Regionale arbeidsmarkten, migratie en woon-werkverkeer

Vergelijkbare documenten
Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Cijfers rond structurele bevolkingsdaling in chronologisch perspectief

Afname banen in 2002 in Groot-Amsterdam

Verhuizingen en huishoudensveranderingen in Nederland: verschillen tussen COROP-regio s

Regionale bedrijvendynamiek

(65%) Totaal Mannen Vrouwen. Totaal jaar jaar

Verhuisgedrag van jongeren

Bijlagen hoofdstuk 13 De leefsituatie-index Jeroen Boelhouwer

Langdurige werkloosheid in Nederland

Hoge groei ten noordoosten van de Randstad in 2017

Migratie en pendel Twente. Special bij de Twente Index 2015

Factsheet Open teelten Landbouw Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt in 2013

Regionale verschillen in arbeidsaanbod

Factsheet Groothandel in Bloembollen Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. In 2025 fors meer huishoudens in de Randstad

Factsheet Bos en Natuur Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt 2013

Grote gemeenten goed voor driekwart van bevolkingsgroei tot 2025

Allochtonen op de arbeidsmarkt

Ontwikkeling leerlingaantallen

Bedrijven en bevolking in beweging

Krimp in Woerden? Gemeenteraad Woerden 11 april Frits Oevering. Kennis & Economisch Onderzoek

BEROEPSBEVOLKING EN PENDEL PROVINCIE FLEVOLAND 2000 SAMENVATTING

Factsheet Groenvoederdrogerijen 2016

Persbericht. Werkloosheid in alle provincies gedaald

x Verandering t.o.v. voorgaand jaar Totaal

De Regio Top 40. Economisch presteren van het regionale bedrijfsleven

Verhuiswensen ouderen komen moeilijk uit

FORUM Monitor Allochtonen op de arbeidsmarkt: effecten van de economische crisis 2 e kwartaal 2009

Factsheet Groothandel in Bloembollen Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt in 2013

Factsheet Open teelten Tuinbouw 2014 Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt in 2013

Factsheet Loonwerk Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt in 2013

Veranderingen in arbeidsparticipatie van gescheiden moeders

Analyse NVM openhuizendag

Aantal huisartsen en aantal FTE van huisartsen vanaf 2007 tot en met 2016

Factsheet Varkensverbetering 2016

Persbericht. Gevoelens van onveiligheid iets verminderd. Centraal Bureau voor de Statistiek

Demografische ontwikkeling Gemeente Hoorn Augustus 2014

Auteur: Gemeente Dronten Datum: 4 april 2017 Voor vragen: Feiten en cijfers 2016 Bevolking

Alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt

Factsheet Open Teelten Boomkwekerij 2016

Factsheet Open Teelten Landbouw 2016

Banenverlies in 2004 voor de meeste grote gemeenten

Factsheet Varkensverbetering Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt in 2013

Ouders op de arbeidsmarkt

Demografische ontwikkeling Gemeente Opmeer Augustus 2014

Artikelen. Meer ouderen aan het werk. Hendrika Lautenbach en Marc Cuijpers

Figuur 1: Ontwikkeling aantal leerlingen Figuur 2: Prognose aantal leerlingen (index: 2011 = 100) (index: 2016 = 100)

CBS: Meer werkende vrouwen op de arbeidsmarkt

CBS-berichten: Veranderingen in de arbeidsparticipatie in Nederland sinds 1970

Economische ontwikkeling in regio's met concentratie topsectoren,

Auteur: Gemeente Dronten Datum: Februari 2018 Voor vragen: Feiten en cijfers 2017 Bevolking

Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages

Factsheet Glastuinbouw 2016

Wonen zonder partner. Arie de Graaf en Suzanne Loozen

Mei 2012 Minder niet-werkende werkzoekenden (NWW) Aantal WW-uitkeringen iets afgenomen

Nieuwsflits Arbeidsmarkt. Maart 2013

Factsheet Open Teelten Bloembollen 2016

Jeugdwerkloosheid Amsterdam

Factsheet Loonwerk 2016

Factsheet Groothandel in Bloembollen 2016

7. Effect crisis op de woningmarkt- dynamiek. Auteur Remco Kaashoek

Aantal werkzoekenden, ontslagaanvragen, vacatures en WW-uitkeringen

Factsheet Bedrijfsverzorging 2016

Documentatie bestand Jongeren in Kwetsbare Positie 14/15

Juli 2012 Bijna WW-uitkeringen Meer werkzoekenden (NWW) dan een jaar geleden

Jong en oud op de arbeidsmarkt,

Arbeidsgehandicapten in Nederland

Factsheet Open Teelten Tuinbouw 2016

Factsheet Paddenstoelen 2016

Nieuwsflits Arbeidsmarkt. December 2012

Regionale arbeidsmarktprognose

April 2012 Minder niet-werkende werkzoekenden (NWW) Aantal WW-uitkeringen opnieuw licht gedaald

Joost Meijer, Amsterdam, 2015

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Arbeidsmarkt: verschil tussen Utrecht en Noorden van het land blijft groot

Regionale Landbouw spreiding van bevolking en werkgelegenheid

REGIONALE TRENDRAPPORTAGE BANENAFSPRAAK. Eerste kwartaal Publicatie juli 2019

Factsheet Loonwerk 2015 Ontwikkelingen in de sector op basis van de administratie van Colland Arbeidsmarkt in 2014

Aantal medewerkers Zuidoost-Brabant

Woningmarktcijfers Nederland derde kwartaal 2008

Aantal werkzoekenden, ontslagaanvragen, vacatures en WW-uitkeringen

Figuur 1: Ontwikkeling aantal leerlingen Figuur 2: Ontwikkeling aantal leerlingen (index: 2009 = 100) (index: 2014 = 100)

Beroepsbevolking 2005

Arbeidsdeelname van paren

Uitstroom van ouderen uit de werkzame beroepsbevolking

Aantal medewerkers West-Brabant

Demografische ontwikkeling Gemeente Medemblik Augustus 2014

Persbericht. Criminaliteit nauwelijks gedaald. Centraal Bureau voor de Statistiek

Arbeidsmarktontwikkelingen 2016

Juni 2012 Meer werkzoekenden (NWW) dan een jaar geleden Aantal WW-uitkeringen in een jaar tijd met gestegen

Opvallend in deze figuur is het grote aantal bedrijven met een vergunning voor exact 340 stuks melkvee (200 melkkoeien en 140 stuks jongvee).

Maart 2012 Niet-werkende werkzoekenden (NWW) gedaald Minder WW-uitkeringen

Beroepsbevolking en Pendel 2013

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2016

REGIONALE TRENDRAPPORTAGE BANENAFSPRAAK. Derde kwartaal Publicatie januari 2018

Aantal werkzoekenden, ontslagaanvragen, vacatures en WW-uitkeringen

fluchskrift Vergrijzing in Fryslân neemt toe Aantal senioren sterk gestegen Aantal 65-plussers in Fryslân, /2012

Factsheet Hoveniers 2016

Aantal werkzoekenden en WW-uitkeringen verder gestegen in februari

Nieuwsflits Arbeidsmarkt. Januari 2013

Aantal werkzoekenden, ontslagaanvragen, vacatures en WW-uitkeringen

Transcriptie:

Regionale arbeidsmarkten, migratie en woon-werkverkeer Peter Ekamper en Leo van Wissen Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut Postbus 11650 2502 AR Den Haag E-mail: ekamper@nidi.nl 18 augustus 2000

1. Inleiding In de afgelopen twintig jaar is zowel de werkgelegenheid als het arbeidsaanbod in Nederland met ruim een kwart toegenomen. Er zijn echter wel grote regionale verschillen in deze ontwikkelingen. Het regionale arbeidsaanbod verandert, behalve door verandering van de arbeidsparticipatie en de omvang van de potentiële beroepsbevolking (de bevolking van 15 tot 65 jaar), vooral door interregionale mobiliteit in de vorm van de binnenlandse migratie en het woon-werkverkeer. Migratie vindt echter niet alleen om werkredenen plaats. Bij de redenen waarom mensen verhuizen wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen redenen in verband met de woning, persoonlijke of met de huishoudenssamenstelling samenhangende redenen en redenen in verband met het werk. De mobiliteit als gevolg van redenen in verband met de woning en persoonlijke of huishoudensomstandigheden is de zogenaamde residentiële migratie. De mobiliteit als gevolg van werkredenen is de arbeidsmigratie. Deze traditionele tweedeling - even afgezien van enkele aanvullende redenen, die voor specifieke groepen gelden, zoals opleiding - vinden we terug in de theorie, analyse en modellering van mobiliteit. Residentiële migratie is vooral woningmarktgestuurd en vindt meestal plaats over kortere afstanden. Arbeidsmigratie wordt door de arbeidsmarkt gestuurd en vindt plaats over grotere afstanden. Dit onderscheid tussen residentiële migratie en arbeidsmigratie is ook aanwezig in het Regionaal Demografisch Prognosemodel (RDP-model) van de Rijksplanologische Dienst (Eichperger & Gordijn, 1994, Eichperger & Pálsdottir, 1999) en andere modellen die een belangrijke migratiecomponent hebben, zoals het COMBI-model (Crommentuijn & Heida, 1996). In het Regionaal Demografisch Prognosemodel van de RPD wordt een structurele binnenlandse migratiecomponent onderscheiden, waarin zowel arbeidsmigratie als woninggerelateerde migratie een rol spelen. Het COMBI-model is een simulatiemodel dat de demografische ontwikkeling op regionaal niveau beschrijft in samenhang met onder andere de ontwikkeling van de arbeidsmarkt en de woningmarkt. Het voorliggende onderzoek concentreert zich op de arbeidsmigratie. Het motief voor een studie op dit terrein, zoals geformuleerd door de RPD, is het vermoeden dat het belang van werkredenen voor migratie in belang is afgenomen. Als gevolg daarvan zouden regionale verschillen in spanningen op de arbeidsmarkt minder snel leiden tot migratiebewegingen. Dit onderzoek beoogt twee vragen te beantwoorden die van belang zijn voor een goed inzicht in de ontwikkeling van de binnenlandse migratie nu en in de toekomst: 1. In hoeverre is de invloed van de regionale arbeidsmarktontwikkeling op de binnenlandse migratie teruggelopen? 2. Welke substitutie-effecten hebben hierbij een rol gespeeld? De antwoorden op deze vragen kunnen consequenties hebben voor de specificatie van de interregionale migratiecomponent van het Regionaal Demografisch Prognosemodel en van andere (beleids)modellen met een binnenlandse migratiecomponent. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking 1992 en 1997 en het Woningbehoeftenonderzoek 1998 van het CBS, die via het Wetenschappelijk Statistisch Agentschap zijn verkregen. 1

