Leanne Gaalswijk. Samenvatting lectuurbundel ITT. Bijdrage I Het taalverwervingsproces Vragen:



Vergelijkbare documenten
Antwoorden Lectuurbundel Bijdrage 1

In: Vroeg, vakblad vroegtijdige onderkenning en integrale vroeghulp bij ontwikkelingsstoornissen. Jaargang 29 maart 2012, p

Nieuwsbrief leren. leren en studeren op de basisschool. nummer 7 maart Lieven Coppens

Leerlijnen peuters en jonge kind (MET extra doelen) versie juli Naam leerling. Taal Beginnende geletterdheid

A1 A2 B1 B2 C1. betrekking op concrete betrekking op abstracte, complexe, onbekende vertrouwde

Fasen van taalontwikkeling

Vroege spraak- en taalontwikkeling

Registratieblad aanbod doelen SLO groep 1 en 2

Vaksubkernen Inhouden vwo kerndoelen onderbouw. kiezen. De leerling kan referentiële verwijzingen expliciteren.

Doe een klein onderzoek naar de taalregels die een kind in jouw omgeving al dan niet onder de knie heeft en schrijf daar een verslag over.

Taalstimulering voor kinderen en volwassenen. Taal en taalbeleid 3 februari 2014

Achtergrondinformatie over NT2

Onderwijs- en examenregeling

Audiologisch centrum, spraaktaalteam

THERAPIEPLAN Logopedie

Transfer en toegang tot Universele Grammatica in tweedetaalverwerving door volwassenen

MEERTALIGHEID: EEN TROEF! MARS Studiedag VAC Gent 19 oktober 2016

Leer- en ontwikkelingslijnen 0-7 jaar (ZONDER extra doelen) - versie januari Naam leerling. Taal Beginnende geletterdheid

Ontwikkelingslijnen 0-4 jaar (MET extra doelen) - versie januari Naam kind. Taal Beginnende geletterdheid. Beginnende geletterdheid-fase 5

Zakelijk Professioneel (PROF) - B2

Is passieve vreemde-taalverwerving via televisie mogelijk?

A1 A2 B1 B2 C1. betrekking op concrete betrekking op abstracte, complexe, onbekende vertrouwde

Educatief Professioneel (EDUP) - C1

Overzicht toetsen en oefeningen Grammatica I. Grammatica I

CONCEPT. Domein A 1: Lezen van zakelijke teksten. Tussendoelen Nederlands onderbouw vo havo/vwo

A Grammar of Tadaksahak, a Northern Songhay Language of Mali. geeft een beschrijving van de taal Tadaksahak, die gesproken wordt

Inleiding: Combinaties

Formuleren voor gevorderden

Handboek taalontwikkeling, taalpathologie en taaltherapie

Latijn en Grieks in de 21ste eeuw

Taalverwerving bij kinderen met autisme

Formuleren voor gevorderden

Deel 1 Gebruik van het computerprogramma Behandeldoelen tos. 2 Stappen bij het opstellen van een behandelplan 29

Tussendoelen Taal: Spraak- Taalontwikkeling

Grammatica op school

ZEG HET MAAR HET PRATEN VAN UW KIND. Leeftijd 0 tot 4 jaar

8. Afasie [1/2] Bedenk tenminste drie verschillende problemen die je met taal zou kunnen hebben (drie soorten afasie).

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Gesprekjes voeren Waar sta ik nu?

ZEG HET MAAR HET PRATEN VAN UW KIND. Leeftijd vanaf 4 jaar

Formuleren voor gevorderden

Naam: Datum; / afgenomen door;

Zelfbeoordelingsinstrument Toetsing Tolken

Tussendoelen ontwikkeling van de geletterdheid

Communicatieve vaardigheden bij jongens met Klinefelter. Dorothy De Maesschalck Logopediste COS Brussel

Profiel Academische Taalvaardigheid PAT

Verklarende woordenlijst bij de strategieën uit Praten doe je met z n tweeën voor ouders

Beoordelingsinstrument Digitale Leermiddelen Taalonderwijs

Educatief Startbekwaam (STRT) - B2

Therapiekeuze bij verstaanbaarheidsproblemen. Waarom dit onderwerp? Goed nieuws! Therapiekeuze bij verstaanbaarheidsproblemen

Maatschappelijk Formeel (FORM)- B1

Profiel Professionele Taalvaardigheid

Basisgrammatica. Doelgroep Basisgrammatica

Taalontwikkeling en taalstimulering Een onderzoek naar het effect van taalstimulering bij Nederlandstalige en tweetalige kinderen

Observatieformulier Leerlijn Engelse taal (tpo) FASE 6

CONCEPT. Domein A 1: Lezen van zakelijke teksten. Tussendoelen Nederlands onderbouw vo, vmbo

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Introductie logopediepraktijk. Van brabbelen tot babbelen. Ons team van logopedisten. Doelstellingen informatieavond.

