NL: Het klinisch oordeel in vergelijking met onderzoeksresultaten op gewetensontwikkeling bij jeugdige zedendelinquenten.

Vergelijkbare documenten
Morele ontwikkeling en Delinquentie Eveline van Vugt Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam

Citation for published version (APA): van Vugt, E. S. (2011). Moral development and juvenile sex offending. Oisterwijk: Boxpress.

Een reactie op Rinks open brief

Uitgebreide toelichting van het meetinstrument. Dutch version of the Quebec User Evaluation of Satisfaction with assistive technology (D-QUEST)

De Relatie tussen Angst en Psychologische Inflexibiliteit. The Relationship between Anxiety and Psychological Inflexibility.

JEUGDIGE ZEDENDELINQUENTEN - DE STAND VAN ZAKENdr. Jan Hendriks. Hoofd Jeugd De Waag Den Haag UVA Adviseur Harreveld

De gebrekkige gewetensontwikkeling in diagnose en behandeling

Patient reported Outcomes in Cognitive Impairement (PROCOG)

Overige (Overig, ongespecificeerd)

De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende. Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering

Geen schaamte, wel schuldig? De behoefte aan (begrips)bepaling van de gewetensontwikkeling en de toerekeningsvatbaarheid

Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen

Empathie in de forensische zorg anno 2019: een aspiratie voor therapeuten én cliënten? Ellen Gunst - Studiedag ITER - 31 januari 2019

Citation for published version (APA): van der Put, C. E. (2011). Risk and needs assessment for juvenile delinquents

Behandeleffecten. in Forensisch Psychiatrisch Center de Rooyse Wissel. Treatment effects in. Forensic Psychiatric Centre de Rooyse Wissel

Inhoudsopgave Samenvatting Summary Inleiding Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Het executief en het sociaal cognitief functioneren bij licht verstandelijk. gehandicapte jeugdigen. Samenhang met emotionele- en gedragsproblemen

Screening en behandeling van psychische problemen via internet. Viola Spek Universiteit van Tilburg

richtlijnen opstellen, al dan niet voor specifieke dadertype/doelgroepen

Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten?

Jaar 3: Deelrapportage 4. Werkbevlogenheid docenten Montaigne Lyceum, mei 2010

Morele Ontwikkeling (moreel redeneren en morele emotie) in relatie met Delinquent en Prosociaal Gedrag bij lichte jeugddelinquente jongeren

bij Kinderen met een Ernstige Vorm van Dyslexie of Children with a Severe Form of Dyslexia Ans van Velthoven

Running head: EFFECT VAN IB-CGT OP SEKSUELE DISFUNCTIES BIJ VROUWEN

Achtergronden bij het instrument

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Jeugdige zedendelinquenten een cohortstudie gedurende 12 jaar

Prof. dr. Jan Hendriks VU/UVA/De Waag. Brussel: 1 december 2016

Vragenlijst Behandelmotivatie voor Adolescenten

Onderzoeksbulletin. Recidive bij jongeren in de ambulante forensische ggz. Joan van Horn, Jaap van Slageren & Mara Eisenberg

Validatie van de Depressie lijst (DL) en de Geriatric Depression Scale (GDS-30) bij Verpleeghuisbewoners

DOELGROEP De test richt zich tot zwangere vrouwen of vrouwen die recent bevallen zijn.

Dysphagia Risk Assessment for the Community-dwelling Elderly

Nederlandse Samenvatting

De Relatie Tussen Persoonskenmerken en Ervaren Lijden bij. Verslaafde Patiënten met PTSS

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon

Gestructureerd beslissen over reclasseringsinterventies

Psychometrische Eigenschappen van de Youth Anxiety Measure for DSM-5 (YAM-5) Psychometric Properties of the Youth Anxiety Measure for DSM-5 (YAM-5)

Multidimensional Fatigue Inventory

Achtergronden en aanpak jeugdige zedendelinquenten

Testattitudes van Sollicitanten: Faalangst en Geloof in Tests als. Antecedenten van Rechtvaardigheidspercepties

Nederlandse samenvatting

Inhoudsopgave Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

De Invloed van Perceived Severity op Condoomgebruik en HIV-Testgedrag. The Influence of Perceived Severity on Condom Use and HIV-Testing Behavior

Development of the diabetes problem solving measure for adolescents. Diabetes Educ 27: , 2001

Lijst met publicaties

Emotionele Arbeid, de Dutch Questionnaire on Emotional Labor en. Bevlogenheid

De causale Relatie tussen Intimiteit en Seksueel verlangen en de. modererende invloed van Sekse en Relatietevredenheid op deze relatie

De gebrekkige gewetensontwikkeling in het jeugdstrafrecht Implicaties voor de toerekening en behandeling

(SOCIALE) ANGST, GEPEST WORDEN EN PSYCHOLOGISCHE INFLEXIBILITEIT 1

N ederlandse samenvatting

De Breastfeeding Self-Efficacy Scale wil nagaan hoe vertrouwensvol vrouwen zijn met betrekking tot het geven van borstvoeding.

Running head: WERKZAAMHEID CLIËNTGERICHTE SPELTHERAPIE 1. Werkzaamheid van Cliëntgerichte Speltherapie bij Kinderen met Internaliserende

Symposium Onderzoeksresultaten

De Relatie tussen Voorschoolse Vorming en de Ontwikkeling van. Kinderen

Principes bij de behandeling in de forensische psychiatrie

Samenvatting, conclusies en discussie

Code Cursusnaam block Ects Organization Theory Organization Development Relations and Networks of Organizations 4 6

Relatie tussen Cyberpesten en Opvoeding. Relation between Cyberbullying and Parenting. D.J.A. Steggink. Eerste begeleider: Dr. F.

Moreel redeneren, morele waarde evaluatie en antisociaal gedrag

Welke allochtonen komen er in de Jeugd-GGZ: toegankelijkheid en diagnostiek. Albert Boon & Anna de Haan

DOORBRAAKPROJECT ROM. Het begin van het einde. Williams,

Lichamelijke factoren als voorspeller voor psychisch. en lichamelijk herstel bij anorexia nervosa. Physical factors as predictors of psychological and

Observationeel onderzoek Patiënt-controleonderzoek Cohortonderzoek Cross-sectioneel Systematisch review

Psychiatrie & Psychologie bij 22q11DS

PSYCHOPATHIE, TRAUMATISCHE ERVARING EN DE KANS OP RECIDIVE BIJ ZEDENDELINQUENTEN

De relatie tussen intimiteit, aspecten van seksualiteit en hechtingsstijl in het dagelijks leven van heteroseksuele mannen en vrouwen.

