Hof van Cassatie van België

Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

P.14.1165.N/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. P.14.1163.N en P.14.1165.N I J L M V M, verzoeker tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen, eiser, met als raadsman mr. Jacques Van Malleghem, advocaat bij de balie te Gent. II J L M V M, burgerlijke partij, eiser, met als raadsman mr. Jacques Van Malleghem, advocaat bij de balie te Gent, tegen S N L, inverdenkinggestelde,

P.14.1165.N/2 verweerster, met als raadsman mr. Joachim Meese, advocaat bij de balie te Gent. I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep I is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, van 27 augustus 2013. Het cassatieberoep II is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, van 19 juni 2014. De eiser voert met betrekking tot het cassatieberoep I in een memorie die aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan. De eiser voert met betrekking tot het cassatieberoep II in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. Raadsheer Filip Van Volsem heeft verslag uitgebracht. Plaatsvervangend advocaat-generaal Marc De Swaef heeft geconcludeerd. II. PROCEDUREVOORGAANDEN Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt het volgende: - op 21 augustus 2012 stelt de eiser zich burgerlijke partij tegen de verweerster wegens valsheid, gebruik van valse stukken en poging oplichting; - op 5 juni 2013 vordert de procureur des Konings de raadkamer de rechtspleging te regelen, te verklaren dat er geen reden is tot vervolging en de eiser te veroordelen tot de kosten; - op 27 juni 2013 legt de eiser een verzoekschrift neer tot het verrichten van bijkomende onderzoeksverrichtingen; - de raadkamer schorst bij beschikking van 28 juni 2013 de procedure en stelt de zaak onbepaald uit; - bij beschikking van 26 juli 2013 wijst de onderzoeksrechter het verzoek af;

P.14.1165.N/3 - op 9 augustus 2013 tekent de eiser hoger beroep aan tegen deze afwijzende beschikking; - de kamer van inbeschuldigingstelling bevestigt bij arrest van 27 augustus 2013 de afwijzende beschikking van de onderzoeksrechter van 26 juli 2013; - bij beschikking van 29 november 2013 verklaart de raadkamer dat er geen aanleiding is tot vervolging en veroordeelt zij de eiser tot betaling van de kosten en van een rechtsplegingsvergoeding aan de verweerster van 1.320 euro; - op 9 december 2013 tekent de eiser tegen deze beschikking hoger beroep aan; - de kamer van inbeschuldigingstelling verklaart bij arrest van 19 juni 2014 eisers hoger beroep ongegrond en het veroordeelt de eiser om aan de verweerster een schadevergoeding te betalen van 1.250 euro wegens tergend en roekeloos hoger beroep en een rechtsplegingsvergoeding voor de procedure in hoger beroep van 1.320 euro, alsmede tot de kosten van het hoger beroep; - de eiser stelt bij afzonderlijke verklaringen van 2 juli 2014 cassatieberoep in tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling van 27 augustus 2013 (cassatieberoep I) en 19 juni 2014 (cassatieberoep II). III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling Voeging 1. In het belang van een goede rechtsbedeling dienen de zaken ingeschreven op de algemene rol met nummers P.14.1163.N en P.14.1165.N te worden gevoegd. Middelen tegen het arrest van 27 augustus 2013 2. Het eerste middel voert schending aan van artikel 6 EVRM, artikel 458 Strafwetboek, artikel 32 Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering en artikel 61quinquies Wetboek van Strafvordering: met het oordeel dat de vertrouwelijke inlichtingen tussen de verweerster en haar raadslieden niet kunnen worden op-

P.14.1165.N/4 gevraagd gelet op het respect voor het recht van verdediging en het gegeven dat het e-mailverkeer tussen een burger en zijn advocaat is gedekt door het beroepsgeheim, maakt het arrest een abstracte beoordeling terwijl het beroepsgeheim een concrete beoordeling veronderstelt; niet alle verkeer tussen advocaat en cliënt is vertrouwelijk; de vaststelling dat stukken onder het beroepsgeheim vallen, verantwoordt niet naar recht dat een onderzoek naar die stukken niet mag worden uitgevoerd; er kan niet vooraf geweten zijn wat het resultaat van dit onderzoek zal opleveren, zodat het arrest steunt op een veronderstelde en niet op een vastgestelde schending van het beroepsgeheim; er moet rekening worden gehouden met het gegeven dat eventueel onrechtmatig bewijs op grond van artikel 32 Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering slechts in bepaalde gevallen mag worden uitgesloten. Het tweede middel voert schending aan van artikel 458 Strafwetboek en artikel 61quinquies Wetboek van Strafvordering, alsmede miskenning van de bewijskracht van het verzoekschrift tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen en het recht van verdediging: met het oordeel dat de vertrouwelijke inlichtingen tussen de verweerster en haar raadslieden niet kunnen worden opgevraagd gelet op het respect voor het recht van verdediging en het gegeven dat het e- mailverkeer tussen een burger en zijn advocaat is gedekt door het beroepsgeheim, miskent het arrest de bewijskracht van het verzoekschrift; de eiser had niet alleen gevraagd om het e-mailverkeer tussen de verweerster en haar raadsman te onderzoeken, maar ook het in- en uitgaande e-mailverkeer van de verweerster; bovendien is niet alle e-mailverkeer aan een advocaat vertrouwelijk en belet de vertrouwelijkheid van een stuk dat het bestaan van een misdrijf kan aantonen niet de inbeslagname ervan door de onderzoeksrechter; de beoordeling van het vertrouwelijk karakter van het gevraagde had niet vooraf, maar achteraf en concreet moeten gebeuren. Het derde middel voert schending aan van artikel 6 EVRM, alsmede miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging en het beginsel van de vertrouwelijkheid van de briefwisseling tussen advocaat en cliënt: met het oordeel dat de vertrouwelijke inlichtingen tussen de verweerster en haar raadslieden niet kunnen worden opgevraagd gelet op het respect voor het recht van verdediging en het gegeven dat het e-mailverkeer tussen een burger en zijn advocaat is

