwerven. 29

30 Accommodatie zal altijd slechts gedeeltelijk plaatsvinden, aangezien enkel het taalgebruik van kinderen die verhuisden toen ze jonger dan acht jaar waren volledig kan accommoderen (Trudgill 1986:34). Auer, Barden en Grosskopf (1998) noemen saillantie als een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor taalaccommodatie. De meest bewuste features zullen dus het snelst worden overgenomen, maar enkel als de oude taalgemeenschap ze niet negatief evalueert. Trudgill (1986) spreekt in dat verband over te sterke stereotypen. Britten die bijvoorbeeld naar de Verenigde Staten verhuizen, willen hun identiteit niet volledig verliezen, dus zullen ze niets overnemen dat ze té Amerikaans vinden. Daarnaast kan volgens Trudgill (1986) een fonetische beperking of een homonymiebotsing verhinderen dat een saillant kenmerk wordt overgenomen. Hij concludeert dat lexicale kenmerken het snelst worden overgenomen, wat overeenstemt met het idee dat taalgebruikers zich het meest bewust zijn van hun woordenschat. Daarna volgt morfologische accommodatie. Weliswaar is er tijdens het accommodatieproces ruimte voor individuele verschillen. Chambers (1992) voegt daaraan toe dat taalgebruikers lexicon sneller zullen overnemen dan uitspraakvarianten en fonologische varianten. Ook de complexiteit speelt volgens hem een rol: taalgebruikers zullen eerst simpele fonologische regels verwerven en pas daarna complexe. Daarnaast zullen ze sneller oudere regels elimineren dan dat ze nieuwe regels aanleren. Van Bree (2000) concludeert dat de taal- of dialectleerders twee principes toepassen. Ten eerste willen ze zo goed mogelijk begrepen worden. Daarnaast passen ze een economisch principe toe: ze proberen hun doel met zo weinig mogelijk inspanning te bereiken, zonder daarbij de communicatie in het gedrang te brengen. De mate waarin een taalgebruiker de plaatselijke taal of het lokaal dialect heeft verworven, beïnvloedt hoe de nieuwe en oude taalgemeenschap hem percipiëren en daarmee ook in welke mate ze hem accepteren (Munro, Derwing en Flege 1999:388). Munro, Derwing en Flege (1999) stellen vast dat moedertaalsprekers niet veel informatie nodig hebben om een accent te herkennen. In hun evaluatie baseren taalleken zich voornamelijk op fonetische kenmerken en minder op lexicale keuzes of syntactische structuren. Toch zijn het volgens Van Bree (2000) naast het accent vooral de syntactische afwijkingen die een vreemde afkomst kunnen verraden. Daarnaast vermeldt Van Bree (2000) dat taal een taalgebruiker kan helpen om zich thuis te voelen in een nieuwe taalgemeenschap. Via klanknuances kan hij namelijk zijn sociale en regionale herkomst aangeven en zo uitdrukken tot welke groep hij wel of niet behoort. Vooral de onbewuste elementen spelen een rol in die distinctiedrang. 30

31 HOOFDSTUK 3: METHODOLOGIE Vooraleer de resultaten van het onderzoek worden besproken, wordt de methodologie van het onderzoek uiteengezet. Het experiment is gebaseerd op het onderzoek dat ik vorig jaar uitvoerde, maar toen was de informantengroep beperkt tot Nederlanders, waar die in dit onderzoek is uitgebreid tot alle taalgebruikers in de Lage Landen (De Gendt 2016). Aan hen werd gevraagd om een onlineenquête in te vullen. Daarin werden aan de informanten vragen gesteld over drie korte artikels. In die artikels zijn grammaticale fenomenen opgenomen in een Belgisch-Nederlandse, in een neutrale of in een foutieve vorm. 3.1 DE GRAMMATICALE FENOMENEN Om Belgisch-Nederlandse grammaticale fenomenen te vinden, werden die constructies bekeken die de Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997:406, 473, 1039, 1043, 1069) het label regionaal of geografisch verschillend toekent. Voor de selectie werd gekeken naar fenomenen die zowel een Belgisch-Nederlandse als een neutrale variant hebben. Daarnaast moest er een grammaticaal foutieve variant voorhanden zijn die zo sterk mogelijk leek op de Belgisch-Nederlandse variant, en was het belangrijk dat de fenomenen gemakkelijk konden worden opgenomen in een krantenartikel. Dat laatste bepaalde dat een nominale constituent als belanghebbend voorwerp, in tegenstelling tot mijn vorige onderzoek, hier niet werd gekozen (De Gendt 2016). Toen bleek immers dat het moeilijk was zinnen met een belanghebbend voorwerp in te passen in een krantenartikel. Uiteindelijk kwam de keuze op volgende vier grammaticale fenomenen: 1. De postverbale distributie van presentatief er in een zin met een plaatsbepaling a. Belgisch-Nederlandse variant: aanwezigheid van presentatief er b. Neutrale variant: afwezigheid van presentatief er c. Foutieve variant: presentatief er in een zin met een bepaalde nominale constituent als onderwerp 2. De verbuiging van het adjectief in de voorbepaling van een onzijdig substantief a. Belgisch-Nederlandse variant: onverbogen adjectief b. Neutrale variant: verbogen adjectief c. Foutieve variant: verkeerde verbuiging van het adjectief na een substantief met een onbepaald lidwoord of een substantief in meervoudsvorm 3. De volgorde van de werkwoorden in de drieledige werkwoordelijke eindgroep a. Belgisch-Nederlandse variant: tussenplaatsing van het deelwoord b. Neutrale variant: achteropplaatsing van het deelwoord c. Foutieve variant: omkering van de hulpwerkwoorden 4. De infinitief bij beginnen en proberen in de werkwoordelijke eindgroep a. Belgisch-Nederlandse variant: korte infinitief b. Neutrale variant: lange infinitief c. Foutieve variant: weglating van te voor de infinitief na trachten en hopen in de eindgroep Bij de eerste twee fenomenen gaat het om een verschil in voorkeur tussen België en Nederland. Hoewel ze in Nederland dus een andere variant verkiezen, is de Belgisch-Nederlandse variant hun niet vreemd en behoort die tot de standaardtaal. Daarentegen zijn de Belgisch-Nederlandse varianten van 31

32 de laatste twee fenomenen zo goed als enkel in Vlaanderen te horen en komen ze zelden voor in het taalgebruik van Nederlanders. De foutieve variant is een vorm van controle om na te gaan in welke mate taalgebruikers Belgisch- Nederlandse varianten herkennen. Een taalgebruiker kan namelijk wel opmerken dat het taalgebruik afwijkt van zijn eigen taalgebruik, maar daarom weet hij nog niet vanwaar het afkomstig is. Als hij dus zowel de Belgisch-Nederlandse varianten als de foutieve varianten als Vlaams bestempelt, heeft hij alleen door dat Belgisch-Nederlands taalgebruik afwijkt van hoe hij zelf spreekt, maar beseft hij niet waarin Belgisch-Nederlandse grammatica precies verschilt van zijn eigen taalgebruik. Via de foutieve varianten kan zodoende gecontroleerd worden of een taalgebruiker Vlaamse grammatica herkent Presentatief er na een plaatsbepaling Het eerste syntactische fenomeen dat in de enquête wordt opgenomen, is het gebruik van presentatief er, wanneer op de eerste zinsplaats een plaatsbepaling staat, zoals in: (18) In Nederland zijn er meer symfonieorkesten. De ANS (1997:465) zegt dat met presentatief er verwezen wordt naar een niet nader bepaalde entiteit. In zulke zinnen is de functie van er informatiestructureel, wat wil zeggen dat het in de eerste plaats dient om de informatie te structureren zodat een nieuwe entiteit in het discours kan geïntroduceerd worden. Meestal staat presentatief er op de plaats van het onderwerp (ANS 1997: ). Het eigenlijke onderwerp staat dan meer naar achteren in de zin: (19) Er staat iemand voor de deur. Dat onderwerp is doorgaans een onbepaalde nominale constituent of een bijzin, maar heel uitzonderlijk kan het volgens de ANS (1997:470) ook een bepaalde nominale constituent zijn. Zo heeft zin (20) een bepaald onderwerp, maar duikt presentatief er toch op. Meestal verhindert een bepaald subject net het gebruik van er, zoals in zin (21). Dat type werd dan ook gekozen als de foutieve variant van het fenomeen die in de enquête werd opgenomen. (20) Er is ook nog altijd de directeur bij wie je terecht kan. (21) In 2012 nam er het parlement een wet aan waarin de nertsenfokkerij per 2024 wordt verboden. De ANS (1997) somt ook regels op over de aan- of afwezigheid van presentatief er. Heel vaak is het gebruik facultatief, zeker wanneer er buiten de eerste zinsplaats staat. Over het gebruik van presentatief er in een zin die begint met een bepaling zegt de ANS (1997:477) : "er staat (al dan niet na een plaatsbepaling) sterker in België (behalve Oost-Limburg) en eveneens, zij het in mindere mate, in het zuidelijk deel van Nederland (vooral Zeeland) dan in de rest van het taalgebied." De tendens kan dus worden samengevat als volgt: in België wordt presentatief er doorgaans niet weggelaten in een zin met een bepaling, maar in Nederland wel. Zo n zin is bijvoorbeeld: (22) Aan de overkant staan (er) mooiere bomen. Grondelaers, samen met collega s, wijdt een reeks artikels aan de variatie op vlak van de postverbale distributie van presentatief er in bepalingszinnen (Grondelaers en Brysbaert 1996, Grondelaers 2000, Grondelaers, Speelman en Carbonez 2001, Grondelaers et al. 2002, Grondelaers, Speelman en Geeraerts 2002, 2008). In die artikels probeert hij duidelijkere regels over het gebruik van presentatief er op te stellen en te zoeken naar factoren die de distributie beïnvloeden. Zo komt hij uit bij vier 32

33 factoren die bepalend zijn voor de aan- of afwezigheid van presentatief er: twee taalstructurele factoren, namelijk bepalingstype en werkwoordelijke specificiteit, en twee contextuele factoren, namelijk regio en register. Bepalingstype draait voornamelijk om het verschil tussen locatieve en temporele bepalingen. De tweede factor classificeert werkwoorden volgens de specificiteit en dat via de omvang van de mogelijke klasse van subjecten die een werkwoord in een presentatieve zin subcategoriseert (Grondelaers, Speelman en Carbonez 2001: 21). Op die manier worden de werkwoorden opgedeeld in drie niveaus. Onderaan staat het werkwoord zijn, dat geen vereisten oplegt aan zijn onderwerp. Daarna volgt een tussenniveau, met alle werkwoorden die specifieker zijn dan zijn omdat ze een minimale vereiste opleggen aan hun subject, bijvoorbeeld ontstaan. Op het hoogste niveau verschijnen alle werkwoorden die met een beperkte klasse van subjecten voorkomen, zoals klinken waarbij altijd een geluidsproducerende entiteit het onderwerp moet zijn. Met de factor regio wordt gepeild naar het verschil tussen Belgisch- en Nederlands-Nederlands taalgebruik. Ten slotte bestuderen Grondelaers en collega s met de laatste factor in welke mate de formaliteit van de gesprekssituatie het gebruik van er beïnvloedt. Via een corpusonderzoek wordt de invloed van die vier factoren onderzocht (Grondelaers 2000, Grondelaers, Speelman en Carbonez 2001, Grondelaers, Speelman en Geeraerts 2002). Daaruit blijkt werkwoordelijke specificiteit een rol te spelen in de distributie van presentatief er. Grondelaers en collega s stellen vast dat hoe specifieker het werkwoord van de zin is, hoe minder vaak er voorkomt. Wanneer het hoofdwerkwoord van de zin zijn is, zal presentatief er dus sneller opduiken dan wanneer de zin een specifieker hoofdwerkwoord heeft. Daarnaast beïnvloedt register de aan- of afwezigheid van er. Naarmate de gesprekssituatie formeler wordt, duikt er namelijk minder vaak op. Hierbij stellen Grondelaers et al. ook een regionaal verschil vast. Zo blijkt de distributie van er in formele teksten vrij gelijkend in België en Nederland, maar komt presentatief er een pak meer voor in Belgische informele situaties dan in Nederlandse. Ten slotte wordt presentatief er gemakkelijker weggelaten in een zin met een locatieve bepaling dan in een zin met een temporele bepaling. Dat linken Grondelaers en Brysbaert (1996: ) met het situerend potentieel van de bepaling. Net zoals presentatief er kan de bepaling namelijk een belangrijke rol spelen bij het introduceren van een nieuwe entiteit in het discours: ze vormt een brug tussen oude en nieuwe informatie. Bijgevolg is presentatief er minder nodig naarmate de bepaling de nieuwe entiteit beter in de context situeert. Merk bijvoorbeeld het verschil op tussen volgende zinnen: (23) Misschien bestaat er een middel om het sneller schoon te maken. (24) Na een halve minuut kwam (er) al een antwoord. (25) In de rechterslaap zat (er) een rond gaatje. Misschien is een niet-situerende bepaling, en vraagt dus om het gebruik van er, terwijl in de rechterslaap de constituent een rond gaatje heel precies situeert, waardoor er gemakkelijk kan worden weggelaten. Daarnaast merken Grondelaers et al. op dat er meer voorkomt na een locatieve bepaling in Belgisch-Nederlands taalgebruik dan in Nederlands-Nederlands taalgebruik. Grondelaers, Speelman en Carbonez (2001) concluderen dat er niet alleen minder voorkomt in Nederland, maar er ook anders wordt gebruikt. Ze besluiten daarom dat er twee verklarende modellen nodig zijn voor de postverbale distributie van presentatief er: één voor het Nederlands-Nederlands en één voor het Belgisch-Nederlands. Wel is het moeilijker om concrete richtlijnen op te stellen over het gebruik in Vlaanderen. Toch geven ze aan dat er in België meer voorkomt na een temporele dan na 33

