unit 1-1 meeting people

Vergelijkbare documenten
Woordenlijst. Meeting people. neef / nicht (kind van oom of tante) grandmother and grandfather. neef (zoon van broer of zus)

THE LANGUAGE SURVIVAL GUIDE

20 twenty. test. This is a list of things that you can find in a house. Circle the things that you can find in the tree house in the text.

garage Preferred period: 4 weeks, May 2012 Preferred destination: France

studeerkamer open haard bad douche garage car exchange / use of car study

3 I always love to do the shopping. A Yes I do! B No! I hate supermarkets. C Sometimes. When my mother lets me buy chocolate.

4,9. Antwoorden door een scholier 1354 woorden 25 december keer beoordeeld

Fans talking about Martin

DE VOLTOOID TEGENWOORDIGE TOEKOMENDE TIJD

Toetsonderdeel R T1 T2 I Totaal aantal items Totaal aantal punten. Totaal percentage (%)

Puzzle. Fais ft. Afrojack Niveau 3a Song 6 Lesson A Worksheet. a Lees de omschrijvingen. Zet de Engelse woorden in de puzzel.

voltooid tegenwoordige tijd

possessive determiners

DE VERLEDEN TOEKOMENDE TIJD

VOORZETSELS. EXERCISE 1 Bestudeer de bovenstaande voorzetsels en zinnen goed!

1. will + hele werkwoord (Future Simple) 2. shall + hele werkwoord 3. to be (am/is/are) going to + hele werkwoord

Win a meet and greet with Adam Young from the band Owl City!

Reizen Uit Eten. Uit Eten - Bij de ingang. Uit Eten - Eten bestellen

Martin Garrix and his fans

1. In welk deel van de wereld ligt Nederland? 2. Wat betekent Nederland?

> hele werkwoord > werkwoord +s, als het onderwerp he, she of it is. bevestigend vragend ontkennend

The secret key. Worksheet. flash info. Lees de tekst en kruis het juiste antwoord aan. Deze tekst hoort bij

onvoltooid verleden tijd

Dear teacher. Kygo Niveau 3a Song 4 Lesson B Worksheet

irregular verbs onregelmatige werkwoorden

Travel General. General - Essentials. General - Conversation. Asking for help. Asking if a person speaks English

- werkwoord + ed ( bij regelmatige werkwoorden ) - bij onregelmatige werkwoorden de 2 e rij ( deze moet je dus uit je hoofd leren )

Things to do before you re 11 3/4

Vergaderen in het Engels

Grammatica uitleg voor de toets van Hoofdstuk 1

Main language Dit is de basiswoordenschat. Deze woorden moeten de leerlingen zowel passief als actief kennen.

Dutch survival kit. Vragen hoe het gaat en reactie Asking how it s going and reaction. Met elkaar kennismaken Getting to know each other

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Om hulp vragen. Vragen of iemand Engels spreekt

Main language Dit is de basiswoordenschat. Deze woorden moeten de leerlingen zowel passief als actief kennen.

_selfcover.indd :14:40

married getrouwd divorced gescheiden wife vrouw, echtgenote child ev / children mv kind / kinderen signature handtekening

Hulpwerkwoorden (een selectie)

TE HUUR. Maliestraat CA Den Haag. 950 p.m. ex.

ook (niet)

Listen. Twenty One Pilots Niveau 3a Song 4 Lesson B Worksheet. a Luister naar wat Leo, Tina en Martin vertellen. Omcirkel het juiste antwoord.

Luister alsjeblieft naar een opname als je de vragen beantwoordt of speel de stukken zelf!

Free time! Better skills. Free time with Brenda and Brian. Worksheet

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Om hulp vragen. Vragen of iemand Engels spreekt

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Om hulp vragen. Vragen of iemand Engels spreekt

Night news. Fact sheets. Worksheet

Vertaling Engels Gedicht / songteksten

Reizen Accommodatie. Accommodatie - Vinden. Accommodatie - Boeking. Om de weg naar je accommodatie vragen

Reizen Accommodatie. Accommodatie - Vinden. Accommodatie - Boeking. Om de weg naar je accommodatie vragen

Reizen Accommodatie. Accommodatie - Vinden. Accommodatie - Boeking. Om de weg naar je accommodatie vragen

word order woordvolgorde

Read this story in English. My personal story

Comics FILE 4 COMICS BK 2

Main language Dit is de basiswoordenschat. Deze woorden moeten de leerlingen zowel passief als actief kennen.