Educatief Professioneel (EDUP) - C1

Schrijven tekstkenmerken productief A1 A2 B1 B2 C1 C2. Bereik van de woordenschat

Compassie leven. 52 wekelijkse inspiraties vanuit Geweldloze Communicatie. PuddleDancer Press Samengesteld door Monie Doodeman

Visuele Leerlijn Taal

Taaljournaal Leerlijnenoverzicht - Lezen

Onderzoek Zuid-Afrika

Hoofdstuk Een Ontwikkelingsniveau 1 Leerdoelen en inhoud

Diederik Grit. De vertaling van realia

1. Ziet de kleine verschillen. tussen letters/cijfers. 2. Herkent hetzelfde woord in een. 5. Kent en kan de namen van

Inhoud. 1 Spelling 10

Een onderzoek naar passieve taalverwerving via televisie

Vaksubkernen Inhouden vwo kerndoelen onderbouw. De leerling kan zijn Latijnse woordenschat inzetten bij het tekstbegrip

De leerling leert strategieën te gebruiken voor het uitbreiden van zijn Duitse woordenschat.

Kan-beschrijvingen ERK A2

De richtprijs voor een lezing is 400,- excl. reiskosten. Voor een workshop zijn de kosten afhankelijk van de invulling van de workshop.

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Programma van Inhoud en Toetsing

Ontdek de stem van het kind

Basisbegrippen van de taalwetenschap: Variatielinguïstiek

Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur

Tussendoelen Engels onderbouw vo havo/vwo

Kan krom recht worden? De aanpak van ingeslepen taalfouten

Hoofdstuk 1: Taalverwerving bij kinderen

Grieks ( vwo ) K = gericht op voorbereiding op deze vakken in bovenbouw (Turquoise) KGV= gericht op algemene gymnasiale vorming (Zilver) = K = Kgv

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Meertaligheid kan meerwaarde hebben wat moeten we daarvoor doen?

Tussendoelen Gevorderde Geletterdheid. 1. Tussendoelen lees- en schrijfmotivatie. 2. Tussendoelen technisch lezen

Leerstofoverzicht Lezen in beeld

Didactische verantwoording. Allemaal taal. Taal en communicatie voor pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en op de peuterspeelzaal

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Aanvullende informatie ter voorbereiding op de TGN A1. Inleiding. Hoe maakt u de TGN?

Kennisbasis Duits 8 juli Taalkundige kennis

Een woordje vooraf. Taalvorm. Taalvorm. Taalinhoud. Taalontwikkeling en taalontwikkelingsstoornissen

Het belangrijkste doel van de studie in hoofdstuk 3 was om onafhankelijke effecten van visuele preview en spellinguitspraak op het leren spellen van

Gevarieerde Spelling is een programma voor het leren van de belangrijkste spellingregels van het Nederlands.

Taal en Taalwetenschap

Wat is NmG en waarom gebruik je het? Is er een norm voor goed NmG-gebruik?

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Transcriptie:

Leanne Gaalswijk Samenvatting lectuurbundel ITT Bijdrage I Het taalverwervingsproces Vragen: Welke fasen pleegt men in het proces van moeder- of kindertaalverwerving te onderscheiden? Waarnaar verwijzen de termen een-, twee- en meerwoordzin en wat is hun onderlinge relatie? Waaruit blijkt dat beheersen van exacte betekenis woorden/syntactische constructies et resultaat ve proces is? In de morfologische ontwikkeling van taal kan men overregularisatie/overgeneralisatie vaststellen. Wat is dat? Wat is kenmerkend voor de fonologie van drie- vierjarigen? Prelinguale periode (het eerste levensjaar) Taalverwervingsproces: geënt op communicatieve ontwikkeling (begint met huilen -> reactie ouders). Prespeech: kinderen produceren bewegingen spraakorganen als ze worden toegesproken. Ontstaan intersubjectieve betrokkenheid: ouder en kind passen zich wederzijds aan elkaar aan. Tweede maand: vermogen tot visuele fixatie -> reageren op herkenbare dingen -> ouders reageren hierop (communicatieve interactie). Ouders en kind geven uitdrukking aan emotie (Ausdruck) en doen zo een beroep op elkaar (Appèl). Eind tweede maand: vocaliseringen (comfortgeluiden) opgeroepen door aandacht en ontspannen mondstanden. 6 maanden: ook talige communicatie door ontwikkeling 3 basisaspecten: intersubjectiviteit, intentie en beurtgedrag (turntaking = protoconversatie kind stopt met praten als ouders praten). Articulatoren worden bij vocale activiteit betrokken als voorbereiding op het brabbelen (opeenvolging van identieke of bijna identieke syllaben of lettergrepen). CV-patroon (consonant-vocaal), langzaam komt intonatie van taal uit omgeving erin. Expressief jargon: kind lijkt een vreemde taal te spreken waarvan de volwassenen de woorden niet kennen. Voorloper van eerste woordgebruik, sociale functie: aanpassing aan de omgeving, aanpassing aan klankpatronen gesprekspartner (imitatie). Kinderen brabbelen niet allemaal op dezelfde manier. Voorkeur voor bepaalde klanken -> fonologische ontwikkeling verloopt niet op dezelfde manier. Theorie van Jacobson: leren van een foneemsysteem gaat systematisch. Fonemen hebben kenmerken die een kind leert. Dit noemt men nu de F-component van de fonologische ontwikkeling (Fonetisch gedefinieerde features). Die moet worden uitgebreid met de C-component (controle) het kind kiest door afstemming op de omgeving specifieke paden in het taalnetwerk. Vroeglinguale periode (1-2.5 jaar) >Eénwoordfase. Stap van brabbelen naar woordgebruik = stap van pre-symbolische (taal nog niet begrijpen) naar symbolische fase (beseffen dat woorden ergens naar verwijzen). Taal veronderstelt een onderwerp onderscheid tussen ik en omringende wereld ontwikkelt zich. Eerste woorden: tussen 9 en 18 maanden. Manier waarop het eerste woord verschijnt verschilt. Sommige kinderen zetten het expressieve jargon (brabbelen) voort; tussen de brabbelgroepen verschijnen geleidelijk aan verstaanbare woorden. Bij andere kinderen ontstaat een stilte en daarna de echte woordjes. Plateauperiode: periode waarin kinderen heel intensief met 10 woorden bezig zijn, daarna breidt de woordenschat uit. Vaak: woordenschatexplosie. Woorden die kinderen gebruiken: directe relatie met belevingswereld, bruikbaar in de communicatie over het hier en nu. Meestal nomina en verba, er is ook een klasse van kwalificatoren die eigenschappen/toestand/plaats weergeven. Hiertoe behoren ook de deiktische (aanwijzende) woorden. Eerste tweewoordencombinaties: pivot-woorden. Meestal samenvoegingen van woorden uit volwassenentaal gebruikt als 1 woord (frozen phrases: deurtoe). Verschillende taaldaden in het éénwoordstadium: benoemen, commentaar en opmerkingen, verzoek om voorwerp/handeling/informatie, antwoord geven, aandacht zoeken, begroeting.

