Outcome na meniscectomie op korte termijn

Vergelijkbare documenten
Samenvatting Beloop van beperkingen in activiteiten bij oudere patiënten met artrose van heup of knie

Samenvatting. Samenvatting

De knie van diagnostiek naar behandeling

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

De Meniscus. Pagina 1 van 7

GEZONDHEID SUBSTANTIEEL VERBETERD

CHAPTER 8. Samenvatting

vragenlijsten. Er werd geen verschil gevonden tussen de twee groepen wat betreft het verloop in de tijd van de interveniërende variabelen

Informatiebrief voor de deelnemers aan experimenten

Tips na een arthroscopie van de knie bij meniscusletsel

Walking with Knee Osteoarthritis 2012

Sport Specifieke Blessure Begeleiding

MENISCUS LETSEL revalidatie na operatie.

PATIËNTENFOLDER ORTHOPEDIE

Nederlandse samenvatting

Marrit-10-H :05 Pagina 131. chapter 10 samenvatting

Vitamine B12 deficiëntie

PATIËNTENFOLDER Orthopedie Meniscusletsel

NEDERLANDSE SAMENVATTING

PATIËNTSPECIFIEK PLANNEN EN UITLIJNEN VAN EEN KNIEPROTHESE

Nederlandse Samenvatting

Infobrochure. Duimbasisartrose. Dienst: orthopedie Tel.: mensen zorgen voor mensen

Sport Trauma Voorste Kruisband Knie. Rob Janssen Orthopedisch Centrum Máxima

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Samenvatting in Nederlands

hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5

behandeling volgens de KNGF-richtlijn bij mensen met artrose aan de heup en/of knie.

Samenvatting (Summary in Dutch)

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Summary & Samenvatting. Samenvatting

Hoofdstuk 1 hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3

De Knie en de Meniscus

Samenvatting in het Nederlands

Aanpak van acute knieletsels in de eerste lijn. Dr. Bex Steven Huisarts/sportarts KSTVV Lotto-Belisol

De Knie Sport- en peesletsels Aad Dhollander

Chapter 11. Nederlandse samenvatting

Hypnotherapie als behandeling van het Prikkelbaredarmsyndroom

Course of limitations in activities in elderly patients with osteoarthritis of the hip or knee. CARPA onderzoek. Artrose.

Signature Vanguard. Gepersonaliseerde patiëntenzorg voor knieprotheses Patiëntenvoorlichting

Signature Oxford. Gepersonaliseerde patiëntenzorg voor uni knieprotheses Patiëntenvoorlichting

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Heup- en kniepathologie: 1ste lijnsaanpak. Dr Mike Tengrootenhuysen

Samenvatting*en*conclusies* *

UITKOMSTEN WAT IS EEN UITKOMST? 30/04/2013. A is beter dan B? C is goedkoper dan D? Uitkomst = Het effect van een bepaalde interventie op

Wetenschappelijk onderzoek bij lage rugpijn: wat en hoe moeten we meten?

Signature Vanguard. Gepersonaliseerde Patiëntenzorg voor Knieprotheses. Patiënten informatie brochure.

Heup, knie en schouder : wat als alles begint te kraken? Bie Velghe Medische Beeldvorming Zaterdag 21 september 2013

161 Samenvatting L L sub01-bw-spaetgens - Processed on: Processed on:

Posterolaterale hoek letsels

Nederlandse samenvatting

Cerebrale parese en de overgang naar de adolescentie. Beloop van het functioneren, zelfwaardering en kwaliteit van leven.

Gezondheid en (psycho)somatische klachten bij adolescenten in Vlaanderen 2014

Beschermt een voorstekruisbandreconstructie tegen artrose van de knie?

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2

Vitamine B12 deficiëntie

Klinisch uur orthopedie: de knie

Nederlandse samenvatting SAMENVATTING

Samenvatting Deel I Onderzoeksmethodologie in onderzoek naar palliatieve zorg in instellingen voor langdurige zorg

Samenvatting. Samenvatting

Beeldvorming bij acute knieletsels

Schouderprothese. De schouder

Onze behandelresultaten

Gebruik van PROMs individueel versus groepsniveau. Riekie de Vet

Factsheet Indicatoren DSSR 2017 Geïnstrumenteerd (A) en ongeïnstrumenteerd (B)

5. Discussie. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens

Overige (Overig, ongespecificeerd)

Samenvatting Samenvatting

Meten is weten. ook. bij collum care

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Richtlijn Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen (2017)

Addendum. Nederlandse Samenvatting

Enkelinstabiliteit. Wat is de oorzaak van enkelinstabiliteit? Wat zijn de klachten? Hoe stelt de arts de diagnose?