INHOUD Hoe is de cursus opgebouwd? 4 Eerst dit lezen! 5 Vorderingstabel 6 Week 1: weekplanning 7 Week 2: weekplanning 19 Week 3: weekplanning 29

much, many, (a) little/few

Travel Eating Out. Eating Out - At the Entrance. Eating Out - Ordering food

Mijn eerste woordenboek Engels

Win a meet and greet with Adam Young from the band Owl City!

News: Tours this season!

possessive s,,..of.. bezitsvorm

Malala Ken je Malala? Wat weet je al van haar?

Festival. Questions. Worksheet. Flash info. Bekijk de poster. Het is een aankondiging voor een muziekfestival. Welke bands die komen vind jij leuk?

class book I am reading a book. close your books homework My teacher gave me a lot of homework. to read We are going to read that book.

Main language Dit is de basiswoordenschat. Deze woorden moeten de leerlingen zowel passief als actief kennen.

Deze tekst gaat over Engelse en Amerikaanse feesten. Ken je deze feesten?

gerund or to+infinitive

Examen Moderne Vreemde Taal Engels

Engels op Niveau A2 Workshops Woordkennis 1

Understanding and being understood begins with speaking Dutch

PRESENT CONTINUOUS ( duurvorm in de tegenwoordige tijd )

Thema 5 People We Know

SAMPLE 11 = + 11 = + + Exploring Combinations of Ten + + = = + + = + = = + = = 11. Step Up. Step Ahead

TE HUUR. Suzannaland JJ Den Haag p.m. ex.

Reizen Gezondheid. Gezondheid - Noodgeval. Gezondheid - Bij de dokter. I need to go to the hospital. Zeggen dat je naar het ziekenhuis moet

In the classroom. Who is it? Worksheet

k ga naar school go to school

Stars FILE 7 STARS BK 2

Schrijven op niveau (beschrijf hoe jij woont)

CODE: LEERJAAR: PERIODE: TIJD: Periode 6 bestaat uit de volgende onderdelen: - Oefenen schrijfvaardigheid; Order form and

!!!! Wild!Peacock!Omslagdoek!! Vertaling!door!Eerlijke!Wol.!! Het!garen!voor!dit!patroon!is!te!verkrijgen!op! Benodigdheden:!!

Look ahead. Find out. Worksheet. BLT Sandwich

should(n t) / should(n t) have to zouden moeten / hadden meestergijs.nl

Het liedje van Jessie J gaat over wat je kunt kopen. Lees het informatiebord van het winkelcentrum. Hoe heet dit winkelcentrum?

Chapter 4 Understanding Families. In this chapter, you will learn

The 10 funniest apologies

2017 Intertaal, Almere/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden. Vermenigvuldiging voor gebruik in het onderwijs toegestaan. Great!

Speaking 1 SPEAKING 1 PART A KGT 3. Excuse me! Could you help me out? I m looking for a cardigan.

FOR RENT. Plesmanlaan CG Den Haag p.m. ex.

11 food and drink (1)

Vergelijken in het Engels

Gesprekken voeren en schrijven A1

special offer De appels zijn in de a. Ze zijn vandaag extra goedkoop. de arm arm Ik kan vandaag niet zo goed schrijven, want ik heb pijn in mijn a.

handleiding 3-4 Handleiding Take it easy_groep 3-4.indd 1 1/07/16 14:03

You were living (enkelvoud + meervoud)

Bijwoorden: meer informatie geven over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord een hele zin of een ander bijwoord - uitleg

Examen Moderne Vreemde Taal Engels (lezen en schrijven)

doet huiswerk om 3-4 (14-15) 3.00 (15) Als het donker is.

A2 Workshops Grammatica Heden

En nu weer Engels! EXERCISE 1: Leer de volgende onregelmatige werkwoorden:

TE KOOP. Anna van Buerenplein DB Den Haag k.k.