P.14.1165.N/5 gedekt door het beroepsgeheim, kan het arrest eisers verzoek niet afwijzen; de e- mails gericht tussen partijen in een geschil zijn geen vertrouwelijke e-mails en dit ongeacht of de e-mails eveneens zijn gezonden aan een advocaat; bovendien moet een dergelijke beoordeling concreet gebeuren. 3. Het arrest I oordeelt dat de gevraagde bijkomende onderzoeksdaden niet relevant zijn om de waarheid in dit zwart-wit verhaal te achterhalen. Die door de middelen niet bekritiseerde reden schraagt de afwijzing van eisers verzoek tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen. De middelen die gericht zijn tegen een overtollige reden, zijn niet ontvankelijk. Eerste middel tegen het arrest van 19 juni 2014 4. Het middel voert schending aan van de artikelen 6 en 13 EVRM, de artikelen 61quinquies en 416 Wetboek van Strafvordering en artikel 1382 Burgerlijk Wetboek, alsmede miskenning van het recht van verdediging: met het oordeel dat de eiser misbruik heeft gemaakt van de strafprocedure om het normale verloop van een burgerlijke procedure onterecht te verstoren, miskent het arrest II eisers recht om cassatieberoep aan te tekenen tegen het arrest I; het cassatieberoep tegen dit arrest kan slechts op ontvankelijke wijze worden ingesteld na het eindarrest van 19 juni 2014; de kamer van inbeschuldigingstelling die het hoger beroep tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling als tergend en roekeloos beoordeelt, zonder evenwel vast te stellen dat het cassatieberoep van de eiser tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat afwijzend beschikt over zijn verzoek tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen in alle opzichten kansloos is, schendt artikel 6 EVRM en artikel 61quinquies Wetboek van Strafvordering en miskent eisers recht van verdediging omdat het arrest aldus de eiser de mogelijkheid ontzegt cassatieberoep in te stellen tegen dit arrest; minstens houdt dit een bijkomende niet door de wetgever bepaalde drempel in of legt het een disproportionele bijkomende voorwaarde op; aldus wordt de eiser ook op disproportionele en op een met artikel 13 EVRM strijdige wijze de toegang tot de cassatierechter ontzegd; dit houdt bovendien een schending in van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek omdat het volgen van een door de wetgever als noodzakelijk voorgeschreven procedure als foutief wordt bestempeld; het arrest

P.14.1165.N/6 schendt ook artikel 1382 Burgerlijk Wetboek en miskent het begrip rechtsmisbruik omdat het niet vaststelt dat eisers hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer uitsluitend werd aangetekend om een andere procedure te verstoren en het evenmin vaststelt dat het hoger beroep uitsluitend met de intentie om te schaden werd aangetekend en het niet onderzoekt of uitsluit dat het een andere finaliteit kan hebben. 5. De kamer van inbeschuldigingstelling is krachtens de artikelen 159, 191 en 212 Wetboek van Strafvordering bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding van een buiten vervolging gestelde inverdenkinggestelde wegens een tergend en roekeloos hoger beroep door een burgerlijke partij. 6. Het instellen van hoger beroep door een burgerlijke partij tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling kan tergend en roekeloos zijn, niet alleen wanneer die partij de bedoeling heeft schade te berokkenen, maar ook wanneer zij het recht om dit rechtsmiddel aan te wenden uitoefent op een wijze die kennelijk de grenzen van de normale uitoefening ervan door een bedachtzaam en zorgvuldig persoon overschrijdt. De kamer van inbeschuldigingstelling die oordeelt dat het hoger beroep van een burgerlijke partij tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling tergend en roekeloos is, moet dan ook niet noodzakelijk vaststellen dat het hoger beroep uitsluitend werd ingesteld om een andere procedure te verstoren of dat het hoger beroep werd ingesteld met de intentie om te schaden. In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht. 7. Geen enkele bepaling of algemeen rechtsbeginsel verplicht de kamer van inbeschuldigingstelling die moet oordelen over de vordering tot schadevergoeding van een inverdenkinggestelde wegens het tergend en roekeloos hoger beroep van een burgerlijke partij tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling, vast te stellen dat een cassatieberoep van deze burgerlijke partij tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat de afwijzende beschikking van de gevraagde bijkomende onderzoeksmaatregelen bevestigt, in alle opzichten kansloos is. Die regel ontzegt de burgerlijke partij geenszins de toegang tot het Hof van Cassatie en miskent evenmin haar rechten. De vernietiging op het cassatieberoep van de

