ONDERWIJSRAAD Ä " ' ^! ^ O.R. 11/566 S Bericht op het schrijven van 12 jiiiii iyti4; VÜ/VIi-0b7'J. Betreffende : Voorbereidend muziek- en dansvakonderwijs in relatie tot het v.o. 's-gravenhage, Nassaulaan 6 2514 JS 's-gravenhage Tel. 070-63 79 55 ^ Q $ p èttfc de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, mevr. drs. N.J. Ginjaar-L'aas, Nieuwe Uitleg 1, ' s-üravenii,. i AAN L/AK/b In antwoord op uw bovengenoemd verzoek om advies inzake de gewenste verhouding tussen het voorbereidend muziek- en uansvakonderwijs en het voortgezet onderwijs met name wat de onderwijskundige aspecten uaarvan betreft bericht de Onderwijsraad u - na bespreking in de Tweede en de Vijfde Afdeling - het volgende. Alvorens in te gaan op de in uw adviesaanvrage geschetste problematiek, merkt de Raad, als uw eindadviesorgaan, oy, dat hij het bij zijn oordeelsvorming als een gemis heeft ervaren niet te kunnen beschikken over de opvattingen van de Raad voor de Kunst ter zake. Wel heeft hij het eindrapport van de Adviescommissie Vooropleiding iluziek-en Dansvakonderwijs betrokken bij de opstelling van zijn advies (hierna te noemen: het rapport van de commissie). Gezien een en ander en gelet op de aan u gerichte brief van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 13 juli 1984, K/MD 21öi> 1, dient dit advies als voorlopig te worden gekenschetst. Mochten nadere stukken hem daartoe nopen, dan zal de Raad op het onderhavige advies terugkomen. De Raad sluit niet de ogen voor het feit, dat het hoge uitvoeringspeil op muziek- en dansgebied in ons land mede te danken is aan de omstandigheid, dat het beroepsveld internationaal georiënteerd is. Dit neemt niet weg, dat al het mogelijke moet worden ü ed aan de vooropleiding c.q. de vakopleiding in ons land op zo hoog mogelijk niveau te brengen. Als algemeen uitgangspunt hanteert de Raad daarbij, dat bij de toespitsing van de mogelijkheden gericht op een optimale ontwikkeling van artistiek en creatief talent men ervoor dient zorg te dragen, dat de pedagogische doeleinden van het onderwijs niet worden veronachtzaamd. Voorkomen moet worden, dat de vorming van jonge mensen plaatsvindt vanuit liet gezichtspunt van een bloeiende dans- en muziekcultuur. "Culturele" belangen kunnen sous strijdig zijn met pedagogische. Tegen deze achtergrond zal het onderwijskundig beleid met betrekking tot deze categorie specifiek (niet: hoog) Men gelieve bl het antwoord dagtekening en nummer van dit schrijven te vermelden
OR 11/500 S -2- begaafde leerlingen gestalte moeten krijgen. De Raad is van oordeel, dat het op grond van fysieke omstandigheden en voor een professionele kunstbeoefening noodzakelijk is om met de ontplooiing van de bijzondere talenten van de betrokken leerlingen op jonge leeftijd te beginnen (4.1.a.). Terecht werpt u in dit verband de vraag op of de horizon van deze leerlingen daardoor niet te sterk verengd wordt (4.1.b.). Ook de commissie signaleert dit gevaar in haar rapport waar zij stelt, dat in de vooropleiding veel aandacht moet worden besteed aan de verruiming van het "geestelijk blikveld als tegenwicht tegen een zekere drang tot eenzijdigheid" (blz. ó). Deze neiging tot eenzijdigheid wordt ingegeven door de omstandigheid dat deze leerlingen eerder dan andere worden geplaatst op een weg met een gerichte beroepskeuze c.q. gericht beroepsperspectief. Nu verdient het naar de mening van de Raad wel aanbeveling voorzichtigheid te betrachten met het hanteren van het begrip "beroepskeuze". In veel gevallen is immers van een reële keuze geen sprake, daar factoren als een vroege conditionering, het element van competitie, gevoelens dat bij falen elk ander toekomstperspectief ontbreekt, een grote rol spelen. In dit licht bezien is naast een goede begeleiding van deze leerlingen een vooropleiding noodzakelijk, waarop de invloed van de vakopleiding niet te groot is. De Raad ziet dan ook als een oplossing voor deze problematiek de maximale koppeling van de a.v.o.