34 een locatieve bepaling, minder nodig is wanneer het werkwoord specifieker is dan zijn en minder gebruikt wordt naarmate de gesprekssituatie formeler wordt. Op basis van de informatie uit de ANS en het onderzoek van Grondelaers et al., koos ik ervoor om de aanwezigheid van er in een zin met een locatieve bepaling op de eerste zinsplaats op te nemen in het onderzoek. Bijgevolg duikt zin (26) in de enquête op als een Belgisch-Nederlandse variant van het fenomeen, terwijl zin (27) een neutrale variant voorstelt. (26) Uit het stadje Hammam al-alil werden er volgens de VN burgers ontvoerd. (27) Uit het stadje Hammam al-alil werden volgens de VN burgers ontvoerd. De andere twee Belgisch-Nederlandse varianten die gebruikt worden zijn: (28) Op de expositie worden er dummy s getoond van zijn boeken, contactvellen en schetsen. (29) In het hele land geldt er tot dat jaar een afbouwperiode Verbuiging van het adjectief Een onzijdig substantief, voorafgegaan door het, dit, dat of een bezittelijk voornaamwoord, wordt in de regel vergezeld door een verbogen adjectief (ANS 1997:404). (30) Het oude huis Toch vermeldt de ANS (1997: ) enkele uitzonderingen op die regel. Zo blijft het bijvoeglijk naamwoord vaak onverbogen wanneer het substantief en het adjectief een eenheid vormen of wanneer ze als een officiële benaming kunnen opgevat worden. Ook in officieel vastgelegde titels wordt het adjectief dikwijls niet verbogen. Daarnaast zorgen ritmische factoren ervoor dat een meerlettergrepig adjectief vaak niet verbogen wordt voor een onzijdig substantief. (31) Het handelend voorwerp (32) Een plaatsvervangend kantonrechter (33) Het onvermijdelijk gevolg In andere gevallen gaat het volgens de ANS (1997:411) om een Belgisch-Nederlands fenomeen: (34) Dat groot huis Daarnaast kan in Nederlandse krantenkoppen soms een verbogen vorm voorkomen, waar een onverbogen vorm wordt verwacht. Wanneer het adjectief in de voorbepaling staat van een onzijdig substantief en ofwel niet voorafgegaan wordt door een lidwoord ofwel voorafgegaan wordt door een onbepaald lidwoord, blijft het immers onverbogen. Een krantenkop als (35) gaat dus tegen die regel in. Als hij echter beschouwd wordt als een verkorting, is hij in overeenstemming met de hoofdregel en druist een Belgische krantenkop (voorbeeld (36)) net tegen de regel in. (35) Nieuwe stadhuis klaar. (36) (Het) Gents stadsbestuur ontslaat wijkagent. De laatstgenoemde regel wordt overtreden bij de foutieve variant van het fenomeen. In de foutieve variant volgt een verbogen adjectief in de voorbepaling van een onzijdig substantief op een onbepaald lidwoord. Daarnaast worden enkele foutieve varianten in het onderzoek opgenomen waarbij een substantief in meervoudsvorm vergezeld wordt door een onverbogen adjectief, wat volgens de ANS (1997:404) niet mag. 34

35 (37) Een nauwe contact (38) Bij Nederlands nertsenfokkerijen Tummers (2005) schreef een doctoraat over de adjectivische buigingsalternantie bij neutra. Hij focust zich meer bepaald op een adjectief in de voorbepaling van een onzijdig substantief dat voorafgegaan wordt door het, dit, dat of een possessief. Hij besteedt ook aandacht aan de regionale variatie. Zijn hypothese is dat in Belgisch-Nederlands taalgebruik vaker een onverbogen adjectief opduikt in het besproken type dan in Nederlands-Nederlands taalgebruik. Daarnaast veronderstelt Tummers (2005: ) dat de onverbogen vorm in Nederland gebruikt wordt in formele situaties, terwijl die in België net een informele connotatie heeft. Die verschillende hypothesen worden bevestigd in zijn onderzoek. Zo merkt hij dat de onverbogen vorm van het adjectief de dominante is in België, Nederlands-Limburg en Noord-Brabant, maar de verbogen vorm wel dominant is in het formele taalgebruik in België. Dat linkt Tummers (2005:226) aan de integrationistische propaganda in de twintigste eeuw: de Noord-Nederlandse norm werd gepromoot en zo ook de verbogen vorm van het adjectief. In Nederland daarentegen is er een minder duidelijke scheiding tussen onverbogen en verbogen vormen in de verschillende registers. Algemeen wordt door Nederlanders meer geneigd naar het gebruik van de verbogen vorm in de voorbepaling van een onzijdig substantief voorafgegaan door het, dit, dat of een possessief. Hij concludeert dus dat de verbogen vorm de basisvariant is in de standaardtaal, aangezien zowel Belgen als Nederlanders in formeel taalgebruik die vorm gebruiken, maar dat in Vlaanderen de onverbogen vorm meer opduikt naarmate het taalgebruik spontaner wordt. Naast die regionale factor hebben nog twee andere factoren een belangrijke impact op het gebruik van de onverbogen vorm van het adjectief (Tummers 2005:276). Zo vestigt Tummers (2005) de aandacht op het belang van het prosodisch patroon en de lengte van het adjectief. Hiermee doelt hij erop dat taalgebruikers een opeenvolging van onbeklemtoonde lettergrepen vermijden: een spreker zal sneller het onbegrijpelijk voorval zeggen dan het onverstaanbaar voorval. Daarnaast speelt ook de zogenaamde lexicale collaboratie van adjectief-nomen een rol. Met het onverbogen adjectief wordt namelijk een sterk lexicaal verband met het substantief uitgedrukt, zoals bijvoorbeeld in: (39) Het bruin brood (40) Het Etnografisch Museum Ook De Rooij (1980) en s Heeren (2002) merken op dat de onverbogen vorm meer voorkomt in België dan in Nederland. De Rooij (1980) stelt vast dat in Belgische kranten het onverbogen adjectief vaker opduikt wanneer het uit meer dan twee lettergrepen bestaat, volgt op een possessief of eindigt op een doffe klank. s Heeren (2002) bevestigt de impact van het aantal lettergrepen: ook zij stelt vast dat hoe meer lettergrepen een adjectief heeft, hoe vaker het onverbogen blijft. Daarnaast verklaart De Rooij (1980:24) het verschil in gebruik van onverbogen en verbogen vormen tussen België en Nederland aan de hand van de dialectinvloed. In de Vlaamse dialecten is de onverbogen vorm namelijk dominant voor een onzijdig substantief, wat zijn weerklank vindt in de Belgisch-Nederlandse omgangstaal. De onverbogen vorm is met andere woorden de endogene variant in Vlaanderen en de verbogen vorm is de exogene variant. In de artikels van de enquête wordt naast de eerder vermelde foutieve varianten, een onverbogen adjectief in de voorbepaling van een onzijdig substantief voorafgegaan door het opgenomen als de Belgisch-Nederlandse variant, zoals in voorbeelden (41) en (42). Daarentegen verschijnt dezelfde constructie met een verbogen adjectief als de neutrale variant, zoals in zin (43). Daarnaast wordt in 35

36 één artikel een variant in de titel gebruikt: een onverbogen adjectief is ook daar de Belgisch- Nederlandse variant (voorbeeld (44)), terwijl een verbogen adjectief de neutrale variant voorstelt (voorbeeld (45)). (41) Het nauw contact tussen de fotograaf en zijn onderwerp is kenmerkend voor veel van Van der Elskens werk. (42) In 2012 nam het Nederlands parlement een wet aan waarin de nertsenfokkerij per 2024 wordt verboden. (43) In 2012 nam het Nederlandse parlement een wet aan waarin de nertsenfokkerij per 2024 wordt verboden. (44) Iraaks leger verovert buitenwijken Mosul (45) Iraakse leger verovert buitenwijken Mosul Drieledige werkwoordelijke eindgroep In een drieledige werkwoordelijke eindgroep, bestaande uit een hulpwerkwoord van modaliteit, hebben, zijn of worden en een deelwoord, kan dat deelwoord op drie plaatsen staan (ANS 1997:1069). De ANS (1997) noemt als mogelijkheden vooropplaatsing, tussenplaatsing en achteropplaatsing van het deelwoord: (46) Ze denken dat hij niets gezien kan hebben. (47) Ze denken dat hij niets kan gezien hebben. (48) Ze denken dat hij niets kan hebben gezien. Vooropplaatsing van het deelwoord wordt het meest gebruikt in gesproken taalgebruik in Nederland en tussenplaatsing het meest in Belgisch taalgebruik. Achteropplaatsing is de neutrale vorm die in beide delen van het taalgebied het meest voorkomt in geschreven taal en meer bepaald in journalistieke taal. Daarnaast wordt het deelwoord van een scheidbaar samengesteld werkwoord sneller achteraan geplaatst zoals in: (49) Frans hoopte dat het bericht al naar hem zou zijn doorgebeld. Wat wel vaststaat in die eindgroep is de volgorde van de twee hulpwerkwoorden. Door die om te keren, werd de foutieve variant voor de enquête gevormd: (50) Persbureau Reuters meldt dat de jihadisten bijna geheel omsingeld zijn zouden. De volgorde van de werkwoorden in de drieledige eindgroep wordt door Haeseryn (1990) behandeld in zijn proefschrift. Hij focust op het type met een deelwoord als zelfstandig werkwoord, een modaal hulpwerkwoord en een hulpwerkwoord van tijd of van passief, omdat dat type het meest voorkomt en de meest herkenbare regionale verschillen herbergt. Haeseryn (1990) stelt daarbij vast dat de twee hulpwerkwoorden een onderlinge volgorde hebben eerst het modale hulpwerkwoord en daarna het hulpwerkwoord van tijd of van passief en dat het deelwoord zich plaatst ten opzichte van die twee hulpwerkwoorden. Zo zijn er drie plaatsingsmogelijkheden. Nederlanders plaatsen het deelwoord gewoonlijk voor de hulpwerkwoorden, waar Belgen het deelwoord tussen de twee hulpwerkwoorden plaatsen. De laatste jaren verliest die tussenplaatsing in Vlaanderen echter terrein aan de achteropplaatsing, die kenmerkend is voor het journalistieke taalgebruik. Haeseryn (1990:54) wijst er ook op dat in Nederland en Vlaanderen alle drie de plaatsingsmogelijkheden gebruikt worden, dus dat er geen absolute voorkeur is. 36

37 Daarnaast merkt Haeseryn (1996) dat wanneer er na de eindgroep nog een ander zinselement volgt, taalgebruikers gemakkelijker kiezen voor vooropplaatsing van het deelwoord. Wanneer het deelwoord een scheidbaar samengesteld werkwoord is, plaatsen ze het dan weer gemakkelijker achteraan. Ook bemerkt hij de invloed van beroep op taalgedrag en attitude. Ten eerste ziet hij dat taalgebruikers die niet professioneel met taal bezig zijn, het deelwoord meer tussen de twee hulpwerkwoorden plaatsen. Ten tweede is er een verschil tussen leraren en journalisten. Leraren hebben namelijk een voorkeur voor vooropplaatsing, terwijl journalisten achteropplaatsing van het deelwoord verkiezen. De taalprofessionelen keuren in hun oordeel de tussenplaatsing ook af, waarschijnlijk omdat ze aansluiting zoeken bij de Noord-Nederlandse norm. Dat Belgische taalgebruikers het deelwoord gewoonlijk tussen de twee hulpwerkwoorden in plaatsen, hangt volgens Haeseryn (1990) samen met de Vlaamse voorkeur voor de groene volgorde in de tweeledige eindgroep. Daarbij plaatsen Vlaamse taalgebruikers het deelwoord voor het hulpwerkwoord. In de drieledige eindgroep behouden ze die basisvolgorde en plaatsen het extra hulpwerkwoord voor de bestaande groep. (51) Ik denk dat hij gewonnen heeft. (52) Ik denk dat hij kan gewonnen hebben. Stoop (2009) bevestigt de parallel tussen de tweeledige en de drieledige eindgroep in de bijzin. Volgens hem plaatsen Nederlanders in elke zin het deelwoord zoveel mogelijk vooraan, terwijl Belgen het steevast op de voorlaatste plaats of anders gezegd voor het hoogste hulpwerkwoord positioneren. Ook in de Syntactische atlas van de Nederlandse dialecten: deel II (2008:22) is een kaart opgenomen waarop zichtbaar is dat de combinatie van een voorkeur voor de groene volgorde en een voorkeur voor tussenplaatsing van het deelwoord het meest voorkomt in Vlaanderen. Barbiers en Bennis (2010:37-39) zoeken hun verklaring elders. Zij stellen vast dat in België clusterdoorbreking vaak voorkomt wanneer het niet-verbale element een nauwe semantische relatie onderhoudt met het belangrijkste werkwoord: (53) Ik weet dat Eddy morgen wil brood eten. (54) Ik denk dat Jan iets wil duidelijk maken. Die lijn trekken ze door naar het participium. Volgens hen wordt in het Belgisch deel van het taalgebied het deelwoord immers als niet-verbaal beschouwd, waardoor het op dezelfde manier de werkwoordcluster kan doorbreken. (55) Ik vind dat Jan de auto voor vier uur moet gemaakt hebben. Aangezien achteropplaatsing van het deelwoord in het hele taalgebied het meest voorkomt in journalistieke taal, wordt die variant in de enquête opgenomen als de neutrale vorm van het fenomeen, zoals in voorbeeld (59). Tussenplaatsing van het deelwoord is de Belgisch-Nederlandse variant. (56) Liefhebbers van zijn werk denken dat zijn bekendste films ook zullen getoond worden. (57) Persbureau Reuters meldt dat de jihadisten bijna geheel zouden omsingeld zijn. (58) Tegen de wet loopt nog wel een rechtszaak, waardoor het verbod kan uitgesteld worden. (59) Tegen de wet loopt nog wel een rechtszaak, waardoor het verbod kan worden uitgesteld. 37

38 3.1.4 Korte infinitief na beginnen en proberen De werkwoorden proberen en beginnen worden volgens de ANS (1997:1038, 1043) verbonden met een lange infinitief. (60) De politie vermoedt dat de inbreker geprobeerd heeft de deur te forceren. (61) Ik hoor dat Jan zijn viool al begint te stemmen. Regionaal kan te echter soms worden weggelaten. Wanneer beginnen of proberen in de eindgroep staat, als (vervangend) infinitief of als meervoudige achter-pv, wordt in België vaak een korte infinitief gebruikt. Dat komt voornamelijk voor in het westelijke deel van Vlaanderen. (62) De politie vermoedt dat de inbreker de deur heeft proberen forceren. (63) Ik moet eens beginnen werken. In een eindgroep met trachten of hopen kan echter zelfs in het westelijk deel van België te niet worden weggelaten. Daarom worden eindgroepen met trachten en hopen en een korte infinitief in het onderzoek opgenomen als foutieve varianten. (64) Het Nederlands Fotomuseum zal bij het project zoveel mogelijk trachten helpen. (65) De Iraakse soldaten betuigen dat ze de hele stad hopen herwinnen. In tegenstelling tot de andere grammaticale fenomenen, was de korte infinitief na beginnen en proberen nog geen onderwerp van taalkundig onderzoek. Wel wordt het door verschillende auteurs genoemd als een kenmerk van Belgisch-Nederlandse standaardtaal of tussentaal (Haeseryn 1996: , Theissen 2001:39-40, Schuurmans et al. 2003: , De Schryver 2012:147). Theissen (2001) beschrijft het fenomeen het meest uitgebreid. In een corpusonderzoek stelt hij vast dat het gebruik van beginnen met een korte infinitief in de eindgroep afneemt in de Vlaamse pers. Zo daalt het percentage van eindgroepen zonder te van 68% in de periode naar 36% in Hij besluit daaruit dat het fenomeen meer en meer op weg is naar de standaardtalige variant met te. Daarnaast wordt de weglating van te verhinderd wanneer tussen beginnen en de infinitief een ander zinselement staat zoals in: (66) De ambtenaren beginnen duidelijk hun geduld te verliezen. Beginnen of proberen met een korte infinitief verschijnt in het onderzoek als Belgisch-Nederlandse variant. De neutrale varianten zijn die waarin te behouden blijft tussen beginnen of proberen en de infinitief (voorbeeld (70)). (67) Zo kunnen ze hun investeringen proberen terugverdienen. (68) In 2014, toen IS de steden is beginnen veroveren, woonden er twee miljoen mensen. (69) Het Nederlands Fotomuseum zal bij het project zoveel mogelijk proberen helpen. (70) Het Nederlands Fotomuseum zal bij het project zoveel mogelijk proberen te helpen. 3.2 DE ENQUÊTE Voor het onderzoek werd aan inwoners van de Lage Landen gevraagd om een online-enquête in te vullen. Die enquête stemt in grote lijnen overeen met de enquête uit mijn vorig onderzoek (De Gendt 2016). Zo bestaat ze opnieuw uit drie korte artikels waar verschillende vragen over worden gesteld, maar hier en daar werd ze aangepast omwille van beperkingen die vorig jaar werden vastgesteld. 38