2. Onderzoeksopzet In dit hoofdstuk wordt een onderzoeksopzet beschreven die op verschillende niveaus antwoord geeft op de gestelde vragen. De eerste vraag die we willen beantwoorden is of werkredenen als verhuismotief in de tijd minder belangrijk zijn geworden. Deze vraag kan worden beantwoord op basis van microgegevens. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van opeenvolgende versies van het Woningbehoefteonderzoek (WBO) in de periode 1981-1998. Met het WBO kunnen de antwoorden op de vragen naar de verhuismotieven worden geanalyseerd. Als werkredenen minder belangrijk zijn geworden, zou dat in een tijdreeks van verhuismotieven tot uiting moeten komen. In hoofdstuk 3 wordt in meer detail uitgelegd hoe deze analyse zal worden uitgevoerd. De in het eerste hoofdstuk geformuleerde vragen zijn niet volledig op het microniveau van de individuele migrant te beantwoorden. Het zijn feitelijk vragen op het macroniveau van de regionale arbeids- en woningmarkten. Het belangrijkste deel van het onderzoek is daarom een analyse op het regionale (COROP) niveau, die het best aangeduid kan worden als demografie van de regionale woon-werkbalans. Deze methode geeft aan op welke wijze veranderingen in de regionale vraag naar arbeid opgevangen worden door veranderingen in de omvang van de in de regio werkzame beroepsbevolking. Er zijn meerdere mogelijkheden: C C C C C C toename van de werkzame beroepsbevolking door toename van de regionale arbeidsparticipatiegraad toename van de werkzame beroepsbevolking door natuurlijke groei (de instroom van jonge cohorten is groter dan uitstroom van oude cohorten) toename van de werkzame beroepsbevolking door netto binnenlandse immigratie toename van de werkzame beroepsbevolking door netto buitenlandse immigratie toename van het inkomende woon-werkverkeer afname van het uitgaande woon-werkverkeer Door de regionale woon-werkbalans in de tijd te volgen, is het mogelijk om veranderingen in de arbeidsvraag en veranderingen in het regionale arbeidsaanbod, uiteengelegd in bovengenoemde componenten per periode vast te stellen. Door een periode op deze manier te analyseren, is het mogelijk om het aandeel van de ene component in relatie tot de andere componenten vast te stellen: in dit geval het belang van de binnenlandse migratie in vergelijking met het binnenlandse woon-werkverkeer voor de regionale arbeidsmarktontwikkeling. Overigens is met deze methode het relatieve belang van elk van de bovengenoemde componenten in het voldoen aan de regionale arbeidsvraag vast te stellen. Door verschillende perioden met elkaar te vergelijken is het mogelijk om de verandering in het relatieve gewicht van elk van de componenten te bepalen. Op deze manier worden drie tijdsperioden met elkaar te vergeleken: 1981-1985, 1987-1992 en 1992-1997. Deze methode geeft zowel inzicht in de veranderende relatie tussen arbeidsmarkt en binnenlandse migratie, als ook in de substitutie-effecten tussen de binnenlandse migratie en andere componenten, zoals het woon-werkverkeer. In hoofdstuk 4 wordt deze methode van de demografie van de regionale woon-werkbalans in meer detail uiteengezet. Een belangrijke ontwikkeling in de afgelopen decennia is de grote toename in het woonwerkverkeer. In een studie naar demografische aspecten van het woon-werkverkeer (Van Dam en Van Wissen, 1999) werd vastgesteld dat de afgelegde afstand in het woonwerkverkeer sinds 1981 aanzienlijk is toegenomen, terwijl het aantal gewerkte uren in dezelfde tijd nauwelijks is gestegen. Dit komt enerzijds doordat steeds meer mensen werken, maar minder uren maken, maar anderzijds vooral omdat de gemiddelde woonwerkafstand is toegenomen. De toegenomen woon-werkafstand duidt erop dat wonen en 2

werken ruimtelijk steeds verder uit elkaar komen te liggen. De reden hiervoor moet worden gezocht in twee, mogelijk complementaire ontwikkelingen. Op de eerste plaats is het mogelijk dat woonlokaties en werklokaties steeds verder uit elkaar komen te liggen. Op de tweede plaats kan het keuzegedrag van mensen er toe leiden dat men steeds verder van het werk af gaat wonen, of steeds verder van de woning af gaat werken; een ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt door een betere infrastructuur of een veranderende afweging tussen vervoerskosten (in termen van tijd en geld) en woongenot. Het is voorstelbaar dat ook op de arbeidsmarkt iets dergelijks plaatsvindt: men accepteert een langere reistijd indien men een betere positie op de arbeidsmarkt kan innemen. Het is mogelijk om de toegenomen woon-werkafstanden in Nederland in een drie componenten uiteen te leggen: de toegenomen spreiding van wonen, de toegenomen spreiding van werken, en het gedrag van mensen bij het kiezen van een woon-werkafstand. Dit geeft meer inzicht in de achtergronden van de ontwikkeling van zowel de binnenlandse migratie, als het woon-werkverkeer in samenhang met het ruimtelijke ordeningsbeleid op het gebied van wonen en werken. In hoofdstuk 5 wordt deze voorgestelde aanpak uiteengezet. 3

3. Microbenadering: verhuismotieven 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de vraag of werkredenen als verhuismotief minder belangrijk zijn geworden. Er wordt daarom gekeken naar de ontwikkeling van individuele verhuismotieven. De volgende twee vragen zijn daarbij van belang: 1. Hoe is de ontwikkeling van verhuismotieven over de afgelopen jaren geweest? 2. In hoeverre kunnen deze veranderingen worden verklaard door individuele kenmerken? De beantwoording van de eerste vraag geeft inzicht in de ontwikkeling van individuele verhuismotieven in de loop van de tijd. Uitgaande van het individuele verhuismotief als afhankelijke variabele en persoons- en huishoudenskenmerken als onafhankelijke variabelen wordt bovendien inzicht verkregen in welke mate deze ontwikkeling kan worden verklaard door die kenmerken. Met betrekking tot het verhuismotief kan daarbij nog onderscheid worden gemaakt naar gerealiseerde verhuizingen en verhuisgeneigdheid in de toekomst. 3.2 Data en methode De voor deze microbenadering benodigde gegevens zijn ontleend aan een aantal opeenvolgende versies van het Woningbehoefteonderzoek (WBO). Het WBO bevat zowel het verhuismotief voor de verhuizing naar de huidige woning ( Wat was de belangrijkste reden om naar uw huidige woonruimte te verhuizen? ), het verhuismotief voor een mogelijke verhuizing naar een gewenste woning ( Wat is de belangrijkste reden om te gaan verhuizen? ), als diverse individuele en huishoudens-achtergrondkenmerken (zie bijvoorbeeld Faessen, 2000). Er is gebruik gemaakt van de WBO s van 1981/82, 1985/86, 1989/90, 1993/94 en 1998. De eerste vraag uit de inleiding kan worden beantwoord met behulp van de antwoorden op de vragen naar het verhuismotief voor de verhuizing (in de afgelopen vier jaar) naar de huidige woning en het verhuismotief voor een mogelijke verhuizing naar een gewenste woning. Voor de beantwoording van de tweede vraag wordt gebruik gemaakt van een multinomiale logit-analyse (zie bijvoorbeeld Aldrich en Nelson, 1984) met als afhankelijke variabele verhuismotief en als onafhankelijke variabelen onder andere leeftijd, geslacht, type huishouden, opleiding, inkomen, woningtype en huur- / koopwoning. De keuze van variabelen is ingegeven door eerder onderzoek op het terrein van verhuisgedrag. Zie bijvoorbeeld MuConsult (1999), Mulder (1993) en Schutjens et al. (1998). Bij het gebruik van het WBO deed zich een aantal problemen voor. Het eerste probleem betreft de vragen naar het verhuismotief. Deze vragen zijn in de verschillende WBO's niet altijd op exact dezelfde wijze gesteld en bovendien waren de antwoordmogelijkheden niet altijd identiek. Met name WBO 1998 wijkt, als gevolg van een veranderde opzet, in dat opzicht sterk af van de voorgaande WBO's. Ten behoeve van de analyse zijn de verschillende antwoordcategorieën samengevoegd tot een vijftal categorieën, te weten: werkmotieven, woonmotieven, persoonlijke (of huishoudens-) motieven, opleidingsmotieven en overige motieven. Hierbij moet bedacht worden dat deze vijf categorieën niet zonder meer vergelijkbaar zijn tussen de verschillende WBO's. De voor dit onderzoek meest relevante categorie, werkmotieven, bestaat echter steeds wel uit dezelfde antwoordcategorieën ("verandering van werkkring" en "dichter bij het werk willen wonen"). Een tweede probleem betreft de beschikbaarheid van achtergrondkenmerken. De 4