Fonologische ontwikkeling: bij eerste woorden veel variatie in de manier waarop ze zijn opgebouwd. Sommige kinderen bouwen het systeem geleidelijk uit: pick-and-choose strategie: kind kiest woorden die het aankan, laat zich leiden door de spraakmotoriek. Andere kinderen bouwen woordgebruik sneller op maar zijn slechter te verstaan. Woorden zijn vereenvoudigingen van volwassen woorden. Hierin zijn regels en patronen te herkennen (fonologische processen): weglaten van onbeklemtoonde lettergrepen/eindmedeklinker/syllabische medeklinker, reduplicatie (van begin- of beklemtoonde lettergreep), assimilatie (mk aan elkaar hechten), reductie van medeklinkerverbindingen, fronting (articulatie te ver naar voren in de mond), stopping (fricatieven worden explosief), gliding (l en r vervangen door halfklinkers), verwisseling stemloze en stemhebbende klanken, (de)aspiratie. >Tweewoordfase. Zinnen van 2 woorden, hangt samen met woordenschatexplosie (15-18 mnd). Eenen tweewoordfase gaan in elkaar over tijdens het voortborduren (praten rond een bepaald thema). Het is relationeel-semantisch: een kind ziet relaties en drukt die talig uit. Mogelijke relaties: bezit, plaats, actie, eigenschappen, aandacht, wens. Kinderen ontdekken dat ze met taal uitdrukking kunnen geven aan hun kennis van de wereld en kunnen relaties leggen tussen 2 woorden. Ze kunnen complexere ideeën vormgeven in opeenvolgende tweewoorduitingen. >Meerwoordzin. Overgang 2 naar meer woorden weer in situatie van het borduren rond een thema. Ouders reageren met een langere zin -> verdere uitbreiding. Uitbreidingen door nevenschikking (2 woorden van gelijke waarde naast elkaar), topicalisatie (subject/object weer herhaald na woord) en samenvoegen van 2 semantische relaties (uitbreiden van bekende structuur). Meerwoordzin = einde vroeglinguale fase. Taalgebruik wordt hier ook wel telegramstijl genoemd: belangrijkste inhoud weergeven met een minimum aan woordverfijning. Kind kan ook serieuze gespreksonderwerpen kiezen. Communicatieve element neemt toe, ook het verbaal spel (bedtime-monoloog kind praat tegen zichzelf als hij s avonds in zijn bed ligt). Ook overdag taalspelletjes: conventionele woorden mensen met nonsenswoorden en neologismen. Vaak versjes maken. Fonetische, morfologische, syntactische en semantische vaardigheden worden door de spelletjes geoefend. Tijdens het verbale spel wordt geoefend, maar is het kind ook op een reflecterende manier met taal bezig: voorloper van metalinguïstisch bewustzijn (vermogen om over taal na te denken). Differentiatiefase (2.5-5 jaar) Eerste periode (2.5-3.5): grote creativiteit, verbaal spel (rijmpjes, liedjes) kent een bloeiperiode. Totale ontwikkeling kind (vaardigheden, fantasie en denken) komt tot uiting in de taalontwikkeling. Er is een toenemend fonologisch bewustzijn (blijkend uit het taalspel). Kind corrigeert eigen uitspraak, articuleert overduidelijk, plaatst fonemisch minimale paren naast elkaar. Tum-fenomeen: kind protesteert tegen de imitaties door volwassenen van de eigen fonologische onvolkomenheden. Schema van de fonologische ontwikkeling van Jakobson: verwervingsorde van medeklinkers (occlusieven nasalen fricatieven liquidae/halfvocalen), consonanten (van voor in de mond naar achter in de mond) en vocalen (van achter in de mond naar voor in de mond). Woordgebruik groeit door ontwikkeling, woorden uit omgeving worden opgevangen en teruggespeeld (vaak te breed gebruikt). Woordenschat = ontoereikend: gebruik omschrijvingen en neologismen. Vlot produceren van samenstellingen en afleidingen door toenemende ontwikkeling en logica. Er is ook grammaticale ontwikkeling: znw verliest status van allesoverheersende klasse, bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden breiden uit (kind oriënteert zich op de wereld om hem heen en beoordeelt deze), lidwoorden verschijnen steeds meer, voorzetsels verschijnen (eerst 1 voorzetsel op alle plaatsen), voornaamwoorden verschijnen (eerst nog moeilijk door wisselende sprekersrol/doordat kinderen de rol van opvoeder overnemen en zichzelf met jij aanspreken). Verschillende processen