Transcriptie:

unit 1-1 meeting people 1. almost bijna 2. aunt tante 3. Austria - Austrian Oostenrijk - Oostenrijks 4. autumn herfst 5. before supper voor het avondeten 6. Belgium - Belgian België - Belgisch 7. brother broer 8. children kinderen 9. christmas kerstmis 10. conversation gesprek 11. to count tellen 12. country land 13. cousin neef/nicht 14. each other elkaar 15. England - English Engeland - 16. exciting spannend 17. exercises oefeningen 18. family familie 19. family members familieleden 20. father vader 21. first name voornaam 22. France - French Frankrijk - Frans

unit 1-2 meeting people 1. Germany - German Duitsland - Duits 2. gift cadeau 3. government regering 4. grandmother and grandfather oma en opa 5. Greece - Greek Griekenland - Grieks 6. holidays vakantie 7. horrible verschrikkelijk 8. husband and wife echtgenoot en echtgenote 9. joke grapje 10. to keep on blijven 11. last time de vorige keer 12. to lie down liggen 13. mother moeder 14. nephew neef 15. Netherlands - Dutch Nederland - 16. niece nicht 17. numbers getallen 18. phrases zinnen 19. picture plaatje, schilderij 20. Poland - Polish Polen - Pools 21. Public Holiday nationale feestdag 22. Queen's Day Koninginnedag 23. read along lees mee 24. read it aloud lees het hardop 25. to lift up optillen

unit 1-3 meeting people Nederland 1. secretly stiekem 2. sister zus 3. son and daughter zoon en dochter 4. spring lente 5. sticky plakkerig 6. strange gek, vreemd 7. summer zomer 8. surname achternaam 9. the alphabet het alfabet 10. the months of the year de maanden van het jaar 11. to admit toegeven 12. to ask vragen 13. to celebrate vieren 14. to decide beslissen 15. to explain uitleggen 16. to invite uitnodigen 17. to listen luisteren 18. to mention noemen 19. to notice opvallen 20. to pretend to have a party doen alsof je een feest geeft 21. to repeat herhalen 22. to visit bezoeken 23. Turkey - Turkish Turkije - Turks 24. uncle oom 25. winter winter

unit 1-4 meeting people 1. Where are you from? Waar kom je vandaan? 2. I am from England. Ik kom uit Engeland. 3. I am English. Ik ben. 4. Where is he/she from? Waar komt hij/zij vandaan? 5. He/she is from Turkey. Hij/zij komt uit Turkije. 6. He/she is Turkish. Hij/zij is Turks. 7. Where are they from? Waar komen zij vandaan? 8. They are from Poland. Zij komen uit Polen. 9. They are Polish. Zij zijn Pools. 10. Where are you from, Tom and Wouter? Waar komen jullie vandaan, Tom en Wouter? 11. We are from The Netherlands. Wij komen uit Nederland. 12. We are Dutch. Wij zijn. 13. What is your name? Hoe heet je? 14. How are you? Hoe gaat het met je? 15. I'm fine. How are you? Met mij gaat het goed. Hoe gaat het met jou? 16. How old are you? Hoe oud ben je? 17. Where do you live? Waar woon je? 18. My name is... Ik heet... 19. I am... years old. Ik ben... jaar. 20. I live in... Ik woon in...

unit 2-1 food 1. a cup of tea een kop thee 2. a packet of crisps een zakje chips 3. actually trouwens 4. at least tenminste 5. beef rundvlees 6. bill rekening 7. breakfast ontbijt 8. cabbage kool 9. cucumber komkommer 10. carefully voorzichtig 11. certainly zeker 12. cauliflower bloemkool 13. delicious heerlijk 14. dessert nagerecht 15. dinner avondeten 16. drinks drankjes 17. excellent uitstekend 18. fabulous geweldig 19. fancy chic 20. food voedsel 21. French fries Franse frietjes 22. fried eggs gebakken eieren