Patiënt-gerapporteerde uitkomstmaten voor patiënten met een heup- of knieprothese

Patiëntinformatieformulier LOGICA-trial

(2016.1) Schouder: Secundair Impingement-syndroom

Diagnose gescheurde voorste kruisband. Wat staat u te wachten?

De Knie. diagnostische testen. Mark Vongehr Fysiotherapeut/manueeltherapeut. presentatie knie medisch centrum aarveld

Chapter 9. Nederlandse samenvatting

Nederlanse Samenvatting. Nederlandse Samenvatting

Samenvatting. Samenvatting

4. Resultaten. 4.1 Levensverwachting naar geslacht en opleidingsniveau

ARTHROSCOPIE VAN DE KNIE. Dr. Ameloot Ivan - Dr. Kegels Lore Dr. Van Asch Yves - Dr. Veldeman Guy

Prevention of cognitive decline

Chapter 9. Samenvatting

Samenvatting onderzoek Pijnbestrijding bij Q-koorts

Summery. Effectiviteit van een interventieprogramma op arm-, schouder- en nekklachten bij beeldschermwerkers

Kijkoperatie knie bij kinderen/jongeren

Nederlandse samenvatting. Chapter 11

Geachte heer/mevrouw,

Samenvatting van de IMA-studie. Sociaaleconomisch profiel en zorgconsumptie van personen in primaire arbeidsongeschiktheid

Acute Knie en Enkel in de huisartsenprak3jk. Huisartsendag LangeLand ziekenhuis 19 april 2011

Samenvatting hoofdstuk 2 hoofdstuk 3

Knieblessure Anatomie van de knie meniscus kruisbanden

Samenvatting hoofdstuk 1

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Voorste kruisband reconstructie Het plaatsen van een nieuwe kruisband (donorpees)

Cover Page. Author: Wiltink, Lisette Title: Long-term effects and quality of life after treatment for rectal cancer Issue Date:

Sciatica MED Trial resultaten na 1 jaar

CHAPTER 10 NEDERLANDSE SAMENVATTING

Transcriptie:

Outcome na meniscectomie op korte termijn Universiteit Gent, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Academiejaar 2010-2011 Outcome na meniscectomie op korte termijn door Eline Van den Bossche Neeltje Vercruyssen Promotor : Dr. P. Verdonk Co-promotor : Prof. Dr. R. Verdonk Masterproef voorgelegd met oog op het behalen van de graad van Master in de revalidatiewetenschappen en de kinesitherapie.

Outcome na meniscectomie op korte termijn Universiteit Gent, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Academiejaar 2010-2011 Outcome na meniscectomie op korte termijn door Eline Van den Bossche Neeltje Vercruyssen Promotor : Dr. P. Verdonk Co-promotor : Prof. Dr. R. Verdonk Masterproef voorgelegd met oog op het behalen van de graad van Master in de revalidatiewetenschappen en de kinesitherapie.

Voorwoord In de loop van onze opleiding werd onze belangstelling gewekt voor het musculoskeletale vakgebied in de kinesitherapie, met in het bijzonder orthopedische aandoeningen ter hoogte van de onderste ledematen. Hierdoor was de keuze voor onze scriptie voor de hand liggend. Deze scriptie is mede ontstaan door de samenwerking met verschillende personen. Graag zouden wij hen hiervoor willen bedanken. Allereerst willen wij onze dank betuigen aan onze promotor en co-promotor, Dr. P. Verdonk en Prof. Dr. R. Verdonk. Doordat wij tijdens ons onderzoek steeds konden rekenen op de steun, motivatie en enthousiasme van onze promotor willen wij hem ook in het bijzonder bedanken. Steevast konden we bij hem terecht met onze vragen en problemen. Daarnaast willen we een speciaal woord van dank richten aan het Chirurgisch Dagziekenhuis en de dienst Orthopedie en Traumatologie van het Universitair Ziekenhuis Gent voor hun assistentie en coöperatie tijdens onze scriptie, alsook onze patiënten voor hun vrijwillige medewerking. Ook Juri Planckaert, Birgit Donck en Patricia Geirnaert bedanken we voor hun efficiënte hulp en hun begeleiding in de aanvraag voor het Ethisch Comité. Overigens een woord van dank voor Prof. Dr. P. Calders en Youri Thijs voor hun raadgevingen bij de statistische analyses. Tenslotte willen wij graag onze ouders bedanken voor de kansen die zij ons gegeven hebben en voor de motivatie tijdens onze studies en deze scriptie. Ook de steun van onze vrienden leidde tot een stimulans gedurende onze opleiding. Eline Van den Bossche en Neeltje Vercruyssen, mei 2011

