ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7188

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7321

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2019 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

EelI: Nl: RBOVE:2016: 2665

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890


ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBAMS:2008:BH4545

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. de Raad voor Rechtsbijstand 's-gravenhage, appellant,

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:CRVB:2001:AB2258

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

GERECHTSHOF AMSTERDAM

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2007:BA5045

Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht

ECLI:NL:RBZLY:2007:BA5102

ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6463

ECLI:NL:RBSHE:2007:BA5374

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4751

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

Uitspraak /1/A1

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RVS:2006:AV7550

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:CRVB:2012:BX1183

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

Transcriptie:

ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7188 Instantie Rechtbank Maastricht Datum uitspraak 09-08-2000 Datum publicatie 22-08-2001 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 00/50 NABW Z BUC Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Wet op de Jeugdhulpverlening is voorliggende voorziening; echter onvoldoende aannemelijk in het onderhavige geval dat sprake was van kostenbesparing. Afwijzing aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van ouderbijdrage voor na-schoolse opvang in een semi-residentiële inrichting en voor taxikosten t.b.v. de ritten van zoon X van school naar het P-centrum en vandaar naar huis, een en ander voor de periode van 8-2-1999 tot 8-2-2000. Naar het oordeel van de rechtbank moet de Wet op de Jeugdhulpverlening worden beschouwd als een voorliggende voorziening. Art. 17 Abw staat echter niet in de weg aan de mogelijke vergoeding o.g.v. de Abw van de i.h.k.v. Wet op de Jeugdhulpverlening verschuldigde eigen bijdrage. De rechtbank stelt vast dat i.c. de door eiseres verschuldigde ouderbijdrage gerekend moet worden tot de noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank concludeert vervolgens dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in dit concrete geval daadwerkelijk sprake was van kostenbesparing. Voorts is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde kosten uit de normuitkering en de aanwezige draagkracht van eiseres konden worden voldaan. Verweerder heeft de afwijzing van de gevraagde bijstand gebaseerd op zijn beleid dat slechts tot toekennen van bijzondere bijstand wordt overgegaan, indien het inkomen gemiddeld minder bedraagt dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder of geen aanspraak bestaat op kinderbijslag voor het desbetreffende kind. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee de individuele toets, die art. 39.1 Abw voorschrijft, miskend. College van burgemeester en wethouders van Heerlen, verweerder. mr. W.L.J. Voogt Vindplaatsen Rechtspraak.nl JABW 2000, 173

Uitspraak ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Reg.nr.: 00/50 NABW Z BUC Inzake : A, eiseres, tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, verweerder. Datum van het bestreden besluit: 7 december 1999 Kenmerk: 01.21/990273B-AJ. Datum van behandeling ter zitting: 28 juni 2000. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 5 maart 1999 inzake de weigering van toekenning van bijzondere bijstand ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit onverkort gehandhaafd. Tegen eerstvermeld besluit heeft de gemachtigde van eiseres, mw. mr. E.B.A. Ferwerda, advocaat te Heerlen, bij schrijven van 10 januari 2000 beroep ingesteld. Het beroep is bij brieven van 21 maart 2000 en 20 april 2000 nader toegelicht. Verweerder heeft bij schrijven van 9 februari 2000 een verweerschrift ingediend. De door verweerder ter voldoening aan artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn op 15 februari 2000 in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Door de gemachtigde van eiseres is bij brief van 26 april 2000 een verzoek om versnelde behandeling ingediend. Gelet op hetgeen daartoe is aangevoerd, heeft de rechtbank het verzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:52 van de Awb bij beschikking van 2 mei 2000 toegewezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 28 juni 2000, alwaar namens eiseres is verschenen mr. Ferwerda, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. A.T.M. Jacobs, ambtenaar ter gemeentesecretarie.