Anne Berg William W. Hale Universiteit Utrecht

Type Dementie als Oorzaak van Seksueel Ontremd Gedrag. Aanwezigheid van het Gedrag bij Type Alzheimer?

De intramurale behandeling van forensische patienten met een persoonlijkheidsstoornis

Autisme spectrum stoornissen en delinquentie

Psychosocial Problems in Cancer Genetic Counseling: Detecting and Facilitating Communication W. Eijzenga

Comparison: Kinderen zonder deze risicofactor.

Samenhang tussen psychopathie en het gebruik van cognitieve. distorsies bij adolescenten

Knelpunten in Zelfstandig Leren: Zelfregulerend leren, Stress en Uitstelgedrag bij HRM- Studenten van Avans Hogeschool s-hertogenbosch

Running head: OPVOEDSTIJL, EXTERNALISEREND PROLEEMGEDRAG EN ZELFBEELD

Waar moet het heen? Wat is het doel? What works? (Andrews & Bonta, 2010) What works? Hoe kunnen we het risico per individu bepalen?

Imagery in bipolaire stoornissen

Decisional conflict. Ageeth Rosman Kennispoort 7 feb 2014

Wat is de Modererende Rol van Consciëntieusheid, Extraversie en Neuroticisme op de Relatie tussen Depressieve Symptomen en Overeten?

Stroke-Adapted Sickness Impact Profile (SA-SIP-30)

Het nagaan van het verloop van borstvoeding bij de pasgeborene

Psychisch functioneren bij het syndroom van Noonan

DANKBAARHEID, PSYCHOLOGISCHE BASISBEHOEFTEN EN LEVENSDOELEN 1

Uitgebreide toelichting van het meetinstrumenten

NEDERLANDSE SAMENVATTING

HOOFDSTUK 7. SAMENVATTING & DISCUSSIE

nederlandse samenvatting Dutch summary

Een onderzoek naar visuele en verbale denkvoorkeuren en vaardigheden bij leerlingen van groep 6 en 7

Visual Analogue Scale for Fatigue (VAS-F)

Jeugdige zedendelinquenten Jong geleerd, oud gedaan?

Onderzoek naar gezondheidsvaardigheden in psychosociale oncologie

Ouderlijke Controle en Angst bij Kinderen, de Invloed van Psychologische Flexibiliteit

Het meetinstrument heeft betrekking op de volgende categorieën Lichaamsregio Algemeen, overig, ongespecificeerd

College 3 Interne consistentie; Beschrijvend onderzoek

De Effectiviteit van een Mindfulness-gebaseerde Lichaamsscan: een. Vergelijking met Rusten in Liggende Positie

Voorspellers van Leerbaarheid en Herstel bij Cognitieve Revalidatie van Patiënten met Niet-aangeboren Hersenletsel

Wetenschappelijk onderzoek bij lage rugpijn: wat en hoe moeten we meten?

Samenvatting. Inleiding, doel en onderzoeksvragen

De Invloed van Altruïsme op de Samenhang tussen Leeftijd en Mentale Veerkracht

Transcriptie:

-1- NL: Het klinisch oordeel in vergelijking met onderzoeksresultaten op gewetensontwikkeling bij jeugdige zedendelinquenten. UK: Clinical judgment compared with testresults on moral development of juvenile sex offenders. Caroline van Breda (5648955) en Meggie Bouwmeester (5638194) Deze studie is begeleid door Drs. E.S. van Vugt en Dr. G.J.J. M. Stams, beide werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam, afdeling forensische orthopedagogiek. Abstract In dit onderzoek wordt gekeken naar de overeenstemming tussen het klinisch oordeel en de onderzoeksresultaten op de constructen gewetensontwikkeling, moreel redeneren en slachtofferempathie, bij 85 jeugdige zedendelinquenten (M=17.5). Het klinisch oordeel is gemeten met een vragenlijst voor behandelaren, het niveau van moreel redeneren met de Sociomoral Reflection Measure - Short Form (SRM-SF) en empathie met de Basic Empathy Scale (BES). Er zijn geen significante verbanden gevonden tussen het klinisch oordeel en de constructen gewetensontwikkeling en moreel redeneren. Er is wél een significant verband gevonden tussen het klinisch oordeel en slachtofferempathie. Uitspraken over de gewetensontwikkeling van jeugdige zedendelinquenten worden vaak gedaan op basis van kennis en ervaring van de behandelaar. Deze vaak ongestructureerde manier van oordelen, kan leiden tot onbetrouwbare eindoordelen. Het uiteindelijke oordeel over de gewetensontwikkeling van de jeugdige is van invloed op de behandeling of straf die volgt. Sleutelwoorden: klinisch oordeel, gewetensontwikkeling, moreel redeneren, slachtofferempathie, jeugdige zedendelinquenten.

Inleiding Klinisch Oordeel en Gewetensontwikkeling -2- Le Sage (2006) heeft in haar onderzoek naar gewetensontwikkeling van jeugdige delinquenten persoonlijkheidsonderzoeken bestudeerd, waaruit bleek dat bij 75 van de 100 jeugdigen een gebrekkige gewetensontwikkeling werd vastgesteld. Uitspraken over gewetensontwikkeling worden vaak gedaan op basis van een klinisch oordeel. Onduidelijk is of clinici een adequate inschatting weten te maken over de gewetensontwikkeling van jeugdigen. In dit onderzoek zal gekeken worden in hoeverre het klinisch oordeel overeenstemt met de resultaten van onderzoeksinstrumenten op de maten voor gewetensontwikkeling, namelijk moreel redeneren en empathie, bij jeugdige zedendelinquenten. Klinische oordelen worden gevormd als er soms nog relatief weinig informatie is verzameld over de cliënt (Garb, 1998) en worden lang niet altijd gebaseerd op zelfreport, omgevingsinformatie of meetinstrumenten. In plaats daarvan hangt het klinisch oordeel vaak samen met de traditionele kennis van de deskundige op het gebied van psychopathologie en gedrag, en op informele observaties. Echter, uit onderzoek blijkt dat ongestructureerde klinische oordelen kunnen leiden tot onbetrouwbare eindoordelen (Van Horn, 2007). Het oordeel kan afhankelijk zijn van de cliënten waar de deskundige mee werkt. Een voorbeeld hiervan is, dat een cliënt als meer aangepast beschreven wordt, omdat de populatie waar de clinicus mee werkt, relatief meer verstoord gedrag vertoont dan de huidige cliënt laat zien (Garb, 2005; Garb, 1998). Daarnaast kunnen bewuste en/of onbewuste cognitieve vertekeningen hierbij een rol spelen, zoals confirmatory bias of illusoire correlatie. Wanneer de clinicus in zijn oordeel een extern belang laat meewegen, zoals doorstroom op de afdeling op gang houden, spreekt men van confirmatory bias. De clinicus kan hierbij gevoeliger zijn voor zaken die dit externe belang ondersteunen en minder gevoelig voor zaken die dit belang tegenspreken. Van illusoire correlatie is sprake als de clinicus zijn oordeel van de ene cliënt projecteert op de andere cliënt (De Ruiter, 1999).