Inhoudsopgave 1 Inleiding... 1 1.1 De meniscus... 1 1.1.1 Anatomie... 1 1.1.2 Functie... 2 1.2 Meniscusletsels... 3 1.2.1 Ontstaan... 3 1.2.2 Behandeling... 3 1.2.3 Beïnvloedende factoren... 4 1.2.3.1 Invloed van het type meniscectomie... 4 1.2.3.2 Invloed van mediale versus laterale meniscectomie... 6 1.2.3.3 Invloed van reeds aanwezige kraakbeenschade... 7 1.2.3.4 Invloed van de verschillende leeftijden... 8 1.2.3.5 Invloed van geslacht... 9 1.2.3.6 Invloed van preoperatieve fysieke functionele status... 9 1.2.4 Outcome na arthroscopische meniscectomie... 10 1.2.4.1 Outcome op korte termijn... 10 1.2.4.2 Outcome op lange termijn... 11 1.3 Conclusie... 11 2 Onderzoeksmethode... 13 2.1 Patiëntenpopulatie... 13 2.2 Procedure... 14 2.3 Vragenlijsten... 15 2.3.1 KOOS... 15 2.3.2 Short-form- 36 (SF-36)... 16 2.3.3 Visual Analogue Scale for pain... 17 2.3.4 Tegner activity scale... 17 2.4 Statistische analyse... 18 3 Resultaten... 19 3.1 KOOS... 19 3.1.1 Algemeen... 19 3.1.2 Beïnvloedende factoren... 21 3.1.2.1 Invloed van type meniscectomie... 21 3.1.2.1.1 Partiële meniscectomie... 21 i

3.1.2.1.2 Subtotale meniscectomie... 21 3.1.2.1.3 Partiële versus subtotale meniscectomie... 22 3.1.2.2 Invloed van laterale of mediale meniscectomie... 23 3.1.2.2.1 Laterale meniscectomie... 23 3.1.2.2.2 Mediale meniscectomie... 23 3.1.2.2.3 Laterale versus mediale meniscectomie... 24 3.1.2.3 Invloed van aanwezigheid van kraakbeenschade... 25 3.1.2.3.1 Kraakbeenschade graad 0... 25 3.1.2.3.2 Kraakbeenschade graad 1 en 2... 25 3.1.2.3.3 Kraakbeenschade graad 3 en 4... 26 3.1.2.3.4 Kraakbeenschade graad 0 vs 1 en 2 vs 3 en 4... 27 3.1.2.4 Invloed van leeftijd... 28 3.1.2.4.1 Jonger dan 40 jaar... 28 3.1.2.4.2 40 jaar en ouder... 28 3.1.2.4.3 Jonger dan 40 jaar versus 40 jaar en ouder... 29 3.1.2.5 Invloed van geslacht... 30 3.1.2.5.1 Mannelijk geslacht... 30 3.1.2.5.2 Vrouwelijk geslacht... 30 3.1.2.5.3 Mannelijk versus vrouwelijk geslacht... 31 3.2 SF-36... 32 3.2.1 Algemeen... 32 3.2.2 Beïnvloedende factoren... 37 3.2.2.1 Invloed van type meniscectomie... 37 3.2.2.1.1 Partiële meniscectomie... 37 3.2.2.1.2 Subtotale meniscectomie... 37 3.2.2.1.3 Partiële versus subtotale meniscectomie... 38 3.2.2.2 Invloed van laterale versus mediale meniscectomie... 39 3.2.2.2.1 Laterale meniscectomie... 39 3.2.2.2.2 Mediale meniscectomie... 39 3.2.2.2.3 Laterale versus mediale meniscectomie... 40 3.2.2.3 Invloed van aanwezigheid van kraakbeenschade... 40 3.2.2.3.1 Kraakbeenschade graad 0... 40 3.2.2.3.2 Kraakbeenschade graad 1 en 2... 41 3.2.2.3.3 Kraakbeenschade graad 3 en 4... 41 3.2.2.3.4 Kraakbeenschade graad 0 vs 1 en 2 vs 3 en 4... 42 3.2.2.4 Invloed van leeftijdscategorie... 42 3.2.2.4.1 Jonger dan 40 jaar... 42 3.2.2.4.2 40 jaar en ouder... 43 ii