(persoonlijkheidsontwikkeling, pragmatisch inzicht, opvoeding) werken in op taalgebruik kind. Morfologische ontwikkeling: juist gebruiken van woordveranderingen die woorden ondergaan: -meervoudsvorming van het znw kind voert soms meervoudsvormen in. Algemene regels worden snel overal toegepast, er kunnen dan overgegeneraliseerde woorden voorkomen: kinden, schippen. -het verkleinwoord vroeg verworven vaardigheid (volwassenen spreken vaak in verkleinwoorden) -vervoeging van het werkwoord vroeglinguale fase verschijnen werkwoorden vooral in de infinitief, differentiatiefase wordt woord vervoegd naar congruentie: niet altijd op de juiste manier: jij loop. Gebruik van tijden: heden, onmiddelijke toekomst/verleden, verdere toekomst/verleden. Bij werkwoorden komt de onregelmatige (correcte) vervoeging het eerst naar voren. Vervolgens leert het kind zwakke werkwoorden passen deze regelmaat ook toe op de sterke werkwoorden. Dit heet overregularisatie (ik valte). Vervolgens komt nog een overgangsstadium: stamverandering wordt weer toegepast, maar nog met de zwakke uitgangen: ik liepte. Syntactische ontwikkeling: lengte van de zinnen neemt steeds toe. Na 4 jaar is de GUL (Gemiddelde UitingsLengte) geen maat meer voor ontwikkeling: de syntactische complexiteit van de zin gaat dan ook een rol spelen. Er ontstaan meer en verschillende zinstypen: -vragende zinnen. Eerst met intonatie en inversie, dan zinnen met vragende voornaamwoorden, later ook de vraagwoorden hoe, waarom en wanneer. -ontkennende zinnen. Tweewoordstadium: voor of achter uiting het woord niet plaatsen. Derde levensjaar: ontkennende woord binnen de zin (nog geen onderscheid tussen niet en geen ). -woordvolgorde. Tussen 2-3: belangrijkste woord voorop. Tussen 3-5: juiste plaats in de zin. -zinsuitbreidingen. Tussen 3-5: samengestelde zinnen met voegwoord en (dan). Verdere differentatiefase: naast nevenschikking ook onderschikking. Differentatiefase: taal niet alleen als communicatiemiddel, maar ook nadenken over taal (metalinguïstisch bewustzijn, leidt tot grammaticaliteitsoordelen, kritiek op uitingen van volwassenen en kritiek op het eigen taalgebruik). Ook filosofische reflecties over aard en nut taal. In de differentatiefase zijn dus alle talige aspecten in ontwikkeling: fonologie, semantiek, syntaxis, morfologie, pragmatiek (kind wordt gesprekspartner in alle opzichten), metalinguïstiek. Differentatiefase: kinderen verwerven meeste/uiteenlopende aspecten van taal. Ze nemen het eigen taalgebruik waar (monitoring). Ze maken een periode van niet-vloeiend spreken door (=normaal): -samenhangend met de taalontwikkeling: nadenken over juiste woordkeuze en formulering. Woordrepetities en woordstring-repetities worden meestal opgeroepen door factoren op zinsniveau. -samenhangend met de fantasie-ontwikkeling: hoe onder woorden brengen wat ze bedenken? -samenhangend met de sociaal-emotionele ontwikkeling: spanningen kunnen niet de rust vinden om juiste woorden en formuleringen te zoeken & spraakmotoriek verloopt minder soepel. -samenhangend met de motorische ontwikkeling: vaardigheid om klanken snel en in wisselende bewegingen goed te vormen ontbreekt nog. Voltooiingsfase (5+ jaar) Amper van volwassenen te onderscheiden, maar beheersen passieve zinnen pas tussen 7-10, overregularisaties komen nog voor, woordenschat af. Woordenschat: er is een gemeenschappelijke kern, naast deze kern gaat uitbreiding volgens de specifieke interessesferen van het kind. Kinderen behoren tot verschillende communicatiekringen: ontstaan besef dat taalgebruik kan verschillen in verschillende situaties. Taal wordt onderwerp van nadenken en reflecteren (= voorwaarde om te kunnen komen tot lezen, schrijven, rekenen). Taalspelen worden steeds collectiever = eigen taalcultuur van lagereschoolkinderen.