-3- Wat weten we precies van het klinisch oordeel over de gewetensontwikkeling bij jeugdigen? Psychiaters en psychologen concluderen bij de helft van de persoonlijkheidsonderzoeken, Pro Justitia, niet alleen dat er sprake is van een gebrekkige gewetensontwikkeling, maar ook dat het wenselijk is dat de behandeling of straf zich richt op het stimuleren van de gewetensontwikkeling (Le Sage, 2006). In dit onderzoek is tevens gekeken naar de omschrijving die gebruikt wordt bij het typeren van het tekortschietende geweten. Psychologen of psychiaters spreken van een gebrekkige gewetensontwikkeling indien een jeugdige geen medelijden met het slachtoffer heeft, of gevoelens van schuld of schaamte ten aanzien van het delict ervaart. De cognitieve component van gewetensontwikkeling beslaat vooral termen als besef, kennis en inzicht. Omschrijvingen die in het onderzoek naar voren komen, zijn bijvoorbeeld: het ontbreekt hem aan inzicht in de gevolgen van zijn gedrag, het ontbreekt hem aan kennis van de relevante morele normen of het ontbreekt hem aan het vermogen zichzelf te verplaatsen in de ander. Wanneer het gaat over affectieve tekortkomingen in de gewetenontwikkelingen heeft Le Sage omschrijvingen gevonden als: ervaart oppervlakkige spijtgevoelens, is emotioneel vlak, leeft zich nauwelijks in en vertoont een gebrek aan slachtofferempathie. Uit dit onderzoek komt naar voren dat het begrip gebrekkige gewetensontwikkeling verschillende tekortkomingen beslaat, de zogenaamde cognitieve en affectieve tekorten (ook wel morele cognitie en morele emotie genoemd). Wat weten we over deze twee belangrijkste constructen van gewetensontwikkeling, moreel redeneren (morele cognitie) en empathie (morele emotie) vanuit de theorie? Moreel redeneren is het vermogen om te oordelen vanuit moraliteit, gebaseerd op innerlijke principes (Kohlberg, 1981; 1984). Uit onderzoek van Stams et al. (2006) blijkt, dat er een significant verschil is tussen een lager stadium van moreel redeneren bij delinquenten

-4- in vergelijking met niet-delinquenten. Dit betekent dat het moreel oordelen afhankelijk is van eigen voordelen of straf die erop staat. Een tekort in moreel redeneren echter, kan context specifiek zijn. Bij zedendelinquenten in vergelijking met niet-delinquenten, is geen sprake van algemene tekorten in het moreel redeneren, maar van specifieke tekorten, met name gericht op eigen slachtoffer (Van Vugt et al., 2008; Askar & Kenny, 2007). Empathie is een ander belangrijk onderdeel van de gewetensontwikkeling. De meest omvattende definitie van empathie is: het vermogen om de emotionele toestand of emotionele context van iemand te begrijpen en daar in mee te voelen (Cohen & Strayer, 1996). Empathie bestaat uit twee constructen, namelijk cognitieve empathie en affectieve empathie. Cognitieve empathie staat voor het vermogen om emoties bij een ander te herkennen en affectieve empathie staat voor het vermogen tot medeleven met de ander (Dziobek et al., 2007). Uit een meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004) blijkt dat een laag niveau van cognitieve empathie een sterke negatieve relatie heeft met delinquent gedrag, echter met een grotere effectsize voor adolescenten in vergelijking met volwassen delinquenten en een kleinere effectsize voor zedendelinquenten. In algemene situaties laten zedendelinquenten ook geen tekorten van empathie zien, maar tonen specifieke tekorten wanneer het gaat om het eigen slachtoffer (Fernandez & Marshall, 2003; Marshall, Hamilton & Fernandez, 2001). Recentelijk is uit onderzoek gebleken dat moreel redeneren en empathie niet alleen een relatie hebben met delinquentie (Stams et al., 2006; Jolliffe & Farrington, 2004), maar ook met recidive. Gebleken is, dat het verband tussen moreel redeneren en recidive sterker is dan tussen empathie en recidive (Van Vugt, 2009). Huidig onderzoek richt zich op jeugdige zedendelinquenten. Jeugdige zedendelinquenten vormen een heterogene groep (Vallient, Pottier, Gauthier & Kosmyna,

-5-2000). Men onderscheidt groepsdaders en solodaders. Solodaders plegen een delict alleen, groepsdaders doen dit met minimaal één mededader. Binnen de groep solodaders wordt onderscheid gemaakt tussen misbruikers van leeftijdgenoten en kindmisbruikers (daders waarvan de slachtoffers vijf jaar of meer jonger zijn). In dit onderzoek wordt de mate van gewetensontwikkeling bij jeugdige zedendelinquenten vergeleken met het klinisch oordeel. Hierbij wordt gekeken naar de gewetensontwikkeling, moreel redeneren en slachtofferempathie. De onderzoeksvraag luidt: In hoeverre is er overeenstemming tussen het klinisch oordeel en resultaten verkregen uit onderzoeksinstrumenten op gewetensontwikkeling bij jeugdige zedendelinquenten? Er worden verschillen verwacht tussen het klinisch oordeel en de onderzoeksresultaten, op zowel gewetensontwikkeling, niveau van moreel redeneren en slachtofferempathie. Methode Participanten De onderzoeksgroep bestaat uit 85 jeugdigen, in de leeftijd van dertien jaar tot en met drieëntwintig jaar, allen van het mannelijk geslacht. De gemiddelde leeftijd van de jeugdigen ten tijde van het onderzoek is M=17,5 jaar (SD=2,22). De deelnemers hebben één of meerdere zedendelicten gepleegd. Van deze jeugdigen is 66% kindmisbruiker, 25% leeftijdsmisbruiker, 87% van de daders pleegden het delict alleen. Van de jeugdige daders is 72% van de slachtoffers een bekende. Kijkend naar de etnische achtergrond van de jeugdigen is 78% van Nederlandse afkomst, verder Surinaams (5%), Turks (2%) en Marokkaans (2%). De respondenten waren afkomstig uit justitiële jeugdinrichtingen (Harreveld locatie t Anker, Rentray locatie Rekken, Den Hey-acker) en verschillende locaties van het centrum voor ambulante forensische psychiatrie, De Waag.