verschillende voor dit onderzoek beschikbare versies van de WBO's bevatten helaas niet altijd dezelfde variabelen, dan wel dezelfde mate van gedetailleerdheid van variabelen. Hierdoor was slechts een beperkt aantal variabelen beschikbaar voor de multinomiale logit-analyse. Een belangrijke in enkele van de beschikbare WBO's ontbrekende of beperkt aanwezige variabele is regio (zoals woonregio, vorige woonregio en werkregio). In de analyses is daarom slechts in beperkte mate gebruik gemaakt van regiovariabelen: voor zover er gebruik is gemaakt van regio betreft het provincies. In de diverse tabellen en analyses is gebruik gemaakt van wegingsfactoren voor huishoudens, personen en indien relevant potentiële verhuizers. 3.3 Verhuismotieven De redenen om te verhuizen kunnen worden samengevat in de volgende categorieën: werkmotieven (verandering van werkkring, dichter bij het werk willen wonen), woonmotieven (zoals een grotere woning of een andere woonbuurt), persoonlijke (of huishoudens-) motieven (zoals huwelijk / samenwonen, echtscheiding, dichter bij familie willen wonen, gezondheid) opleidingsmotieven en overige motieven. Tabel 3.1 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de verhuismotieven volgens de WBO's uit de periode 1981-1998. Het betreft hier gegevens over huishoudens die zijn verhuisd in de vier jaar voorafgaand aan het betreffende WBO. In tabel 3.2 worden dezelfde gegevens gepresenteerd maar nu voor personen. Tabel 3.1. Verhuismotieven van verhuisde huishoudens motief WBO 1981 1985 1989 1993 1998 werk 10.7 8.3 8.7 8.4 8.9 wonen 28.8 29.1 28.7 27.8 26.4 persoonlijk 37.2 38.9 40.0 40.0 39.7 overige 23.3 23.6 22.6 23.7 25.1 totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 Bron: WBO 1981-1998. Tabel 3.2. Verhuismotieven van verhuisde personen motief WBO 1981 1985 1989 1993 1998 werk 10.9 8.8 9.2 8.9 9.2 wonen 29.4 29.2 28.4 28.4 27.1 persoonlijk 37.5 37.9 39.0 38.8 37.8 overige 22.3 24.1 23.4 23.8 26.0 totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 Bron: WBO 1981-1998. Het betreft hier alle verhuizingen, dus ook intraregionale verhuizingen. Uit de tabel blijkt dat de belangrijkste redenen om te verhuizen persoonlijke (en huishoudens-) motieven en in iets mindere mate woonmotieven zijn. Ongeveer negen procent van de huishoudens en personen verhuisde volgens WBO 1998 om werkredenen. Hoewel dat percentage bijna twee procentpunten lager is dan in WBO 1981/1982 is er geen sprake van een duidelijke neerwaartse trend in de loop van de tijd. De lichte schommeling van 5

het percentage dat vanwege het werk verhuist geeft geen duidelijke indicatie voor de in de toekomst te verwachten ontwikkeling. Naarmate huishoudens over langere afstand verhuizen neemt het belang van werkmotieven toe. Tabel 3.3 en 3.4 geven een overzicht van de ontwikkeling van de verhuismotieven voor die huishoudens en personen die naar een andere provincie zijn verhuisd. Tabel 3.3. Verhuismotieven van tussen provincies verhuisde huishoudens motief WBO 1981 1985 1989 1993 1998 werk 50.0 42.4 45.8 45.4 22.2 wonen 18.3 19.5 20.0 18.6 19.7 persoonlijk 10.6 12.5 16.7 20.8 40.2 overige 21.1 25.7 17.5 15.3 17.9 totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 Bron: WBO 1981-1998. Tabel 3.4. Verhuismotieven van tussen provincies verhuisde personen motief WBO 1981 1985 1989 1993 1998 werk 51.4 45.1 47.9 47.1 23.9 wonen 18.6 20.0 20.2 18.3 19.7 persoonlijk 9.5 10.9 14.4 18.8 37.4 overige 20.5 24.0 17.5 15.8 19.0 totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 Bron: WBO 1981-1998. In 1981 bleek de helft van de interprovinciale verhuizingen om werkredenen plaats te vinden. Het belang van werkredenen is in de loop van de tijd enigszins afgelopen met een opmerkelijke daling in 1998. Persoonlijke en huishoudengerelateerde redenen zijn daarentegen steeds belangrijker geworden. Hoe de veranderingen in 1998 zich werkelijk verhouden tot de eerdere jaren is niet helemaal duidelijk. Zoals reeds in paragraaf 3.2 aan de orde kwam laat WBO 1998 zich vanwege een afwijkende opzet het minst goed vergelijken met andere WBO's. Hoewel er geen vergelijkbare tabellen op COROP-niveau samengesteld konden worden, wordt uit de wel beschikbare gegevens duidelijk dat werkredenen bij inter-coropverhuizingen ook een belangrijke categorie vormen. In 1985 was dat bijvoorbeeld altijd nog 39,1%. 3.4 Verhuismotieven van potentiële verhuizers Een indicatie voor het belang van werkmotieven in de nabije toekomst kan worden afgeleid uit de redenen voor potentiële verhuizingen. Het betreft hier personen die in de nabije toekomst verwachten te gaan verhuizen. In tabel 3.5 worden deze potentiële verhuismotieven samengevat. 6

Tabel 3.5. Verhuismotieven van potentiële verhuizers motief WBO 1981 1985 1989 1993 1998 werk 10.4 10.0 9.3 8.8 10.5 wonen 35.1 31.2 31.5 35.4 29.3 persoonlijk 37.8 31.6 34.7 33.3 33.9 overige 16.7 27.1 24.5 22.4 26.4 totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 Bron: WBO 1981-1998. Uit de tabel blijkt dat volgens de WBO's van 1981-1993 voor de potentiële verhuizers het belang van werkmotieven steeds minder belangrijk werd. In WBO 1998 neemt het belang van werkmotieven echter weer toe. In hoeverre deze trendbreuk een indicatie is voor de ontwikkeling van werkmotieven is onduidelijk. De dalende trend in de WBO's 1981-1993 is zoals uit tabel 3.1 en 3.2 bleek immers niet in de werkelijke verhuismotieven tot uitdrukking gekomen. Evenals voor verhuisde personen gold, geldt voor potentiële verhuizers dat het belang van werkredenen groter is, naarmate de (te verwachten) verhuisafstand langer is (zie tabel 3.6). Tabel 3.6. Verhuismotieven van potentiële verhuizers tussen provincies motief WBO 1981 1985 1989 1993 1998 werk 31.2 33.4 32.2 31.8 22.0 wonen 26.9 28.1 30.1 32.5 34.2 persoonlijk 10.5 9.4 16.5 17.5 24.6 overige 31.4 29.0 21.2 18.3 19.1 totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 Bron: WBO 1981-1998. In 1981 bleek ruim 30% van de potentiële interprovinciale verhuizers dat vanwege werkredenen verwachtten te doen. Het belang van werkredenen is in de loop van de tijd licht afgenomen met wederom een opmerkelijke daling in 1998. Persoonlijke en huishoudengerelateerde redenen zijn steeds belangrijker geworden. Ook hier geldt dat, zoals reeds in paragraaf 3.2 en 3.3 aan de orde kwam, WBO 1998 zich vanwege een afwijkende opzet niet goed laat vergelijken met de eerdere WBO's. 3.5 Kenmerken van verhuizers Voor de multinomiale logit-analyse is gebruik gemaakt van een aantal achtergrondkenmerken die zijn gebaseerd op eerder onderzoek op het terrein van verhuisgedrag (MuConsult, 1999; Mulder, 1993; Schutjens et al.,1998 Er is gebruik gemaakt van de volgende variabelen: Verhuismotief [werk, overig] Geslacht [0=vrouw, 1=man] Leeftijd Huishoudenstype (eenpersoons, samenwonend) [1=wel, 0=niet] Omvang van het huishouden [aantal personen] Aanwezigheid van jonge kinderen in het huishouden (< zes jaar) [1=wel, 0=niet] Wel of geen huiseigenaar [1=wel, 0=niet] Woningtype (wel of geen eengezinswoning) [1=wel, 0=niet] Opleidingsniveau [1=basis, 2=lager, 3=middel, 4=hoog, 5=hoogst] Inkomensniveau [1=laag, 2=midden, 3=hoog] 7

Wel of geen tweeverdieners [1=wel, 0=niet] Wel of niet werkzaaam [1=wel, 0=niet] Aantal uren werkzaam [1=0-19, 2=20-39, 3=40 of meer uren per week] Woon-werkafstand [1=0-9, 2=10-19, 3=20 of meer km] Verhuisafstand [0= intraprovinciaal, 1=interprovinciaal] Jaar (van verhuizing) In tabel 3.7 worden de resultaten van de analyse samengevat. De analyse heeft betrekking op personen die zijn verhuisd. Hierbij is een onderscheid gemaakt in werkredenen en overige redenen. Tabel 3.7. Multinomiale logit-analyse voor werkredenen versus overige verhuis redenen verhuisreden variabele coëfficiënt standard error z P> z werk 1 geslacht -0.10940 0.06089-1.797 0.072 2 leeftijd -0.03608 0.00224-16.097 0.000 3 eenpersoonshuishouden 0.01569 0.12060 0.130 0.896 4 samenwonend -0.02202 0.07544-0.292 0.770 5 huishoudensomvang 0.19126 0.02422 7.896 0.000 6 jonge kinderen -0.14316 0.05680-2.520 0.012 7 opleiding 0.19658 0.01762 11.153 0.000 8 inkomensgroep 0.08701 0.02312 3.763 0.000 9 tweeverdieners -0.18388 0.05598-3.285 0.001 10 huiseigenaar 0.21240 0.04672 4.546 0.000 11 woningtype 0.47183 0.06297 7.493 0.000 12 werkzaam 0.48699 0.12036 4.046 0.000 13 aantal uren werkzaam 0.23060 0.04453 5.178 0.000 14 woon-werkafstand -0.23197 0.03705-6.261 0.000 15 verhuisafstand 2.50412 0.05050 49.591 0.000 16 jaar (van verhuizing) -0.06452 0.00456-14.140 0.000 constante 124.94090 9.01420 13.860 0.000 Aantal waarnemingen = 29637 Chi2 = 2768.06 Prob > Chi2 = 0.0000 Pseudo R2 = 0.2337 De referentiegroep in de analyse vormt de groep van om niet-werkredenen verhuisden. Uit de tabel blijkt dat degenen die vanwege werkmotieven verhuizen vaker mannen zijn, jonger zijn en er maken minder vaak kleine kinderen deel uit van het huishouden. Men is bovendien hoger opgeleid en heeft een hoger inkomen. Men was voorafgaand aan de verhuizing vaker een eigenwoningbezitter en woonde bovendien voorafgaand aan de verhuizing vaker in een eengezinswoning. Verhuizers vanwege werkredenen werken eerder voltijds dan in deeltijd. De afstand (na verhuizing) tot het werk blijkt korter. Men verhuist bovendien vaker over grote afstand (interprovinciaal). De coëfficiënt van de variabele jaar van verhuizing (negatief) geeft aan dat werkredenen in de loop van tijd wel minder belangrijk zijn geworden. De variabelen met betrekking tot de huishoudenssamenstelling blijken niet significant (P>0.10). Hoe moeten we de coëfficiënten uit de tabel nu interpreteren? De algemene vorm van het multinomiale logit model is: 8