P.14.1165.N/7 burgerlijke partij van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat uitspraak doet over het hoger beroep van de burgerlijke partij tegen de afwijzende beschikking tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen, zal immers de vernietiging meebrengen van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat de beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling heeft bevestigd en dat de burgerlijke partij heeft veroordeeld tot de betaling van een schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep. In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht. Tweede middel tegen het arrest van 19 juni 2014 8. Het middel voert schending aan van artikel 6 EVRM en artikel 9 Gerechtelijk Wetboek, alsmede miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging, alsook van de saisine en de rechtsmacht van de rechter: met de reden dat Zo de onderhandse akte slechts in één exemplaar zou zijn opgesteld kan dit hoogstens burgerrechtelijke gevolgen meebrengen. In het licht van art. 1325 van het Burgerlijk Wetboek zou de (bewijs)geldigheid van de akte in vraag kunnen gesteld worden zo er niet zoveel exemplaren als partijen van de akte zijn opgemaakt, maar de [eiser] zou slecht geplaatst zijn om zich daar civielrechtelijk op te beroepen, gezien uit het voorhanden zijnde exemplaar van de akte zelf blijkt dat hij met de inhoud akkoord ging, zonder enig voorbehoud, beoordeelt het arrest II een deel van het civiele geschil tussen de partijen, waarover de appelrechters niet konden of mochten oordelen; aldus hebben zij hun saisine en rechtsmacht overschreden, alsmede de rechtsmacht miskend van de civiele rechter die moet oordelen over de burgerlijke rechtsvordering die blijkens de vaststellingen van het arrest II nog aanhangig is, alsook eisers recht van verdediging en recht op tegenspraak miskend; het arrest oordeelt dat De wijze van procederen in onderhavige procedure getuigt van een manifest misbruik van de strafprocedure en is kennelijk louter gericht op het verder afdwingen van uitstel in een burgerlijke procedure waarbij zowel [de verweerster] als [de eiser] ( ) toegaven dat deze procedure hangende voor het hof van beroep te Gent werd opgeschort omwille van onderhavig strafrechtelijk onderzoek naar eind 2014 en waarbij [de verweerster] in eerste aanleg in het gelijk werd gesteld ; de strafrechter heeft de wijze waarop een partij

P.14.1165.N/8 zich voor een ander gerecht behoort te verdedigen niet voor te schrijven en mag de wijze van verdediging niet sanctioneren. 9. Met de in het middel vermelde redenen in verband met de onderhandse akte onderzoeken de appelrechters of er met betrekking tot de telastleggingen A en B in hoofde van de verweerster voldoende bezwaar bestaat, meer bepaald voor wat betreft het voor die telastleggingen vereiste moreel bestanddeel en de mogelijkheid van nadeel. Aldus beoordelen zij niet een deel van het civiele geschil tussen de partijen, overschrijden zij niet hun saisine of rechtsmacht, miskennen zij niet de rechtsmacht van de civiele rechter die de vrijheid behoudt om het bij hem aanhangige geschil te beslechten en miskennen zij evenmin eisers recht van verdediging of op tegenspraak. In zoverre kan het middel niet worden aangenomen. 10. Noch uit artikel 6 EVRM noch uit het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging kan worden afgeleid dat het instellen van een tergend en roekeloos hoger beroep is toegelaten. In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht. 11. De kamer van inbeschuldigingstelling die moet oordelen of het hoger beroep van een burgerlijke partij tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling tergend en roekeloos is, mag bij die beoordeling het gegeven dat de strafprocedure kennelijk louter is gericht op het verder afdwingen van uitstel in een civiele procedure in aanmerking nemen. Daarmee schrijft dit gerecht niet voor op welke wijze die burgerlijke partij zich voor een ander gerecht moet verdedigen en sanctioneert zij evenmin de wijze van verdediging voor dat gerecht. In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht. Dictum Het Hof, Voegt de zaken ingeschreven op de algemene rol onder de nummers P.14.1163.N en P.14.1165.N samen. Verwerpt de cassatieberoepen.

P.14.1165.N/9 Veroordeelt de eiser tot de kosten van de cassatieberoepen. Bepaalt de kosten in het geheel op 100,51 euro waarvan op het cassatieberoep I 19,55 euro verschuldigd is en op het cassatieberoep II 45,96 euro. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, tweede kamer, samengesteld uit voorzitter Paul Maffei, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Luc Van hoogenbemt, de raadsheren Filip Van Volsem, Alain Bloch en Peter Hoet, en op de openbare rechtszitting van 13 januari 2015 uitgesproken door voorzitter Paul Maffei, in aanwezigheid van plaatsvervangend advocaat-generaal Marc De Swaef, met bijstand van afgevaardigd griffier Véronique Kosynsky. V. Kosynsky P. Hoet A. Bloch F. Van Volsem L. Van hoogenbemt P. Maffei