-6- Instrumenten Voor dit onderzoek is de Basic Empathy Scale (BES) gebruikt. De BES meet de mate van empathie ten aanzien van algemene situaties en moet door de persoon zelf worden ingevuld. Het betreft een vijfpuntsschaal met antwoordmogelijkheden van helemaal oneens tot helemaal mee eens. De BES bestaat uit 11 affectieve en 9 cognitieve items. Door factoranalyse is constructvaliditeit aangetoond en de interne consistentie van de vragenlijst is goed (Jolliffe & Farrington, 2006). De BES is vertaald naar het Nederlands en gevalideerd voor gebruik in een studie door Van Langen et al. (2009). De positieve resultaten van het oorspronkelijke valideringsonderzoek (Jolliffe & Farrington, 2004) zijn in deze studie behouden gebleven. In de huidige studie zijn acceptabele interne consistente betrouwbaarheidscoëfficiënten gevonden voor affectieve empathie en cognitieve empathie. De items die algemene affectieve empathie meten, hebben een Cronbach s alpha van α =.68. Een voorbeeld item is De gevoelens van anderen doen mij niet zo veel. De items voor algemene cognitieve empathie geven α =.67. Ik begrijp dat mijn vrienden blij zijn als ze iets goeds hebben gedaan, is een voorbeeld van een cognitief item. In dit onderzoek wordt gekeken naar het empatisch vermogen van jeugdige zedendelinquenten en slachtofferempathie. De BES is aangevuld met 10 items. Deze items hebben betrekking op het eigen slachtoffer. Er zijn items op zowel cognitieve als affectieve empathie toegevoegd. Een affectief item met betrekking tot het eigen slachtoffer is: Ik maak me zorgen over hoe het met mijn slachtoffer gaat. De interne consistentie van de items op het gebied van affectieve empathie is α =.84. Een voorbeeld van een cognitief item is Ik snap dat mijn slachtoffer het niet fijn vond wat ik deed. De interne consistentie van de items op het gebied van cognitieve empathie is α =.84. Moreel redeneren is in dit onderzoek gemeten met behulp van de Sociomoral Reflection Measure Short Form (SRM-SF). De SRM-SF is door Basinger, Gibbs en Fuller

-7- (1991) geïntroduceerd. De lijst bestaat uit elf items over sociaal morele waarden. De domeinen van morele waarden zijn: contract en waarheid, verwantschap, eigendom, leven en wettelijk recht. De items zijn gericht op het moreel redeneren van de jeugdige zedendelinquent in algemene situaties. Voorbeelden hiervan zijn: Hoe belangrijk vind je het dat mensen geen dingen van anderen stelen? en Hoe belangrijk is het in het algemeen dat de mensen de waarheid spreken, dat ze niet liegen?. Alle elf items kunnen worden toegeschreven aan de eerste vier stadia van moraliteit van Kohlberg, door een niet- blinde scoringsprocedure. Het eerste en tweede stadium zijn het onvolwassen, preconventioneel niveau ofwel de egocentrische oriëntering. Hierbij zijn oordelen gebaseerd op eenzijdig-fysiek en instrumenteel niveau. De derde en vierde fase zijn het volwassen, conventioneel niveau. Hier staat onderwerping aan heersende normen centraal, is men georiënteerd op inter-persoonlijke overeenstemmingen en op het in stand houden van relaties en de kwaliteit hiervan (Gibbs et al., 1992). De interviews zijn uitgewerkt en gescoord volgens de antwoordmogelijkheden gegeven door Gibbs et al. (1992). Wanneer er vijf items per interview onscoorbaar zijn, kan het interview niet worden meegenomen in de analyses. De factorstructuur van het moreel redeneren bij de SRM-SF is unidimensionaal (Basinger, Gibbs & Fuller, 1995). De SRM-SF heeft acceptabele niveaus van betrouwbaarheid (inter-rate, test-hertest, interne consistentie) en validiteit (criterium gerelateerd en construct gerelateerd). Na het verwijderen van item 3, is de betrouwbaarheid van de algemene items α =.67. Alle SRM-SF interviews zijn betrouwbaar gescoord met een overeenstemming van 90 procent. Om het klinisch oordeel van de behandelaren te meten is gebruik gemaakt van een vragenlijst. Deze lijst bestaat uit negen meerkeuze items, hierbij wordt gevraagd naar het klinisch oordeel van de behandelaar over de jeugdige (zie bijlage 1). De items uit deze lijst die voor dit onderzoek gebruikt worden zijn item zes, zeven en acht. Item zes is: Hoe schat u de

-8- gewetensontwikkeling van de jongere in?. Met zes antwoordmogelijkheden, namelijk zeer gebrekkig-gewetenloos/gebrekkig/lacunair (kleine gebreken)/voldoende/goed/ ontkennend. Item zeven is: Hoe schat u het moreel oordeelsvermogen van de jongeren in?. Met drie antwoordmogelijkheden, weinig/voldoende/sterk ontwikkelt. Item acht is: In hoeverre is er sprake van empathie naar het slachtoffer(s)?. Met vier antwoord mogelijkheden: slachtofferempathie afwezig/slachtofferempathie enigszins aanwezig/slachtofferempathie aanwezig/ weet niet. Procedure De onderzoeksgroep bestaat uit negen studenten en twee begeleiders. Alle onderzoeksassistentes zijn op dezelfde manier geïnstrueerd en hanteerden hetzelfde onderzoeksprotocol. Voor de vragenlijsten is gebruik gemaakt van een laptop. Jeugdigen konden hiermee de items van de BES digitaal lezen en beantwoorden. Bij het aanbieden van de vragenlijst was de onderzoeker in directe aanwezigheid van de jeugdigen, om indien nodig hulp te bieden bij moeilijke woorden of zinnen. Er was geen tijdslimiet waarbinnen de jeugdigen de items moesten beantwoorden. Bij het moreel interview is opnameapparatuur gebruikt, om afname van het interview soepel te laten verlopen en antwoorden achteraf zo nauwkeurig mogelijk te kunnen verwerken. De participanten van het onderzoek zijn verworven door contact te leggen met de behandelinstellingen. Behandelcoördinatoren en groepsleiders hebben aan de jeugdigen gevraagd om op vrijwillige basis deel te nemen aan het onderzoek. Alle respondenten hebben een informed consent ondertekend waarin zij verklaren vrijwillig aan het onderzoek te hebben deelgenomen. Bij deelnemers jonger dan zestien jaar is schriftelijk toestemming gevraagd aan de ouders. Na deelname aan het gehele onderzoek, hebben de jeugdigen een vergoeding van