unit 2-2 food 1. garlic sauce knoflooksaus 2. have a seat neemt u plaats 3. I suppose volgens mij 4. indeed inderdaad, werkelijk 5. lettuce sla 6. lunch lunch 7. main course hoofdgerecht 8. make up my mind beslissen 9. meal maaltijd 10. meatball gehaktbal 11. menu menu 12. napkin servet 13. once één keer 14. onion ui 15. pineapple ananas 16. pork chop karbonade 17. potato aardappel 18. proper echt 19. restaurant restaurant 20. salmon zalm 21. salt and pepper zout en peper 22. shrimp garnaal 23. soup soep

unit 2-3 food 1. spinach spinazie 2. starter voorgerecht 3. starving honger hebben 4. steak biefstuk 5. tablecloth tafelkleed 6. tasty lekker 7. thankfully gelukkig 8. to be hungry honger hebben 9. to be thirsty dorst hebben 10. to compare vergelijken 11. to describe beschrijven 12. to enjoy genieten 13. to find out om erachter te komen 14. to pay attention opletten 15. to prefer verkiezen, liever hebben 16. to prepare bereiden, klaar maken 17. to start off beginnen 18. tomato tomaat 19. usually meestal 20. vegetables groente 21. waiter ober 22. what a shame jammer 23. while terwijl

unit 2-4 food 1. What would you like (to have)? Wat wil je hebben? 2. I would like (to have) an orange juice. Ik wil graag sinaasappelsap. 3. Would you like (to have) a ham Wil je een broodje ham? sandwich? 4. Yes, please. Ja, graag. 5. No, thank you. Nee, dank je. 6. To have breakfast. ontbijten 7. Do you like...? Did you like... yesterday? 8. Yes, I/we do. Yes, I/we did. 9. Does she/he/it like...? Did she/he/it like yesterday? 10. Yes, she/he/it does. No, she/he/it didn't. 11. Do we like...? Did we like...? 12. No, we don't. No, we didn't.

unit 3-1 spare time 1. a lot of veel 2. all at once allemaal tegelijk 3. amazing verbazingwekkend 4. badminton badminton 5. bored vervelen zich 6. busy druk 7. concrete blocks betonblokken 8. dirty vies 9. either ook niet 10. famous beroemd 11. fantastic fantastisch 12. far too busy veel te druk 13. football match voetbalwedstrijd 14. game spelen 15. get very cross wordt heel boos 16. gymnastics gymnastiek 17. hockey hockey 18. horse riding paard rijden

unit 3-2 spare time 1. I beg your pardon pardon 2. important belangrijk 3. impressive indrukwekkend 4. judo judo 5. karate moves karatebewegingen 6. nice leuk, aardig 7. or I will be late of ik kom te laat 8. quite some time al een tijdje 9. really echt 10. recorder blokfluit 11. spare time vrije tijd 12. table tennis tafeltennis 13. talent talent 14. tired moe 15. to bet wedden 16. to carry dragen 17. to catch vangen 18. to draw tekenen 19. to get cross boos worden

unit 3-3 spare time 1. to juggle balls jongleren 2. to paint a picture een schilderij schilderen 3. to play a computer een computerspel 4. to play chess schaken 5. to play sports sporten 6. to play the guitar gitaar spelen 7. to play the piano piano spelen 8. to practise oefenen 9. to pretend doen alsof 10. to read a book een boek lezen 11. to ride a bike fietsen 12. to sing a song een lied zingen 13. to skateboard skateboarden 14. to throw gooien 15. to use a computer een computer gebruiken 16. to watch television televisie kijken 17. volleyball volleybal 18. world records wereldrecords

unit 3-4 spare time 1. What are your hobbies? Wat zijn je hobby"s? 2. 'My hobbies are playing football and Mijn hobby's zijn voetballen en playing the keyboard. keyboard spelen. 3. What is your favourite hobby? Wat is je lievelingshobby? 4. My favourite hobby is playing Mijn lievelingshobby is tennis. tennis. 5. What do you want to do? Wat zullen we doen? 6. I want to play hockey. Ik wil hockeyen. 7. Do you want to walk the dog? Zullen we de hond uitlaten? 8. Yes, I do./no, I don't. Ja, ik wil wel./nee, ik wil niet. 9. Can I ask you a question? Mag ik je wat vragen? 10. Yes, you can./no, you can't. Ja, dat mag je./nee, dat mag je niet. 11. Can you swim? Kun je zwemmen? 12. Yes, I can swim./no, I can't swim. Ja, ik kan zwemmen./nee, ik kan niet zwemmen. 13. Can we play on the computer? Kunnen we op de computer? 14. What is Thom's favourite game? Thom's favourite game is Bomber Man. 15. How long is Susan's hair? Susan's hair is fifty centimetres long. 16. Who paints a picture? Peter paints a picture.