39 Er wordt om verschillende redenen gewerkt met geschreven stimulansfragmenten. Ik koos ervoor stimuli te gebruiken, omdat ze de informanten een houvast kunnen bieden, waardoor ze gemakkelijker hun talige gedachten onder woorden kunnen brengen (Vandekerckhove en Ghyselen geaccepteerd). In tegenstelling tot de meeste perceptieonderzoeken wordt in de enquête gewerkt met geschreven in plaats van gesproken fragmenten. Daarvoor volgde ik de redenering van Buchstaller (2006:365). Zij merkt op dat bij gesproken stimuli informanten worden blootgesteld aan veel verschillende linguïstische elementen, die elk hun eigen associaties oproepen. Daardoor is het moeilijk om de regionale perceptie van een specifiek fenomeen te testen. Zeker voor de perceptie van syntaxis is het belangrijk mogelijke triggers zoveel mogelijk te beperken, want uitspraakeigenaardigheden kunnen gemakkelijk syntactische eigenaardigheden overschaduwen in de perceptie. Ook merkt Haeseryn (1996:110) dat Nederlanders en Vlamingen elkaar snel herkennen aan de uitspraak. Om dus te vermijden dat informanten enkel op basis van accent oordelen, is het voordelig te werken met geschreven stimulansfragmenten. Daarmee kan beter de perceptie van syntaxis onderzocht worden. Dat beaamt Van Bree (1990:207): In schriftelijk aanbod en we mogen aannemen: in schriftelijk taalgebruik, dus bij sterke monitoring, komt er meer syntaxis voor waardeoordelen open te liggen. Bovendien stelt Kleene (in voorbereiding) dat taalgebruikers geschreven taal associëren met de standaardtaal, de taalvorm die hier onderzocht wordt. De stimuli bestaan uit drie korte artikels 1. Om Belgicismen te vermijden, zijn de artikels gebaseerd op online nieuwsberichten uit de Nederlandse krant De Volkskrant. In het vorige onderzoek kwamen de artikels immers uit het Belgische dagblad De Standaard, waardoor vele Nederlandse informanten struikelden over typisch Vlaamse woordenschat (De Gendt 2016). De vier hierboven besproken fenomenen werden in de artikels verwerkt. Elk fenomeen komt slecht één keer voor in elk tekstfragment, zodat de frequentie niet kan beïnvloeden welk syntactisch kenmerk het meest wordt opgemerkt (Vandekerckhove en Ghyselen geaccepteerd). Van de drie verschillende artikels werden drie verschillende versies gemaakt: een versie met enkel de Belgisch-Nederlandse, een versie met enkel de neutrale en een versie met enkel de foutieve varianten van de fenomenen. De informanten krijgen elk artikel in een andere versie te zien, waardoor de input bij elke respondent steeds uit een Belgisch-Nederlands, een neutraal en een foutief stimulansfragment bestaat. Welk artikel in welke versie verschijnt, wordt at random bepaald. Op die manier wordt de invloed van de inhoud en van de volgorde van de stimuli beperkt. Na het lezen van elk stimulansfragment moet de informant enkele vragen beantwoorden. Die vragenlijst 2 bestaat uit open vragen, meerkeuzevragen en semantisch-differentiaalschalen. De eerste vraag die over elk artikel gesteld wordt, luidt als volgt: Wat valt u op aan het taalgebruik van de auteur? Som alles op. Met die vraag wordt gepeild naar de saillantie van de verschillende kenmerken. Die onderzoeksmethode noemen Vandekerckhove en Ghyselen (geaccepteerd) expliciete bevraging met taalmateriaal. Het voordeel hiervan is dat snel en efficiënt informatie kan verzameld worden, maar het nadeel is dat cruciale info vaak achterwege blijft omdat de respondenten niet over voldoende terminologische bagage beschikken. De vraag verschilt van de saillantievraag in mijn vorig onderzoek, waarbij gevraagd werd aan de informanten alles neer te schrijven wat volgens hen geen goed Nederlands is (De Gendt 2016). De voornaamste reden daarvoor is dat door hun te vragen op te schrijven wat geen goed Nederlands is hun al een attitude wordt opgelegd, namelijk dat het 1 De artikels kunnen teruggevonden worden in Bijlage 1: artikels. 2 De volledige vragenlijst is opgenomen onder Bijlage 2: vragenlijst. 39

40 ongewone taalgebruik slecht taalgebruik is. Door de vraag te veralgemenen, kunnen de informanten ook kenmerken opschrijven die ze niet noodzakelijk afkeuren, maar hun wel opvallen. Om te zorgen dat de respondenten niet te lang nadenken over de vraag, maar eerder hun eerste indruk neerschrijven, krijgen ze slechts drie minuten de tijd om te antwoorden. De tijdslimiet werd bepaald na enkele pretests. Ook wordt in een onderschrift verduidelijkt wat precies wordt bedoeld met de vraag: Som hier concrete elementen op uit het artikel. Motivatie voor uw antwoorden noteert u bij vraag twee. Bijvoorbeeld: "Het congres werd echter geannuleerd." Het woord 'echter' stoort me. Bijvoorbeeld: "Ze brachten vernielingen aan." De woordgroep 'brachten vernielingen aan' stoort me. Zonder die verduidelijking waren informanten in de pretests geneigd om meer algemene of inhoudelijke bemerkingen neer te schrijven in plaats van specifieke elementen uit de fragmenten. In een tweede vraag moeten de informanten hun antwoord op de eerste vraag motiveren. Als de onderzochte fenomenen hun opvallen, kan op die manier achterhaald worden of de kenmerken opvallen omdat ze Vlaams zijn of opvallen om een andere reden. Met een tweede reeks vragen wordt de attitude van de informanten onderzocht aan de hand van negen semantisch-differentiaalschalen en één meerkeuzevraag. Om de vragen te beantwoorden, krijgen de informanten de artikels opnieuw te zien. De vijfpuntenschalen zijn gebaseerd op de basisconcepten van Grondelaers en Speelman (2013): persoonlijke integriteit, solidariteit, status of prestige, competentie, dynamiek en schoonheid. De meeste concepten zijn echter moeilijk toepasbaar op geschreven input, waardoor in dit onderzoek enkel gefocust wordt op competentie en status, meer bepaald op opleiding, intelligentie, succes en professionaliteit. Die worden getoetst aan de hand van de volgende negen stellingen: 1. De auteur is hoogopgeleid 2. De auteur behaalde tijdens zijn studie mooie resultaten. 3. De auteur is een ervaren journalist 4. De auteur schrijft voor een kwaliteitskrant. 5. De auteur gebruikt een objectieve schrijfstijl. 6. Het artikel oogt professioneel. 7. De inhoud van het artikel is betrouwbaar. 8. Het artikel is geschreven in het Algemeen Nederlands. 9. De auteur gebruikt een hippe schrijfstijl. Per stelling moet de informant aangeven op een schaal van één tot vijf in welke mate hij akkoord gaat, waarbij één staat voor helemaal niet akkoord en vijf voor helemaal akkoord'. Daarna volgt een meerkeuzevraag waarin de respondenten wordt gevraagd in welke krant het artikel zou kunnen voorkomen: een kwaliteitskrant, een populaire krant of een regionale krant. Daarop volgen enkele perceptievragen. Zo moeten de informanten aangeven hoe oud ze de auteur van elk artikel schatten: tussen de 20 en 35 jaar, tussen de 36 en 50 jaar of ouder dan 50 jaar. Vervolgens wordt hun gevraagd waar de auteur vandaan zou kunnen komen. Met die vraag kan ingeschat worden of ze de gebruikte fenomenen als Belgisch-Nederlands herkennen, maar ook hoe sterk ze in hun attitude worden gestuurd door hun perceptie. Wanneer taalgebruikers namelijk 40

41 steevast slechte scores geven op de attitudeschalen aan wat ze als Belgisch interpreteren, blijkt daaruit dat ze Vlamingen linken met een lagere status en een mindere competentie, zonder dat ze daarom ook noodzakelijk de Belgisch-Nederlandse variëteit als minder prestigieus of competent beschouwen. De afkomstvraag valt uiteen in twee delen. Eerst moeten de informanten aangeven of de auteur uit Nederland, België of niet uit de Lage Landen afkomstig is. Wanneer ze daarop Nederland antwoorden, wordt hun gevraagd uit welke regio de auteur afkomstig zou kunnen zijn: de Randstad, het zuiden van Nederland of het oosten van Nederland. Wanneer ze daarentegen België antwoorden op de eerste vraag, zijn de antwoordmogelijkheden Brabant, het westen van Vlaanderen en het oosten van Vlaanderen. Omdat uit de pretests bleek dat niet elke Belg weet wat de Randstad is en niet elke Nederlander weet wat Brabant is, werden aan de enquête kaartjes van deze twee zones toegevoegd. Bij de afkomstvragen hebben de informanten tevens de mogelijkheid om meerdere antwoorden aan te duiden als ze twijfelen tussen de verschillende opties. In mijn vorig onderzoek werden de afkomstvragen opgenomen als schalen (De Gendt 2016). Hier koos ik voor een andere aanpak, omdat bij een meerkeuzevraag de kans op een eenduidig antwoord groter is. Ook werd daarbij enkel het onderscheid gemaakt tussen de Randstad, het oosten van Nederland, het zuiden van Nederland en België. Door enkel Nederland op te delen in zones werden de informanten mogelijk gestuurd richting het idee dat de auteur een Nederlander was. Doordat er geen algemene stelling de auteur is afkomstig uit Nederland was, kon ook moeilijker geconstateerd worden of een bepaalde auteur als Nederlander werd beschouwd. In een laatste vraag, wordt de informanten gevraagd waarin ze denken dat Belgisch- en Nederlands- Nederlands verschillen op vlak van grammatica. Hierbij stond in een onderschrift: Grammatica is alles wat met de structuur van zinnen en woorden te maken heeft. Bijvoorbeeld: zinsbouw, vervoeging van werkwoorden,... Die vraag dient om na te gaan in welke mate hun oordeel, gedrag en kennis met elkaar stroken, maar ook om te achterhalen welke stereotypen er heersen in de taalgemeenschap. Ze zullen hier namelijk vooral antwoorden op basis van de norm die in hun samenleving heerst en aangeven op welke vlakken de andere taalvariëteit daarvan afwijkt. De antwoorden kunnen zo een beeld geven van wat Preston (2002) overt prestige noemt. Ten slotte moeten de informanten nog enkele gegevens over zichzelf geven. Daarbij wordt gevraagd naar het geslacht, het geboortejaar, het beroep, de opleiding, de huidige woonplaats en de geboorteplaats van elke informant. Wanneer ze verhuisd zijn naar een ander deel van het taalgebied, wordt niet geïnformeerd naar hoe lang ze daar al wonen. Die informatie was nadien bekeken wel nuttig geweest. 3.3 HYPOTHESEN Op basis van de uiteengezette theorie en de resultaten van het voorgaande onderzoek, kunnen vijf hoofdhypothesen en zes subhypothesen geformuleerd worden: 1. De voorkeursvarianten worden minder opgemerkt dan de varianten die enkel in het Belgisch- Nederlands voorkomen. a. Tussenplaatsing van het deelwoord valt het meeste op, terwijl het onverbogen adjectief het minste opvalt. b. De Belgisch-Nederlandse varianten zijn saillanter voor Nederlanders dan voor Belgen. 2. Langdurig verblijf in een ander deel van het taalgebied leidt tot hoger bewustzijn van de taalverschillen. 41