3.2.2.4.3 Jonger dan 40 jaar versus 40 jaar of ouder... 44 3.2.2.5 Invloed van geslacht... 44 3.2.2.5.1 Mannelijk geslacht... 44 3.2.2.5.2 Vrouwelijke geslacht... 44 3.2.2.5.3 Mannelijk versus vrouwelijk geslacht... 45 3.3 VAS-schaal... 46 3.3.1 Algemeen... 46 3.4 Tegner activity scale... 47 3.4.1 Algemeen... 47 3.5 Interventies... 49 3.5.1 Nood aan medicatie... 49 3.5.2 Nood aan kinesitherapie... 50 4 Discussie... 52 5 Referentielijst... 60 6 Bijlagen... I 1. Informed consent specimen.... II 2. KOOS (Knee Injury & Osteoarthritis Outcome Score) specimen.... V 3. MOS SF-36 (Medical Outcomes Study Short-Form General Health Survey) specimen.... VIII 4. VAS (Visual Analogue Scale) specimen.... X 5. Tegner activity level scale specimen.... XI iii

1 Inleiding Meniscusletsels ter hoogte van de knie behoren tot de meest voorkomende orthopedische aandoeningen, wat het arthroscopisch verwijderen van een deel van een gescheurde of degeneratieve meniscus tot één van de meest uitgevoerde chirurgische ingrepen maakt (Morrissey et al., 2008). 1.1 De meniscus 1.1.1 Anatomie Een meniscus is een wigvormige structuur van vezelkraakbeen, gepositioneerd tussen de femurcondylen en het tibiaplateau in zowel de mediale als laterale compartimenten (Yang-lin en Yu-bin, 2010). De menisci zijn verbonden met het gewrichtskapsel ter hoogte van hun convexe perifere rand en vertonen ook een verbinding met het tibiaplateau, zowel anterior als posterior, via de coronaire ligamentjes (Beaufils en Verdonk, 2010). De mediale meniscus is eveneens zeer nauw verbonden met de diepe vezels van het mediaal collateraal ligament. Dit resulteert in een kleinere beweeglijkheid van de mediale meniscus ten opzichte van de laterale meniscus. De menisci zijn het dikst ter hoogte van het perifere deel en ze versmallen naar centraal toe, op deze manier passen ze zich aan de ronde vorm van de bovenliggende femurcondylen aan, terwijl ze rusten op het onderliggende tibiaplateau. Hierdoor bedekken de menisci het tibio-femorale gewrichtsoppervlak gedeeltelijk (Witvrouw en Lorent, 2006). De oriëntatie van de collageenvezels binnen de menisci is rechtstreeks gerelateerd tot de functie van het weefsel. De voornaamste oriëntatie van de collageenvezels is circulair, om zo weerstand te bieden aan spanning. Er bevinden zich ook radiaal georiënteerde collageenvezels in het weefsel die voornamelijk aanwezig zijn in het centrale deel van de menisci en op de blootgestelde oppervlakken. Hun functie zou bestaan in het voorkomen van longitudinale splitting van de menisci, samen met de circulaire vezels (Beaufils en Verdonk, 2010). 1

Anatomische studies over de bloedvoorziening van de menisci hebben aangetoond dat bij geboorte, de volledige meniscus gevasculariseerd is (Beaufils en Verdonk, 2010). Opmerkelijk is dat een avasculair gebied zich snel ontwikkelt in de binnenste zone van de menisci. Uit dat onderzoek bleek ook dat vanaf de tweede decade bloedvaten enkel nog in het buitenste derde van het weesfel voorkwamen. Dit progressief verlies aan vascularisatie kan te wijten zijn aan de gewichtsdragende functie van de meniscus en de kniebewegingen. Ook Yang-lin en Yu-bin (2010) deden een onderzoek naar de vascularisatie binnen de menisci. Zij constateerden dat de avasculaire zone voornamelijk centraal gelokaliseerd zit, waardoor deze zones beroep moeten doen op de diffusie van de gewrichtsvloeistof voor hun voeding. Een belangrijk gegeven is dan ook dat de omvang van de gevasculariseerde zone implicaties heeft voor de genezing van meniscusletsels. Wanneer een meniscusscheur ontstaat in de avasculaire zone, is het zeer onwaarschijnlijk dat deze scheur vanzelf geneest. Ook wanneer er een meniscusrepair wordt uitgevoerd voor een letsel in de avasculaire zone is het moeilijk om tot een goede genezing te komen. De arthroscopische meniscectomie biedt hier de oplossing (Mcdermott, 2011). 1.1.2 Functie Naast deze anatomische eigenschappen bezitten de menisci ook heel wat functionele eigenschappen. Functioneel gezien zijn de menisci dynamische structuren die zorgen voor een spreiding van de belasting op het gewrichtskraakbeen. Door middel van de menisci wordt het contactoppervlak van het tibiaplateau met de femurcondylen driemaal vergroot. Door de verdeling van de belasting over een groter oppervlak, ligt de stress op de gewrichtsoppervlakken tot zevenmaal lager (Witvrouw en Lorent, 2006). De aanwezigheid van een meniscus in de knie is dus cruciaal, aangezien hij verschillende belangrijke taken vervult bij het normaal functioneren van de knie, waaronder schokabsorptie, congruentie, bescherming van het kraakbeen, stabilisatie en de capaciteit voor krachtoverbrenging (Hoser et al., 2001). 2