unit 4-1 asking the way 1. a big city een grote stad 2. a view uitzicht 3. a waste of time tijdsverspilling 4. able to explain uit kunnen leggen 5. across tegenover 6. afraid bang 7. along langs 8. attraction attractie 9. behind achter 10. bookshop boekwinkel 11. car park parkeerterrein 12. church kerk 13. cinema bioscoop 14. city centre stadscentrum 15. city map stadskaart 16. corner hoek 17. crossroads kruispunt 18. department store warenhuis 19. dizzy duizelig 20. first, second, third eerste, tweede, derde 21. get a taxi een taxi nemen 22. impossible onmogelijk 23. in front of voor 24. in the meantime ondertussen

unit 4-2 asking the way 1. kidding een grapje maken 2. mosque moskee 3. museum museum 4. near dichtbij 5. next to naast 6. passerby voorbijganger 7. pavement trottoir 8. plenty meer dan genoeg 9. poor arm 10. railway station treinstation 11. reminds me doet me denken aan 12. sightseeing bezichtigen 13. signpost wegwijzer 14. silly gek 15. someday op een dag, ooit 16. souvenir shop souvenirwinkel 17. square plein 18. stranger vreemde, vreemdeling 19. swimming pool zwembad

unit 4-3 asking the way 1. terrific geweldig 2. the post office het postkantoor 3. the town hall het gemeentehuis 4. the underground de metro 5. to build bouwen 6. to cross the road de straat oversteken 7. to discover ontdekken 8. to get lost verdwalen 9. to hurry haasten 10. to read a map kaartlezen 11. to show the way de weg wijzen 12. to suppose denken, geloven 13. town stad 14. trip uitstapje 15. turning draaien, afslaan 16. useful handig 17. view uitzicht 18. village dorp

unit 4-4 asking the way 1. Excuse me, Sir/Madam, can you tell Sure. me the way to..? Of course. 2. Excuse me, could you tell me where I m sorry. I can t help you. teh.. is, please? I m a stranger her myself. 3. It is tall. When it is a short word. It is taller than that building. It is the tallest building. 4. It is exciting. When it is a longer word. It is more exciting than that place. It is the most exciting place. 5. go straight on 6. turn left/right 7. take the first/second/third street 8. turning on the right/left 9. you come to 10. I go shopping. I went shopping. 11. You go shopping. You went shopping. 12. He/She goes shopping. He/She went shopping. 13. I have a car. 14. It goes very fast. It went very fast. 15. You use it when the thing you are talking about is not a person.

unit 5-1 health 1. a bandage een verband 2. a five-car collision kettingbotsing met 5 auto's 3. a toothache kiespijn 4. absent afwezig 5. accident ongeluk 6. ankle enkel 7. bad slecht 8. badly heel erg 9. bite wounds bijtwonden 10. bones botten 11. chest borst 12. chickenpox waterpokken 13. cut snee 14. dirt vuil 15. disaster ramp 16. disease ziekte 17. dry out uitdrogen 18. feel sick niet lekker voelen 19. fever koorts 20. firmly stevig 21. flu griep 22. for a while een tijdje

unit 5-2 health 1. to get injured gewond raken 2. to get sore zeer gaan doen 3. to get well beter worden 4. hardly bijna niet 5. headache hoofdpijn 6. healthy gezond 7. heart hart 8. hospital ziekenhuis 9. illness ziekte 10. incredible ongelofelijk 11. indeed inderdaad 12. injured gewond 13. lungs longen 14. making up verzinnen 15. medicine medicijn 16. messed up in de war 17. mumps de bof 18. operation operatie 19. plaster gips 20. plenty meer dan genoeg 21. properly fatsoenlijk 22. quite a few vrij veel