42 a. Migranten merken de fenomenen meer op. b. Migranten herkennen de fenomenen als Belgisch-Nederlandse grammatica. 3. Nederlanders geven de Belgisch-Nederlandse auteur slechtere scores op de attitudeschalen dan de neutrale auteur. a. Vooral op de schaal hoogopgeleid scoort de Belgisch-Nederlandse auteur slecht. 4. Langdurig verblijf in een ander deel van het taalgebied leidt tot een meer uitgesproken taalattitude. 5. Nederlanders zien geen verschil tussen Belgisch-Nederlands en foutief taalgebruik. a. Vooral Nederlandse migranten denken dat de foutieve constructies Vlaams zijn. Die veronderstellingen vormen het vertrekpunt voor de bespreking van de resultaten. Een eerste hoofdhypothese is dat de voorkeursvarianten minder zullen opgemerkt worden dan de echte Belgisch-Nederlandse fenomenen. Met voorkeursvarianten wordt hier bedoeld: het gebruik van presentatief er na een plaatsbepaling en de onverbogen vorm van het adjectief in de voorbepaling van een onzijdig substantief. De echte Belgisch-Nederlandse fenomenen zijn de andere twee genoemde verschijnselen, namelijk tussenplaatsing van het deelwoord in de drieledige eindgroep en de korte infinitief na beginnen of proberen. Die veronderstelling is gebaseerd op het idee van systeemconformiteit of contrast, zoals het uitgelegd wordt door Vandekerckhove en Ghyselen (geaccepteerd): hoe ongewoner een kenmerk is voor een bepaalde variëteit of voor een spreker, hoe saillanter. De echte Belgisch-Nederlandse fenomenen komen zelden voor in Nederlands taalgebruik, bijgevolg zullen ze vreemd aanvoelen voor Nederlandse taalgebruikers en snel worden opgemerkt. De Belgische informanten zullen ze ook opmerken, omdat ze door normerende instanties vaak als nietstandaardtalige worden bestempeld en dus afwijken van de opgelegde norm (Haeseryn 1996:238, Theissen 2001:40 3, Kleene in voorbereiding). Daarnaast verwacht ik dat de tussenplaatsing van het deelwoord het meest zal worden opgemerkt en de onverbogen vorm van het adjectief het minst zal worden opgemerkt. Daarvoor baseer ik me op Van Bree (1990). Binnen het syntactisch domein, signaleren zijn informanten het meest verschillen in woordvolgorde 4, terwijl subtiele verschillen in gebruik veel minder de aandacht van zijn respondenten trekken. Bijgevolg valt te verwachten dat het verschil tussen de onverbogen en de verbogen vorm van het adjectief de informanten het snelst zal ontgaan. Ten slotte kan verondersteld worden dat Nederlandse respondenten alerter zullen zijn voor de Belgisch-Nederlandse fenomenen dan Belgische respondenten. Kleene (in voorbereiding) onderstreept namelijk het belang van streekgebondenheid voor saillantie. De fenomenen die voorkomen in de eigen buurt, zullen de informanten minder snel opmerken, omdat ze voor hen minder vreemd klinken. Zodoende zullen de fenomenen minder opvallen aan Belgen dan aan Nederlanders. De tweede hypothese is dat langdurig verblijf in een andere omgeving ertoe zal leiden dat informanten zich bewuster zijn van de fenomenen. Met andere woorden, Nederlanders woonachtig in België en Belgen woonachtig in Nederland zullen de Belgisch-Nederlandse varianten meer opmerken dan de andere informanten. Dat is overeenkomstig met de stelling van Van Bree (1990:202): langdurig verblijf in een andere taalomgeving [verhoogt] de bewustheid [ ] omtrent syntactische afwijkingen. 3 Theissen (2001) zegt nooit dat de korte infinitief na beginnen of proberen wordt afgekeurd door normerende instanties, maar hij zegt wel dat we op weg zijn naar een standaardtalige variant waarbij de korte infinitief vervangen wordt door een lange infinitief. Impliciet zegt hij hier dat de korte infinitief na beginnen of proberen afwijkt van de norm. 4 Als voorbeeld voor verschillen in woordvolgorde geeft Van Bree (1990) laten maken en maken laten in de eindgroep. 42

43 Doordat de migranten 5 verhuisd zijn naar een ander deel van het taalgebied, verhoogt immers de kans dat ze met zowel de Belgisch-Nederlandse als de neutrale varianten in contact zijn gekomen. Bijgevolg hebben ze de gelegenheid om zich bewust te worden van de verschillen, waardoor de afwijkingen hun niet alleen meer zullen opvallen, maar ze die ook beter zullen kunnen thuisbrengen. Wel bestaat de kans dat ze een zekere tolerantie ontwikkelen tegenover de verschillen en ze daardoor niet meer geneigd zijn de fenomenen neer te schrijven als een opvallend element (Van Bree 1990: ). Ten derde zullen Nederlanders lagere scores geven op de attitudeschalen bij de stimuli met Belgisch- Nederlandse varianten dan bij de stimuli met neutrale varianten. Dat vermoeden is gebaseerd op de resultaten van mijn vorig onderzoek (De Gendt 2016). Daarbij was er een significant verschil tussen de scores die de Nederlandse taalgebruikers gaven aan de Belgisch-Nederlandse en de neutrale auteur op de stellingen de auteur is hoogopgeleid, de auteur is een ervaren journalist en de auteur schrijft voor een kwaliteitskrant. De Belgisch-Nederlandse auteur werd steeds gelinkt met een lagere prestige en een mindere competentie. Daarnaast zullen vooral de attitudeschalen die peilen naar de opleiding een slechte score krijgen. Van Bree (1990:207) stelt immers dat typische fouten tegen schrijftaalnormen [toegewezen] worden aan een gebrek aan ontwikkeling. Aangezien de Belgisch- Nederlandse varianten afwijken van de Noord-Nederlandse norm, zullen Nederlanders een auteur die zulke varianten gebruikt dus als minder geleerd beschouwen. Verder vermoed ik dat een langdurig verblijf in een andere taalomgeving zal leiden tot meer uitgesproken taalattitudes. Zoals eerder vermeld, zullen de migranten al vaker in contact zijn gekomen met de verschillende varianten. Daardoor hebben ze ook de gelegenheid om zich al een mening te vormen over het gebruik van bepaalde syntactische fenomenen, in tegenstelling tot de andere informanten die de fenomenen misschien voor de eerste keer tegenkomen. Dat vermoeden is gebaseerd op een resultaat uit mijn vorig onderzoek (De Gendt 2016). Daaruit bleek dat Nederlanders die in België wonen gemiddeld een hogere score gaven op de schaal hoogopgeleid aan de auteur die de neutrale varianten gebruikte dan de andere Nederlanders. De groep migranten was toen echter te klein om een significant verschil te kunnen vaststellen. Een laatste hypothese is dat Nederlanders het verschil tussen de foutieve en de Belgisch-Nederlandse varianten niet zullen opmerken. Ze zullen met andere woorden enkel vaststellen dat in beide gevallen het taalgebruik afwijkt van hun eigen taalgebruik, maar niet waarin. Dat was wat de Nederlandse taalgebruikers steevast deden in mijn vorige onderzoek: de informanten behandelden Belgisch- Nederlands en foutief taalgebruik op dezelfde wijze en zeiden soms zelfs dat ze dachten dat de foutieve varianten Vlaams waren (De Gendt 2016). Daarentegen zal voor de Belgen het Belgisch-Nederlands als correct aanvoelen. Daardoor zullen ze zowel het Belgisch-Nederlandse als het neutrale taalgebruik goedkeuren, terwijl ze het foutieve taalgebruik zullen afkeuren. Het bestempelen van foutieve constructies als Vlaams zal waarschijnlijk meer gebeuren door Nederlandse migranten dan door de andere Nederlanders. De eersten zullen namelijk wel weten dat het Belgisch-Nederlands op sommige vlakken afwijkt van het Nederlands-Nederlands, maar weten niet precies wat die verschillen zijn, waardoor ze de gelijkaardige foutieve constructies daarmee zullen linken. Daartegenover zullen de andere Nederlanders minder snel doorhebben wanneer het om Belgisch-Nederlandse syntaxis gaat, zodat ze de lijn ook niet kunnen doortrekken naar verwante varianten. 5 Die term wordt in de paper gebruikt om te verwijzen naar de Belgen die in Nederland wonen en de Nederlanders die in België wonen. 43

44 3.4 INFORMANTEN De enquête werd ingevuld door 250 informanten. Op voorhand werd ernaar gestreefd om de informanten gelijk te verdelen over vier grote informantengroepen: Belgen die nog steeds in België wonen, Belgen die naar Nederland verhuisd zijn, Nederlanders die in Nederland wonen en Nederlanders die in België wonen. In de bespreking van de resultaten zullen de informantengroepen respectievelijk benoemd worden als de autochtone Belgen, de Belgische migranten, de autochtone Nederlanders en de Nederlandse migranten. Onder de informanten zijn er 94 autochtone Belgen, 42 Belgische migranten, 57 autochtone Nederlanders en 57 Nederlandse migranten. De groep bestaat in het totaal uit 93 mannen, 155 vrouwen en twee anderen die hun geslacht niet hebben opgegeven. Verder is de oudste respondent geboren in 1931 en de jongste in De mediaan van de geboortejaren is 1972, wat aangeeft dat er meer jonge dan oude respondenten zijn. Daarnaast hebben 199 van de 250 geënquêteerden een hogere opleiding gevolgd en hebben, of hadden in het geval van enkele gepensioneerden, 178 informanten een beroep dat niets met taal te maken heeft. Voor het onderzoek werd niet gedaan aan sampling, maar werden de informanten willekeurig gezocht. Daardoor is de verhouding van bijvoorbeeld taalprofessionelen en niet-taalprofessionelen niet gelijk in alle groepen, wat de resultaten enigszins kan beïnvloeden. Zo zijn er bij de autochtone Belgen meer respondenten met een taalkundige opleiding. Daartegenover zijn er onder de Belgische migranten en autochtone Nederlanders meer informanten die geen hogere opleiding hebben gehad. Ten slotte is de groep van Nederlandse migranten jonger dan de andere groepen en bestaat ze daardoor ook uit meer studenten. Dat kan invloed hebben op de resultaten. Zo kan het verschil in attitude tussen Nederlandse en Belgische migranten bijvoorbeeld ook liggen aan het verschil in leeftijd tussen beide groepen. In de tabel hieronder is de populatie van de informanten weergegeven. Autochtone Belgen Belgische migranten Autochtone Nederlanders Nederlandse migranten Mannen Vrouwen Studenten Talenstudenten Niet-taalprof Taalprofessioneel Geen hogere opl Hogere opleiding Taalkundige opl TOTAAL 6 Oudste geboortejaar Jongste geboortejaar Mediaan TOTAAL Tabel 1: populatie informanten 6 Van sommige informanten ontbreken enkele gegevens, waardoor de som van de getallen in de rechterkolom niet altijd gelijk is aan

45 HOOFDSTUK 4: RESULTATEN In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken. Alle resultaten werden ingevoerd in het statistiekprogramma SPSS, waarin aan de hand van de chi-kwadraattoets, de Mann-Whitney-Utoets en de Kruskal-Wallistoets werd bekeken of onder andere de aard van de stimulansfragmenten een significante rol speelt. Hieronder komen eerst de saillantie-, daarna de attitude- en dan de perceptieresulaten aan bod. Daarna wordt bekeken of er interacties zijn tussen de verschillende resultaten, om vragen te beantwoorden zoals: Welke fenomenen zijn doorslaggevend in het oordeel van de informanten? Plaatsen informanten een auteur sneller in België als ze de fenomenen opmerken? Krijgt een auteur waarvan ze denken dat hij uit België komt slechtere scores op de attitudeschalen? Als laatste wordt besproken waarin de informanten denken dat de twee variëteiten op grammaticaal vlak van elkaar verschillen. Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van artikels uit een Nederlandse krant, wat enigszins het oordeel van de informanten kan beïnvloeden. Ten eerste bestaat de kans dat ze struikelen over Nederlandse woorden zoals retroperspectief en Mosul (i.p.v. Mosoel). Daarnaast worden twee variëteiten vermengd in de Belgisch-Nederlandse stimulansfragmenten, wat kan leiden tot een bevreemdend gevoel (Kleene in voorbereiding). Dat zal een rol gespeeld hebben in de attitude en in de perceptie van de informanten. 4.1 SAILLANTIE Allereerst wordt aan de informanten gevraagd of er hun elementen in de tekst opvallen. In hun antwoorden wijzen verschillende informanten op minstens één van de vier fenomenen die opgenomen zijn in de verschillende stimulansfragmenten. Zoals te verwachten, wordt bij de neutrale stimuli het minst één van de fenomenen opgemerkt en bij de foutieve fragmenten het meest. Wanneer gekeken wordt naar het verschil tussen de informantengroepen, valt op dat Nederlanders alerter zijn voor de Belgisch-Nederlandse varianten dan Belgen: 76 van de 114 Nederlandse informanten signaleren minstens één van de Belgisch-Nederlandse fenomenen, waar slechts 40 van de 136 Belgen een fenomeen aanstippen. Op voorhand werd de hypothese geformuleerd dat langdurig verblijf in een andere taalomgeving leidt tot een hoger bewustzijn van de taalverschillen. Die hypothese wordt echter niet bevestigd in de resultaten, want zowel binnen de Belgische groep, als binnen de Nederlandse groep is er geen significant verschil tussen de migranten en de autochtonen. Het geboorteland is dus bepalend voor de saillantie van de varianten en niet het verblijf in een ander taalgebied. Kortom, wanneer informanten opgegroeid zijn in een taalgemeenschap die de grammaticale fenomenen niet gebruikt, vallen die hun meer op en zijn ze voor hen bijgevolg saillanter. 45

46 Grafiek 1: merken de informantengroepen een fenomeen op (procentuele vergelijking)? De volgende vraag is welke fenomenen saillant zijn. De veronderstelling is dat de zogenaamde voorkeursvarianten minder saillant zijn dan de varianten die enkel in het Belgisch-Nederlands voorkomen. Met andere woorden wordt verwacht dat de informanten bij de Belgisch-Nederlandse stimulansfragmenten de tussenplaatsing van het deelwoord en de korte infinitief na beginnen of proberen meer opmerken dan presentatief er en het onverbogen adjectief voor een onzijdig substantief. In de resultaten wordt de hypothese bevestigd. Meteen is duidelijk dat presentatief er en het onverbogen adjectief niet saillant zijn: het eerste fenomeen wordt slechts door zeven informanten opgemerkt, het tweede door elf informanten. Daarentegen signaleren 64 respondenten de tussenplaatsing van het deelwoord en 75 respondenten de korte infinitief. Hieruit kan een saillantiehiërarchie worden opgesteld, met van minst naar meest saillant: presentatief er, het onverbogen adjectief, de tussenplaatsing van het deelwoord en de korte infinitief na beginnen en proberen. De subhypothese dat de tussenplaatsing van het deelwoord het meest zou opvallen en het onverbogen adjectief het minst klopt dus niet. Als echter enkel naar de Nederlandse informanten wordt gekeken, is de tussenplaatsing van het deelwoord wel net iets saillanter. Onder hen merken 51 respondenten de volgorde in de eindgroep op en 48 de korte infinitief. 46

47 Grafiek 2: welke fenomenen worden opgemerkt door welke informantengroepen? De korte infinitief is algemeen saillanter omdat de Belgische informanten dat fenomeen meer opmerken dan de plaats van het deelwoord in de eindgroep. Tussenplaatsing is dan ook in België wijder verspreid dan het weglaten van te voor de infinitief. Dat laatste komt vooral voor in het westelijk deel van Vlaanderen, waardoor het ook voor sommige Belgen afwijkt van hun dagelijks taalgebruik. Het idee dat grammaticale fenomenen die niet voorkomen in de geboortestreek saillanter zijn voor de taalgebruikers, wordt hier dus nogmaals bevestigd. Dat stemt ook overeen met het idee van Vandekerckhove en Ghyselen (geaccepteerd) dat exogene kenmerken meer saillant zijn dan endogene kenmerken. Daarnaast blijkt geboorteland opnieuw een bepalende factor, waardoor de veronderstelling dat de Belgisch-Nederlandse varianten saillanter zouden zijn voor Nederlanders dan voor Belgen bekrachtigd wordt. Hierin wordt het concept van systeemconformiteit en contrast weerspiegeld (Vandekerckhove en Ghyselen geaccepteerd). Systeemconformiteit is er bij de Belgen, die in het taalgebruik van de Belgisch-Nederlandse journalist geen elementen zien die afwijken van de norm die ze zelf toepassen. Daartegenover contrasteert het Belgisch-Nederlandse taalgebruik voor de Nederlanders met hun maatstaf. Zij merken met andere woorden verschillende fenomenen op die niet overeenstemmen met het taalgebruik dat ze van een journalist verwachten. In de onderstaande tabel wordt per fragment en per informantengroep een overzicht gegeven van hoeveel respondenten de verschillende varianten opmerken. Daarin is duidelijk te zien wat hier al werd vastgesteld: tussenplaatsing van het deelwoord en de korte infinitief zijn saillant voor Nederlanders, maar presentatief er en het onverbogen adjectief merken ze bijna niet op. 47