Pr( Y i = k) = exp( x r p j = 0 p exp( x m= 1 j = 0 i, j β i, j j, k β ) j, m ) (3.1) Volgens deze vergelijking is de kans dat een verhuizer verhuist om werkredenen op basis van tabel 3.7 gelijk aan: Pr(reden=werk) = exp(0.10940 x 1-0.036 x 2 + 0.016 x 3-0.022 x 4 + 0.191 x 5-0.143 x 6 + 0.197 x 7 + 0.087 x 8-0.184 x 9 + 0.212 x 10 + 0.472 x 11 + 0.487 x 12 + 0.231 x 13-0.232 x 14 + 2.504 x 15-0.065 x 16 + 124.941) / (3.2) [1 + exp(0.10940 x 1-0.036 x 2 + 0.016 x 3-0.022 x 4 + 0.191 x 5-0.143 x 6 + 0.197 x 7 + 0.087 x 8-0.184 x 9 + 0.212 x 10 + 0.472 x 11 + 0.487 x 12 + 0.231 x 13-0.232 x 14 + 2.504 x 15-0.065 x 16 + 124.941)] Uitgaande van een man van 30 jaar, alleenstaand, hoogste opleiding, hoogste inkomensgroep, was eigenaar van een eengezinswoning, voltijds werkzaam, nu wonend binnen 10 km van het werk en verhuisd naar andere provincie in 1985, is de kans: Pr(reden=werk) = exp(0.10940-0.036 x 30 + 0.016 + 0.191 + 0.197 x 5 + 0.087 x 3 + 0.212 + 0.472 + 0.487 + 0.231 x 3-0.232 + 2.504-0.065 x 1985 + 124.941) / (3.3) [1 + exp(0.10940-0.036 x 30 + 0.016 + 0.191 + 0.197 x 5 + 0.087 x 3 + 0.212 + 0.472 + 0.487 + 0.231 x 3-0.232 + 2.504-0.065 x 1985 + 124.941)] = 0.780 In tabel 3.8 staan de resultaten van een tweede analyse waarin naast verhuizers om werk- en nietwerkredenen, ook de niet-verhuizers zijn meegenomen. Tabel 3.8. Multinomiale logit-analyse voor verhuizing vanwege werkredenen en overige redenen versus niet-verhuizen verhuisreden variabele coëfficiënt standard error z P> z werk overig 1 geslacht 0.00645 0.05132 0.126 0.900 2 leeftijd -0.07531 0.00216-34.838 0.000 3 eenpersoonshuishouden 0.43027 0.09953 4.323 0.000 4 samenwonend 0.38018 0.06452 5.893 0.000 5 huishoudensomvang 0.01427 0.02172 0.657 0.511 6 jonge kinderen 0.40755 0.04893 8.329 0.000 7 opleiding 0.24970 0.01574 15.859 0.000 8 inkomensgroep 0.18018 0.02055 8.767 0.000 9 tweeverdieners 0.03542 0.04817 0.735 0.462 10 huiseigenaar -0.33453 0.04131-8.098 0.000 11 woningtype 0.88108 0.05651 15.591 0.000 12 werkzaam 0.28258 0.08684 3.254 0.001 13 aantal uren werkzaam 0.13230 0.03231 4.095 0.000 14 woon-werkafstand -0.02586 0.03125-0.827 0.408 16 jaar (van verhuizing) -0.09016 0.00409-22.055 0.000 constante 176.61830 8.10059 21.803 0.000 1 geslacht 0.06197 0.01763 3.514 0.000 2 leeftijd -0.04008 0.00069-57.782 0.000 9

3 eenpersoonshuishouden 0.29835 0.03831 7.787 0.000 4 samenwonend 0.15320 0.02525 6.066 0.000 5 huishoudensomvang -0.27385 0.01124-24.375 0.000 6 jonge kinderen 0.57840 0.02146 26.957 0.000 7 opleiding 0.03815 0.00595 6.409 0.000 8 inkomensgroep 0.06299 0.00719 8.766 0.000 9 tweeverdieners 0.35085 0.01690 20.755 0.000 10 huiseigenaar -0.43412 0.01570-27.645 0.000 11 woningtype 0.62058 0.01999 31.045 0.000 12 werkzaam -0.18278 0.03541-5.162 0.000 13 aantal uren werkzaam -0.03664 0.01333-2.748 0.006 14 woon-werkafstand 0.10832 0.01335 8.115 0.000 16 jaar (van verhuizing) -0.05654 0.00155-36.519 0.000 constante 112.67790 3.06846 36.721 0.000 Aantal waarnemingen = 186558 Chi2 = 12541.46 Prob > Chi2 = 0.0000 Pseudo R2 = 0.0937 De referentiegroep in deze analyse vormen de niet-verhuizers. De resultaten uit tabel 3.8 bevestigen over het geheel de resultaten van de analyse uit tabel 3.7. Er zijn twee opvallende verschillen: verhuizers (zowel vanwege werk als overige redenen) hebben minder vaak jonge kinderen in het huishouden en waren minder vaak eigenaar van hun vorige woning dan de niet-verhuizers. De variabelen met betrekking tot de huishoudenssamenstelling blijken nu wel significant. 10

4. Macrobenadering: demografie van de regionale woon-werkbalans 4.1 Inleiding De in het vorige hoofdstuk besproken microbenadering geeft slechts ten dele een antwoord op de onderzoeksvragen. Vooral de vraag welke substitutie-effecten een rol hebben gespeeld wordt daarmee niet beantwoord. Om deze vraag te beantwoorden is gekozen voor een macrobenadering, waarbij de verandering van de regionale arbeidsvraag over een zekere periode wordt uiteengelegd in veranderingen van de arbeidsparticipatie, pendel en migratie. Er wordt in feite een zogenaamde regionale demografische woon-werkbalans geconstrueerd: de demografie van de regionale woonwerkbalans. In overeenstemming met het Regionaal Demografisch Prognosemodel van de RPD (Eichperger en Gordijn, 1994) is gekozen voor COROP-niveau als regionaal niveau. 4.2 Methode De demografie van de regionale woon-werkbalans geeft aan op welke wijze veranderingen in de regionale vraag naar arbeid worden opgevangen door veranderingen in de omvang van de in de regio werkzame beroepsbevolking. De verandering van de regionale arbeidsvraag wordt in eerste instantie gesplitst in verandering van de componenten inkomende pendel, uitgaande pendel en de resterende interne vraag. Hiervoor wordt voor een drietal perioden, te weten 1981-1985, 1987-1992 en 1992-1997, een zogenaamde regionale woon-werkmatrix, een matrix van de werkzame beroepsbevolking naar woonregio en werkregio opgesteld, zoals weergegeven in figuur 4.1. Figuur 4.1. De matrix van de werkzame beroepsbevolking naar woonregio en werkregio regio van bestemming 1 2...... N buitenland 1. P 1,2 P 1,i P 1,j P 1,n P 1,x regio van herkomst 2 P 2,1. P 2,i P 2,j P 2,n P 2,x : P i,1 P i,2. P i,j P i,n P i,x : P j,1 P j,2 P j,i. P j,n P j,x N P n,1 P n,2 P n,i P n,j. P n,x buitenland P x,1 P x,2 P x,i P x,j P x,n * P i,j = pendel van regio i naar regio j, x = buitenland De niet-pendel gerelateerde verandering van de interne vraag kan vervolgens worden gesplitst in verandering van het arbeidsaanbod en de verandering van de participatie. De groei van het arbeidsaanbod is weer onder te verdelen in natuurlijke groei, binnenlandse migratie en buitenlandse migratie. De verandering van de regionale arbeidsvraag, op regionaal niveau, wordt aldus uitgesplitst naar de volgende componenten: 11