II. OVERWEGINGEN. II.1. Eiseres ontvangt vanwege verweerders gemeente een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Haar drie kinderen X, Y en Z, respectievelijk geboren op [ ] 1992, [ ]-1994 en [ ]-1996, wonen bij eiseres. Zoon X verblijft sedert 8 februari 1999 op werkdagen na school in het P-centrum te Q, een zogeheten semi-residentiële inrichting. Eiseres is voor het verblijf in deze semi-residentiële inrichting een ouderbijdrage (eigen bijdrage) van 82,50 per maand verschuldigd aan het Rijk casu quo het Landelijk Bureau Inning Ouderbijdragen. Eiseres heeft op 23 februari 1999 bij verweerder een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van voornoemde ouderbijdrage en voor taxikosten ten behoeve van de ritten van X van school naar het P-centrum en vandaar naar huis, een en ander voor de periode van 8 februari 1999 tot 8 februari 2000. Bij besluit van 5 maart 1999, verzonden op 15 april 1999, is aan eiseres meegedeeld dat haar aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van de ouderbijdrage is afgewezen, omdat niet is gebleken dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39 van de Abw. Daarbij is onder meer verwezen naar het besparingsprincipe (dat verband houdt met de opgelegde ouderbijdrage) en de omstandigheid dat eiseres ten behoeve van X kinderbijslag ontvangt. Bij voornoemd besluit is tevens aan eiseres meegedeeld dat aan haar bijzondere bijstand voor eerdergenoemde taxikosten wordt verleend; de bijstand zal na overlegging van de maandelijks door haar in te dienen kwitanties worden verleend. De draagkrachtperiode is daarbij vastgesteld van 1 februari 1999 tot 1 februari 2000. Tegen de in voornoemd besluit vervatte weigering om bijzondere bijstand toe te kennen terzake van de ouderbijdrage heeft de Socialistische Partij, afdeling [ ], namens eiseres bij schrijven van 24 mei 1999 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Namens eiseres zijn bij schrijven van 13 juni 1999 de gronden van het bezwaar ingediend. De bezwaren richten zich met name tegen het door verweerder gehanteerde besparingsprincipe in de situatie van eiseres. Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is eiseres in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren op 4 augustus 1999 ter hoorzitting nader toe te lichten, van welke gelegenheid haar toenmalige gemachtigde gebruik heeft gemaakt. Van het verhandelde ter hoorzitting is een verslag gemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. II.2. Bij het thans bestreden besluit van 7 december 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en zijn besluit van 5 maart 1999 onverkort gehandhaafd. Verweerder hanteert blijkens het bestreden besluit als uitgangspunt dat, indien er een ouderbijdrage verschuldigd is, ervan wordt uitgegaan dat sprake is van bespaarde kosten voor de ouder(s). De hoogte van de ouderbijdrage is afgeleid van de gemiddelde kosten per maand per kind van een gezin met twee kinderen met een netto-inkomen naar de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, inclusief vakantietoeslag. De ouderbijdrage dient, aldus verweerder, deels uit het inkomen van de ouder(s) -waarbij het besparingsprincipe van toepassing is- en deels uit de kinderbijslag -indien daar recht op bestaat- bekostigd te worden. Voor de ouderbijdrage kan op grond van verweerders beleid terzake derhalve (slechts) bijzondere bijstand worden verleend indien: - het inkomen gemiddeld minder bedraagt dan het (bijstands)inkomen van een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, of - geen aanspraak bestaat op kinderbijslag voor het desbetreffende kind.