-9- vijf euro gekregen. Behandelaren hebben de vragenlijst uitgereikt gekregen op het moment dat de onderzoekers in de instelling aanwezig waren. Zij hebben deze lijst individueel ingevuld. Resultaten In dit onderzoek wordt gekeken in hoeverre er overeenstemming is tussen het klinisch oordeel en de resultaten uit onderzoeksinstrumenten op gewetensontwikkeling bij jeugdige zedendelinquenten (n=85). Er wordt een verschil verwacht tussen het klinisch oordeel en de onderzoeksresultaten van de jeugdige zedendelinquenten, zowel op gewetensontwikkeling, als moreel redeneren en slachtofferempathie. De relatie tussen de gewetensontwikkeling van jeugdige zedendelinquenten, zoals gemeten met de SRM-SF algemeen en BES algemeen, en het klinisch oordeel (item zes, zie bijlage 1) is onderzocht door de correlatie tussen de variabelen te berekenen. Hiervoor is de Pearson Correlation toets gebruikt. Bij item zes is de antwoordmogelijkheid ontkennend bij de analyse verwijderd. In overeenstemming met de hypothese zijn na uitvoering van een Pearson Correlation toets geen significante verbanden gevonden. Om de relatie tussen het klinisch oordeel en de gewetensontwikkeling nader te onderzoeken, is gekozen voor een tweedeling op de antwoordschaal van item zes. Hierbij zijn de antwoordmogelijkheden op item zes van de vragenlijst behandelaren gehercodeerd (zie bijlage 2). De antwoordmogelijkheden zeer gebrekkig/ gewetenloos, gebrekkig en lacunair, zijn ingedeeld in categorie één, voldoende en goed vormen categorie twee. Vervolgens is een t-test uitgevoerd om te kijken naar onderlinge verschillen. Bij item zes in vergelijking met algemeen moreel redeneren, en cognitieve- en affectieve empathie algemeen,

-10- werd geen significant verband gevonden. De gemiddelde scores bij item zes zijn te vinden in bijlage 3, tabel 2. Om de relatie met betrekking tot het moreel redeneren tussen de SRM-SF algemeen en het klinisch oordeel (item zeven, zie bijlage 1) vast te stellen, is een Pearson Correlation toets uitgevoerd. Zoals verwacht is hier geen significant verband gevonden (zie bijlage 3, tabel 3). Vervolgens is gekozen voor een tweedeling op de antwoordschaal van item zeven. De antwoordmogelijkheden zijn gehercodeerd en onderverdeeld in categorie één: weinig ontwikkeld en categorie twee: voldoende ontwikkeld en sterk ontwikkeld (zie bijlage 2). Een t-test is uitgevoerd om de onderlinge verschillen te onderzoeken. Er is geen significant verband aangetoond. Dit is in overeenstemming met de verwachting. De gemiddelden bij item zeven zijn te vinden in bijlage 3, tabel 4. Het verband tussen cognitieve en affectieve empathie gericht op het eigen slachtoffer en het klinisch oordeel (item acht, zie bijlage 1) is onderzocht door een Pearson Correlation toets uit te voeren. Bij item acht is de antwoordmogelijkheid weet niet bij de analyse verwijderd. Zoals verwacht is er geen significant verband gevonden tussen item acht en de variabelen (zie bijlage 3, tabel 5). Vervolgens is ook hier gekozen voor een tweedeling op de antwoordschaal van item acht, waarbij de antwoordmogelijkheden slachtofferempathie afwezig en slachtofferempathie enigszins aanwezig in categorie één geplaatst werden en antwoordmogelijkheid slachtofferempathie aanwezig in categorie twee (zie bijlage 2). Om te kijken naar onderlinge verschillen is een t-test uitgevoerd. Tegen de verwachtingen in zijn hier wel significante verbanden gevonden. Zowel bij cognitieve empathie gericht op eigen slachtoffer (t (65) = -2.72, p<.05), als bij affectieve empathie gericht op eigen slachtoffer (t (79) = -1.77, p<.05). De jeugdige zedendelinquenten, die door behandelaren lager ingeschat worden op aanwezigheid van cognitieve empathie gericht op eigen slachtoffer, scoren ook daadwerkelijk lager op de BES eigen slachtoffer, M=4.16 (SD=.98), dan de jeugdigen die

-11- hoger ingeschat worden door de behandelaren, M=4.62 (SD=.50). Dit geldt ook voor de affectieve variabele, behandelaren die jeugdigen lager inschatten op aanwezigheid van affectieve empathie eigen slachtoffer, M=4.21 (SD=.82), scoren ook daadwerkelijk lager op BES eigen slachtoffer, dan de jeugdigen die hoger ingeschat worden door de behandelaren, M=4.56 (SD=.62). Zie bijlage 3, tabel 6 voor een overzicht van de gemiddelde scores op item acht. Om het significante verband dat gevonden is tussen item acht en de variabelen cognitieve en affectieve empathie gericht op eigen slachtoffer (nader) te onderzoeken, is gekozen om een éénweg variatieanalyse uit te voeren, die laat zien dat de groepsgemiddelden onderling verschilden, bij zowel cognitieve empathie eigen slachtoffer (F (2)= 4.79 < p.05) als affectieve empathie eigen slachtoffer (F (2) = 4.35 < p.05). Om na te gaan welke groepsgemiddelden van elkaar verschillen, is een post-hoc analyse uitgevoerd, de Student- Newman-Keuls. Hieruit blijkt, dat bij item acht in vergelijking met zowel cognitieve als affectieve empathie eigen slachtoffer, de categorie slachtofferempathie enigszins aanwezig en de categorieën slachtofferempathie afwezig, slachtofferempathie aanwezig significant van elkaar verschillen. De gemiddelden zijn te vinden in bijlage 3, tabel 7.

Discussie Klinisch Oordeel en Gewetensontwikkeling -12- In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er overeenstemming is tussen het klinisch oordeel en de resultaten uit onderzoeksinstrumenten op de gewetensontwikkeling bij jeugdige zedendelinquenten. Vijfentachtig jongens, in de leeftijd van dertien tot en met drieëntwintig jaar, hebben deelgenomen aan het onderzoek. De jeugdigen hebben één of meerdere zedendelicten gepleegd. Kijkend naar de resultaten van het onderzoek kan gesteld worden dat er, zoals verwacht, geen overeenkomst is tussen het klinisch oordeel en de resultaten verkregen uit meetinstrumenten, op de gewetensontwikkeling en moreel redeneren. Op slachtofferempathie is, tegen verwachting in, wel een significant verband gevonden. Behandelaren kunnen, met behulp van een tweedeling op de antwoordschaal, juist inschatten of slachtofferempathie bij de jeugdige zedendelinquent aanwezig of afwezig is. Uit nadere analyse blijkt echter dat behandelaren het onderscheid tussen slachtofferempathie afwezig en slachtofferempathie enigszins aanwezig niet goed kunnen maken. Hoe komt het dat er een discrepantie bestaat tussen het klinisch oordeel en de werkelijke situatie op het gebied van gewetensontwikkeling bij jeugdige zedendelinquenten? Uit de literatuur komt naar voren dat de predictieve validiteit in relatie tot het klinisch oordeel vaak laag is (Hunt & Walker, 2004). Uit studies gericht op het klinisch oordeel, blijkt dat de clinicus zich vooral richt op criminele geschiedenis, voorafgaand geweld, een verleden van misbruik en angst, in plaats van op de huidige demografische- en onderzoeksgegevens van de cliënt. Daarnaast baseren behandelaren hun oordeel vaak op overtuigingen, theorieën en informatie die opgeslagen zijn in het geheugen. Zij maken beslissingen gebaseerd op deze impliciete theorieën over de persoonlijkheid en psychopathologie van de jeugdige, vaak gebaseerd op eerdere hulpverleningscontacten (Garb, 1998). In een studie van Van Horn (2007) komt naar voren dat ongestructureerde klinische interviews kunnen leiden tot

