Verplichte context Module 4 Onderwijs en menselijk kapitaal 1 a Studeren kan je beschouwen als een soort investering in jezelf. Studeren kost zowel tijd als geld. Later verdien je deze investering (ruim) terug, bijvoorbeeld in de vorm van een hogere verdiencapaciteit. b Onderwijs loont, maar niet altijd in dezelfde mate. In 1989 was het verschil in beloning tussen mensen met een hoge opleiding (hbo en wo) en mensen met een lage opleiding (vbo en mavo) niet erg groot. In 1979 en 2002 was dit verschil groter. Investeren in onderwijs was in deze laatste twee genoemde jaren blijkbaar lonender. c De mate waarin langer doorleren leidt tot een toename van het loon (of de verdiencapaciteit). d Zoals gezegd in vraag b: het verschil in beloning tussen mensen met een hoge opleiding (hbo en wo) en mensen met een lage opleiding (vbo en mavo) is tussen 1989 en 2002 toegenomen. e Een mogelijke oorzaak is mechanisering. Een andere is de verplaatsing van bepaalde arbeidsintensieve productieprocessen (die gebaseerd zijn op de inzet van laaggeschoolde arbeid) naar lagelonenlanden. f De arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden verslechtert, in de zin dat de vraag naar dit type arbeid afneemt. g Het gemiddelde opleidingsniveau gaat omhoog. Dit betekent dat meer mensen langer doorstuderen. De intertemporele ruil door studie is dus toegenomen. 2 a Het aanbod van laaggeschoolde arbeid neemt af. Er ontstaat meer krapte op de arbeidsmarkt voor laagopgeleiden. Daardoor verbetert de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden. Hun loon zal toenemen. Het verschil in loon met hoogopgeleiden zal daardoor afnemen. b A is niet logisch, want als er heel weinig aanbod van dit type arbeid zou zijn, zouden deze mensen allemaal gemakkelijk werk kunnen vinden. B is onzin, want 65-plussers behoren niet tot de beroepsgeschikte bevolking en tellen dus niet mee in de berekening van de arbeidsparticipatie. C is wel mogelijk. Het verschil tussen loon en uitkering is bijvoorbeeld gering en stimuleert mensen niet tot het zoeken naar betaald werk. 3 a B en C zijn beide mogelijke verklaringen. Wat betreft B: het gaat hier om positieve externe effecten van onderwijs. Positieve externe effecten kunnen voor de overheid aanleiding zijn bepaalde economische activiteiten (in dit geval doorstuderen) te simuleren door middel van subsidiëring. Wat betreft C: het is een bewezen feit dat hoge studiekosten met name lage inkomensgroepen weerhouden om te investeren in een hogere opleiding. Sommige kinderen uit deze inkomensgroepen zullen dan niet doorstuderen, terwijl ze er wel de capaciteiten voor hebben. b De beurs als gift is gekoppeld aan een prestatie, namelijk het halen van een erkend diploma binnen een bepaalde periode (hier: tien jaar). Indien deze prestatie niet wordt geleverd, dan wordt de beurs een lening in plaats van een gift. c Eigen mening. Het gaat hier om de argumenten en om de belangen van enerzijds de student en anderzijds de overheid en de belastingbetaler.
4 a Hij wilde geld vrijmaken voor het verhogen van de lerarensalarissen. b Zie het antwoord bij vraag 3a. Een lening schrikt veel mensen af. c De slager betaalt belasting. De belasting komt bij de overheid. De overheid subsidieert daarmee in de vorm van een basisbeurs de studie van bijvoorbeeld de tandarts. d De PvdA is waarschijnlijk tegen omdat de aanvullende beurs uitsluitend ten goede komt aan lage inkomensgroepen. De aanvullende beurs is immers inkomensafhankelijk. 5 a Het bbp nam sneller toe dan de onderwijsuitgaven. b Hoge groei van het bbp zorgt voor sterk toenemende belastinginkomsten. De overheid heeft dan genoeg geld om de onderwijsuitgaven te financieren. 6 Het gaat hier om (de naam zegt het al) beroepsonderwijs. Het beroepsonderwijs is gericht op de arbeidspraktijk. Het mbo en het hbo leveren arbeidskrachten af die goed zijn voorbereid op het uitoefenen van een beroep. Hier wil het bedrijfsleven best aan meebetalen. Verder gaat het bij de financiering vooral om stagebegeleiding. Het geeft de bedrijven de mogelijkheid om kennis te maken met talentvolle stagiairs en daarmee de mogelijkheid om talentvolle toekomstige werknemers te strikken. 7 a Het rendement voor diegene die het onderwijs volgt. b Het rendement voor de gehele maatschappij. c Hoger onderwijs. Bij lager onderwijs gaat het om algemene vaardigheden (taal, rekenen, sociale vaardigheden) die nodig zijn om in een samenleving te kunnen functioneren. Bij hoger onderwijs gaat het om meer specialistische vaardigheden voor de uitoefening van een bepaald beroep. 8 a Stapelen betekent dat jongeren langer over een bepaalde opleiding doen. Dit kost de overheid geld. b Stapelen geeft meer jongeren de mogelijkheid om toch een hogere opleiding te doen. Aangezien (hoger) onderwijs maatschappelijke baten oplevert, zou je kunnen zeggen dat de overheid in bepaalde gevallen juist het stapelen moet stimuleren.