C C C C verandering van de inkomende pendel verandering van de uitgaande pendel verandering van het interne regionale arbeidsaanbod bestaande uit: C natuurlijke groei / afname van de regionale (potentiële beroeps-) bevolking C groei / afname van de regionale (potentiële beroeps)bevolking door binnenlandse migratie C groei / afname van de regionale (potentiële beroeps)bevolking door buitenlandse migratie verandering van de regionale arbeidsparticipatie De demografie van de regionale woon-werkbalans kan als volgt worden geformuleerd. In een vereenvoudigde formulevorm is de verandering van de werkgelegenheid in regio i in de periode (t,t+n) gelijk aan: W i = Li + j Pj, i j Pi, j (4.1) Hierin is de werkzame beroepsbevolking in regio i gelijk aan: L i = w B i i + ( w i + w i )( N i + j M j, i j M i, j + I i E i ) (4.2) Substitutie van vergelijking (4.2) in (4.1) geeft: Wi = w ibi + ( w i + w i )( N i + j M j, i j M i, j + I i E i ) + j Pj, i j Pi, j (4.3) waarin: W = werkgelegenheid M i,j = binnenlandse migratie van L = werkzame regio i naar j beroepsbevolking I = immigratie P i,j = pendel van regio i naar j E = emigratie B = potentiële beroepsbevolking w = arbeidsparticipatiegraad N = natuurlijke groei i = regio i j = regio j Een complicerende factor in het geheel is de onderlinge samenhang tussen de regionale ontwikkelingen. De verandering van de inkomende pendel is op zich zelf weer afhankelijk van veranderingen in de regio van herkomst. Een (relatieve) afname van bij voorbeeld de inkomende pendel zou zowel kunnen worden veroorzaakt door een dalende werkgelegenheid in de regio van bestemming als door een stijging van de werkgelegenheid in de regio van herkomst, of door een combinatie van deze effecten. Dergelijke interrelaties tussen regio s zullen in het kader van dit project vanwege de complexiteit echter niet expliciet worden gemodelleerd. Deze relaties komen impliciet tot uitdrukking in de verandering van de inkomende en uitgaande pendel. Door de beschreven demografische woon-werkbalans voor meerdere perioden op te stellen wordt inzicht verkregen in de trends in de afgelopen periode. Het geeft antwoord op de vraag hoe de diverse componenten zich hebben ontwikkeld, zowel in absolute zin (werkgelegenheid) als ten opzichte van elkaar (substitutie). 4.3 Data Voor de analyse van de demografische woon-werkbalans zoals hierboven beschreven 12

zijn, naast de regionale bevolkingsontwikkeling (stand en loop van de bevolking) op COROP-niveau, de gegevens nodig over de werkzame beroepsbevolking naar leeftijd, geslacht en COROP-regio en de inkomende en uitgaande pendel naar COROP-regio. De bevolkingsgegevens (stand, sterfte, binnenlandse migratie, immigratie en emigratie) naar geslacht, leeftijd en COROP-regio zijn afkomstig van de RPD. De gegevens met betrekking tot de werkzame beroepsbevolking en de pendel kunnen worden ontleend aan de Enquête Beroepsbevolking (EBB) en, de voorloper daarvan, de Arbeidskrachtentelling (AKT) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De EBB s worden sinds 1987 jaarlijks gehouden. De AKT s werden in de periode 1973-1985 tweejaarlijks gehouden. Door verschillen in steekproefmethode, vraagstelling en definities zijn deze bestanden in de tijd niet volledig vergelijkbaar. Met name de overgang van de AKT naar de EBB leidde tot een andere vraagstelling met betrekking tot het al dan niet werkzaam zijn. Dit had vooral gevolgen voor de classificatie van mensen met kleine banen. AKT s en EBB s zijn daarom niet zonder meer vergelijkbaar. In de periode van de EBB s is de definitie van het wel of niet werkzaam zijn veranderd (i.c. het minimaal aantal uren). Omdat de vraagstelling niet is veranderd en het aantal uren dat men werkt als variabele is opgenomen zijn de EBB s op basis van de basisbestanden makkelijker vergelijkbaar te maken. Door de noodzakelijk regionale uitsplitsing naar COROP-niveau zullen niet alle cellen van de genoemde tabellen kunnen worden gevuld. Als gevolg van de beveiligingseisen van het CBS mogen cellen met een te gering aantal waarnemingen niet worden gepubliceerd. De eventueel ontbrekende waarden zijn bijgeschat. Op basis van de beschikbaarheid van de diverse bestanden en de vergelijkbare lengte van de perioden is gekozen voor een analyse van drie perioden: 1981-1985, 1987-1992 en 1992-1997. 4.4 Landelijke trends Een eerste inzicht in de ontwikkeling van de arbeidsmarkt, de binnenlandse migratie en het woon-werkverkeer geven de landelijke trends. De beroepsbevolking groeide in de periode 1980-2000 van 5,4 tot 7,0 miljoen. Het aantal banen nam in dezelfde periode toe van 5,2 tot 6,7 miljoen. Zie figuur 4.2. Figuur 4.2. Beroepsbevolking en banen in de periode 1980-2000 (x 1000) aantal x 1000 beroepsvbevolking banen 8000 7000 6000 5000 4000 1980 1985 1990 1995 2000 jaar Bron: CBS/CPB. 13

Vooral in de eerste helft van de jaren tachtig en in iets mindere mate in de eerste helft van de jaren negentig stagneerde de werkgelegenheid. Het aantal personen dat in een jaar binnen Nederland verhuist is gestegen van 1,4 miljoen in 1981 tot 1,7 miljoen in 1997. Het aantal mensen dat verhuist naar een andere COROP-regio is veel lager: 321 duizend in 1981 en 371 duizend in 1997. Het aantal personen dat pendelt van de ene COROP-regio naar de andere is zeer sterk gestegen van 655 duizend in 1981 tot 1,2 miljoen in 1997. Figuur 4.3. Aantallen pendelaars en verhuisde personen tussen COROP-regio's in de periode 1981-1997 (x 1000) aantal x 1000 pendel migratie 1200 1000 800 600 400 200 0 1980 1985 1990 1995 2000 jaar Bron: CBS. Het aantal verhuisde personen daalde in de eerste helft van de jaren tachtig en de eerste helft van de jaren negentig. Het woon-werkverkeer tussen de COROP-regio's daalde in de tweede helft van de jaren tachtig en nam daarna zeer sterk toe. 4.5 Resultaten demografie van de regionale woon-werkbalans De resultaten van de methode van de demografie van de regionale woon-werkbalans zoals beschreven in paragraaf 4.2 komen in deze paragraaf aan de orde. De groei of afname van de werkgelegenheid per COROP-regio is gesplitst in achtereenvolgens de volgende componenten: Groei van de arbeidsparticipatie Natuurlijke groei van de potentiële beroepsbevolking Binnenlandse migratie, onderverdeeld in: Vestiging Vertrek Buitenlandse migratie, onderverdeeld in: Immigratie Emigratie Groei van de binnenlandse pendel, onderverdeeld in: Groei van de inkomende pendel Groei van de uitgaande pendel 14

Groei van de buitenlandse pendel, onderverdeeld in: Groei van de inkomende pendel Groei van de uitgaande pendel De groei of afname van de werkgelegenheid per component in absolute termen staat voor de drie achtereenvolgende perioden in respectievelijk de tabellen 4.1, 4.2 en 4.3. De groei of afname van de werkgelegenheid in relatieve termen (uitgedrukt als percentage van de gemiddelde werkgelegenheid) is weergegeven in de tabellen 4.4, 4.5 en 4.6. Gezien de onderzoeksvragen geformuleerd in het eerste hoofdstuk ligt bij de bespreking van de resultaten de nadruk op de componenten binnenlandse migratie en de binnenlandse pendel. Uit de tabellen blijkt dat omvang van de binnenlandse migratie als component van de werkgelegenheid in absolute zin in de loop van de perioden is gegroeid van 597 duizend in de periode 1981-1985 tot 889 duizend in de periode 1992-1997. In relatief opzicht is er sprake van een lichte daling van 15,4% in de periode 1981-1985 naar 14,4% in de periode 1987-1992. Daarna treedt er stabilisatie op. Voor vrijwel alle afzonderlijke COROP-regio's geldt eveneens dat de binnenlandse migratie in absolute zin is toegenomen. Voor tweederde van de COROP-regio's is in relatief opzicht een daling te zien na de periode 1981-1985. Met name in Overijssel, Noord-Brabant en in en rond de IJmond is de binnenlandse migratie juist relatief gestegen. Ook voor de COROP-regio's afzonderlijk geldt dat er daarna sprake is van stabilisatie. Met betrekking tot het woon-werkverkeer ziet het beeld er anders uit dan voor de binnenlandse migratie. Was de stijging van het woon-werkverkeer in de periode 1981-1985 slechts 32 duizend, in de periode 1987-1992 was dat 382 duizend en in de periode 1992-1997 191 duizend. Ook in relatief opzicht is het beeld hetzelfde: 0,8% in de periode 1981-1985, 6,8% in 1987-1992 en 3,1% in 1992-1997. Vooral in de periode 1987-1992 is het woon-werkverkeer tussen COROP-regio's dus fors toegenomen. Hier geldt eveneens dat ontwikkelingen per COROP-regio overeenkomen met het algemene beeld. In de periode 1987-1992 is Zeeuwsch-Vlaanderen de enige regio waar het woon-werkverkeer is afgenomen. In de periode 1992-1997 zijn er tien COROP-regio's waar het woonwerkverkeer is toegenomen ten opzichte van de daaraan voorafgaande periode. De belangrijkste andere component, zoals blijkt uit de tabellen, is de arbeidsparticipatie. In de periode 1981-1985, een periode van economische stagnatie, was het effect van de verandering van de arbeidsparticipatie negatief. Dit effect werd echter grotendeels gecompenseerd door de natuurlijke groei van de bevolking. In de perioden daarna was het effect van de arbeidsparticipatie positief; vooral als gevolg van de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. Voor zover er sprake is van substitutie-effecten zijn die over alle regio's tezamen vooral zichtbaar in de periode 1987-1992. Toen nam het belang van de binnenlandse migratie enigszins af terwijl het woon-werkverkeer juist sterk toenam. In de periode 1992-1997 nam het belang van het woon-werkverkeer af ten opzichte van dat van de binnenlandse migratie. Per saldo zijn de effecten van binnenlandse migratie en binnenlands woonwerkverkeer over alle regio's tezamen echter niet met elkaar te vergelijken: het saldo is voor beide componenten immers per definitie nul. Voor een goede vergelijking van deze twee componenten met elkaar is daarom een andere invalshoek noodzakelijk. Hiertoe wordt onderscheid gemaakt tussen groeiende en krimpende regio's. In de eerstgenoemde regio's is er meer vraag naar arbeid dan aanbod en in de laatstgenoemde regio's andersom. Hoe voldoen de groeiende regio's aan de hogere vraag? In tabel 4.7 zijn de relevante gegevens voor de groei- en krimpregio's uit de tabellen 4.4, 4.5 en 4.6 samengevat. Uit deze tabel blijkt dat het aandeel van het woonwerkverkeer in het saldo voor de groeiregio's is gestegen van 32% in de periode 1981-15