48 Stimulansfragment Belgisch- Nederlands Neutraal Foutief Fenomeen Presentatief er Verbuiging adjectief Volgorde eindgroep Korte infinitief Presentatief er Verbuiging adjectief Volgorde eindgroep Korte infinitief Presentatief er Verbuiging adjectief Volgorde eindgroep Korte infinitief Autochtone Belgen (94) Belgische migranten (42) Autochtone Nederlanders (57) Nederlandse migranten (57) Totaal (250) Tabel 2: overzicht opgemerkte fenomenen Zoals verwacht, worden de foutieve varianten door alle informantengroepen frequent genoemd, maar onverwachter is dat ook de neutrale varianten aan sommige informanten opvallen. Presentatief er wordt nooit genoemd bij de neutrale fragmenten, maar dat is omdat er niets valt te melden: de neutrale variant is die waarbij er wordt weggelaten. Daarnaast wordt de volgorde in de eindgroep vaak genoemd door Belgen, wat niet zo vreemd is. Zij hebben immers een voorkeur voor tussenplaatsing, waardoor de kans groter is dat de achteropplaatsing hen stoort. Verder vermelden vele Nederlandse informanten de lange infinitief na beginnen of proberen. Een verklaring hiervoor is dat Nederlanders geen grote fan zijn van groepsvorming, waardoor ze een zin zoals (72) verkiezen boven zin (71). (71) In 2014, toen IS de steden is beginnen te veroveren, woonden er twee miljoen mensen. (72) In 2014, toen IS de steden begon te veroveren, woonden er twee miljoen mensen Naast de fenomenen zijn er nog andere elementen die de informanten opvallen. Die opmerkingen spelen steeds in op de inhoud of de opbouw van een specifiek artikel, dat steeds is opgenomen in de drie verschillende versies, waardoor de opmerkingen gelijk verdeeld zijn over de verschillende 48

49 stimulansfragmenten. Ze beïnvloeden de attitude en de perceptie van de respondenten dus in dezelfde mate bij de verschillende stimuli. Grafiek 3: wat merken de informanten nog op? De meeste opmerkingen gaan over woordgebruik en formulering. Zo trekken woorden als retroperspectief, contactvellen en moederdieren de aandacht van verschillende respondenten. Daarbij geven ze meestal aan dat ze het woord niet kennen, maar vinden ze het artikel daarom niet slechter geschreven. Ook storen verschillende informanten zich aan formuleringen als het terrein dat is heroverd en zouden mee zijn genomen. Ze vinden dat nogal omslachtig en verkiezen het heroverde terrein en zouden meegenomen zijn. Bij inhoudelijke opmerkingen keert volgende zin vaak terug: (73) Bij Nederlandse nertsenfokkerijen was 1 april van dit jaar het aantal moederdieren met ruim afgenomen tot Vele informanten denken te lezen dat het aantal van naar is afgenomen, waardoor ze denken dat de zin inhoudelijk niet klopt. Daarnaast vinden verschillende informanten de auteur niet zeker genoeg van zijn stuk, voornamelijk door het veelvuldig gebruik van zouden. Zo zegt informant 81Bb 7 : het voortdurend gebruik van 'zouden' is storend en geeft indruk dat auteur niet zeker is van zijn zaak. Verder vermelden meerdere informanten spellingsfouten. Als ze daarbij specificeren gaat 7 De grote B slaat op het geboorteland van de informant, namelijk België. Wanneer hier een hoofdletter N had gestaan, zou de informant geboren zijn in Nederland. De kleine letter verwijst naar zijn woonplaats: b verwijst naar België en n verwijst naar Nederland. 49

50 het meestal om het woord dummy s dat ze verbeteren naar het Engelse meervoud dummies. Ook geven velen aan dat de interpunctie niet goed loopt, omdat de auteur ofwel te veel, ofwel te weinig gebruik maakt van komma s. Opvallend is ten slotte hoe vaak zinsbouw of woordvolgorde terugkeert in de opmerkingen van de informanten. Het probleem daarbij is dat veel informanten niet specificeren over welke zinnen ze het dan hebben. Als ze wel een toelichting geven, linken ze een verkeerde zinsbouw meestal met de volgorde in de eindgroep, waardoor het vermoeden stijgt dat algemene opmerkingen over zinsbouw eigenlijk gaan over de plaats van het deelwoord. Grafiek 4: waarom vallen die elementen op? Aan de informanten wordt ook gevraagd te motiveren waarom bepaalde elementen hun opvallen. Wat daarbij het meest terugkeert is dat wat er geschreven staat geen Algemeen Nederlands of zelfs foutief taalgebruik is. Die opmerking wordt 34 keer gegeven bij een Belgisch-Nederlands stimulansfragment, 14 keer bij een neutraal en 96 keer bij een foutief fragment. Opmerkelijk is dat bij de Belgisch- Nederlandse stimulansfragmenten die motivatie niet meer gegeven wordt door Nederlanders dan door Belgen. Voor zeventien Vlaamse informanten is wat ze lezen foutief taalgebruik. Mogelijk komt dat door de strenge normering die lang gold in België, waarbij gestreefd werd naar aansluiting bij de Noord-Nederlandse norm. Weglating van te en tussenplaatsing van het deelwoord werden daarbij gezien als niet-standaardtalig, wat kan meespelen in het beeld dat velen vandaag hebben van correct taalgebruik. Ook mag niet vergeten worden dat onder de groep autochtone Belgen vrij veel taalprofessionelen zijn, die volgens Haeseryn (1990) de tussenplaatsing van het deelwoord afkeuren. Mogelijk verklaart dat waarom voor een aantal Belgen het taalgebruik niet aanvoelt als standaardtaal. Daarnaast motiveren 79 informanten dat de elementen hun opvallen omdat ze afwijken van hun eigen 50

51 taalgebruik of van hun verwachting. Gelijkaardig daaraan is dat 53 informanten zeggen dat ze het taalgebruik vreemd of onnatuurlijk vinden. Die motivaties worden ongeveer evenveel gegeven bij de verschillende stimulansfragmenten en ook door de verschillende informantengroepen. Voor taalgebruikers zijn talige kenmerken dus saillanter wanneer ze afwijken van hun eigen taalgebruik, waardoor ze in een bepaalde context onnatuurlijk aanvoelen. Sommige respondenten zeggen dat de opgemerkte taalkenmerken Vlaams of Nederlands zijn. Bij de Belgisch-Nederlandse stimulansfragmenten vermelden ze het meest dat de opgemerkte elementen Vlaams zijn, namelijk 16 van de 31 keer, waarmee ze de taalkenmerken correct thuisbrengen. Daarnaast zijn het vooral de Nederlanders die het taalgebruik juist lokaliseren en meer bepaald de Nederlandse migranten. Het zijn wel ook de Nederlanders die het meest expliciet vermelden dat het taalgebruik in een neutraal of foutief stimulansfragment Vlaams is. Daardoor is het niet zeker of ze de talige kenmerken echt kunnen thuisbrengen of enkel doorhebben dat het gaat om taalgebruik dat afwijkt van wat gesproken wordt in hun geboortestreek. Wanneer informanten zeggen dat de auteur een Nederlander is, doen ze dat vooral op basis van woordgebruik zoals het retroperspectief, wat volgens hen in het Belgisch-Nederlands de retroperspectieve zou moeten zijn. Daardoor komt die motivatie bij elk type stimulansfragment evenveel aan bod. 4.2 ATTITUDE In het tweede onderdeel van het onderzoek wordt nagegaan hoe de informanten Belgisch-Nederlands taalgebruik beoordelen. Om dat te onderzoeken moeten ze de auteurs van de stimulansfragmenten scores geven op enkele attitudeschalen en aangeven in welk type krant het artikel kan staan. Hieronder bespreek ik eerst de resultaten van de attitudeschalen en daarna de antwoorden op de meerkeuzevraag. Een eerste vaststelling is dat er geen significante verschillen zijn tussen de attitudescores die de informantengroepen geven aan de Belgisch-Nederlandse auteur. De enige stelling waarop Nederlanders de auteur negatiever beoordelen dan de Belgen is het artikel is geschreven in het Algemeen Nederlands. Dat is echter de enige schaal die peilt naar perceptie en niet naar attitude. Hieruit leid ik af dat het gebruik van Belgisch-Nederlandse grammatica geen invloed heeft op de attitude van taalgebruikers, maar mogelijk wel op de perceptie. Aangezien eerder werd vastgesteld dat Nederlanders de fenomenen opmerken, herkennen ze Belgisch-Nederlandse grammatica wel, maar doet het gebruik ervan geen afbreuk aan de status en de competentie van een journalist. Verder werd vooraf verondersteld dat de Belgisch-Nederlandse auteur slecht zou scoren op de schaal hoogopgeleid, maar dat strookt niet met de resultaten. Nederlandse informanten beschouwen Belgisch-Nederlands dus louter als ander taalgebruik, maar ze verbinden het niet met minder prestigieuze en minder competente sprekers. Ten tweede krijgt de auteur die de neutrale varianten gebruikt van de Belgische inwoners op enkele schalen slechtere scores dan van de Nederlandse inwoners. Onder Belgische inwoners vallen de autochtone Belgen en de Nederlandse migranten, terwijl onder Nederlandse inwoners de autochtone Nederlanders en de Belgische migranten worden verstaan. De drie schalen waarop hun scores verschillen, kunnen gecategoriseerd worden onder de term professionaliteit. De verklaring ligt hier niet voor de hand. De gebruikte varianten zijn immers neutrale varianten, die niet in het oog zouden mogen springen. Ook tonen de saillantieresultaten een tegenstelling op de variabele geboorteland en niet op de variabele woonplaats, waardoor het logischer zou zijn mocht die tegenstelling weerspiegeld 51

52 worden in de attituderesultaten. Wat mogelijk een rol speelt is dat de Nederlandse en Belgische inwoners elk vertrouwd zijn geraakt aan de journalistieke taal uit hun omgeving en die daarom het meest professioneel achten. Bijgevolg waarderen de Nederlandse inwoners de meer neutrale varianten, terwijl het taalgebruik voor de Belgische inwoners niet overeenstemt met wat ze gewoon zijn te lezen in een krant. De verwachting zou dan echter zijn dat die tegenstelling ook aanwezig is bij de scores gegeven aan de Belgisch-Nederlandse auteur, wat niet het geval is. De reden voor het contrast is mij dus niet helemaal duidelijk. Grafiek 5: wat is de invloed van woonplaats op professionaliteit (neutrale stimuli)? Daarnaast worden bij de foutieve stimulansfragmenten door alle informantengroepen lagere scores gegeven dan bij de andere fragmenten, maar vooral de Belgen zijn streng voor een auteur die grammaticale fouten maakt. Bij de meeste schalen gaat het echter om een trend, waarbij de verschillen net niet significant zijn. Enkel op ervaren journalist en oogt professioneel verschillen de scores van de Belgen significant met die van de Nederlanders. Belgen rekenen een journalist dus sterker af op grammaticale fouten dan Nederlanders, wat waarschijnlijk te maken heeft met de Vlaamse standaardtaalideologie. Standaardtaal wordt in België immers beschouwd als een superieure variëteit, die een kenmerk is van geleerdheid en intelligentie, waardoor alles wat van de standaard afwijkt gezien wordt als incorrect en zodoende wordt veroordeeld (Latour Van Hout en Grondelaers 2012:245, Lybaert 2015:104). Vanuit die redenering bekritiseren Belgen journalisten die taalfouten maken veel sterker dan Nederlanders. Wat hier ook een rol kan hebben gespeeld, is dat de groep van Nederlandse 52

53 migranten jonger is dan de andere informantengroepen. Daardoor trekken zij de leeftijd van alle Nederlanders naar omlaag. De kans bestaat dus dat in plaats van Nederlanders, jonge taalgebruikers toleranter zijn voor een journalist die fouten maakt. Grafiek 6: wat is de invloed van geboorteland (foute stimuli)? Dat Belgen strenger zijn voor taalfouten dan Nederlanders, kan ook meegespeeld hebben in de scores gegeven aan de Belgisch-Nederlandse auteur. De neutrale auteur wordt immers eveneens minder gewaardeerd door de autochtone Belgen dan door de autochtone Nederlanders. Hieruit volgt dat Belgen mogelijk algemeen lagere scores geven dan Nederlanders, waardoor het logisch zou zijn dat de waarderingscijfers van de Nederlanders ook bij de Belgisch-Nederlandse fragmenten hoger liggen. Hier treden er echter geen significante verschillen op tussen de scores van de informantengroepen. Bijgevolg bestaat de kans dat Nederlanders de Belgisch-Nederlandse auteur in vergelijking met de neutrale auteur minder waarderen. Als de resultaten per informantengroep worden bekeken, valt op dat bij de scores van de Nederlanders op sommige schalen er enkel significante verschillen optreden tussen de neutrale en de foutieve stimuli. De Belgisch-Nederlandse auteur wordt dus niet significant meer gewaardeerd dan de foutieve auteur, maar ook niet significant minder dan de neutrale auteur. Daartegenover maken de Vlamingen het onderscheid tussen enerzijds de foutieve fragmenten en anderzijds de neutrale en de Belgisch- 53

54 Nederlandse fragmenten. Zij geven wel significant hogere scores aan de Belgisch-Nederlandse auteur dan aan de foutieve auteur, maar niet significant hoger dan aan de neutrale auteur. Grafiek 7: welke scores geven de Nederlanders? Het waarderingscijfer gegeven door de Nederlanders ligt misschien niet significant lager bij de Belgisch-Nederlandse auteur dan bij de neutrale auteur, maar het ligt wel degelijk lager. Hier wordt de hypothese dat de Nederlanders slechtere scores geven op de attitudeschalen aan de Belgisch- Nederlandse auteur dan aan de neutrale auteur bevestigd. Aangezien Nederlanders de Belgisch- Nederlandse varianten opmerken, is het gebruik van die kenmerken waarschijnlijk doorslaggevend in het oordeel van de informanten. Zodoende wordt taalgebruik dat afwijkt van dat uit de geboortestreek niet alleen opgemerkt, maar ook minder gewaardeerd. Taalgebruik uit de geboorteomgeving is de norm, waardoor alleen taalgebruik dat beantwoordt aan die norm, hoog scoort op competentie en status. Het taalgebruik van de Belgen wordt door de Nederlandse informanten dus niet enkel gezien als verschillend, maar ook als een teken van minder opleiding en een gebrek aan professionaliteit. De verschillen zijn uiteraard niet significant. Daarom is wat hier staat slechts een voorzichtige conclusie, die door toekomstig onderzoek bevestigd of onderuitgehaald moet worden. Misschien tekent het verschil zich scherper af wanneer gewerkt wordt met stimuli die enkel op grammaticaal niveau kenmerkend zijn voor één van beide delen van het taalgebied. Door de artikels te halen uit De Volkskrant is de algemene opbouw immers typerend voor Nederland, alsook de gebruikte woordenschat, waardoor de Nederlanders mogelijk gunstiger staan ten opzichte van alle stimuli. 54

