Observatielijst bezoek op de werkplek Competentieprofiel 1) Kunnen vragen en luisteren naar informatie over de kinderen Sleutelcompetentie: communicatie Je luistert naar wat je ouders hoort vertellen over hun kind(eren). Je denkt na over hoe deze informatie kan bijdragen tot een betere begeleiding van de kinderen. Je spreekt ouders aan. Je bent beschikbaar voor de ouders als aanspreekpunt. Je denkt na over welke informatie je van een kind kan gebruiken om het kind beter te begeleiden. Je stelt vragen aan de ouders over de kinderen. Je gaat een gesprek aan met ouders over hun kinderen. 2) Kunnen meespelen als de kinderen dit willen Sleutelcompetentie: kind met kinderen Je observeert kinderen die spelen. Je bent geïnteresseerd in/geboeid door het spel van kinderen. Je blijft in de buurt van de kinderen die aan het spelen zijn. Je vraagt kinderen wat ze aan het spelen zijn. Je speelt mee met een spel, wanneer de kinderen het vragen.
Je voelt je niet ongemakkelijk bij het spelen van een spel met kinderen. Je vraagt aan kinderen of je mag meespelen. Je hindert het spel niet. Je neemt niet de controle over van het spel. Je kan spel nieuwe impulsen geven indien de situatie daarom vraagt. 3) Kunnen ruimte laten en rekening houden met de gevoelens en de gewoontes van ieder kind Sleutelcompetentie: inlevingsvermogen Je ziet het verschil tussen de emoties blij, boos, verdrietig, angstig, Je ziet het wanneer een kind zich niet goed voelt. Je observeert kinderen in de opvang. Je bent geïnteresseerd in kinderen. Je voelt je niet ongemakkelijk wanneer kinderen zich niet blij voelen. Je kan bepaalde gewoontes van een kind benoemen. Je weet welke gedragingen een gewoonte kunnen zijn van het kind. Je kan aangeven welke emoties er bij het kind leven. Je bevraagt bij de kinderen hoe ze zich voelen. Je geeft kinderen tijd om zich weer wat beter te gaan voelen. Je geeft ruimte aan bepaalde gewoontes van kinderen.
4) Kunnen observeren van kinderen Sleutelcompetentie: verantwoordelijkheid Je kijkt naar kinderen/observeert kinderen. Je toont interesse in wat kinderen doen. Je kijkt geïnteresseerd naar wat kinderen doen. Je denkt na over wat kinderen doen. Je kan je een beeld vormen van hoe kinderen zijn. Je kan je achteraf herinneren wat je geobserveerd hebt. Je kan praten over wat je gezien hebt tijdens de observatie. Je kan op een objectieve manier verwoorden wat je ziet. 5) Kunnen overbrengen van informatie Sleutelcompetentie: communicatie Je luistert naar wat anderen van je vragen. Je zorgt ervoor dat je de boodschap goed begrepen hebt. Je denkt na over wat nuttige informatie kan zijn voor je collega s. Je geeft aan je collega s de nodige informatie. Je zorgt ervoor dat je collega s je goed begrepen hebben. Je denkt na over hoe en via welke kanalen je beknopt, bepaalde informatie kan doorgeven.
Je gebruikt verschillende kanalen om informatie over te brengen (praten, mailen, telefoneren, opschrijven, ). 6) Kunnen rekening houden met de normen en waarden van collega s en ouders Sleutelcompetentie: inlevingsvermogen Je kan voorbeelden geven van normen en waarden. Je kan voorbeelden geven over verschillen in normen en waarden. Je kan een eigen mening geven over een aantal normen en waarden. Je geeft aan wanneer ouders of collega s andere normen en waarden hebben dan zichzelf. Je informeert bij ouders en collega s naar hun normen en waarden. Je toont respect voor mensen met andere normen en waarden. Je kan voorbeelden geven waarom andere normen en waarden ook goed kunnen zijn Je kan positieve en negatieve kanten geven oer eigen normen en waarden. Je kan uitleggen waarom men bepaalde normen en waarden heeft. Je geeft geen kritiek op andere normen en waarden. 7) Duidelijk en consequent zijn in regels en verantwoordelijkheden Sleutelcompetentie: kind met kinderen
Je weet waar/hoe je de regels en afspraken kan terugvinden. Je bent op de hoogte van de regels die er zijn in de opvang. Je kan de regels van de opvang respecteren e opvolgen. Je houdt zelf nauwgezet aan de geldende regels. Je geeft het goede voorbeeld aan de kinderen door de regels te volgen. Je denkt na over het nut en de noodzaak van dergelijke regels. Je praat met kinderen over de regels in de opvang. Je legt uit aan kinderen wat de regels en afspraken zijn. Je merkt het op wanneer kinderen regels niet volgen. Je denkt na over hoe je op een rustige manier kinderen kunt terechtwijzen. Je wijst op een rustige manier kinderen terecht en herhaalt de afspraken. Je gaat consequent om met de regels en afspraken. 8) Kunnen respectvol omgaan met kinderen Sleutelcompetentie: verantwoordelijkheid het gedrag Je vertoont geen afwijzend gedrag. Je vertoont geen vernederend gedrag. Je weet dat er verschillen bestaan tussen mensen. Je weet dat iedereen verschillende gewoontes heeft. Je kan eigen verschillen aangeven t.o.v. andere mensen. Je weet welke persoen je als positiever en als negatiever bekijkt.
Je behandelt niemand minderwaardig. Je hebt, ondanks verschillen, respect voor alle verschillende mensen. Je merkt het op wanneer andere mensen niet respectvol met elkaar omgaan. Je grijpt in wanneer andere mensen niet respectvol met elkaar omgaan. Je zet anderen aan tot respectvol gedrag.