1985 tot 86% in de periode 1992-1997. Voor groeiregio's geldt dus wel degelijk dat er over de gehele periode van 1981-1997 sprake was van substitutie van migratie door meer woon-werkverkeer. Tabel 4.1. Verandering van de werkgelegenheid ten gevolge van participatie verandering, natuurlijke groei, migratie en pendel, 1981-1985 (aantallen x 1000) nr COROP gem. werkge- participatie natuurlijke binnenlandse migratie buitenlandse migratie binnenlandse pendel buitenlandse pendel Totaal legen- heid groei vestiging vertrek vestiging vertrek inkomend uitgaand inkomend uitgaand 1 Oost-Groningen 45.6-2.7 1.8 6.1-6.7 0.4-0.4 0.0 0.0 0.0 0.0-1.5 2 Delfzijl en omgeving 17.4-0.1 1.1 2.9-3.7 0.2-0.2 0.0 0.0 0.0 0.0 0.2 3 Overig Groningen 114.9-9.3 6.3 17.8-17.2 1.6-1.7-1.0 0.0 0.0 0.0-3.5 4 Noord-Friesland 99.1-9.2 6.4 12.0-13.1 1.1-1.2 0.0-1.0 0.0 0.0-5.0 5 Zuidwest-Friesland 27.1-0.2 2.0 4.5-4.9 0.3-0.4 1.0 1.0 0.0 0.0 3.4 6 Zuidoost-Friesland 54.8-5.7 2.9 10.0-9.4 0.6-0.6 0.0 1.0 0.0 0.0-1.2 7 Noord-Drenthe 43.6-3.7 2.2 11.0-9.8 0.9-0.9-1.0 0.0 0.0 0.0-1.4 8 Zuidoost-Drenthe 45.9-2.8 2.3 5.5-5.9 0.5-0.5 1.0 1.0 0.0 0.0 1.1 9 Zuidwest-Drenthe 41.2-2.3 2.2 6.5-6.5 0.4-0.4 0.0-1.0 0.0 0.0-1.2 10 Noord-Overijssel 100.5-2.6 6.4 15.2-14.6 1.2-1.3 2.0-2.0 0.0 0.1 4.4 11 Zuidwest-Overijssel 41.6-1.1 2.2 5.8-6.0 0.6-0.7 0.0-0.1 0.0 0.1 0.8 12 Twente 172.5-18.1 10.5 13.9-15.6 3.5-3.8 0.0-0.9 0.0-0.1-10.6 13 Veluwe 184.0-10.9 10.9 29.3-27.4 3.8-4.1 1.0-1.0 0.0 0.0 1.6 14 Achterhoek 113.2-6.7 6.6 12.6-13.0 1.5-1.6 4.0 0.9 0.0 0.1 4.4 15 Arnhem/Nijmegen 205.9-8.1 11.6 24.9-24.3 4.0-4.4 2.0-3.2 0.0 0.2 2.8 16 Zuidwest-Gelderland 53.5-0.8 3.4 7.8-7.6 0.8-0.9 1.0-2.0 0.0 0.0 1.7 17 Utrecht 328.9-17.2 18.2 46.1-41.0 8.4-9.1 7.0-3.0 0.0 0.1 9.7 18 Kop van Noord-Holland 95.1-3.0 7.0 18.7-15.8 2.1-2.2 1.0 1.0 0.0 0.0 8.7 19 Alkmaar en omgeving 51.8-3.9 2.9 14.2-9.4 1.6-1.7 0.0-1.0 0.0 0.0 2.7 20 IJmond 58.1-6.3 2.6 6.2-8.5 0.8-0.9-1.0 0.0 0.0 0.0-7.1 21 Aggl. Haarlem 71.5-3.0 2.7 10.5-13.7 1.9-2.0-1.0-1.0 0.0 0.0-5.7 22 Zaanstreek 42.8-2.4 2.5 4.5-6.2 0.9-0.9-2.0 2.0 0.0 0.0-1.7 23 Groot-Amsterdam 462.5-37.6 22.9 45.7-60.6 16.3-17.5 7.9 2.1 0.1-0.1-20.8 24 Het Gooi en Vechtstreek 73.7-5.7 3.3 13.1-13.6 2.3-2.5-1.0-2.0 0.0 0.0-6.1 25 Aggl. Leiden en Bollenstreek 102.4-4.0 7.4 15.9-14.7 3.2-3.5 4.0-3.0 0.0 0.0 5.3 26 Aggl. 's-gravenhage 274.9-17.7 11.1 28.0-33.8 12.6-13.6 5.0 0.0 0.0 0.0-8.4 27 Delft en Westland 76.9-3.4 4.5 10.9-10.1 1.6-1.7 2.0-11.0 0.0 0.0-7.3 28 Oost-Zuid-Holland 77.5-3.6 6.2 14.0-13.7 2.3-2.4 2.0-3.0 0.0 0.0 1.8 29 Groot-Rijnmond 440.6-19.4 19.1 35.9-35.2 12.5-13.4 1.0-6.0 0.0 0.0-5.5 30 Zuidoost-Zuid-Holland 115.5-7.7 7.0 14.4-16.1 2.5-2.6 0.0 2.0 0.0 0.0-0.6 31 Zeeuwsch-Vlaanderen 33.3-0.2 1.3 2.5-2.9 1.0-1.0 0.6 0.9-0.6 0.1 1.6 32 Overig Zeeland 76.2-5.2 3.4 9.8-9.6 1.4-1.5-1.0 1.0 0.0 0.0-1.8 33 West-Noord-Brabant 175.9-13.1 9.6 17.4-16.4 3.8-4.1 3.0 2.0-0.7 0.4 1.8 34 Midden-Noord-Brabant 128.9-7.8 5.4 15.1-15.2 2.5-2.7-11.0 0.0-0.1 0.0-13.8 35 Noordoost-Noord-Brabant 181.0-9.2 14.9 16.7-17.3 2.5-2.7 1.0 1.0-0.1 0.0 6.8 36 Zuidoost-Noord-Brabant 224.6-15.1 14.8 17.0-18.3 4.3-4.6 1.0 0.0-0.8 0.0-1.7 37 Noord-Limburg 86.5-3.5 5.9 7.7-8.2 1.6-1.7 2.0-0.8 0.0-0.2 2.8 38 Midden-Limburg 69.2-8.3 4.5 7.8-8.8 1.7-1.8 1.1 0.2-0.1-0.2-3.9 39 Zuid-Limburg 200.7-14.0 9.8 11.5-12.2 5.5-5.9 0.6-2.4-0.6 1.4-6.3 40 Flevoland 45.4-2.8-0.1 28.2-10.5 0.9-1.0 0.0-6.0 0.0 0.0 8.8 Nederland 4854.9-298.5 265.5 597.4-597.6 115.4-123.8 32.3-34.2-2.9 1.6-44.7 groeiregio's 1967.0-93.9 119.7 289.9-257.2 40.4-43.4 32.8-17.3-1.5 0.9 70.3 krimpregio's 2887.8-204.6 145.8 307.5-340.3 75.0-80.5-0.4-16.9-1.4 0.8-115.0 16