-13- onbetrouwbare voorspellingen. De behandelaar bepaalt zelf welke informatie meegenomen wordt in het eindoordeel. Uit onderzoek van Garb (1998) blijkt, dat behandelaren met meer ervaring niet direct nauwkeuriger handelen, dan minder ervaren behandelaren. Behandelaren krijgen vaak onvoldoende of geen terugkoppeling over bepaalde taken of onderzoek. Een klinisch oordeel blijkt vaker juist te zijn, wanneer de inschattingen van meerdere clinici een hoge mate van overeenstemming vertonen (Werner et al., 1990). De ervaring van een behandelaar met bepaalde taken lijkt dus niet gerelateerd te zijn aan de validiteit van het klinisch oordeel (Garb, 1998). Om te leren vanuit ervaringen moeten behandelaren meer probabilistisch denken, op basis van waarschijnlijkheden, in plaats van deterministisch, op basis van waarheden (Brehmer, 1980). Tevens zijn behandelaren zich niet altijd bewust van hun eigen cognitieve processen, die ten grondslag liggen aan het vormen van een klinisch oordeel en het nemen van beslissingen. Wanneer in een rapportage aangegeven wordt dat informatie van belang is, heeft deze informatie soms alsnog weinig invloed op de genomen beslissingen (Garb, 1998). Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat cognitieve gedragstherapie enigszins effectief is voor het terugdringen van de recidive onder zedendelinquenten (Hanson et al., 2002). Het moreel redeneren en (slachtoffer)empathie van jeugdige zedendelinquenten zijn aspecten die in therapeutische behandelprogramma s aan bod komen (Hains et al., 1986; Lab et al., 1993; Hagan et al, 1994; Hagan & Gust Brey, 2000; Calley, 2007). Gezien het feit dat het vergroten van slachtofferempathie een essentieel thema is in de behandeling (Knopp & Lane, 1991; Sapp & Vaughn, 1990), mag aangenomen worden dat behandelaren meer ervaren zijn in het inschatten van slachtofferempathie. Dit kan mogelijk het significante verband verklaren tussen het klinisch oordeel en slachtofferempathie, wanneer er sprake is van een tweedeling op de antwoordschaal. In deze studie is het opmerkelijk dat bij de driedeling op de

-14- antwoordschaal, het onderscheid tussen slachtofferempathie afwezig en slachtofferempathie enigszins aanwezig niet juist gemaakt kan worden. In deze studie is gebruik gemaakt van een herkenningsmaat (BES) en een productiemaat (SRM-SF). Bij een herkenningsmaat kan de jeugdige het best passende antwoord kiezen. Dit laat niet het werkelijke competentieniveau van de jeugdige zien, de scores zijn hoger en meer onrealistisch. In een productiemaat moet de jeugdige zijn eigen antwoord weergeven, dit geeft de beste indicatie van het competentieniveau (Stams et al., 2006). Onafhankelijk van het type meetinstrument blijkt er geen samenhang te zijn tussen het klinisch oordeel en de resultaten uit meetinstrumenten. Een klinisch oordeel gebaseerd op eigen kennis en ervaring lijkt niet voldoende te zijn. Uit onderzoek blijkt immers, dat er vaak geen overeenstemming is tussen het klinisch oordeel en de werkelijke situatie (Garb, 1998; Le Sage, 2006). Om tijdens een persoonlijkheidsonderzoek meer duidelijkheid te verkrijgen over de precieze tekortkomingen van de gewetensontwikkeling, affectief en/of cognitief, zijn diagnostische meetinstrumenten nodig die de tekortkomingen kunnen onderscheiden. Voordat een klinisch oordeel gevormd wordt, is het van belang te onderzoeken welke instrumenten gebruikt worden en welke aspecten van de gewetensontwikkeling zij meten. De praktijk wijst echter uit dat er in Nederland onvoldoende meetinstrumenten voorhanden zijn. Meetinstrumenten zijn in ontwikkeling, voorbeelden hiervan zijn de Nederlandstalige versie van de Basic Empathy Scale (BES) en Sociomoral Reflection Measure Short Form (SRM-SF). Ook met het oog op verdere sancties, is het van belang dat de precieze tekortkomingen gespecificeerd worden. De rechter krijgt middels het persoonlijkheidsonderzoek immers inzicht in de persoonlijkheid van de jeugdige en zal hier zijn of haar oordeel voor straf en/of behandeling op baseren (Le Sage, 2006). Vanuit de What Works principes is het gewenst, dat de behandeling aansluit bij de individuele persoon en diens capaciteiten (Van der Laan & Slotboom, 2002).