55 De veronderstelling dat Nederlanders geen verschil zien tussen Belgisch-Nederlands en foutief taalgebruik, wordt wel bevestigd. Mochten er ook significante verschillen optreden tussen de scores gegeven aan de neutrale en aan de Belgisch-Nederlandse auteur, zou dat nog een sterker argument vormen om de hypothese te bevestigen. Toch is de afwezigheid van een significant verschil op zich al opmerkelijk. Het wijst erop dat Nederlanders alles wat afwijkt van het Noord-Nederlands beschouwen als teken van een lagere status, ongeacht of dat taalgebruik afwijkt omdat het foutief is of omdat het Vlaams is. Wat niet klopt, is dat langdurig verblijf in een andere taalomgeving tot een meer uitgesproken taalattitude leidt, want de scores van de migranten nemen geen extremere waarden aan dan die van de autochtonen. Enkel het geboorteland is bepalend voor hoe de informanten taalgebruik beoordelen. Grafiek 8: welke scores geven de informantengroepen op de schaal 'geschreven in AN'? Ten slotte zijn de grootste verschillen tussen de scores van de informantengroepen terug te vinden bij de stelling het artikel is geschreven in het Algemeen Nederlands. Die stelling vormt een speciaal geval, omdat ze in plaats van naar de attitude, naar de perceptie peilt, namelijk in welke variëteit de informanten het taalgebruik categoriseren. Eerder werd al vermeld dat Nederlanders de Belgisch- Nederlandse auteur hierop negatiever beoordelen. Dat wordt weerspiegeld in lagere scores ten opzicht van de Belgen, maar ook ten opzichte van de scores die Nederlanders geven aan de neutrale en aan de foutieve auteur. Zo scoort de Belgisch-Nederlandse auteur bij de Belgische autochtonen en migranten respectievelijk gemiddeld 3,47 en 3,81, waar hij bij de Nederlanders slechts 3,02 scoort. 55

56 Tevens geven de autochtone Nederlanders een significant lager cijfer aan de Belgisch-Nederlandse dan aan de neutrale auteur. Bij de Nederlandse migranten vertaalt de slechtere score zich enkel in het uitblijven van een significant verschil tussen de Belgisch-Nederlandse en foutieve fragmenten. Daartegenover geven beide Belgische informantengroepen zowel aan de Belgisch-Nederlandse als aan de neutrale auteur beduidend hogere cijfers dan aan de foutieve auteur. Aangezien Nederlanders de Belgisch-Nederlandse auteur op geen enkele andere schaal significant slechter beoordeelden, beperkt de invloed van het gebruik van Belgisch-Nederlandse grammatica zich dus tot de perceptie. Het gebruik doet geen afbreuk aan de intelligentie van de auteur, zoals bleek uit het uitblijven van significante verschillen op schalen zoals hoogopgeleid, maar hoe hij schrijft stemt niet overeen met hun norm. De gebruikte grammatica is bijgevolg niet noodzakelijk incorrect, maar beantwoordt niet aan wat zij als Algemeen Nederlands beschouwen, omdat het niet de taal is die zij zelf gebruiken. De taal van de Belgen zou dus een eigen benaming moeten krijgen. Grafiek 9: in welke krant plaatsen de informantengroepen de Belgisch-Nederlandse stimuli (procentuele vergelijking)? Na de stellingen, wordt aan de informanten gevraagd in welke krant het artikel zou kunnen voorkomen. 112 informanten linken de foutieve fragmenten aan een regionale krant, terwijl de Belgisch-Nederlandse en de neutrale stimuli respectievelijk door 101 en door 116 informanten in verband worden gebracht met een kwaliteitskrant. Als enkel gekeken wordt naar de antwoorden gegeven bij de Belgisch-Nederlandse fragmenten, valt op dat de Nederlandse autochtonen de enige informantengroep is die de artikels niet het meest in een kwaliteitskrant zou plaatsen. Ze zijn dan ook 56

Basisbegrippen van de taalwetenschap: Variatielinguïstiek

Basisbegrippen van de taalwetenschap: Variatielinguïstiek Basisbegrippen van de taalwetenschap: Variatielinguïstiek Marc van Oostendorp M.van.Oostendorp@umail.LeidenUniv.NL 29 november 2004 Variatielinguïstiek Wat is variatielinguïstiek? De studie van taalvariatie

Nadere informatie

Op het einde van de negentiende eeuw werd het Nederlands een van de officiële talen in België. Maar welk Nederlands? Er waren twee kampen.

Op het einde van de negentiende eeuw werd het Nederlands een van de officiële talen in België. Maar welk Nederlands? Er waren twee kampen. 1 Op het einde van de negentiende eeuw werd het Nederlands een van de officiële talen in België. Maar welk Nederlands? Er waren twee kampen. De particularisten pleitten voor een eigen Nederlands pleitten,

Nadere informatie

Cover Page. Author: Scholz, Franziska Title: Tone sandhi, prosodic phrasing, and focus marking in Wenzhou Chinese Issue Date:

Cover Page. Author: Scholz, Franziska Title: Tone sandhi, prosodic phrasing, and focus marking in Wenzhou Chinese Issue Date: Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/19983 holds various files of this Leiden University dissertation. Author: Scholz, Franziska Title: Tone sandhi, prosodic phrasing, and focus marking in

Nadere informatie

EEN SEXTANT VOOR EEN TAALSPECIALIST

EEN SEXTANT VOOR EEN TAALSPECIALIST EEN SEXTANT VOOR EEN TAALSPECIALIST Bijdragen tot Joost Buysschaert in profiel Onder redactie van Sonia Vandepitte Bart Defrancq Lieve Jooken 37 JOOST WAS HET GEWOON OM DERGELIJKE ZINNEN TE ANALYSEREN.

Nadere informatie

Masarykova univerzita Filozofická fakulta. Ústav germanistiky, nordistiky a nederlandistiky. Nizozemský jazyk a literatura

Masarykova univerzita Filozofická fakulta. Ústav germanistiky, nordistiky a nederlandistiky. Nizozemský jazyk a literatura Masarykova univerzita Filozofická fakulta Ústav germanistiky, nordistiky a nederlandistiky Nizozemský jazyk a literatura Bc. Terézia Orviská Wat wilt ge nu eigenlijk zeggen? Aanspreekvormen in Nederlandse

Nadere informatie

De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie / 15:06 Pag. 47. Kaart 17. Ik heb de band lek, getekend door C. van Bree in 1991.

De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie / 15:06 Pag. 47. Kaart 17. Ik heb de band lek, getekend door C. van Bree in 1991. De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie 07-11-13 / 15:06 Pag. 47 47 Kaart 17. Ik heb de band lek, getekend door C. van Bree in 1991. De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie 07-11-13 / 15:06

Nadere informatie

Semantic Versus Lexical Gender M. Kraaikamp

Semantic Versus Lexical Gender M. Kraaikamp Semantic Versus Lexical Gender M. Kraaikamp Samenvatting Semantisch versus lexicaal geslacht: synchrone en diachrone variatie in Germaanse geslachtscongruentie De meeste Germaanse talen, waaronder het

Nadere informatie

Latijn en Grieks in de 21ste eeuw

Latijn en Grieks in de 21ste eeuw Latijn en Grieks in de 21ste eeuw Kiezen voor Latijn en/of Grieks? Als leerling in het laatste jaar van de basisschool sta jij voor een belangrijke keuze. Welke studierichting moet je gaan volgen in het

Nadere informatie

Een kritische terugblik op honderd jaar taalzorg en taaladvisering in Vlaanderen. En wat brengt de toekomst?

Een kritische terugblik op honderd jaar taalzorg en taaladvisering in Vlaanderen. En wat brengt de toekomst? Ronde 8 Peter Debrabandere Katholieke Hogeschool VIVES Contact: peter.debrabandere@vives.be Een kritische terugblik op honderd jaar taalzorg en taaladvisering in Vlaanderen. En wat brengt de toekomst?

Nadere informatie

Taalverandering. 19. Taalverandering. Opdracht 19.1

Taalverandering. 19. Taalverandering. Opdracht 19.1 19. Taalverandering Opdracht 19.1 Vraag: Noem twee voorbeelden van varianten in het Nederlands (of in een andere taal) die steeds meer gebruikt lijken te gaan worden. Geef een lexicale en een andere variant.

Nadere informatie

Person Markers in Spoken Spontaneous Israeli Hebrew. A Systematic Description and Analysis S. Cohen

Person Markers in Spoken Spontaneous Israeli Hebrew. A Systematic Description and Analysis S. Cohen Person Markers in Spoken Spontaneous Israeli Hebrew. A Systematic Description and Analysis S. Cohen Persoonsmarkeerders in het Spontaan Gesproken Israelisch Hebreeuws (Samenvatting) Het corpus-gebaseerde

Nadere informatie

Transfer en toegang tot Universele Grammatica in tweedetaalverwerving door volwassenen

Transfer en toegang tot Universele Grammatica in tweedetaalverwerving door volwassenen Samenvatting Transfer en toegang tot Universele Grammatica in tweedetaalverwerving door volwassenen Negen casestudies naar de verwerving van het Engels, Duits en Zweeds door volwassen moedertaalsprekers

Nadere informatie

Wilt u laten weten wat u van deze TLPST vond? Hebt u tips voor de volgende aflevering? Mail ons:

Wilt u laten weten wat u van deze TLPST vond? Hebt u tips voor de volgende aflevering? Mail ons: Lesbrief 54: januari 2019 Wilt u laten weten wat u van deze TLPST vond? Hebt u tips voor de volgende aflevering? Mail ons: redactie@onzetaal.nl. Alarm! 3660 talen worden bedreigd! Uit een recent onderzoek

Nadere informatie

A1 A2 B1 B2 C1. betrekking op concrete betrekking op abstracte, complexe, onbekende vertrouwde

A1 A2 B1 B2 C1. betrekking op concrete betrekking op abstracte, complexe, onbekende vertrouwde Luisteren - kwalitatieve niveaucriteria en zinsbouw tempo en articulatie Teksten hebben Teksten hebben Teksten hebben Teksten hebben Teksten hebben o.a. betrekking op zeer betrekking op betrekking op betrekking

Nadere informatie

Examen HAVO. maatschappijwetenschappen (pilot) tijdvak 1 vrijdag 25 mei uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Examen HAVO. maatschappijwetenschappen (pilot) tijdvak 1 vrijdag 25 mei uur. Bij dit examen hoort een bijlage. Examen HAVO 2018 tijdvak 1 vrijdag 25 mei 9.00-12.00 uur maatschappijwetenschappen (pilot) Bij dit examen hoort een bijlage. Dit examen bestaat uit 22 vragen. Voor dit examen zijn maximaal 54 punten te

Nadere informatie

Samenvatting Zoeken naar en leren begrijpen van speciale woorden Herkenning en de interpretatie van metaforen door schoolkinderen

Samenvatting Zoeken naar en leren begrijpen van speciale woorden Herkenning en de interpretatie van metaforen door schoolkinderen Samenvatting Zoeken naar en leren begrijpen van speciale woorden Herkenning en de interpretatie van metaforen door schoolkinderen Onderzoek naar het gebruik van metaforen door kinderen werd populair in

Nadere informatie

Waar Bepaal ten slotte zo nauwkeurig mogelijk waar het onderwerp zich afspeelt. Gaat het om één plek of spelen meer plaatsen/gebieden een rol?

Waar Bepaal ten slotte zo nauwkeurig mogelijk waar het onderwerp zich afspeelt. Gaat het om één plek of spelen meer plaatsen/gebieden een rol? Hoe word ik beter in geschiedenis? Als je beter wilt worden in geschiedenis moet je weten wat er bij het vak geschiedenis van je wordt gevraagd, wat je bij een onderwerp precies moet kennen en kunnen.

Nadere informatie

Het ORWELL project: hoe leren basisschoolleerlingen Engels

Het ORWELL project: hoe leren basisschoolleerlingen Engels Het ORWELL project: hoe leren basisschoolleerlingen Engels Judith Rispens J.E.Rispens@uva.nl Margreet van Koert, Patrick Snellings, Nihayra Leona, Maurits van der Molen, & Jurgen Tijms Inhoud ORWELL-project

Nadere informatie

Taalattitude in de periferie

Taalattitude in de periferie Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Taalattitude in de periferie De perceptie en attitude van West- Vlamingen tegenover standaardtaal en dialect. Masterscriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

Nadere informatie

KU LEUVEN FACULTEIT LETTEREN BLIJDE INKOMSTSTRAAT 21 BUS LEUVEN, BELGIË

KU LEUVEN FACULTEIT LETTEREN BLIJDE INKOMSTSTRAAT 21 BUS LEUVEN, BELGIË KU LEUVEN FACULTEIT LETTEREN BLIJDE INKOMSTSTRAAT 21 BUS 3301 3000 LEUVEN, BELGIË do s Waarom hebben we de standaardtaal verstaan? e. (Vandekerckhove, 2014: 104) regiolect en Ook zij gebruiken de term

Nadere informatie

Ronde 1. Jongeren warm maken voor taalvariatie. 1. Inleiding. 2. Didactische tools taalvariatie

Ronde 1. Jongeren warm maken voor taalvariatie. 1. Inleiding. 2. Didactische tools taalvariatie Ronde 1 Matthias Lefebvre Universiteit Gent Contact: matthias.lefebvre@ugent.be Jongeren warm maken voor taalvariatie 1. Inleiding Vlaamse middelbare scholen contacteren de redactie van het Woordenboek

Nadere informatie

wel rijp voor een ruimere maatschappelijke rol?

wel rijp voor een ruimere maatschappelijke rol? Is de Vlaams-Belgische Gebarentaal wel rijp voor een ruimere maatschappelijke rol? April 1998 Auteurs: Myriam Vermeerbergen Mieke Van Herreweghe Voorafgaande opmerking Deze tekst werd geschreven in de

Nadere informatie

Samenvatting in het Nederlands

Samenvatting in het Nederlands Samenvatting in het Nederlands Congruentie is het verschijnsel in natuurlijke taal dat de vorm van het ene woord afhangt van de kenmerken van een ander woord. Zo hangt in het Nederlands de vorm van het

Nadere informatie

Talen, dialecten, nijlpaarden en fruitvliegjes

Talen, dialecten, nijlpaarden en fruitvliegjes Talen, dialecten, nijlpaarden en fruitvliegjes Sjef Barbiers... VARIATIE IN ZINSBOUW Als de zinsbouw verschilt dan is het geen dialect meer maar een andere taal. Aldus de bozige reactie van de hoofdredacteur

Nadere informatie

Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties

Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties Ronde 3 Joost Hillewaere Eekhoutcentrum Contact: joost.hillewaere@kuleuven-kulak.be Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties 1. Inleiding Waarom leren kinderen taal op school? Taal heeft

Nadere informatie

Populaties beschrijven met kansmodellen

Populaties beschrijven met kansmodellen Populaties beschrijven met kansmodellen Prof. dr. Herman Callaert Deze tekst probeert, met voorbeelden, inzicht te geven in de manier waarop je in de statistiek populaties bestudeert. Dat doe je met kansmodellen.