Verplichte context Module 4 Pensioenen 1 AOW betaal je voor anderen, namelijk voor de mensen die 65+ zijn. Niet iedereen wil graag voor anderen betalen. Dus heeft de overheid het verplicht gesteld. 2 a De grijze druk neemt toe, de verhouding tussen 65-plussers en 15-65-jarigen, van ongeveer 20% in 2000 naar 40% in 2040. Daarnaast neemt ook het percentage alleenstaande 65-plussers toe en die krijgen per persoon een hogere uitkering. b De totale uitgaven aan AOW worden berekend door de uitgaven per 65-plusser te vermenigvuldigen met het aantal AOW-gerechtigden. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen alleenstaanden en niet-alleenstaanden. Dus: 0,47 2.678.000 10.300 + 0,53 2.678.000 7.200 = 28,2 miljard. c Het premie-inkomen per belastingplichtige bedraagt in 2010 152 / 125 10.525. In totaal bedraagt dit premie-inkomen 152 / 125 10.525 9.997.000 = 127,9 miljard. 28,2 / 127,9 100% = 22%. 3 a Hogere kosten voor de gezondheidzorg. Ouderen hebben gemiddeld een slechtere gezondheid en hebben dus hogere ziektekosten. b Schaarste. Veel mensen zullen in de zorg moeten gaan werken om aan de toenemende vraag naar zorg te kunnen voldoen. Tegelijkertijd neemt de beroepsbevolking vrijwel niet toe. 4 a Het AOW-fonds is een spaarpotje, waarvan de rente dient om bij te dragen aan stijgende AOW-lasten. b Als dit spaarpotje niet zou zijn gemaakt door de overheid, had de overheid met lagere belastingen uit kunnen komen. 5 Om te voorkomen dat mensen op latere leeftijd niet genoeg inkomen hebben en dan een beroep zullen doen op overheidsvoorzieningen. Veel mensen zullen uit zichzelf geen voorziening treffen onder het motto Wie dan leeft, wie dan zorgt. 6 a Geld (vermogen) investeren zodat het rendement oplevert. b Het inkomen uit belegd vermogen uitgedrukt als percentage van het belegde vermogen. c Sparen bij de bank geeft een laag risico, maar ook een laag rendement. Aandelen geven vaak een groter rendement, maar geven ook een groter risico. Het extra rendement op risicovolle beleggingen is juist een beloning voor het willen lopen van extra risico. d Beleggingen spreiden, bijvoorbeeld geografisch. Een andere manier is natuurlijk gewoon beleggen in staatsobligaties of andere risicoloze beleggingen. e Pensioenfondsen beheren het pensioen van heel veel Nederlanders. Dat is op zich al een reden voor toezicht. Daarnaast zijn pensioenfondsen heel grote spelers op de vermogensmarkt; zij kopen staatsobligaties, zij verstrekken hypotheken enzovoort. 7 Het kapitaaldekkingsstelsel. Ieder spaart voor zichzelf voor zijn eigen oude dag. Vermogen wordt belegd om er veel rendement mee te behalen.