Bijdrage II Gebarentalen Vragen: Waarom ging men er tot de jaren 60 van uit dat gebarentalen geen echte, natuurlijke talen waren? Som vier kenmerken op die gebarentalen en gesproken talen met elkaar gemeen hebben en leg uit. Noem enkele principes die typisch zijn voor gebarentalen en leg uit. De erkenning van gebarentalen (zoals in deze tekst de Nederlandse Gebarentaal) als voorwaardige natuurlijke talen hangt voornamelijk af van taalexterne factoren. Leg uit. Wat is het verschil tussen Nederlandse Gebarentaal (NGT) en Nederlands met Gebaren (NmG)? Welke groepen basiselementen kan men onderscheiden in de analyse van gebarentalen? Gebarentaal = natuurlijke taal in een verschijningsvorm (modaliteit) waarbij vooral de handen (manueel) en de ogen (visueel) een rol spelen, taal van prelinguaal dove mensen. Taal: natuurlijk gegroeid menselijk communicatiemiddel, conventioneel en arbitrair. Jaren 60: gebarentalen kregen aandacht. Vanaf 1880: gebruik van gebaren in het onderwijs verboden niet door de horende maatschappij en door doven zelf als taal erkend, want men dacht dat het plaatjes in de lucht waren; dat gebaren alleen konden verwijzen naar concreta; dat de koppeling niet arbitrair was maar iconisch. Definitie taal: opgebouwd uit betekenisloze elementen (fonemen) die worden opgebouwd tot grotere eenheden (morfemen), conventioneel en arbitrair. Dit is ook bij gebarentaal zo: >Stokoe ontdekte dat gebaren zijn opgebouwd uit betekenisloze kleinere delen (basiselementen): Plaats, Handvorm en Beweging. Later zijn er Oriëntatie vd handen & Nonmanueel deel bijgekomen. Regels voor manier waarop gebaren gemaakt worden komen: vergelijkbaar met gesproken talen. 1965: verschijning wetenschappelijke woordenboek van Stokoe: basiselementen van gebaren beschrijven met symbolen. Moeilijk te lezen, maar: nu wel gebarentaalkundig onderzoek mogelijk. >Gebaren zijn conventioneel: betekenis zo gegroeid doordat mensen het gebaar in dezelfde betekenis gingen gebruiken (geen bewuste keuze). Verschillende groepen hebben verschillende conventies -> geen universele gebarentaal. Er is geen verband tussen mate waarin gesproken talen overeenkomen en gebarentalen dat doen (NL en BE gebarentaal is heel verschillend). Er is een kunsttaal bedacht (vgl Esperanto): Gestuno. Gebaren conventioneel -> mensen uit verschillende landen begrijpen elkaar niet zomaar. Doven die regelmatig bijeenkomsten in het buitenland komen: afspraken gemaakt voor begrippen die veel gebruikt worden op internationale bijeenkomsten. >Koppeling tussen gebaar en betekenis is arbitrair (<> iconisch, uitbeeldend) geen verband tussen vorm en betekenis. Gebarentalen bevatten veel iconische elementen, maar zijn in principe arbitrair. -> Gebarentalen voldoen aan definitie taal. Modaliteit (verschijningsvorm) verschilt met gesproken talen: manueel/visueel <> oraal/auditief -> wordt een taal in manueel-visuele modaliteit genoemd. Onderzoek begon jaren 60, vooral naar Amerikaanse gebarentaal = voorbeeld voor onderzoekers in andere landen. Onderzoekers wilden bewijzen dat het echte talen zijn -> verschillende invalshoeken: >Theoretisch taalkundig onderzoek. Klankbouw (fonologie), woordbouw (morfologie), zinsbouw (syntaxis), semantiek, lexicon, verwantschap, taalvergelijking en taalverandering. Zoeken naar welke kenmerken specifiek voor een taal zijn en welke universeel voor alle talen gelden. Gebarentalen hebben twee bijzondere principes door de manueel-visuele modaliteit (modaliteitspecifiek): -simultaneïteit: informatie tegelijk overbrengen met handen en andere delen van het lichaam. Zo duurt een zin in gebarentaal even lang als gesproken taal (al duurt maken gebaar langer dan spreken woord). Gebarentalen zijn simultaan (<>sequentieel), al zijn er ook sequentiële elementen aanwezig. -ruimtegebruik: gebaren worden gemaakt in gebarenruimte: ruimte bij en voor het lichaam. Localisatie: plaatsen van gebaren in ruimte (grammaticale doeleinden/positie van dingen tov elkaar duidelijk maken).