unit 5-3 health 1. right away meteen, direct 2. scary eng 3. shoulder schouder 4. skeleton geraamte 5. spots vlekken 6. stomach-ache maagpijn 7. temperature temperatuur 8. the dentist de tandarts 9. the sore spot de zere plek 10. tired moe 11. to bend buigen 12. to blow your nose je neus snuiten 13. to break a bone een bot breken 14. to breath ademen 15. to cough hoesten 16. to disappeare verdwijnen 17. to examine onderzoeken 18. to have a cold verkouden zijn 19. to hurt pijn doen 20. to prepare voorbereiden op 21. to travel reizen 22. twisted verdraaid 23. victim slachtoffer

unit 5-4 health 1. I have a headache. Ik heb hoofdpijn. 2. He/She has a headache. Hij/Zij heeft hoofdpijn. 3. His/Her leg hurts. Zijn/Haar been doet pijn. 4. Your leg is broken. I have broken my leg. Jouw been is gebroken. Ik heb een gebroken been. I ve broken my leg. 5. Your shoulder is twisted. I have twisted my shoulder. I ve twisted my shoulder. 6. You hurt your head. I have hurt my head. I ve hurt my head. 7. My leg hurts because I fell off my bike. 8. Your feet hurt when you walk too much. 9. His heartbeat is high because he has done too much running. 10. Her arm is broken and she is taken to hospital. Jouw schouder is verdraaid/verrekt. Ik heb mijn schouder verdraaid/verrekt. Jij hebt pijn aan je hoofd. Ik heb pijn aan mijn hoofd.

unit 6-1 home 1. a double bed een tweepersoons bed 2. alarm clock wekker 3. and so on enzovoort 4. armchair leunstoel 5. attic zolder 6. balcony balkon 7. bedside lamp nachtlamp 8. to calm down rustig worden 9. carpet tapijt 10. ceiling plafond 11. cheerful vrolijk 12. clumsy onhandig 13. cupboard kast 14. curtains gordijnen 15. cute schattig 16. desk bureau 17. detached house vrijstaand huis 18. dining table eettafel 19. driveway oprit 20. empty leeg 21. fireplace open haard 22. fridge koelkast 23. furniture meubels

unit 6-2 home 1. ground floor begane grond 2. jealous jaloers 3. mansions landhuizen 4. mess rommel 5. mirror spiegel 6. night table nachtkastje 7. paintings schilderijen 8. pet huisdier 9. pillows kussens 10. plenty of space meer dan genoeg ruimte 11. porch portiek, veranda 12. rear garden achtertuin 13. sad verdrietig 14. separate aparte 15. sheets lakens 16. shelves planken 17. sofa zitbank 18. spare bedroom logeerkamer 19. sparkling sprankelend, schitterend 20. study studeerkamer 21. stuff spullen

unit 6-3 home 1. terrace terras 2. terraced house rijtjeshuis 3. to clean your room je kamer schoonmaken 4. to clear up opruimen 5. to complain klagen 6. to convince overtuigen 7. to decorate inrichten 8. to feel at home zich thuis voelen 9. to hide verstoppen 10. to move house verhuizen 11. to paint the wall de muur schilderen 12. to stay over logeren 13. upstairs/downstairs boven/benedenverdieping 14. used to be waren 15. wallpaper behang 16. wardrobe kledingkast

unit 6-4 home 1. Where is the bedroom? Waar is de slaapkamer? 2. The bedroom is upstairs. De slaapkamer is boven. 3. Is there a double bed? Is er een tweepersoonsbed? 4. Yes, there is./no there isn't (a double Er is wel/geen bed). tweepersoonsbed. 5. Has the house got a garage? Heeft het huis een garage? 6. Yes, the house has got/hasn't got a garage. Het huis heeft wel/geen garage. 7. It's my house. Het is mijn huis. 8. It's your house. Het is jouw huis. 9. It's his house. Het is zijn huis. 10. It's her house. Het is haar huis, 11. It's our house. Het is ons huis. 12. It's your house. Het is jullie huis. 13. It's their house. Het is hun huis.