-opleiding en de vakopleiding, waarbij in goede samenspraak de nadruk dient te vallen op de algemene vorming (4.1.a.). Deze opzet is niet alleen van belang voor degenen, die de opleiding voltooien, zij biedt hen die tussentijds moeten afhaken, omdat hun talent toch ontoereikend blijkt, de mogelijkheid naar het vervolgonderwijs of de maatschappij door te stromen. Het is bekend, dat in het dansvakonderwijs bijvoorbeeld het aantal uitvallers niet onaanzienlijk is. Een adequate a.v.o.-opleiding blijft voorts ook geboden voor de groep uitvoerenden, die na een relatief korte actieve loopbaan gedwongen is in een andere wereld hun weg te vinden. Met de door de Raad voorgestane koppeling kan het gevaar van overbelasting van de leerlingen worden ondervangen door een betere afstemming van de a.v.o.-eisen op de vakgerichte eisen en omgekeerd. Als beide componenten onverkort aan hun doelstellingen vasthouden zal naar het oordeel van de Raad alleen sprake zijn van schijnintegratie. ilet betrekking tot de vraag hoever mag worden gegaan bij het bieden van meer faciliteiten in vergelijking tot wat aan andere leerlingen wordt geboden (4.1.e-g) meent de Raad, dat in het kader van de ontwikkeling van bijzonder talent meer dan de gemiddelde faciliteiten mogen worden geboden zeker indien men het geheel beziet vanuit het perspectief van de ontwikkeling van de betreitende kunsten. Bevoordeling behoeft geen precedent te scheppen indien ervoor wordt gezorgd, dat het uitgangspunt van de ontwikkeling van specifiek talent scherp wordt omlijnd.
OR ll/5bb S -3- De vraag of het voor de ontwikkeling van een bloeiend cultureel leven op het gebied van muziek en dans een voorwaarde is om al in een vroeg stadium tot de selectie van aankomende kunstenaars over te gaan (4.1.h.) beantwoordt de Raad bevestigend. Overigens spreekt hij in dit verband liever van het bieden van kansen aan aankomende kunstenaars dan van selectie. Tevens meent de Raad, dat gelet op de overeenkomsten in de aard der problemen en op het feit, dat zowel bij ballet als muziek de beroepsopleiding geheel of grotendeels samenvalt met de leerplichtige periode, in principe voor verscheidenheid in aanpak van de problematiek van vooropleidingen voor muziekvakonderwijs respectievelijk dansvakonderwijs geen aanleiding bestaat (4.1.k.). De Raad gaat vervolgens in op de vraag van praktische aard (4.2.) op welke wijze de koppeling tussen voortgezet onderwijs en voorbereidend muziek- en dansvakonderwijs vorm moet krijgen. Hij constateert, dat de commissie de oplossing niet zoekt in het sleutelen aan bestaande mogelijkheden, maar in een verandering van de structuur. De commissie maakt daarbij onderscheid tussen voorstellen op de korte termijn en voorstellen op de lange termijn. Voor het verlichten of wegnemen van de knelpunten op de korte termijn kiest de Raad in eerste instantie voor de in uw verzoek om advies op blz. 3 onder 4.2.b. omschreven variant. Deze constructie heeft zijns inziens als voordeel, dat de relatie met het voortgezet onderwijs gegarandeerd is en de leerlingen hierdoor ook verzekerd zijn van een algemene basisvorming, waardoor zij zo min mogelijk beperkt worden in hun verdere studie- en beroepsmogelijkheden. Ook de commissie voornoemd staat een dergelijke opzet voor de korte termijn voor. De Raad kan zich pakketten voorstellen met Nederlands en twee moderne vreemde talen met daarnaast een keuzemogelijkheid uit geschiedenis en aardrijkskunde en voorts een tweetal vakken op artistiek gebied. Een andere mogelijkheid is aan de a.v.o.-kant vakken als lichamelijke oefening, muziek en algemene technieken, waarvan gezegd kan worden dat zij een zekere affiniteit met de beroepsgerichte opleiding hebben, uit de basistabel te schrappen. De Raad meent overigens, dat tegen de tijd dat de onderhavige leerlingen de leeftijd bereiken waarop zij eindexamen afleggen, duidelijk moet zijn, oi zij de "top" al dan niet kunnen bereiken. In dit verband zou bezien moeten worden of met betrekking tot het examen de vigerende regelgeving voldoende ruimte biedt. Indien dit niet het geval mocht zijn zou op grond van het bepaalde in artikel 2y, zevende lid, van de W.V.O. een oplossing gevonden kunnen worden. het het oog op de door de Raad noodzakelijk geachte verbreding van de vooropleiding in de richting van meer algemene vorming verdient het aanbeveling om op ruimhartige wijze ontheffingen te verlenen op basis van artikel 25 van de W.V.O.