Nu eiseres een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder geniet en voorts kinderbijslag voor X ontvangt, en er niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het desbetreffende beleid moet worden afgeweken, is de aanvraag terecht afgewezen, aldus verweerder. II.3. Blijkens het beroepschrift en de aanvullingen daarop kan eiseres zich niet met verweerders besluit op bezwaar van 7 december 1999 verenigen. Namens eiseres is daarbij aangevoerd dat X net als ieder ander kind gewoon naar school gaat en hij na schooltijd naar het P-centrum moet voor begeleiding. Alle maaltijden gebruikt hij echter gewoon thuis. Er is dus geen enkele besparing tengevolge van de plaatsing in het P-centrum, maar er zijn wel extra kosten, te weten de door eiseres te betalen ouderbijdrage. Er is dan ook in dit geval sprake van noodzakelijke bestaanskosten tengevolge van bijzondere, individuele omstandigheden waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. Verweerder heeft ten onrechte niet gekeken naar de individuele omstandigheden van het onderhavige geval en is slechts uitgegaan van meergenoemd besparingsprincipe. Eiseres heeft voorts verwezen naar de uitspraak van de rechtbank te Assen van 16 oktober 1996 (JABW 1997/6), naar de uitspraak van de president van die rechtbank van 25 april 1996 (JABW 1996/139) en naar de uitspraken van de rechtbank te Maastricht, bekend onder de reg.nrs. AWB 98/1720 en 98/1875. II.4. In het verweerschrift is verwezen naar het in verweerders beleid neergelegde besparingsprincipe, dat voortvloeit uit het op artikel 41a van de Wet op de jeugdhulpverlening gebaseerde Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening (Stb. 1995, 226). Het is dus niet de gemeente die bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand vaststelt dat betrokkene een besparing op het haar ter beschikking staande budget heeft als gevolg van het verblijf van X in een semi-residentiële inrichting; de besparing vloeit van rechtswege voort uit de toepasselijke landelijke regelgeving, aldus verweerder. II.5. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of verweerder de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van de ouderbijdrage terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. II.5.1. Ingevolge artikel 6 van de Abw wordt in deze wet verstaan onder: a. algemene bijstand: de bijstand die wordt verstrekt ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan; b. bijzondere bijstand: de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan; c. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven. Artikel 7, eerste lid, van de Abw bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Artikel 17, eerste lid, van de Abw bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat voorzover een beroep

kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Artikel 39, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht. Artikel 40, eerste lid, van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders voor de vaststelling van de draagkracht geheel of gedeeltelijk in beschouwing nemen: a. het in aanmerking te nemen vermogen; b. het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1 paragraaf 2 en 3. Ingevolge het bepaalde in artikel 41a, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening zijn onderhoudsplichtige ouders aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf van hun kind(eren) in een op grond van die wet voor bekostiging in aanmerking gebrachte voorziening. Ingevolge het bepaalde in artikel 41a, tweede lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt de ouderbijdrage vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en naar de aard van de verzorging en het verblijf. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage. Ingevolge het bepaalde in artikel 1 van het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening (Besluit van 26 april 1995, Stb. 1995, 226) bedraagt de ouderbijdrage in de kosten van verzorging en verblijf als bedoeld in artikel 41a van de Wet op de jeugdhulpverlening indien het semi-residentiële hulpverlening betreft voor een kind van 6 tot en met 11 jaar 82,50 per maand. In een brief aan de Tweede Kamer van de staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie (TK 1994-1995, 22 060, nr. 13) is toegelicht op welke wijze de hoogte van de ouderbijdrage is bepaald voor de residentiële hulpverlening. Die toelichting vermeldt dat de hoogte van de eigen bijdrage van de ouder(s) deels is afgeleid uit een berekening van de gemiddelde kosten, welke per maand voor een kind worden gemaakt in een één-oudergezin met twee kinderen dat op bijstandsniveau moet leven. De berekening zelf is niet kenbaar gemaakt. De eigen bijdrage is opgebouwd uit de voor het kind te ontvangen kinderbijslag en uit een deel (tot maximaal de helft) van de (niet kenbaar) berekende besparing. Voor de semi-residentiële hulpverlening is de uitkomst van deze exercitie gedeeld door twee. Niet is vermeld waarom deze delingsfactor is gekozen. II.5.2. Allereerst is in het onderhavige geval van belang of sprake is van een voorliggende voorziening, die gezien haar aard en doel, toereikend en passend moet worden geacht. Nu de Wet op de jeugdhulpverlening de opvang van het kind van eiseres bekostigt, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat voornoemde wet moet worden beschouwd als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Abw. De rechtbank is echter van oordeel dat artikel 17 van de Abw niet in de weg staat aan de mogelijke vergoeding op grond van de Abw van de door eiseres in het kader van voornoemde wet verschuldigde eigen bijdrage. De rechtbank acht zich hierbij gesteund door de eerdervermelde uitspraken van de

