Woordpakket 1 Woorden met twee medeklinkers vooraan: Klas: Blik, bloem, breuk, brief, bril, broek, broer, bron, brug, bruin, glas, greep, groen, groep, groet, klap, klok, knal, knie, knoop, knop, kraan, kruis, kruk, plan, plas, plus, prik, proef, traag, trap, troon Woorden met twee medeklinkers achteraan: Tent: Als, bont, heks, kans, koers, lamp, lift, mens, munt, wesp Woorden die eindigen op st : Kist: Haast, juist, kast, kust, mest, mist, nest Woorden die eindigen op ts : Muts: Fiets, Rits Woorden met 2 medeklinkers vooraan én achteraan: Krant: Broers, glans, grens, krans, kwart, plaats, prent, sport, start
Woordpakket 2 drie medeklinkers vooraan straat: Spreek, straf, strak, straks, streek, stroom, struik je hoort een tussenklank, een stomme e, maar die schrijf je niet wolf: elf, half balk: kelk, volk, welk helm: halm, kalm tulp: hulp erf: slurf, turf dwerg: zorg jurk: park, sterk berm: vorm, warm doorn: kern dorp: harp woorden die beginnen met een f: (fietspomp-letter) ffff. fluit: feest, fijn, film, fles, flink, fors, fris, fruit woorden die beginnen met een v: (vliegende vogel letter) vis: vaart, vals, vast, vent, vijf, vlag, vlees, vlek, vlieg, vloer, vloot, vlot, vlug, vraag, vroeg, vuist
Woordpakket 3 woorden met drie medeklinkers achteraan: worst: arts, borst, dienst, dorst, komst, kunst, liefst, oogst, vorst, winst woorden die beginnen met een s (slangletter) som: slaap, smaak, soms, soort, stam, steel, stem,stil, stoel, stoet, stof, stop, storm, stuk woorden die beginnen met een z : (zaagletter) zon: zaak, zalf, zalm, zee, zelf, zelfs, ziel, zwart, zweep, zweet woorden die beginnen met sch : school: schat, schelp, scherm, scherp, schets, schijn, schoon, schot, schuin, schuur woorden die beginnen met schr : schrift: schrik, schroef woorden met aai, ooi en oei: kraai: fraai, saai, taai kooi: hooi, nooit, dooi, mooi boei: groei, sproei, vloei
Woordpakket 4 woorden met ng: tong: angst, ingang, kring, langs, slang, sprong, streng, wang woorden met nk: bank: dankbaar, drank, klank, links, pink woorden met aar: jaar: daarom, kaars, kaart, klaar, laars, snaar, spaarpot, staart, zwaar woorden met eer: heer: alweer, eer, eerst, zeer woorden met oor: oor: daarvoor, kantoor, koorts, oorlog, vooraan, voordeel, voorjaar, voorkant, voornaam, vooruit woorden met uur: uur: buurman, buurt, huur, puur, stuur woorden met eur: deur: beurs, beurt, kleur, voordeur, voorkeur woorden met eeuw: sneeuw: geeuw, leeuw, meeuw, sneeuwpop woorden met ieuw: nieuw: kieuw, nieuwe, nieuws, opnieuw woorden met uw: ruw: duw, schuw, uw
Woordpakket 5 Pech: (woorden met ch ) ach, lach, pech, toch, zich Lucht: (woorden met cht ) achter, bocht, dicht, echt, jacht, klacht, knecht, kracht, macht, nicht, plicht, slecht, tocht, uitzicht, vlucht, vocht, vrucht, wacht, zacht, zicht, zucht Reis: (woorden met ei ) eigen, eind, einde, keizer, kleine, meisje, paleis, sein Saus: (woorden met au ) au, saus, paus Pauw: (woorden met auw ) blauw, flauw, gauw, klauw, nauw, pauw De: (je hoort een u, maar je schrijft een e ) bende, de, engel, enkel, honger, je, jongen, kleuter, moeder, ronde, tante, te, vinger, we, winkel, woede, ze Let op: je schrijft ng óf nk : engel, enkel. Ezelsbruggetje: n en k zitten samen op de bank en daar past de g niet tussen!
Woordpakket 6 ijs: (weetwoorden met ij ) bijbel, blijk, gelijk, gordijn, grijs, ijver, ijzer, kwijt, opzij, partij, pijn, pijp, prijs, rijk, rijtuig, spijt, voorbij, vrij, wijk hout: (weetwoorden met ou ) hout, jou, kou, koude, nou, oude, ouder, zout touw: (weetwoorden met ouw ) bouw, gebouw, jouw, mouw, touw, trouw, vrouw bezoek: (woorden die beginnen met be-) Je hoort bu, maar je schrijft be. bedrag, bedrijf, begin, begrip, beroep, beslag, besluit, bestaan, bestek, bestuur, bewijs, bezoek getal: (woorden die beginnen met ge-) Je hoort gu, maar je schrijft ge. gebruik, gedrag, gehoor, geluk, geloof, gemeen, genoeg, gerust, gesprek, getal, gevaar, gevoel, geweer, gezin
Woordpakket 7 Slee: (woorden die eindigen op ee). Daarmee, ermee, fee, mee, nee, ree, slee, snee, tree, twee, vee Huisje: (verkleinwoord met je) Boekje, bootje, briefje, dorpje, drankje, grapje, huisje, ijsje, kaarsje, kaartje, kruisje, neefje, pakje, poosje, potje, zusje Boompje: (verkleinwoord met pje > na een m komt altijd pje ) Armpje, boompje, bloempje, duimpje, filmpje, kraampje, raampje, riempje, rijmpje, wormpje Broertje: (verkleinwoord met tje ) Beertje, broertje, diertje, kleurtje, kooitje, kroontje, muurtje, schuurtje, vrouwtje, zoontje Hond: (je hoort een t, maar je schrijft een d) > hoor je een d als je het woord langer maakt? Dan schrijf je een d aan het eind, zoals bij hond > honden). Baard, beeld, bord, brood, dood, gezond, god, hond, maand, paard, tand, vriend, woord Hoe kun je goed oefenen? 1. Lees een woord. 2. Dek het af. 3. Schrijf het woord op. 4. Controleer of je het woord goed geschreven hebt. 5. Het is leuker om samen met een vriend(innet)je te oefenen.