>Psycholinguïstisch onderzoek. Taalproductie, taalperceptie (hoe mensen taal begrijpen), bestuderen relatie taal-geheugen. Onderzoek naar hoe dove mensen gebaren onthouden, versprekingen (slips of the hand handvorm, plaats, beweging) -> blijkt vergelijkbaar te zijn met gesproken talen. >Taalverwervingsonderzoek. Taalverwerving doof kind is te vergelijken met die van een horend kind: ééngebaar -> tweegebaar -> meergebaaruitingen. Verwerving van lexicon en grammaticale structuren gaat op dezelfde manier. Basiselementen van een gebaar worden in een bepaalde volgorde verworven, bepaalde handvormen voor andere handvormen. Eenvoudiger -> complexer. >Patholinguïstisch onderzoek. Bestuderen mensen met stoornis in taalontwikkeling/gebruik. Taalstoornissen kunnen gevolg zijn van afwijkingen/omgeving/hersenbeschadiging (afasie). Meer dan 90% van de taalstoornissen worden veroorzaakt door beschadigingen in de linkerhersenhelft (die regelt de taalfuncties). Ook bij gebarentalen is dit zo. Dat is opmerkelijk: rechterhelft regelt ruimtelijke organisatie. Er is dus verschil tussen talige ruimtelijke organisatie en niet-talige ruimtelijke organisatie. Gebarentalen zijn dus op dezelfde manier georganiseerd als niet-gebarentalen. Ander vergelijkend onderzoek: pidgin- en creolentalen. Pidgin: ontstaan door contact tussen 2 taalgemeenschappen (handelstaal, niemands moedertaal maar een contacttaal). Beperkte woordenschat en grammaticale regels (Tok Pisin op Nieuw Guinea). Creolentaal: pidgintaal doorgegeven aan volgende generaties: natuurlijke taal met uitgebreidere woordenschat en grammatica. Deze talen werden lang als niet-volwaardig beschouwd (~gebarentalen). Gebarentalen zijn een soort creolentalen (ontstaan uit het contact tussen horenden en niet-horenden en dan ontwikkeld). Ook zijn er structurele overeenkomsten met creolentalen. Nederlandse gebarentaal Oprichting van scholen en instituten -> communiceren -> ontstaan gebarentalen. Definitie de Nederlandse Gebarentaal (NGT) = moeilijk: nauwelijks beschreven/er bestonden 5 instituten -> verschillende dialecten. Toch wordt er over de NGT gesproken: contact regio s door Stichting Nederlandse Dovenraad -> verschillen minder groot én nauwelijks grammaticale verschillen tussen de verschillende regio s. Onderzoek naar NGT gebeurt nog maar enkele jaren. Aanzet tot onderzoek: toepassing van het Totale Communicatie (TC) uitgangspunt in gezinsbegeleiding en onderwijs ( 70) -> doven hebben recht op alle middelen die kunnen bijdragen tot een goede communicatie. TC -> behoefte aan kennis over gebaren -> samenstellen gebarenwoordenboek als onderdeel van het KOMVA (Kommunikatieve Vaardigheden van dove kinderen en dove volwassenen) project. Er bleek dat de verschillen tussen de regio s niet heel groot waren -> alles samen in landelijk gebarenboek, gebaren opgeschreven met een notatiesysteem. Het leverde gegevens op over het lexicon van NGT: informatie over variatie in gebaren en informatie over handvormen. Uitwerking van TC leidde vaak niet tot het gebruik van NGT maar van Nederlands met Gebaren (NmG). Er wordt dan alleen gebruikgemaakt van de gebaren uit de gebarentaal, niet van de grammaticale regels. 80: behoefte naar informatie over de grammatica naast NmG werd ook plaatsgemaakt voor NGT. Aan het begin van het KOMVA-project ( 80) waren weinig doven zich ervan bewust dat hun taal een echte taal is, doordat horende mensen beweerden dat het niet zo was. Door het onderzoek veranderde het bewustzijn. Doven beschouwen zichzelf eerst als een culturele minderheid en dan pas als een groep mensen met een handicap (taal = belangrijk aspect van cultuur). Belangrijk voor de ontwikkeling van NGT zal de erkenning door de Nederlandse overheid zijn. Onderzoek ten aanzien van de NGT staat eigenlijk nog in de kinderschoenen.

Bijdrage III Tweedetaalverwerving Vragen: Illustreer de begrippen successieve tweedetaalverwerving en simultane taalverwerving en leg het verschil uit tussen tweede- en vreemdetaalverwerving. Welke verschillen en overeenkomsten bestaan er tussen eerste- en tweedetaalverwerving van het verloop van de zogenaamde tussentaal betreft (morfologisch, lexicaal en syntaxisch)? Waarin bestaan het verschil tussen verwervingsvolgorde en ontwikkelingsstadia? Door welke factoren worden de volgorde en stadia respectievelijk beïnvloed en verklaard? Welke verklaring biedt de zogenaamde interferentiehypothese voor de ontwikkeling van de tussentaal? In hoeverre is die verklaring te algemeen? Welke rol spelen taalaanbod en interactie bij tweedetaalverwerving en hoe ziet dat taalaanbod er uit? Successieve tweede-taalverwerving: tweede taal geleerd als men al gevorderd is met eerste taalverwerving. Simultane taalverwerving: gelijktijdig eigen maken. Hier gaat het vooral over het 1 e. Tweede-taalverwerving (Spaans leren in Spanje = natuurlijk proces) <> Vreemde-taalverwerving (Spaans leren in Frankrijk = gestuurd proces). Het begrip tweede-taalverwerving wordt ook als algemene term gebruikt: elke vorm van taalverwerving na de moedertaal. Er zijn overeenkomsten tussen proces van eerste- en tweede taalverwerving. Variant van de tweede taal (doeltaal) die de tweede-taalverwerver beheerst wordt tussentaal genoemd. Verwerving gaat ongeveer op dezelfde manier als eerste taal. Fasenmodel maken is moeilijk: verwerving kan op verschillende momenten starten/omgevingsfactoren kunnen beïnvloeden. Voor productief gebruik tweede taal: stille periode (~prelinguaal stadium). Volgende fase: korte zinnetjes (telegramstijl). Morfologie is dan arm, vaak overextensie (woorden krijgen een ruimere betekenis dan ze hebben). Overextensie kan ook in latere fasen nog optreden als nieuwe woorden geleerd worden. Ook blijven tweedetaalverwervers vaak algemene woorden gebruiken waar een moedertaalspreker specifiekere woorden zou kiezen. Eerste fase: woordvolgorde vast, later: zinnen langer. Kenmerken tweede-taalverwervingsproces: Variatie in tussentaal (soms goed, soms niet); Overgeneralisatie (vooral morfologie: vervoeging werkwoorden). Verwervingsvolgorde en ontwikkelingsstadia Er is een vaste verwervingsvolgorde van taalaspecten. Volgordes in verwerving van grammaticale kenmerken van eerste en tweede taal komen sterk met elkaar overeen: natuurlijke verwervingsvolgorde. Factoren die een rol spelen: sommige aspecten van een taal zijn inherent moeilijker dan andere; sommige aspecten hebben een grotere semantische lading (worden eerder geleerd); taalaanbod. Er zijn vaste ontwikkelingsstadia: taalverwervers doorlopen stadia voor ze een aspect volledig beheersen. Eerst 4 stadia waarin het aspect steeds verder beheerst wordt (traditionele structuren opeenvolgende vormen van tussentaal), in het 5 e stadium is het aspect volledig beheerst. Dit algemene beeld verschilt, afhankelijk van wat de moedertaal van de verwervers is. Proces van eerste- en tweedetaalverwerking is grotendeels gelijk, worden beiden beheerst door een algemeen taalverwervingsvermogen. Dit is de universele taalverwervingshypothese. Taalverwerver maakt hypotheses over de te leren taal (creatieve constructies) en stelt deze door contact met de taal bij. Als de taalverwerving stopt in een tussenstadium, zegt men dat de tussentaal is gefossiliseerd. In de visie van de universele taalverwervingshypothese wordt aan de invloed van moedertaal weinig belang gehecht. Tegenover deze hypothese staat de interferentiehypothese. Hierbij is er sprake van een transfer: overdracht van structuren en elementen van de eerste naar de tweede taal. Positieve transfer: levert geen fout op in de doeltaal, negatieve transfer wel. Een foute vorm als gevolg van een negatieve transfer kan worden beschouwd als een transitionele constructie in de tussentaal van de tweede-taalverwerver. Bij de interferentiehypothese worden problemen