Tabel 4.2. Verandering van de werkgelegenheid ten gevolge van participatie verandering, natuurlijke groei, migratie en pendel, 1987-1992 (aantallen x 1000) nr COROP gem. werkge- participatie natuurlijke binnenlandse migratie buitenlandse migratie binnenlandse pendel buitenlandse pendel Totaal legen- heid groei vestiging vertrek vestiging vertrek inkomend uitgaand inkomend uitgaand 1 Oost-Groningen 50.1-0.2 1.3 7.9-9.6 1.1-0.5 2.7-3.0 0.0 0.0-0.2 2 Delfzijl en omgeving 18.2 0.1 0.9 3.6-4.9 0.5-0.3 1.3-1.5 0.0 0.0-0.3 3 Overig Groningen 134.6 6.6 6.0 23.8-26.2 3.2-2.4 9.2-2.5 0.0 0.0 17.7 4 Noord-Friesland 109.6 6.4 6.4 14.7-17.5 2.2-1.2 4.1-3.9 0.0 0.0 11.1 5 Zuidwest-Friesland 29.2 3.0 1.9 5.6-6.8 0.6-0.4 1.5-3.3 0.0 0.0 2.1 6 Zuidoost-Friesland 61.0-1.0 2.9 12.3-13.0 1.4-0.8 2.5-5.0 0.0 0.0-0.7 7 Noord-Drenthe 49.0 4.2 1.3 15.1-13.5 1.5-1.4 1.1-6.1 0.0 0.0 2.3 8 Zuidoost-Drenthe 52.4 2.1 1.9 7.5-8.2 0.8-0.6 1.5-1.9 0.0-0.1 3.1 9 Zuidwest-Drenthe 45.5 5.2 1.4 9.1-8.6 0.7-0.4 1.9-3.8 0.0 0.0 5.5 10 Noord-Overijssel 113.6 9.9 6.0 21.5-20.7 2.2-1.4 6.7-7.7 0.0 0.0 16.5 11 Zuidwest-Overijssel 47.4 4.3 1.8 8.8-8.5 1.2-0.8 6.8-3.1 0.0 0.0 10.6 12 Twente 200.8 7.5 9.4 21.2-23.0 6.0-4.5 2.8-6.6 0.1-0.4 12.5 13 Veluwe 214.9 6.1 7.8 36.7-37.1 7.7-4.3 21.2-12.4 0.0 0.0 25.7 14 Achterhoek 129.0 12.2 4.9 16.7-18.1 3.0-1.9 7.3-9.9 0.0-0.4 13.8 15 Arnhem/Nijmegen 237.7 16.7 7.8 34.4-33.3 7.8-4.8 10.4-21.3 0.1-0.2 17.5 16 Zuidwest-Gelderland 63.9 8.7 3.4 12.0-10.5 1.5-0.9 2.9-7.6 0.0 0.0 9.5 17 Utrecht 402.4 19.6 16.5 67.0-59.8 16.2-9.4 40.9-38.7 0.0 0.0 52.5 18 Kop van Noord-Holland 113.0 9.7 7.0 17.9-21.1 4.0-2.5 3.9-9.0 0.0 0.1 10.0 19 Alkmaar en omgeving 70.4 9.5 3.1 13.1-13.2 3.0-2.0 5.9-6.4 0.0 0.0 13.0 20 IJmond 62.6 5.8 1.3 9.6-8.3 1.5-1.1 6.1-6.0 0.0 0.0 8.9 21 Aggl. Haarlem 84.7 11.4 2.0 15.7-17.1 3.7-2.3 10.5-7.2 0.0 0.0 16.7 22 Zaanstreek 50.2 4.3 2.4 7.2-7.8 1.8-0.8 5.7-6.3 0.0 0.0 6.3 23 Groot-Amsterdam 512.3 31.0 10.0 62.1-62.1 41.0-13.3 53.6-30.6 0.0 0.2 91.8 24 Het Gooi en Vechtstreek 89.4 5.6 2.2 15.7-18.6 3.9-2.8 8.0-11.0 0.0 0.1 3.1 25 Aggl. Leiden en Bollenstreek 121.5 16.3 6.2 19.8-19.0 6.1-4.3 7.4-17.4 0.0 0.0 15.1 26 Aggl. 's-gravenhage 311.0 14.2 2.5 40.1-44.8 28.5-13.0 37.8-14.0 0.0 0.2 51.5 27 Delft en Westland 88.5 6.6 4.1 14.3-14.6 2.5-1.7 5.8-8.5 0.0 0.0 8.5 28 Oost-Zuid-Holland 91.4-0.5 7.3 21.2-19.1 3.3-2.4 8.2-16.3 0.0 0.1 1.9 29 Groot-Rijnmond 474.3 7.2 14.0 44.6-50.8 28.5-13.6 31.8-22.2 0.1 0.2 39.8 30 Zuidoost-Zuid-Holland 131.0 9.2 5.4 20.2-20.3 5.2-2.7 7.8-13.3 0.0 0.2 11.7 31 Zeeuwsch-Vlaanderen 38.5 6.9 1.1 3.0-3.9 1.9-1.5 0.4-1.0-0.1-0.2 6.6 32 Overig Zeeland 82.6 12.1 3.2 11.2-12.0 2.5-1.5 1.9-3.6 0.0-0.1 13.8 33 West-Noord-Brabant 214.4 12.1 5.2 26.7-24.1 7.3-5.1 15.0-11.2 0.2-0.3 25.8 34 Midden-Noord-Brabant 143.4 6.3 2.7 21.8-20.7 5.2-3.4 7.7-15.2-0.2 0.2 4.4 35 Noordoost-Noord-Brabant 215.8 20.2 10.6 24.5-23.7 5.2-3.6 12.8-14.8 0.0 0.1 31.3 36 Zuidoost-Noord-Brabant 260.6 9.6 8.6 27.1-25.4 8.4-6.7 11.8-10.2-1.5 0.0 21.5 37 Noord-Limburg 99.1 10.7 3.6 10.0-11.5 3.1-2.0 3.6-2.0-0.1-0.2 15.3 38 Midden-Limburg 81.9 4.8 1.8 9.0-9.5 3.1-2.4 4.9-3.0 0.3-0.1 9.0 39 Zuid-Limburg 228.7 8.2 2.8 16.8-17.1 9.5-6.9 2.8-2.5 0.5-1.0 13.1 40 Flevoland 62.5 7.3 1.6 32.4-18.1 3.3-1.6 3.7-11.5 0.0 0.0 17.1 Nederland 5587.1 339.6 190.1 802.1-801.7 240.4-133.2 381.9-381.5-0.5-1.9 635.3 groeiregio's 5457.8 340.7 185.0 778.3-774.2 237.3-131.6 375.4-372.0-0.5-1.8 636.5 krimpregio's 129.3-1.1 5.1 23.8-27.5 3.0-1.6 6.5-9.5 0.0 0.0-1.3 17

Tabel 4.3. Verandering van de werkgelegenheid ten gevolge van participatie verandering, natuurlijke groei, migratie en pendel, 1992-1997 (aantallen x 1000) nr COROP gem. werkge- participatie natuurlijke binnenlandse migratie buitenlandse migratie binnenlandse pendel buitenlandse pendel Totaal legen- heid groei vestiging vertrek vestiging vertrek inkomend uitgaand inkomend uitgaand 1 Oost-Groningen 49.7 5.0-0.8 9.9-10.1 1.8-0.7-0.1-5.7 0.0-0.1-0.6 2 Delfzijl en omgeving 17.8-0.2 0.0 3.6-4.5 0.6-0.3 0.2 0.0 0.0 0.0-0.6 3 Overig Groningen 147.1 4.8 4.4 27.4-28.7 4.1-2.9 3.6-5.5 0.0 0.0 7.2 4 Noord-Friesland 116.6 3.9 3.2 18.3-19.8 3.4-1.7 0.6-5.0 0.0 0.0 3.0 5 Zuidwest-Friesland 32.8 2.8 0.7 7.3-7.5 1.1-0.5 1.0 0.2 0.0 0.0 5.0 6 Zuidoost-Friesland 65.8 7.4 0.5 12.9-12.7 1.9-0.9 3.8-2.5 0.0 0.0 10.4 7 Noord-Drenthe 55.1 5.5-0.6 17.0-15.6 2.1-1.4 4.0-1.0 0.0 0.0 10.0 8 Zuidoost-Drenthe 55.9 4.6-0.3 8.8-8.7 1.4-0.8 1.4-2.3 0.0-0.1 3.9 9 Zuidwest-Drenthe 52.2 5.2-0.6 11.9-10.5 1.3-0.6 4.1-2.8 0.0 0.0 8.0 10 Noord-Overijssel 127.8 7.8 3.5 23.6-23.0 3.1-1.9 3.7-4.9 0.0 0.0 11.9 11 Zuidwest-Overijssel 54.0 3.5 0.8 9.3-9.8 1.5-0.9 1.6-3.4 0.0 0.0 2.6 12 Twente 214.8 9.9 4.4 22.1-24.4 7.4-4.9 4.3-3.1 0.0-0.2 15.4 13 Veluwe 242.0 17.4 4.3 37.0-39.2 8.5-4.7 8.1-2.8 0.0 0.0 28.7 14 Achterhoek 140.2 8.4 0.0 19.7-18.7 4.0-2.2 3.5-5.8 0.0-0.3 8.6 15 Arnhem/Nijmegen 258.0 15.4 2.1 38.5-37.6 9.3-5.8 7.6-6.3 0.0-0.2 23.0 16 Zuidwest-Gelderland 74.8 7.6 1.3 15.0-12.4 1.7-1.1 5.1-4.8 0.0 0.0 12.4 17 Utrecht 457.5 30.7 9.2 71.1-67.8 17.0-11.1 19.5-10.8 0.0 0.0 57.7 18 Kop van Noord-Holland 124.1 8.7 2.9 20.3-20.1 4.6-2.9 4.8-6.1 0.0 0.0 12.2 19 Alkmaar en omgeving 80.4 2.8 1.5 15.6-15.1 3.8-2.4 2.9-2.0 0.0 0.0 7.0 20 IJmond 64.6 1.7-1.1 11.3-9.7 2.0-1.2-3.3-4.4 0.0 0.0-4.7 21 Aggl. Haarlem 88.6-0.3-1.2 17.8-21.0 4.8-3.2-2.3-3.4 0.0 0.0-8.8 22 Zaanstreek 53.1 6.1 0.3 8.3-8.6 1.9-0.9-1.7-5.9 0.0 0.0-0.5 23 Groot-Amsterdam 594.6 20.6-6.6 67.9-69.6 35.9-15.4 39.3 0.8 0.0 0.0 72.9 24 Het Gooi en Vechtstreek 96.8 10.9 0.1 16.5-19.8 4.9-3.5 6.7-4.1 0.0 0.0 11.7 25 Aggl. Leiden en Bollenstreek 139.9 9.4 3.6 21.2-22.4 7.6-5.3 10.9-3.3 0.0 0.0 21.6 26 Aggl. 's-gravenhage 339.9 8.2-4.8 45.2-52.1 27.9-14.3 5.1-9.0 0.0 0.0 6.3 27 Delft en Westland 94.2 5.9 2.9 16.7-16.1 2.9-2.0 3.8-11.3 0.0 0.0 2.7 28 Oost-Zuid-Holland 102.6 15.2 5.2 18.3-19.7 3.3-2.6 5.4-4.6 0.0 0.0 20.6 29 Groot-Rijnmond 507.8 25.0 2.9 49.9-54.8 25.7-13.9 7.3-15.0 0.0 0.0 27.1 30 Zuidoost-Zuid-Holland 142.8 9.6 1.3 22.4-22.6 5.0-3.3 4.1-4.6 0.0 0.0 11.9 31 Zeeuwsch-Vlaanderen 44.2 4.9-0.7 3.8-4.4 2.6-1.9 0.9-0.1-0.2-0.4 4.6 32 Overig Zeeland 93.6 3.4 0.9 14.0-13.7 4.2-1.8 1.2-0.1 0.0-0.1 8.2 33 West-Noord-Brabant 234.2 10.4-0.9 28.9-26.0 8.0-6.5 1.1-1.2 0.0 0.0 13.8 34 Midden-Noord-Brabant 153.9 12.9 3.5 22.6-23.0 5.2-4.1 4.3-3.2 0.0 0.0 18.2 35 Noordoost-Noord-Brabant 240.5 16.0 5.9 28.5-27.4 7.0-4.1 6.7-14.8 0.0-0.1 17.7 36 Zuidoost-Noord-Brabant 288.3 27.2 1.7 28.9-27.4 11.0-8.3 7.3-5.9-0.4-0.1 34.0 37 Noord-Limburg 111.4 8.0 0.7 10.9-12.0 4.1-2.4 4.2-4.1 0.1-0.2 9.3 38 Midden-Limburg 85.8 0.4-1.1 9.8-10.2 4.3-2.6 2.7-4.2-0.2 0.0-1.2 39 Zuid-Limburg 246.3 23.7-4.7 17.5-19.0 13.7-9.8 2.6-1.8 0.2-0.3 22.0 40 Flevoland 77.9 5.2 0.9 39.1-22.1 4.3-2.6 4.8-16.0 0.0 0.0 13.7 Nederland 6167.7 375.9 45.4 888.8-887.6 264.7-157.6 190.8-190.8-0.4-2.3 526.9 groeiregio's 5808.1 363.1 49.3 828.1-823.6 249.3-148.6 195.3-167.2-0.2-2.2 543.3 krimpregio's 359.6 12.7 3.9 60.7-64.0 15.4-8.9-4.5-23.6-0.2-0.1-16.4 18