Woordpakket 8 Hond: (je hoort een t, maar je schrijft een d. Als je het woord langer maakt en je hoort een d, dan schrijf je een d aan het eind > honden). Bad, bed, blad, blind, bloed, blond, boord, brand, breed, bruid, draad, grond, haard, hand, hoofd, koud, land, strand, wond, zand, zwaard. Dokter: (gesloten lettergreep; dok-ter, an-ders, hel-der). Ander, anders, dokter, helder, herder, kasteel, mantel, meester, minder, monster, morgen, onder, persoon, vreugde, wonder Fietsen: (meervoud gesloten lettergreep; fiet-sen, beel-den, ber-gen). Banden, beelden, bergen, branden, feesten, fietsen, kaarten, kasten, lichten, plaatsen, planten Sla: woorden met open lettergreep achteraan; je hoort een lange klank aa, uu of oo, maar je schrijft er maar één). Let op: Behalve de e die doet niet mee! (denk aan zee ) Ha, ja,la, ma, na, nu, pa, sla, stro, vla, vlo, zo Oefenen: 1. Kijk goed naar het woord: hoe schrijf je het? 2. Zeg het woord hardop en schrijf het daarna op. 3. Controleer: heb je het woord goed geschreven?
Woordpakket 9 Hond: (je hoort een t, maar je schrijft een d. Als je het woord langer maakt en je hoort een d, dan schrijf je een d aan het eind > honden). Armband, geld, goedkoop, hemd, hoed, iemand, kind, kleed, lied, mand, pond, schuld, stad, veld, vijand, vreemd, waard, wild, wind, zaad Jager: >Verdeel het woord in klankgroepen: ja ger. > Hoor je aan het einde van de eerste klankgroep een lange klank (aa, ee, oo of uu?), dan schrijf je a, e, o of u. Ezelsbruggetje: Klinkt de klinker lang? Dan gaat er eentje naar de gang! Avond, beter, bodem, boter, dader, deken, hamer, jager, kleren, kogel, leraar, meter, muziek, neger, olie, regen, slager, tomaat, toneel, water Apen: Apen, beren, broden, dagen, draden, ogen, platen, sloten, schuren, vragen Bakker: > Verdeel het woord in klankgroepen. > Hoor je aan het einde van een klankgroep een korte klank (a, e, i, o, u) dan schrijf je er twee dezelfde medeklinkers achter. Ezelsbruggetje: Klinkt de klinker kort, dan krijg je twee medeklinkers op je bord. Allemaal, appel, bakker, binnen, emmer, jullie, kapper, kassa, lekker, spullen Hoe kun je goed oefenen? Lees een woord hardop. Denk aan de spellingregel: hoe schrijf je het? Dek het af. Schrijf het woord op. Controleer of je het woord goed geschreven hebt. Het is leuker om samen met een vriend(innet)je te oefenen.
Woordpakket 10 Jager: >Verdeel het woord in klankgroepen: ja ger. > Hoor je aan het einde van de eerste klankgroep een lange klank (aa, ee, oo of uu?), dan schrijf je a, e, o of u. Ezelsbruggetje: Klinkt de klinker lang? Dan gaat er eentje naar de gang! Adem, boven, dame, even, grootvader, haven, hemel, hotel, kamer, koper, lezer, lokaal, mager, motor, najaar, open, overal, tegen, wapen, zadel. Ballen: > Verdeel het woord in klankgroepen. > Hoor je aan het einde van een klankgroep een korte klank (a, e, i, o, u) dan schrijf je er twee dezelfde medeklinkers achter. Ezelsbruggetje: Klinkt de klinker kort, dan krijg je twee medeklinkers op je bord. Ballen, blokken, bommen, bossen, brillen, bruggen, bussen, sokken, spinnen, steppen, tikken, trappen. Keuken: > Verdeel het woord in klankgroepen. > Hoor je aan het eind van een klankgroep een tweetekenklank (eu, ui, oe, ou, ie) dan schrijf je op wat je hoort. Buiten, ieder, keuken, moeder, vleugel, vlieger, vroeger, zieke. Boeken: Bij een meervoud hoor je aan het eind un, maar je schrijft en. Boek (enkelvoud) boeken (meervoud). Boeken, boeren, fluiten, fouten, hoeden, kleuren, kousen, mouwen, scheuren, schoenen. Hoe kun je goed oefenen? Lees een woord hardop. Denk aan de spellingregel: hoe schrijf je het? Dek het af. Schrijf het woord op. Controleer of je het woord goed geschreven hebt. Het is leuker om samen met een vriend(innet)je te oefenen.