bepaald door verschillen tussen eerste/tweede taal, bij universalistische hypothese: problemen veroorzaakt door de structuur van de tweede taal. Feiten die hypotheses genuanceerder maken: >Interferentiehypothese: men veronderstelt dat er bij talen die sterk van elkaar verschillen meer interferentiefouten voor zullen komen; dit blijkt niet het geval te zijn. >Groot verschil tussen taal leidt wel tot meer problemen bij de tweedetaalverwerver. Deze worden echter niet opgelost door interferentiefouten maar via andere transitionele constructies. >Interferentie komt meer voor bij oudere dan bij jongere tweede-taalverwervers, zij zitten vast aan de structuur van de eerste taal die ze hebben geleerd. >Interferentie: niet even vaak op alle taalniveaus: vooral op articulatorisch niveau (uitspraak) Nu: meer waarde gehecht aan universalistische dan aan interferentiehypothese. Toch heeft eerste taal invloed als constructie in eerste taal dicht bij constructie in tweede taal ligt. Eerste taal heeft ook invloed als de tweede-taalverwerver bepaalde constructies moet produceren voor hij daar aan toe is. Het tempo van de tweede-taalverwerving Verschilt per persoon. Factoren die het tempo beïnvloeden: Taalaanleg (psychologische factor); Attitude/Motivatie (sociaal-psychologische factor: persoonlijke houding wordt aangevuld door externe factoren); Taalaanbod en Interactie (externe factor): niet alleen aanbod van de omgeving, maar ook interactie met de omgeving is belangrijk. Er is wisselwerking tussen de verschillende factoren. Niet alleen de hoeveelheid, ook de aard van het taalaanbod is van belang. Moedertaalsprekers spreken tegen tweede-taalverwervers in gesimplificeerd taalregister (lager spreektempo). Als het aanbod niet alleen gesimplificeerd, maar ook gedeformeerd is (ongrammaticale constructies): Foreigner Talk. Dit remt de tweede-taalverwerving: lerende krijgt het verkeerde voorbeeld. Tweede-taalonderwijs Benaderingen in de gestructureerde tweede-taalverwervering: Deductief <> Inductief. Inductief (=direct): confronteer taalverwerver met uitingen, hij moet daar zelf de regels uit afleiden. Deductief: regels worden onderwezen, taalverwerver moet ze toepassen. Voorbeeld deductief: grammaticavertaalmethode (regels leren en woorden op de juiste plaatsen invullen). Deze methode leunt op de interferentiehypothese: nadruk op constructies in de doeltaal die verschillen met de moedertaal. Voorbeeld inductief: audio-linguale methode (zinnetjes met een structuur horen en dan zinnen met dezelfde structuur moeten maken); communicatieve methode (in de les zoveel mogelijk natuurlijk taalgebruik produceren ); receptieve methode (eerst aspecten van een taal passief verwerken voor actief produceren). Deze methodes leunen op de principes van de universalistische hypothese. Al deze methodes komen in combinatie voor: leerders verschillen wat betreft leerstrategieën. Tweetalige ontwikkeling =Simultane taalverwerving. In de eerste fase van de taalverwerving scheiden tweetalig opgroeiende kinderen de twee taalsystemen nog niet. Na 0.5-1 jaar gaan ze de talen scheiden en leren ze welke taal ze tegen wie moeten gebruiken = functiescheiding. Dit wordt positief beïnvloed als dezelfde ouder steeds dezelfde taal tegen het kind spreekt (één persoon-één taalsituatie). Jonge kinderen worden vaak snel tweetalig, maar raken een verworven taal ook snel weer kwijt. Bijdrage IV De vertaling van realia Vragen: Wat zijn realia en waarom vormen ze een probleem voor vertalers (let op de ambiguïteit van de term reale)? Leg uit waarom de vertaling van realia volgens Grit afhankelijk is van 3 verschillende factoren (welke 3)? Welke vertaalstrategieën onderscheidt Grit voor het vertalen van realia? Geef voorbeelden die illustreren waarom een combinatie van vertaalstrategieën wenselijk kan zijn. Wat is de relatie tussen de vertaling van realia en denotatie en connotatie?