8 De overheid vindt het prima als mensen voor hun eigen oude dag zorgen. Dan hoeft de overheid het niet meer te doen. De overheid wil dat graag faciliteren via belastingvoordeeltjes. 9 B 10 A en C. Toelichting: bij vrouwen maakt de AOW (een absoluut bedrag) een groter deel uit van hun totale pensioen. Dat kan alleen bij A en C. 11 a Aandelen en obligaties. b Waarschijnlijk vanwege de risico s verbonden aan het beleggen in aandelen. c De sterke stijging van de dividendontvangsten. d Risicospreiding door niet uitsluitend in een land (Nederland) te beleggen. En het feit dat de Nederlandse economie maar een klein deel uitmaakt van de wereldeconomie; in het buitenland zijn hoge rendementen te halen. 12 a Voorraadgrootheid. b Ingelegde premies en rendement uit beleggingen. c Als het een omslagstelsel zou zijn, zou er helemaal geen reservoir (voorraadgrootheid) zijn, alleen maar premie-inkomsten en uitkeringsuitgaven. 13 a De mate waarin een pensioenfonds over vermogen beschikt om aan haar huidige en toekomstige verplichtingen te voldoen, in formulevorm: vermogen / verplichtingen 100%. b Door premieverhoging neemt het vermogen toe en bij gelijkblijvende verplichtingen dus ook de dekkingsgraad. c De CPI. d Door het achterwege laten van de indexatie zullen de verplichtingen minder toenemen, de dekkingsgraad neemt toe in vergelijking met wél indexeren. e Nee, bron 5 laat wel een stijgend vermogen zien, maar geeft geen informatie over de verplichtingen. 14 a Uitkeringen is een stroomgrootheid. b De voorraad (pensioenvoorzieningen) is sterk gestegen, maar de uitstroom (uitkeringen) ook. De toekomstige verplichtingen nemen alleen maar toe. c Meer AOW ers, stijging door inflatiecorrectie, of meer alleenstaande AOW ers, want die krijgen per persoon een hogere uitkering. 15 a Premies en rendement zorgen samen voor de instroom in het pensioenreservoir, dus dat de pensioenpot groter wordt. Stijgen de rendementen, dan kunnen de premies dus omlaag. b Vergrijzing zorgt voor oplopende verplichtingen (AOW ers) in verhouding tot de capaciteit om aan die verlichtingen te voldoen (zoals bepaald door onder andere de omvang van de beroepsbevolking). 16 a In deze landen moeten de ouderen in de toekomst toch ook kunnen leven ; tegen die tijd moeten ze over een bepaald minimuminkomensniveau kunnen beschikken. Is dat niet geregeld via een kapitaaldekkingsysteem, dan zal het via een omslagstelsel moeten.
b Die landen hebben vrijwel geen buffers. Vergrijzing zorgt dan voor sterk oplopende premiepercentages voor de lokale AOW. 17 a Vanwege toenemende uitgaven in de toekomst aan bijvoorbeeld (a) zorg (AWBZ) en (b) AOW, vanwege de (c) minder toenemende belastinginkomsten als gevolg van de stabilisering van de beroepsbevolking. b Het laatste argument telt dan nog sterker. Toenemende participatie van vrouwen zou een deel van de financiële gevolgen van de vergrijzing kunnen opvangen. c De grijze druk wordt kleiner, formeel gezien. Er zijn dan minder mensen die een beroep doen op AOW en meer mensen die via premieheffing bijdragen aan de financiering ervan. d Rijke gepensioneerden (met een flink arbeidsgerelateerd pensioen of een hoge lijfrente) zullen in verhouding meer moeten bijdragen dan arme gepensioneerden (bijvoorbeeld met alleen AOW). e De staatsschuld drukt daardoor minder op de begroting. f Pensioenfondsen behalen een lager rendement door afnemende rentes op de staatsobligaties waarin zij hebben belegd. g Ziektekosten zijn (grotendeels) ook collectieve uitgaven die op een of andere manier moeten worden gefinancierd. 18 a Dalende aandelenkoersen. b De beurscrisis met lagere aandelenkoersen is veroorzaakt door de kredietcrisis, waardoor de dekkingsgraad daalt. 19 Bij de zorgsector. Hier wordt gesproken over meegroeien met de gemiddelde loongroei ; bij de ABP gaat het om meestijgen met de inflatie. 20 a Geen verhoging van de pensioenuitkeringen en hogere premies. b 2 procentpunt betekent van 16,9% naar 18,9%. (18,9 16,9) / 16,9 100% = 12%. c De werkenden leveren in met een hogere premie, de gepensioneerden zien hun uitkering niet verhoogd worden. Met deze ingrepen kunnen de toekomstige generaties weer een goed pensioen ontvangen. d Je kunt niet eisen dat alleen de werkenden opdraaien voor de gevolgen van de kredietcrisis. Ook de gepensioneerden moeten een steentje bijdragen. Anders kun je niet spreken van intergenerationele solidariteit. 21 Door de (gevolgen van de) kredietcrisis zijn de pensioenbuffers voor een deel verdampt. Zouden in het verleden inderdaad de premies verlaagd zijn, dan zou de dekkingsgraad van de meeste pensioenfondsen nu nog veel lager liggen. 22 Beurzen stijgen en beurzen dalen. Rentes stijgen en rentes dalen. Op dit moment zijn de aandelenkoersen en de rente even laag, maar over tien jaar zijn ze misschien weer heel hoog. Pensioenen gaan niet over alleen maar het nu, maar vooral ook over de toekomst.