Nadere informatie

Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes

Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes Geeraerts, Dirk. 2001. "Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes". Ons Erfdeel 44: 337-344. Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes Dirk Geeraerts

Nadere informatie

De invloed van burgerbronnen in het nieuws

De invloed van burgerbronnen in het nieuws De invloed van burgerbronnen in het nieuws Dit rapport beschrijft de resultaten van de vragenlijst rond burgerbronnen in het nieuws die u invulde in januari 7. Namens de Universiteit Antwerpen en de onderzoeksgroep

Nadere informatie

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur Hoewel kinderen die leren praten geen moeite lijken te doen om de regels van hun moedertaal

Nadere informatie

SAMENVATTING Het doel van dit proefschrift is drieledig. Ten eerste wordt inzicht verschaft in het gebruik van directe-rede-constructies (bijvoorbeeld Marie zei: Kom, we gaan! ) door sprekers met afasie.

Nadere informatie

Informatie over de deelnemers

Informatie over de deelnemers Tot eind mei 2015 hebben in totaal 45558 mensen deelgenomen aan de twee Impliciete Associatie Testen (IATs) op Onderhuids.nl. Een enorm aantal dat nog steeds groeit. Ook via deze weg willen we jullie nogmaals

Nadere informatie

Rapport voor deelnemers M²P burgerpanel

Rapport voor deelnemers M²P burgerpanel Rapport voor deelnemers M²P burgerpanel Weergaven van publieke opinie in het nieuws en hun invloed op het publiek Dit rapport beschrijft de resultaten van een onderzoek over weergaven van publieke opinie

Nadere informatie

DAT ANNABEL ALTIJD TE LAAT KOMT, DAAR KOM IK ECHT ZOT VAN.

DAT ANNABEL ALTIJD TE LAAT KOMT, DAAR KOM IK ECHT ZOT VAN. DAT ANNABEL ALTIJD TE LAAT KOMT, DAAR KOM IK ECHT ZOT VAN. OVER HET GEBRUIK VAN KOMEN ALS KOPPELWERKWOORD IN VLAANDEREN Amber Van Overbeke Stamnummer: 01306045 Promotor: Prof. dr. Johan De Caluwe Copromotor:

Nadere informatie

EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT

EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT Dockx J, De Fraine B. & Vandecandelaere M. EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES &

Nadere informatie

MEERTALIGHEID: EEN TROEF! MARS Studiedag VAC Gent 19 oktober 2016

MEERTALIGHEID: EEN TROEF! MARS Studiedag VAC Gent 19 oktober 2016 MEERTALIGHEID: EEN TROEF! { MARS Studiedag VAC Gent 19 oktober 2016 Oefening: mijn gevoelens over taal! Wat roept een bepaalde taal bij jou op? Welke invloed heeft ze op jou? Hecht je er een emotionele

Nadere informatie

Pluricentrisme in de taal en cultuur van de Lage Landen

Pluricentrisme in de taal en cultuur van de Lage Landen Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Pauline Van Daele Pluricentrisme in de taal en cultuur van de Lage Landen Over de (a)symmetrische verhouding tussen het Belgisch- Nederlands en het Nederlands-Nederlands

Nadere informatie

Taalaccommodatie in Vlaanderen

Taalaccommodatie in Vlaanderen Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Marjon Van den Bussche Taalaccommodatie in Vlaanderen Onderzoek naar het taalgebruik van Oostendse jongeren in verschillende contactsituaties Masterproef, voorgedragen

Nadere informatie

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Cover Page. The handle   holds various files of this Leiden University dissertation. Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/53232 holds various files of this Leiden University dissertation. Author: Hill, J.M. Title: On the road to adulthood. Delinquency and desistance in Dutch

Nadere informatie

TOETSTIP 9 SEPTEMBER 2005

TOETSTIP 9 SEPTEMBER 2005 TOETSTIP 9 SEPTEMBER 25 Bepaling wat en waarom je wilt meten Toetsopzet Materiaal Betrouwbaarheid Beoordeling Interpretatie resultaten TIP 9: HOE KAN IK DE COMPLEXITEIT VAN EEN (TOETS)TAAK NAGAAN? Bij

Nadere informatie

Saillantie van West-Vlaamse dialectkenmerken Een multidimensionaal onderzoek

Saillantie van West-Vlaamse dialectkenmerken Een multidimensionaal onderzoek Saillantie van West-Vlaamse dialectkenmerken Een multidimensionaal onderzoek Pieternelle Vandekerckhove Masterproef, voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van

Nadere informatie

Programmaschema BA Taalwetenschap. Traject Taalbeschrijving

Programmaschema BA Taalwetenschap. Traject Taalbeschrijving Programmaschema BA Taalwetenschap Traject Taalbeschrijving 2 e jaar: semester Cursusnaam ECTS Niveau I Beschrijvende taalkunde I 5 200 I Historische taalkunde II 5 200 I Wetenschapsfilosofie 5 200 I Trajectgebonden

Nadere informatie

Standaard Eurobarometer 84. Die publieke opinie in de Europese Unie

Standaard Eurobarometer 84. Die publieke opinie in de Europese Unie Die publieke opinie in de Europese Unie Opiniepeiling besteld en gecoördineerd door de Europese Commissie, Directoraat-generaal Communicatie. Dit werd opgesteld voor de Vertegenwoordiging van de Europese

Nadere informatie

Meertaligheid Als Realiteit op School (MARS)

Meertaligheid Als Realiteit op School (MARS) Meertaligheid Als Realiteit op School (MARS) Commissie Onderwijs Vlaams Parlement 2 juni 2016 Promotoren: Prof. Dr. Piet Van Avermaet (UGent) Prof. Dr. Mieke Van Houtte (UGent) Prof. Dr. Stef Slembrouck

Nadere informatie

"Allee, wat was het weer?"

Allee, wat was het weer? "Allee, wat was het weer?" Het tussenwerpsel allee in spontaan gesproken Standaardnederlands Hanne Kloots In 1970 publiceerde Gaston Durnez Mijn leven onder de Belgen, een bundeling van humoristische stukjes

Nadere informatie

Mense va mijne leeftijd

Mense va mijne leeftijd Aanpak Design Resultaten Mense va mijne leeftijd Generatiegebonden tussentaalgebruik in Expeditie Robinson Eline Zenner en Dirk Geeraerts Conclusie Onderzoeksvraag Is er een verschil in de manier waarop

Nadere informatie

De kandidaat benoemt een tweede aspect dat hij negatief vindt en geeft daarbij een toelichting, zie 4.

De kandidaat benoemt een tweede aspect dat hij negatief vindt en geeft daarbij een toelichting, zie 4. Beoordelingsmodel Instaptoets PRECONDITIE De prestatie is een adequate reactie op/uitwerking van de taak. De prestatie is niet herkenbaar als uitwerking van de taak (er is bijvoorbeeld geen prestatie,

Nadere informatie

Schrijven tekstkenmerken productief A1 A2 B1 B2 C1 C2. Bereik van de woordenschat

Schrijven tekstkenmerken productief A1 A2 B1 B2 C1 C2. Bereik van de woordenschat Schrijven tekstkenmerken productief A1 A2 B1 B2 C1 C2 Bereik van de Heeft een zeer die bestaat uit geïsoleerde woorden en uitdrukkingen met betrekking tot persoonlijke gegevens en bepaalde concrete situaties

Nadere informatie

Pendelarbeid tussen Gewesten en provincies

Pendelarbeid tussen Gewesten en provincies ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 19 juli 2007 Pendelarbeid tussen Gewesten en provincies Eén op de tien Belgen werkt in een ander gewest; één op de vijf in een andere

Nadere informatie

Tellen met Taal. Het meten van variatie in zinsbouw in Nederlandse dialecten. Marco René Spruit

Tellen met Taal. Het meten van variatie in zinsbouw in Nederlandse dialecten. Marco René Spruit Tellen met Taal Het meten van variatie in zinsbouw in Nederlandse dialecten Marco René Spruit Taalkundige afstand Iedereen weet dat de afstand tussen Amsterdam en Utrecht kleiner is dan de afstand tussen

Nadere informatie

Doelen taalbeschouwing die verworven moeten zijn in het vierde leerjaar

Doelen taalbeschouwing die verworven moeten zijn in het vierde leerjaar Doelen taalbeschouwing die verworven moeten zijn in het vierde leerjaar Hieronder vindt u de leerplandoelen taalbeschouwing die we met onze evaluatie in kaart willen brengen. Ze staan in dezelfde volgorde

Nadere informatie

De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie / 15:06 Pag. 27

De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie / 15:06 Pag. 27 De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie 07-11-13 / 15:06 Pag. 27 Kaart 7. Toon wast zich, uit Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten, deel 1 (68b). Kaart 8. Eduard kent zichzelf goed,

Nadere informatie

Samenvatting (Summary in Dutch)

Samenvatting (Summary in Dutch) Samenvatting (Summary in Dutch) Het aantal eerste en tweede generatie immigranten in Nederland is hoger dan ooit tevoren. Momenteel wonen er 3,2 miljoen immigranten in Nederland, dat is 19.7% van de totale

Nadere informatie

Latijn-wiskunde Latijn-moderne talen wetenschappen economie-wiskunde economie-moderne talen humane wetenschappen

Latijn-wiskunde Latijn-moderne talen wetenschappen economie-wiskunde economie-moderne talen humane wetenschappen Tweede graad aso In de tweede graad aso kies je voor een bepaalde richting. Ongeacht je keuze, blijft er een groot gemeenschappelijk basispakket van 26 lesuren algemene vakken. Het niveau van deze vakken,

Nadere informatie

A1 A2 B1 B2 C1. betrekking op concrete betrekking op abstracte, complexe, onbekende vertrouwde

A1 A2 B1 B2 C1. betrekking op concrete betrekking op abstracte, complexe, onbekende vertrouwde Luisteren - kwalitatieve niveaucriteria en zinsbouw tempo en articulatie Teksten hebben Teksten hebben Teksten hebben Teksten hebben Teksten hebben o.a. betrekking op zeer betrekking op betrekking op betrekking

Nadere informatie

Ronde 3. Voer je eigen taalonderzoek! 2. Onderzoek is hot. 1. Inleiding

Ronde 3. Voer je eigen taalonderzoek! 2. Onderzoek is hot. 1. Inleiding Ronde 3 Matthias Lefebvre Katholieke Hogeschool VIVES, campus Tielt Contact: matthias.lefebvre@vives.be Voer je eigen taalonderzoek! 1. Inleiding In 2010 heb ik voor het programmaboek van deze conferentie

Nadere informatie

Examenbespreking havo maatschappijwetenschappen Dinsdag 29 mei 2018

Examenbespreking havo maatschappijwetenschappen Dinsdag 29 mei 2018 Examenbespreking havo maatschappijwetenschappen Dinsdag 29 mei 2018 Het correctievoorschrift van het CvTE is bindend. Het is niet toegestaan zelfstandig af te wijken van het beoordelingsmodel. Dit verslag

Nadere informatie

Zelfbeoordelingsinstrument Toetsing Tolken

Zelfbeoordelingsinstrument Toetsing Tolken Zelfbeoordelingsinstrument Toetsing Tolken - Gesprekstolken - Consecutief tolken - Vertaling à vue ten behoeve van het Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv) [In dit document wordt kortheidshalve

Nadere informatie

Lesbrief nummer 29 juni 2016

Lesbrief nummer 29 juni 2016 Lesbrief nummer 29 juni 2016 Wilt u laten weten wat u van deze TLPST vond? Hebt u tips voor de volgende aflevering? Mail ons: redactie@tlpst.nl. De dokter praat moeilijk Stel, je bent wat ziekjes en gaat

Nadere informatie

Taalvariatie. Dr. Janneke Diepeveen m.m.v. Johanna Ridderbeekx, Agnes Dilliën, Rita Van Elsen en Gabri van Sleeuwen

Taalvariatie. Dr. Janneke Diepeveen m.m.v. Johanna Ridderbeekx, Agnes Dilliën, Rita Van Elsen en Gabri van Sleeuwen Taalvariatie Dr. Janneke Diepeveen m.m.v. Johanna Ridderbeekx, Agnes Dilliën, Rita Van Elsen en Gabri van Sleeuwen Projectinformatie Gemeenschappelijk project: Examples and new models for learning and

Nadere informatie

Kan-beschrijvingen ERK A2

Kan-beschrijvingen ERK A2 Kan-beschrijvingen ERK A2 Lezen Ik kan zeer korte, eenvoudige teksten lezen. Ik kan specifieke voorspelbare informatie vinden in eenvoudige, alledaagse teksten zoals advertenties, folders, menu's en dienstregelingen

Nadere informatie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie Wouter Pinxten (contact: Wouter.Pinxten@UGent.be) Prof. Dr. John Lievens Achtergrond

Nadere informatie

Journaalnederlands en Verkavelingsvlaams, de hypothese van de tweede persoon

Journaalnederlands en Verkavelingsvlaams, de hypothese van de tweede persoon 100520-de_tweede_persoon.doc page 1 / 5 Journaalnederlands en Verkavelingsvlaams, de hypothese van de tweede persoon "Waarom lukt het Nederlandse dialectsprekers binnen de Nederlandse rijksgrenzen wel

Nadere informatie

Onderzoek over het spreken van het Frans door de inwoners van Vlaanderen

Onderzoek over het spreken van het Frans door de inwoners van Vlaanderen Onderzoek over het spreken van het Frans door de inwoners van Vlaanderen Onderzoek uitgevoerd voor de vzw: Association pour la Promotion de la Francophonie en Flandre September 2009 Dedicated Research

Nadere informatie

De richtprijs voor een lezing is 400,- excl. reiskosten. Voor een workshop zijn de kosten afhankelijk van de invulling van de workshop.