-15- In dit onderzoek komt naar voren dat behandelaren de gewetensontwikkeling van jeugdige zedendelinquenten niet goed lijken in te schatten. Zoals verwacht is er geen overeenstemming gevonden tussen het klinisch oordeel en de resultaten verkregen uit meetinstrumenten, op de constructen gewetensontwikkeling en moreel redeneren. Gewetensontwikkeling bestaat uit verschillende componenten, dit heeft gevolgen voor wat verstaan wordt onder een gebrekkige gewetensontwikkeling (Le Sage, 2006). Het is dus mogelijk dat behandelaren verschillende definities van de gewetensontwikkeling hebben gehanteerd. Daarnaast worden de behandelaren in de vragenlijst gevraagd naar het klinisch oordeel. Het is niet bekend waarop behandelaren hun klinisch oordeel hebben gebaseerd. Zo kan het klinisch oordeel van behandelaren over de persoonlijkheid en het functioneren van de jeugdigen, gebaseerd zijn op gesprekken met de jeugdigen en ouders, (psychologische) testen, vragenlijsten en eventueel eerdere onderzoeksinformatie. Door behandelaren worden kenmerken als een gebrek aan gevoelens van schuld en schaamte met betrekking tot het delict of medelijden met slachtoffer vaak gerapporteerd bij het stellen van een diagnose. Al snel kan gesproken worden van een gebrekkige gewetensontwikkeling, ook al is er soms nog relatief weinig informatie verzameld (Garb, 1998; Le Sage, 2006). Het is moeilijk te bepalen wanneer het oordeel van de clinicus juist is en hoe objectief de observaties daadwerkelijk zijn. Er bestaat bijvoorbeeld het gevaar dat het om een momentopname gaat, aldus Hendriks, Rutten, Stams en Brugman (2006). Jeugdigen kunnen denken dat het in hun voordeel is om empathisch en berouwvol over te komen op de behandelaar, terwijl zij in werkelijkheid deze gevoelens niet ervaren noch hebben naar het slachtoffer toe. Daarnaast kan bagatellisering van het delict voorkomen, omdat de jeugdigen mogelijk verwachten op deze manier een lichtere straf te krijgen. Om behandelaren in de toekomst een zo juist mogelijk oordeel te laten vormen, is het belangrijk dat de betekenis van de verschillende constructen van

-16- gewetensontwikkeling eenduidig wordt. Ook zal in vervolgonderzoek gekeken moeten worden naar de informatie waar het uiteindelijke oordeel op gebaseerd is. Tevens is voor vervolgonderzoek aan te bevelen om de mate van empathie in algemene situaties toe te voegen aan het onderzoek, door het klinisch oordeel te vergelijken met resultaten uit meetinstrumenten. Dit zal een meer volledig beeld geven over het klinisch oordeel betreft de constructen van gewetensontwikkeling.

Literatuurlijst Klinisch Oordeel en Gewetensontwikkeling -17- Askar, P.J. & Kenny, D.T. (2007). Moral reasoning of adolescent male offenders. Comparison of sexual and nonsexual offenders. CRIMINAL JUSTICE AND BEHAVIOR, 34 (1), 108-118. Basinger, K.S., Gibbs, J.C. & Fuller, D. (1991). Measuring moral judgement maturity: The Sociomoral Reflection Measure Short Form (SRM-SF). Presented at the meeting of the Society for Research in Child Development, Seattle. Basinger, K.S., Gibbs, J.C. & Fuller, D. (1995). Context and the Measurement of Moral Judgement. International Journal of Behavioural Development, 18 (3), 537-556. Brehmer, B. (1980). In one word: Not from experience, Acta Psychologica, 45, 223-241. Cohen, D. & Strayer, J. (1996). Empathy in conduct-disordered and comparison youth. Developmental psychology, 32, 988-998. Calley, N.G. (2007). Practice and Theory. Integrating Theory and Reasearch: The development of a Reasearch Based Treatment Program for Juvenile Male Sex Offenders. Journal of Counseling & Development, 85, 131-142. Dziobek, I., Rogers, K., Fleck, S., Bahnemann, M., Heekeren, H. R., Wolf, O. T., & Convit, A. (2007). Dissociation of cognitive and emotional empathy in adults with asperger syndrome using the multifaceted empathy test (MET). Journal of Autism Developmental Disorders, 38, 464-473. Fernandez, Y.M. & Marshall, W.L. (2003). Victim empathy, social self-esteem and psychopathy in rapists. Sexual abuse: A journal of research and treatment, 15 (1), 11-26 Garb, H.N. (1998). Studying the clinician: Judgment research and psychological assessment. In: H.N. Garb (Ed), Clinical Judgment (p. 173-206). Washington, DC, U.S.: American Psychological Association.

-18- Garb, H.N. (2005). Clinical Judgment and Decision Making. San Antonio, Texas, U.S.: Wilford Hall Medical Center, Lackland Air Force Base. Gibbs, J.C., Basinger, K.S., & Fuller, D. (1992). Moral Maturity: measuring the development of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Hagan, M. P., & Gust-Brey, K. L. (2000). A ten-year longitudinal study of adolescent perpetrators of sexual assault against children. Journal of Offender Rehabilitation, 31, 117 126. Hagan, M. P., King, R. P., & Patros, R. L. (1994). The efficacy of a serious sex offenders treatment program for adolescent rapists. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 38, 141 150. Hains, A. A., Herrman, L. P., Baker, K. L., & Graber, S. (1986). The development of a psycho-educational group program for adolescent sex offenders. Journal of Offender Counseling, Services & Rehabilitation, 11, 63 76. Hanson, R.K., Gordon, A., Harris, A.J.R., Marques, J.K., Murphy, W., Quinsey, V.L., Seto, M.C., (2002). First Report of the Collaborative Outcome Data Project on the effectiveness for Psychological Treatment for Sex Offenders. Sexual Abuse: A Journal of research and Treatment, 14 (2), 169-194. Hendriks, J., Rutten, E.A., Stams, G.J.J.M. &Brugman, D. (2006). De Mol graaft naar het geweten: De ontwikkeling van een nieuw meetinstrument. In L. Le Sage, H. Stegge en J.W. Steutel (Eds.), Jeugddelinquentie en gewetensontwikkeling: Conceptualisering, diagnostiek en behandeling. Amsterdam: SWP. Horn, J. Van, (2007). Risicotaxatie in de forensische psychiatrie. In: A.Ph. van Wijk, R.A.R. Bullens & P. van den Elshof (Eds.), Facetten van Zedencriminaliteit (p. 337-348). Den Haag Elsevier. Hunt, W.A. & Walker R.E. (2004). A comparison of global and specific clinical judgment

-19- across several diagnostic categories. Chicago, U.S.: Northwestern University Loyola University. Jolliffe, D. & Farrington, D.P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta- analysis. Agression and Violent Behavior, 9, 441-476. Jolliffe, D. & Farrington, D. P. (2006). Development and validation of the basic empathy scale. Journal of adolescence, 29, 589-611. Knopp, F.H., & Lane, S. (1991). Program development. In G.D. Ryan & S.L. Lane (Eds.), Juvenile sexual offending: Causus, consequences, and correction (p. 21-141). Lexington, MA: Lexington Books. Kohlberg, L. (1981). Essays on moral development. Volume I. The philosophy of moral development. New York, U.S.: Harper & Row. Kohlberg, L. (1984). Essays on moral development. Volume II. The psychology of moral development. New York, U.S.: Harper & Row. Laan, P.H. van der & Slotboom, A.M. (2002). Wat werkt?. In P.J. van Koppen, D.J. Hessing, H.L.G.J. Merckelbach & H.F.M. Crombag (Eds.), Het recht van binnen. Psychologie van het recht (p. 963-975). Deventer, Nederland: Kluwer. Lab, S.P., Shields, G., & Schondel, C. (1993). Research note: An evaluation of juvenile sexual offender treatment. Crime and Delinquency, 39, 543 553. Langen, M.A.M. van (2009). Dutch Validation of the Basic Empathy Scale. Unpublished Manuscript. Marshall, W.L., Hamilton, K. & Fernandez, Y., (2001). Empathy Deficits and Cognitive Distortions in Child Molesters. Sexual Abuse: A journal of research and Treatment, 13 (2), 123-130. Ruiter, C. (1999). Risicotaxatie bij forensische psychiatrische patiënten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