(president van de) rechtbank te Assen van 16 oktober 1996 en 25 april 1996. II.5.3. De rechtbank overweegt voorts dat de vraag of en in hoeverre de verschuldigde eigen bijdrage op grond van de Abw kan worden vergoed, met name moet worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Abw. De rechtbank stelt voorop dat, mede gelet op het ter zitting desgevraagde standpunt van verweerder terzake, de uit de plaatsing van X in de semi-residentiële inrichting voortvloeiende kosten -zijnde de door eiseres verschuldigde ouderbijdrage- gerekend moeten worden tot de noodzakelijke kosten van het bestaan. II.5.4. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of sprake is van individuele omstandigheden die er toe leiden dat die kosten niet uit de normuitkering en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. In dit kader is van belang of daadwerkelijk sprake is van de door verweerder veronderstelde besparing. Vaststaat dat X ten tijde hier van belang thuis woonde, dat het slechts na-schoolse opvang betrof en dat de maaltijden thuis gebruikt werden. Verweerder heeft, mede gezien het feit dat X slechts een gering deel van de dag in het P-centrum verbleef, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in dit concrete geval daadwerkelijk sprake was van kostenbesparing. De rechtbank verwijst hierbij voorts naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 december 1999 (JABW 2000/21). Verweerder heeft, nu een draagkrachtberekening toegespitst op de kosten van de onderhavige ouderbijdrage ontbreekt, voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde kosten uit de normuitkering en de aanwezige draagkracht van eiseres konden worden voldaan. Uit de gedingstukken blijkt overigens dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de taxikosten er van uit is gegaan dat ten tijde hier van belang géén sprake was van draagkracht. Verweerder heeft de afwijzing van de gevraagde bijstand gebaseerd op zijn beleid dat slechts tot het toekennen van bijzondere bijstand wordt overgegaan, indien het inkomen gemiddeld minder bedraagt dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, of geen aanspraak bestaat op kinderbijslag voor het desbetreffende kind. Door deze handelwijze heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de individuele toets die artikel 39, eerste lid, van de Abw voorschrijft miskend. Door verweerders gemachtigde is dienaangaande ter zitting aangevoerd dat geen aanleiding bestond om tot een individuele beoordeling van de omstandigheden van eiseres over te gaan, nu de Algemene Kinderbijslagwet als voorliggende voorziening voor de ouderbijdrage geldt. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen en verwijst in dit kader naar hetgeen hierboven onder II.5.2. door de rechtbank is overwogen. De rechtbank merkt voorts ten overvloede op dat door verweerder (ook) is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat eiseres drie kinderen verzorgt, terwijl voor de berekening van de ouderbijdrage - zoals hierboven is uiteengezet- is uitgegaan van een gezin met twee kinderen.

II.5.5. Gezien het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb verwoorde motiveringsbeginsel. Gelet op hetgeen is overwogen kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden. Het beroep is derhalve gegrond. II.6.6. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij terzake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van 710,- per punt toe voor de indiening van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x 710,- x 1 = 1.420,-. Nu aan eiseres terzake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 24 mei 1999 met inachtneming van deze uitspraak; 3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van 60,- wordt vergoed door de gemeente Heerlen; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op f 1.420,-, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht. Aldus gedaan door mr. W.L.J. Voogt in tegenwoordigheid van mr. C.M. Bunschoten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2000 door mr. Voogt voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

w.g. C.M. Bunschoten w.g. W.L.J. Voogt Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 9 augustus 2000 aw Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.