Vertaalprobleem: vertaling van cultuurbepaalde termen en uitdrukkingen (realia, enk. reale). Realia: 1) De concrete unieke verschijnselen die specifiek zijn voor een bepaald land of cultuurgebied. 2) De voor deze begrippen/verschijnselen gebruikte termen. Voor Nederland bijvoorbeeld: historische begrippen (Hollandse waterlinie); geografische begrippen (Den Haag); particulier-institutionele begrippen (VVD); publiek-institutionele begrippen (2 e Kamer); eenheidsbegrippen (pond); sociaal-culturele begrippen (beschuit met muisjes). Realia: historisch bepaald. Landen binnen eenzelfde taalgebied hebben uiteenlopende realia (NE-BE), en er zijn identieke benamingen die niet hetzelfde verschijnsel dekken. Leden van de ene cultuurgemeenschap kennen vaak de denotatie (objectieve betekenis) van begrippen uit de andere cultuurgemeenschap niet, laat staan de connotatie (de met de begrippen verbonden associaties: Elfstedentocht is niet alleen een schaatstocht maar ook een nationaal evenement etc.). Impliciete elementen moeten dan geëxpliciteerd worden. Vertaalstrategieën bij realia hangen af van 3 factoren: >tekstsoort: overeenstemming brontekst moet groter zijn bij een officiële tekst (<>literaire tekst). >tekstdoel: nauwkeurige informatie of sfeertekening? Naturaliserend (het vreemde aanpassen aan doelcultuur) of exotiserend (doelcultuur aanpassen aan het vreemde)? 20 e eeuw: Levý vond een middenweg met de illusionistische vertaling : vertaler moet de kwaliteiten van het origineel zo produceren dat de lezer denkt dat hij met een origineel werk te maken heeft. Nida gaat verder: dynamische equivalentie : het effect van de tekst moet hetzelfde zijn op de lezer, de tekst hoeft niet hetzelfde te zijn -> vreemde elementen aanpassen. >doelgroep: hoeveelheid voorkennis. 3 groepen: leken (naturaliserende/verklarende strategie), geïnteresseerden met voorkennis (middenweg), deskundigen (exotiserende/handhavende strategie). Vertaalstrategieën Keuze van strategie door 2 vragen: is voor de doelgroep denotatie of connotatie van belang? Hoe kunnen die zo adequaat mogelijk worden overgebracht? Beoordelen van vertaling door twee vragen: Vertaling qua denotatie/connotatie duidelijk genoeg? Vertaling zo kort mogelijk en zo lang als nodig? A. Handhaving. Brontaaluitdrukking blijft in doeltaal ongewijzigd. Eventueel aanpassing van normen (de Volkskrant > the Volkskrant). Gehanteerd als de doelgroep het begrip al kent/voor couleur locale. B. Leenvertaling. Brontaaluitdrukking woordelijk vertalen (Deltawerken > Delta Works). Levert problemen op zonder voorkennis: heeft alleen effect als ze doorzichtig is. C. Benadering. Min of meer overeenkomende doeltaaluitdrukking gebruiken (Jan Klaassen & Katrijn > Punch & Judy). Alleen in algemene teksten. D. Omschrijving of definiëring in de doeltaal. LPF > Dutch right-wing populist political party. Dit verklaart denotatie en connotatie, maar levert wel een vertaling in veel woorden op. E. Kernvertaling. Geeft slechts de kern van de betekenis weer, vaak met een hyperoniem: HAVO > secondary school. Hoofdkenmerk volstaat in algemene teksten. Gevaar: inhoudelijke vervlakking. F. Adaptatie. Functie van de doeltaaluitdrukking centraal. PvdA > Labour Party. Roept wel irritatie op. G. Weglating. Denotatie irrelevant: 2 e Kamerleden van de D66 en VVD > a delegation of Dutch MP s. H. Combinaties van vertaalstrategieën. Vaak eerst handhaving/leenvertaling met uitleg (die gewoon in de zin kan als ze niet te lang is), rest van de tekst alleen handhaving/leenvertaling. Dit is in officiële stukken belangrijk: term gehandhaafd en uitgelegd; benadering zou leiden tot begripsverwarring (vwo A-levels, want aantal en niveau van de examenvakken zijn niet te vergelijken). In officiële teksten: voetnoten om verwarring te voorkomen, in literaire teksten is dit een noodoplossing. Om een strategie te kiezen moet de vertaler denotatie en connotatie van het te vertalen reale kennen. Bronnen: Internet, handbibliotheek met werken in bron- en doeltaal (woordenboek, encyclopedie, atlas, cultuurwerk, naslagwerk met standaardvertalingen, vertaalwoordenboeken ).