In het kader van de aanwijzing van a.v.o.-scholen met betrekking tot de koppeling aan vakopleidingen legt de Raad er de nadruk op, dat er sprake moet zijn van evenwichtige spreiding. Met betrekking tot het onder 4.2.C. van uw adviesaanvrage beschreven alternatief merkt de Raad op daarmee in het verleden reeds accoord te zijn gegaan (bijvoorbeeld OR 11/570 AVO d.d. 27 september 1977). Ten aanzien van het niveau daarvan lijkt de Raad vooralsnog een opleiding op het h.a.v.o.-niveau, dat vereist is voor doorstroming naar het h.b.o., toereikend. Deze opleiding biedt bovendien degenen, die de vakopleiding voortijdig moeten verlaten, een redelijk uitgangspunt voor doorstroming naar ander vervolgonderwijs dan kunstonderwijs. De Raad vraagt zich af, of het toevoegen van v.w.o. aan deze opleidingen niet ertoe zal leiden dat leerlingen die daarvoor kiezen te zwaar belast zullen worden, maar het zou de leerlingen, die deze opleiding wel kunnen volgen te kort doen, indien hun deze mogelijkheid zou worden onthouden. Een complicerende factor hierbij is, dat het aantal leerlingen dat aan een dergelijke opleiding wenst deel te nemen gering zal zijn, waardoor op deze opleidingen, die direct al onder de opheffingsnorm als bedoeld in artikel 107, tweede lid, van de W.V.O. zullen komen, artikel 10b, vierde lid, moet worden toegepast. Uu betreurt de Raad het, dat de commissie ondanks haar brede taakstelling zich niet op de hoogte heeft gesteld van de ervaringen en resultaten met de integratie van a.v.o.-opleidingen vakopleiding, zoals die thans in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag functioneert, althans dit blijkt niet uit haar rapport. Voldoende hard materiaal bij de oordeelsvorming is onmisbaar. In dit verband moge de Raad ten slotte verwijzen naar het door de Vijfde Afdeling van de Raad op 3 juli iyt>4 uitgebrachte advies over de notitie herstructurering toneeldansonderwijs (UK V/210 T). Met betrekking tot de lange termijn bepleit de commissie structurele onderbrenging van deze voorzieningen in het reguliere onderwijsstelsel. Ter realisering van dit doel stelt de commissie voor aan daartoe aangewezen scholen voor voortgezet onderwijs min of meer uniforme voorzieningen te verstrekken, zonder dat dit overigens zou moeten leiden tot gelijkvormigheid, ue Raad kan zich hierin vinden, ook al zal gelet op de stand van zaken met betrekking tot de discussie over de vormgeving van het nieuwe voortgezet onderwijs eerste en tweede fase een en ander gefaseerd moeten plaatsvinden. Desalniettemin acht de Raad het een goede zaak, dat de commissie in dit stadium een aantal principiële overwegingen ter zake naar voren heeft gebracht. Ten aanzien van de invulling van de programma's meent de Raad, dat weliswaar een zekere marge aan de scholen gelaten kan worden, maar dat er toch een hoge mate van gelijkvormigheid moet bestaan
OR 11/500 b -5- met het oog op de noodzakelijke kwaliteitsbepaling en controle. Bij het bepalen van de plaats van het voorbereidend kunstonderwijs in de onderwijsstructuur op de lange termijn dient haars inziens de vakinhoudelijke medeverantwoordelijkheid van de vakopleiding voor de a.v.o.-opleiding beperkt te blijven. Aangezien deze leerlingen ertoe neigen het "vak" als het enig belangrijke te zien meent de Raad, dat liet accent daarin moet liggen op de algemene vorming. Het voorstel van de commissie de vakinhoudelijke medeverantwoordelijkheid ook al te laten gelden voor liet vijfde en zesde leerjaar van het basisonderwijs gaat de Raad derhalve helemaal te ver. Tegen de achtergrond van liet vorenstaande ziet de Raad met grote belangstelling uit naar het voorlopig standpunt van de minister bij het commissierapport. De Raad spreekt de verwachting uit, dat behalve de HBO-Kaad (zie blz. 2 van uw adviesaanvrage) ook hem wordt verzocht advies uit te brengen. Namens de Onderwijsraad, (prof. dr. I.A. Diepenhorst, voorzitter), (mr. V\J.E. van de Water,»^coördinerend secretaris),