-20- Sage, L. Le, (2006). Het geweten van jeugdige delinquenten: negeren of behandelen? Pedagogiek, 26, 82-99. Sage, L. Le, (2006). Aandacht voor de gewetensontwikkeling: waarom ook al weer? Pedagogiek, 26,. 236-241. Sapp, A.D., & Vaughn, M.S (1990).Juvenile sex offender treatment at state-operated correctional institutions. International journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 34, 131-146. Stams, G.J., Brugman, D., Deković, M., Rosmalen, L. van., Laan, P. van der., & Gibbs, J. (2006). The moral judgement of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713. Valliant, P.M., Pottier, D., Gauthier, T., & Kosmyna, R. (2000). Moral reasoning, interpersonal skills, and cognition of rapists, child molesters and incest offenders. Psychological Reports, 86, 67-75. Vugt, E.S., Gibbs, J.C., Stams, G.J.J.M., Bijleveld, C., Hendriks, J. & Laan, P.H. van der (2009). Moral Development and Recidivism: A Meta-Analysis. Ingediend voor publicatie. Vugt, E.S. van, Stams, G.J., Dekovis, M., Brugman, D., Rutten, E., & Hendriks, J. (2008). Moral development of solo juvenile sex offenders. Journal of Sexual Agression, 14 (2), 99-109. Werner, P., Rose, T. L. & Yesavage, J. A. (1990). Aspects of consensus in clinical predictions of imminent violence. Journal of Clinical Psychology 46, 534 538.

-21- Bijlage 1 Items vragenlijst behandelaren met een range indeling op de antwoordschaal. Item 6 Hoe schat u de gewetensontwikkeling van de jongere in? zeer gebrekkig/ gewetenloos gebrekkig lacunair (kleine gebreken) voldoende goed ontkennend verwijderd Item 7 Hoe schat u het moreel oordeelsvermogen van de jongere in? weinig ontwikkeld voldoende ontwikkeld sterk ontwikkeld Item 8 In hoeverre is er sprake van empathie naar het slachtoffer(s)? slachtofferempathie afwezig slachtofferempathie enigszins aanwezig slachtofferempathie aanwezig weet niet verwijderd

-22- Bijlage 2 Items vragenlijst behandelaren met een tweedeling op de antwoord schaal. Item 6 Hoe schat u de gewetensontwikkeling van de jongere in? Categorie 1 zeer gebrekkig/ gewetenloos gebrekkig lacunair (kleine gebreken) Categorie 2 voldoende goed Item 7 Hoe schat u het moreel oordeelsvermogen van de jongere in? Categorie 1 weinig ontwikkeld Categorie 2 voldoende ontwikkeld sterk ontwikkeld Item 8 In hoeverre is er sprake van empathie naar het slachtoffer(s)? Categorie 1 slachtofferempathie afwezig slachtofferempathie enigszins aanwezig Categorie 2 slachtofferempathie aanwezig

-23- Bijlage 3 Tabel 1 Correlatie tussen item 6 (rangeschaal) en de resultaten gevonden uit meetinstrumenten (BES en SRM-SF) op empathie en moreel redeneren. Cognitieve empathie algemeen Affectieve empathie algemeen Moreel redeneren algemeen Item 6 Behandelaren Pearson Correlatie Significant(tweezijdig) N -.04.73 83 -.09.44 83.09.44 82 Tabel 2 Verschillen tussen item 6 (tweedeling) en de resultaten gevonden uit meetinstrumenten (SRM- SF en BES) op moreel redeneren en empathie. Categorie één (N=61)** Categorie twee (N=22) M SD M SD t d Algemeen moreel redeneren 2.28.39 2.33.31 -.53 -.14 Empathie cognitief 3.93.59 3.90.54.17.05 (empcog) Empathie affectief (empaf) 3.18.67 3.27.30 -.85 -.29 * p <.05. (one-tailed significance). ** N= 60 bij de SRM-SF

-24- Tabel 3 Correlatie tussen item 7 (rangeschaal) en de resultaten gevonden uit het meetinstrument (SRM-SF) op moreel redeneren. Item 7 Behandelaren Pearson Correlatie Significant (tweezijdig) N Moreel redeneren algemeen.09.42 82 Tabel 4 Verschillen tussen item 7 (tweedeling) en de resultaten gevonden uit het meetinstrument (SRM-SF) op moreel redeneren. Categorie één (N= 43) Categorie twee (N=39) M SD M SD t d Algemeen moreel redeneren 2.27.35 2.31.39 -.47 -.11 * p <.05. (one-tailed significance)

-25- Tabel 5 Correlatie tussen item 8 (rangeschaal) en de resultaten gevonden uit het meetinstrument (BES) op empathie gericht op eigen slachtoffer. Item 8 Behandelaren Pearson Correlatie Significant(tweezijdig) N Cognitieve empathie algemeen.04.72 81 Affectieve empathie algemeen.02.86 81 Tabel 6 Verschillen tussen item 8 (tweedeling) en uit het meetinstrument (BES) gericht op eigen slachtoffer. Categorie één (N= 61 ) Categorie twee (N=20) M SD M SD t d Empathie cognitief (empcog) 4.16.98 4.62.50-2.72* -.59 Empathie affectief (empaf) 4.21.82 4.56.62-1.77* -.48 * p <.05. (one-tailed significance)

-26- Tabel 7 Onderlinge verschillen tussen de groepsgemiddelden, middels one-way anova en een posthoc analyse. M Meting SD F d Empathie cognitief (empcog) Slachtofferempathie Enigszins aanwezig Slachtofferempathie afwezig Slachtofferempathie aanwezig 3.93 b 4.44 a 4.62 a 1.14.67.50 4.79*.64 Empathie affectief (empaf) Slachtofferempathie Enigszins aanwezig Slachtofferempathie afwezig Slachtofferempathie aanwezig 4.00 b 4.45 a 4.56 a.99.47.62 4.35*.62 * p <.05. (one-tailed significance) Noot: gemiddelden met hetzelfde superscript verschillen niet significant van elkaar