Tabel 4.4. Relatieve verandering van de werkgelegenheid ten gevolge van participatie verandering, natuurlijke groei, migratie en pendel* **, 1981-1985 (%) nr COROP participatilijke natuur- binnenlandse migratie buitenlandse migratie binnenlandse pendel buitenlandse pendel Totaal vesti- ver- saldo vesti- ver- saldo inko- uit- saldo inko- uit- saldo groei ging trek ging trek mend gaand mend gaand 1 Oost-Groningen -7.4 4.9 16.8-18.4-1.7 1.0-1.0-0.1 0.0 0.0-0.1 0.0 0.0 0.1-4.2 2 Delfzijl en omgeving -0.9 8.1 20.9-26.8-5.9 1.4-1.5-0.1 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 1.2 3 Overig Groningen -10.1 6.8 19.4-18.7 0.7 1.7-1.9-0.2-1.1 0.0-1.1 0.0 0.0 0.0-3.8 4 Noord-Friesland -11.6 8.1 15.1-16.5-1.4 1.4-1.5-0.1 0.0-1.3-1.3 0.0 0.0 0.0-6.3 5 Zuidwest-Friesland -1.0 9.1 20.9-22.5-1.7 1.6-1.7-0.1 4.6 4.6 9.2 0.0 0.0 0.0 15.5 6 Zuidoost-Friesland -13.1 6.7 22.8-21.4 1.4 1.3-1.3-0.1 0.0 2.3 2.3 0.0 0.0 0.0-2.8 7 Noord-Drenthe -10.6 6.2 31.5-28.1 3.4 2.5-2.6-0.2-2.9 0.0-2.9 0.0 0.0 0.0-4.0 8 Zuidoost-Drenthe -7.6 6.2 15.0-16.0-1.0 1.3-1.4-0.1 2.8 2.6 5.4-0.1 0.1 0.0 3.0 9 Zuidwest-Drenthe -7.1 6.7 19.6-19.8-0.2 1.1-1.2-0.1 0.0-3.0-3.0 0.0 0.0 0.0-3.7 10 Noord-Overijssel -3.3 7.9 18.9-18.1 0.8 1.5-1.6-0.1 2.5-2.5 0.0 0.0 0.1 0.1 5.4 11 Zuidwest-Overijssel -3.4 6.6 17.4-18.0-0.6 1.9-2.0-0.2 0.0-0.2-0.2 0.0 0.2 0.2 2.5 12 Twente -13.1 7.6 10.1-11.3-1.2 2.5-2.7-0.2 0.0-0.6-0.6 0.0-0.1-0.1-7.6 13 Veluwe -7.4 7.4 19.9-18.6 1.3 2.6-2.8-0.2 0.7-0.7 0.0 0.0 0.0 0.0 1.1 14 Achterhoek -7.4 7.3 13.9-14.4-0.5 1.6-1.7-0.1 4.4 1.0 5.5 0.0 0.1 0.1 4.8 15 Arnhem/Nijmegen -4.9 7.0 15.1-14.7 0.4 2.5-2.7-0.2 1.2-2.0-0.7 0.0 0.1 0.1 1.7 16 Zuidwest-Gelderland -1.8 7.9 18.2-17.9 0.4 1.9-2.0-0.1 2.3-4.7-2.3 0.0 0.0 0.0 4.0 17 Utrecht -6.5 6.9 17.5-15.6 2.0 3.2-3.4-0.2 2.7-1.1 1.5 0.0 0.0 0.1 3.7 18 Kop van Noord-Holland -4.0 9.2 24.5-20.8 3.7 2.7-2.9-0.2 1.3 1.3 2.7 0.0 0.0 0.0 11.4 19 Alkmaar en omgeving -9.5 7.1 34.3-22.7 11.7 3.8-4.1-0.3 0.0-2.4-2.4 0.0 0.0 0.0 6.6 20 IJmond -13.6 5.7 13.4-18.3-4.9 1.8-2.0-0.1-2.2 0.0-2.1 0.0 0.0 0.0-15.2 21 Aggl. Haarlem -5.3 4.8 18.3-23.9-5.6 3.3-3.6-0.2-1.8-1.7-3.5 0.0 0.0 0.0-9.9 22 Zaanstreek -7.0 7.3 13.2-18.2-5.0 2.6-2.8-0.2-5.8 5.8 0.0 0.0 0.0 0.0-4.9 23 Groot-Amsterdam -10.2 6.2 12.4-16.4-4.0 4.4-4.7-0.3 2.1 0.6 2.7 0.0 0.0 0.0-5.6 24 Het Gooi en Vechtstreek -9.7 5.6 22.2-23.0-0.8 3.9-4.2-0.3-1.7-3.3-5.0 0.0-0.1-0.1-10.4 25 Aggl. Leiden en Bollenstreek -4.9 9.0 19.4-17.9 1.4 3.9-4.3-0.3 4.9-3.7 1.2 0.0 0.0 0.0 6.5 26 Aggl. 's-gravenhage -8.0 5.0 12.7-15.4-2.7 5.7-6.2-0.4 2.3 0.0 2.3 0.0 0.0 0.0-3.8 27 Delft en Westland -5.6 7.4 17.7-16.5 1.2 2.6-2.8-0.2 3.3-17.9-14.6 0.0 0.0 0.0-11.8 28 Oost-Zuid-Holland -5.8 9.9 22.6-22.0 0.6 3.6-3.9-0.2 3.2-4.8-1.6 0.0 0.0 0.0 2.8 29 Groot-Rijnmond -5.5 5.4 10.2-10.0 0.2 3.5-3.8-0.3 0.3-1.7-1.4 0.0 0.0 0.0-1.6 30 Zuidoost-Zuid-Holland -8.3 7.5 15.5-17.4-1.9 2.7-2.8-0.2 0.0 2.2 2.2 0.0 0.0 0.0-0.7 31 Zeeuwsch-Vlaanderen -0.9 4.9 9.3-10.8-1.4 3.6-3.9-0.3 2.3 3.4 5.8-2.4 0.3-2.1 6.0 32 Overig Zeeland -8.5 5.5 16.0-15.8 0.2 2.2-2.4-0.2-1.6 1.6 0.0 0.0 0.0 0.0-2.9 33 West-Noord-Brabant -9.3 6.8 12.3-11.7 0.6 2.7-2.9-0.2 2.1 1.4 3.6-0.5 0.3-0.2 1.3 34 Midden-Noord-Brabant -7.5 5.3 14.6-14.8-0.1 2.4-2.6-0.2-10.7 0.0-10.7-0.1 0.0-0.1-13.4 35 Noordoost-Noord-Brabant -6.3 10.3 11.5-12.0-0.4 1.8-1.9-0.1 0.7 0.7 1.4-0.1 0.0-0.1 4.7 36 Zuidoost-Noord-Brabant -8.4 8.2 9.4-10.2-0.7 2.4-2.5-0.2 0.6 0.0 0.6-0.4 0.0-0.4-1.0 37 Noord-Limburg -5.0 8.5 11.1-11.8-0.8 2.3-2.5-0.2 3.0-1.2 1.7-0.1-0.2-0.3 4.0 38 Midden-Limburg -14.9 8.1 14.1-15.8-1.8 3.1-3.3-0.2 2.0 0.4 2.4-0.1-0.4-0.6-7.0 39 Zuid-Limburg -8.7 6.1 7.1-7.6-0.5 3.4-3.6-0.2 0.4-1.5-1.1-0.4 0.9 0.5-3.9 40 Flevoland -7.7-0.2 77.6-28.9 48.8 2.5-2.7-0.2 0.0-16.5-16.5 0.0 0.0 0.0 24.3 Nederland -7.7 6.8 15.4-15.4 0.0 3.0-3.2-0.2 0.8-0.8 0.0-0.1 0.0 0.0-1.1 groeiregio's -6.0 7.6 18.4-16.3 2.1 2.6-2.8-0.2 2.1-1.1 1.0-0.1 0.1 0.0 4.5 krimpregio's -8.9 6.3 13.3-14.7-1.4 3.2-3.5-0.2 0.0-0.7-0.7-0.1 0.0 0.0-5.0 * herberekend op vijfjaars basis ** verandering = 200 * component / ( werkgelegenheid(t) + werkgelegenheid(t+5) ) 19