De richtprijs voor een lezing is 400,- excl. reiskosten. Voor een workshop zijn de kosten afhankelijk van de invulling van de workshop. Lezingen Een lezing duurt 45 minuten tot een uur, gevolgd door de mogelijkheid om vragen te stellen en te discussiëren. De lezingen worden op locatie gegeven. Workshops Meer dan tijdens een lezing zijn

Nadere informatie

CONCEPT. Tussendoelen Engels onderbouw vo havo/vwo

CONCEPT. Tussendoelen Engels onderbouw vo havo/vwo Tussendoelen Engels onderbouw vo havo/vwo Preambule Voor alle domeinen van Engels geldt dat het gaat om toepassingen van kennis en vaardigheden op thema s die alledaags en vertrouwd zijn. Hieronder worden

Nadere informatie

Marijke van der Wal en Eep Francken, reds Standaardtalen in beweging

Marijke van der Wal en Eep Francken, reds Standaardtalen in beweging Review 107 Marijke van der Wal en Eep Francken, reds Standaardtalen in beweging Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU. 2010. 217 pp. ISBN 978-3-89323-763-0 De titel van het boek Standaardtalen in beweging,

Nadere informatie

5,2. Spreekbeurt door een scholier 1862 woorden 26 februari keer beoordeeld. Nederlands

5,2. Spreekbeurt door een scholier 1862 woorden 26 februari keer beoordeeld. Nederlands Spreekbeurt door een scholier 1862 woorden 26 februari 2002 5,2 92 keer beoordeeld Vak Nederlands dialect (v. Gr. dialektos = spreken, gesprek), regionaal gebonden taalvariant die niet als standaardtaal

Nadere informatie

Taalvariatie in Vlaanderen: attitudes en percepties van West-Vlaamse jongeren

Taalvariatie in Vlaanderen: attitudes en percepties van West-Vlaamse jongeren Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Taalvariatie in Vlaanderen: attitudes en percepties van West-Vlaamse jongeren Lobke Tyberghien Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Taal-

Nadere informatie

Profiel Professionele Taalvaardigheid

Profiel Professionele Taalvaardigheid Profiel Professionele Taalvaardigheid PPT Het Profiel Professionele Taalvaardigheid omvat de taalvaardigheid die nodig is om professioneel in het Nederlands te functioneren en is in de eerste plaats gericht

Nadere informatie

CONCEPT. Domein A 1: Lezen van zakelijke teksten. Tussendoelen Nederlands onderbouw vo havo/vwo

CONCEPT. Domein A 1: Lezen van zakelijke teksten. Tussendoelen Nederlands onderbouw vo havo/vwo Tussendoelen Nederlands onderbouw vo havo/vwo Domein A 1: Lezen van zakelijke teksten Subdomein A 1.1: Woordenschat 1.1 h/v de betekenis van onbekende woorden afleiden uit de context; 1.2 h/v de betekenis

Nadere informatie

Een hele eenvoudige benadering van de oplossing van dit probleem die men wel voorgesteld heeft, is de volgende regel:

Een hele eenvoudige benadering van de oplossing van dit probleem die men wel voorgesteld heeft, is de volgende regel: Accent op voorzetsels en partikels Het tweede probleem dat ik wil gebruiken ter illustratie is een probleem dat meer van belang is voor de spraaktechnologie. Een van de technologieën die spraaktechnologen

Nadere informatie

1 Goed, beter best. Zie de handout voor kant-en-klare kaarten, werkbladen en instructiebladen.

1 Goed, beter best. Zie de handout voor kant-en-klare kaarten, werkbladen en instructiebladen. !! Goed, beter, best (Uit: Gender Matters, een publicatie van de Raad van Europa) Samenvatting Deze activiteit illustreert genderstereotypen en de manier waarop de samenleving "vrouwelijke" en "mannelijke"

Nadere informatie

Hoofdstuk 3. Antwoorden

Hoofdstuk 3. Antwoorden Hoofdstuk 3 Antwoorden Oefening 1 en 2 1 r. 1 verleiden 2 r. 2 de reclametekstschrijver 3 r. 4 de dialectspreker 4 r. 5 de beroepsgroep 5 r. 5 buitensluiten 6 r. 7 versieren 7 r. 16 het voorzetsel 8 r.

Nadere informatie

Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens

Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens Transparency in language. A typological study Sterre Leufkens Een taal kun je zien als een verzameling vormen (woorden, zinnen, klanken, regels),

Nadere informatie

A Grammar of Tadaksahak, a Northern Songhay Language of Mali. geeft een beschrijving van de taal Tadaksahak, die gesproken wordt

A Grammar of Tadaksahak, a Northern Songhay Language of Mali. geeft een beschrijving van de taal Tadaksahak, die gesproken wordt Summary 352 12. Samenvatting A Grammar of Tadaksahak, a Northern Songhay Language of Mali geeft een beschrijving van de taal Tadaksahak, die gesproken wordt door de Idaksahak, een groep van ongeveer 30.000

Nadere informatie

Ko observatielijst/ Kern(tussen)doelen TULE SLO Van November 2006

Ko observatielijst/ Kern(tussen)doelen TULE SLO Van November 2006 1 Ko observatielijst/ Kern(tussen)doelen TULE SLO Van November 2006 Mondeling onderwijs Kerndoel 1 Kerndoel 2 Kerndoel 3 Schriftelijk onderwijs Kerndoel 4 Bijlage kerndoel 4 leestechniek Kerndoel 5 Kerndoel

Nadere informatie

Onderwijs in een meertalige Brusselse omgeving Inhoud Stad en onderwijs: topdown bottom up

Onderwijs in een meertalige Brusselse omgeving Inhoud Stad en onderwijs: topdown bottom up Onderwijs in een meertalige Brusselse omgeving BEO-studiedag 16 maart 212 - Rudi Janssens Inhoud Stad en onderwijs Politiek-institutionele context Pedagogische context Demografisch-geografische context

Nadere informatie

ONDERWIJSVORMEN EN SCHOOLSE PRESTATIES. Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M.

ONDERWIJSVORMEN EN SCHOOLSE PRESTATIES. Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M. ONDERWIJSVORMEN EN SCHOOLSE PRESTATIES Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M. ONDERWIJSVORMEN EN SCHOOLSE PRESTATIES Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M. Promotor: B. De Fraine Research paper

Nadere informatie

ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN

ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN De onderwijsvorm ASO is een breed algemeen vormende doorstroomrichting waarin de leerlingen zich voorbereiden op een academische of professionele bacheloropleiding.

Nadere informatie

Algemeen Nederlands? k Weet kik nie of dak da wel kan

Algemeen Nederlands? k Weet kik nie of dak da wel kan Algemeen Nederlands? k Weet kik nie of dak da wel kan Een correlationeel sociolinguïstisch onderzoek naar de standaardtaalcompetentie en -productie van Ieperlingen Elyn Louagie Promotor: Prof. dr. Jacques

Nadere informatie

Gebruikte technieken in Engelse slogans Onderzoekspresentatie

Gebruikte technieken in Engelse slogans Onderzoekspresentatie Gebruikte technieken in Engelse slogans Onderzoekspresentatie 2.1 Kernboodschap De kernboodschap is dat Engelstalige advertenties slechter worden gewaardeerd, maar beter worden onthouden dan hun Nederlandstalige

Nadere informatie

Grieks ( vwo ) K = gericht op voorbereiding op deze vakken in bovenbouw (Turquoise) KGV= gericht op algemene gymnasiale vorming (Zilver) = K = Kgv

Grieks ( vwo ) K = gericht op voorbereiding op deze vakken in bovenbouw (Turquoise) KGV= gericht op algemene gymnasiale vorming (Zilver) = K = Kgv Tussendoelen Grieks ( vwo ) Grieks havo/vwo K = gericht op voorbereiding op deze vakken in bovenbouw (Turquoise) KGV= gericht op algemene gymnasiale vorming (Zilver) = K = Kgv Taalsysteem Alfabet Het Grieks

Nadere informatie

Vaksubkernen Inhouden vwo kerndoelen onderbouw. kiezen. De leerling kan referentiële verwijzingen expliciteren.

Vaksubkernen Inhouden vwo kerndoelen onderbouw. kiezen. De leerling kan referentiële verwijzingen expliciteren. Tussendoelen Latijn ( vwo ) Latijn havo/vwo onderbouw K = gericht op voorbereiding op deze vakken in bovenbouw (Turquoise) KGV= gericht op algemene gymnasiale vorming (Zilver) = K = Kgv Taalbeschouwing

Nadere informatie

De appel valt niet ver van de boom: afstanden berekenen tussen taalvariëteiten

De appel valt niet ver van de boom: afstanden berekenen tussen taalvariëteiten [Taalwerk] De appel valt niet ver van de boom: afstanden berekenen tussen taalvariëteiten Tom Ruette 1. Afstanden en categorieën De appel valt niet ver van de boom,

Nadere informatie

Praktische taalbeschouwing op de basisschool en in de eerste graad secundair onderwijs anno 2010

Praktische taalbeschouwing op de basisschool en in de eerste graad secundair onderwijs anno 2010 VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS Ronde 6 Bart Masquillier VVKBaO Contact: bart.masquillier@vsko.be Praktische taalbeschouwing op de basisschool en in de eerste graad secundair onderwijs

Nadere informatie

Doelstelling: Bijsturing van de opvattingen van de leerlingen met betrekking tot magnetische eigenschappen

Doelstelling: Bijsturing van de opvattingen van de leerlingen met betrekking tot magnetische eigenschappen 6-8 jaar Wetenschappelijk inhoud: Natuurkunde Beoogde concepten: Magnetische eigenschappen van verschillende voorwerpen, intensiteit van een magnetisch vel. Beoogde leeftijdsgroep: Leerlingen van 8 jaar

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) Het managen van weerstand van consumenten tegen innovaties

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) Het managen van weerstand van consumenten tegen innovaties Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) Het managen van weerstand van consumenten tegen innovaties De afgelopen decennia zijn er veel nieuwe technologische producten en diensten geïntroduceerd op de

Nadere informatie

ZIJN BRABANTSE BV S DE NIEUWE ROLMODELLEN VOOR DE VLAAMSE STANDAARDSPRAAK?

ZIJN BRABANTSE BV S DE NIEUWE ROLMODELLEN VOOR DE VLAAMSE STANDAARDSPRAAK? ZIJN BRABANTSE BV S DE NIEUWE ROLMODELLEN VOOR DE VLAAMSE STANDAARDSPRAAK? ATTITUDES EN PERCEPTIES VAN STUDENTEN TAAL- EN LETTERKUNDE TEGENOVER DE VLAAMSE TAALNORM Lara Timmermans Stamnummer: 01300186

Nadere informatie

Informatie verzamelen en verwerken deel 3: onderzoeksmethodologie

Informatie verzamelen en verwerken deel 3: onderzoeksmethodologie Informatie verzamelen en verwerken deel 3: onderzoeksmethodologie v3.1 WPO Onderzoeksmethodologie 2016-2017 Faculteit IR vakgroep INDI yannick.verbelen@vub.ac.be Inhoud Inhoud primair vs. secundair bronnen

Nadere informatie

Laag Vaardigheden Leerdoelen Formulering van vragen /opdrachten

Laag Vaardigheden Leerdoelen Formulering van vragen /opdrachten Blooms taxonomie Laag Vaardigheden Leerdoelen Formulering van vragen /opdrachten Evalueren Evalueren = de vaardigheid om de waarde van iets (literatuur, onderzoeksrapport, presentatie etc) te kunnen beoordelen

Nadere informatie

STUDIERICHTINGEN DERDE GRAAD

STUDIERICHTINGEN DERDE GRAAD STUDIERICHTINGEN DERDE GRAAD WICO Campus Sint-Hubertus Stationsstraat 5 90 NEERPELT Tel. + 6 07 0 Fax + 6 6 info@shn.wico.be www.shn.wico.be www.wico.be STUDEREN IN DE DERDE GRAAD VAN HET ASO Het doel

Nadere informatie

Dossieropdracht 3. Analyse 1 - Didactiek

Dossieropdracht 3. Analyse 1 - Didactiek Dossieropdracht 3 Analyse 1 - Didactiek Naam: Thomas Sluyter Nummer: 1018808 Jaar / Klas: 1e jaar Docent Wiskunde, deeltijd Datum: 22 november, 2007 Samenvatting Het realistische wiskundeonderwijs heeft

Nadere informatie

Concurrentiekracht van de Nederlandse ondernemer

Concurrentiekracht van de Nederlandse ondernemer samenvatting onderzoek Concurrentiekracht van de Nederlandse ondernemer Kwalitatief internationaal onderzoek onder ondernemers in buurlanden over zakendoen met Nederlandse bedrijven Hoe is het gesteld

Nadere informatie

EFFECTEN VAN ONDERWIJSVORMEN OP SCHOOLSE BETROKKENHEID. Dockx J, De Fraine B. & Van den Branden N.

EFFECTEN VAN ONDERWIJSVORMEN OP SCHOOLSE BETROKKENHEID. Dockx J, De Fraine B. & Van den Branden N. EFFECTEN VAN ONDERWIJSVORMEN OP SCHOOLSE BETROKKENHEID Dockx J, De Fraine B. & Van den Branden N. EFFECTEN VAN ONDERWIJSVORMEN OP SCHOOLSE BETROKKENHEID Dockx J., De Fraine B. & Van den Branden N. Promotor:

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting Nederlandse Samenvatting Agrammatische Broca-afasie wordt meestal veroorzaakt door een hersenbeschadiging in (de omgeving) van het gebied van Broca (Brodmann s areas 44 en 45). Hierdoor krijgt de patiënt

Nadere informatie

Taaljournaal Leerlijnenoverzicht - Lezen

Taaljournaal Leerlijnenoverzicht - Lezen Taaljournaal Leerlijnenoverzicht - Lezen 1.1 Eigen kennis 1.1.1 Kinderen kunnen hun eigen kennis activeren, m.a.w. ze kunnen aangeven wat ze over een bepaald onderwerp al weten en welke ervaringen ze er

Nadere informatie

Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING: NADENKEN OVER TEKSTEN

Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING: NADENKEN OVER TEKSTEN Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING: NADENKEN OVER TEKSTEN Doelen De termen lay-out, cursief en vetjes correct gebruiken De bedoeling van een lay-out inzien De bedoeling van cursieve en vetgedrukte woorden inzien.

Nadere informatie

Taal en Connector Ability

Taal en Connector Ability Taal en Connector Ability Nico Smid Taal en Intelligentie Het begrip intelligentie gedefinieerd als G ( de zogenaamde general factor) verwijst naar het algemene vermogen om nieuwe problemen in nieuwe situaties

Nadere informatie

Eigen vaardigheid Taal

Eigen vaardigheid Taal Eigen vaardigheid Taal Door middel van het beantwoorden van de vragen in dit blok heeft u inzicht gekregen in uw kennis en vaardigheden van de grammatica en spelling van de Nederlandse taal. In het overzicht

Nadere informatie