1.2 Meniscusletsels 1.2.1 Ontstaan Meniscusletsels zijn de meest courante knieblessures en deze kunnen voorkomen in alle leeftijdsgroepen (Salata et al., 2010). Verschillende oorzaken kunnen aan de basis liggen van een letsel aan de meniscus. Bij jongere personen (< 40 jaar) gebeurt dit meestal door een acuut traumatisch letsel (Rockborn en Gillquist, 1995). Vaak als gevolg van een geforceerde rotatiebeweging met de knie in flexie en onder compressie, waarbij de meniscus gekneld wordt tussen de femur en de tibia met een scheur tot gevolg. Dit is te verklaren doordat tijdens plotse bewegingen van de knie de meniscus de beweging van de femurcondyl ten opzichte van de tibia condyl niet kan volgen. Soms kan het letsel ook ontstaan bij het rechtkomen uit hurkzit. Er is dus niet noodzakelijk een grote kracht vereist om een meniscusscheur te veroorzaken. Bij oudere personen ( 40 jaar) gaat het eerder om een degeneratieve scheur. Door de jarenlange belasting worden de kraakbeenoppervlaktes ruwer en ontstaan kleine barstjes in de meniscus door verlies aan elasticiteit, waardoor deze bij arthroscopie een rafelig aspect begint te vertonen (Witvrouw en Lorent, 2006). 1.2.2 Behandeling Het type behandeling is afhankelijk van de leeftijd van de patiënt en van de aard en de uitgebreidheid van het letsel. Een meniscusletsel kan op een conservatieve manier behandeld worden indien er slechts minimale symptomen aanwezig zijn, dewelke geen functionele problemen veroorzaken. Indien de patiënt echter symptomen vertoont die voldoende significant zijn, is een arthroscopie aangewezen (Mcdermott, 2011). Gezien het meestal om een scheur gaat, moet in dat geval een deel van de meniscus operatief verwijderd of gehecht worden (Witvrouw en Lorent, 2006). Verschillende operatieve technieken beschikbaar ter behandeling van een meniscusletsel zoals repair, retain en reconstruction. In deze scriptie wordt echter enkel ingegaan op de niet hechtbare meniscusscheuren en zijn behandeling, namelijk de arthroscopische meniscectomie. 3

Beaufils en Verdonk (2010) stellen dat het arthroscopisch verwijderen van een gescheurd meniscusfragment een heel frequente orthopedische ingreep is. Dergelijke ingreep wordt algemeen aanvaard als een behandeling met gunstige resultaten, dit wil zeggen een doeltreffende verlichting van de symptomen en een snelle verbetering van de kniefunctie (Ericsson et al., 2006). 1.2.3 Beïnvloedende factoren Algemeen wordt een goed functioneel herstel gerapporteerd na een arthroscopische partiële meniscectomie en het terugkeren naar het niveau van activiteit van voor het letsel wordt geschat op 3 tot 4 weken na de operatie (Roos et al., 2000). Toch moet men ook rekening houden met verschillende factoren die het herstel na een meniscectomie beïnvloeden, zoals type meniscectomie, mediale of laterale meniscectomie, geassocieerde kraakbeenschade, leeftijd, geslacht en een zwakkere preoperatieve fysieke functionele status. 1.2.3.1 Invloed van het type meniscectomie De keuze van type meniscectomie is ten eerste afhankelijk van het type scheur. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen een partiële, een subtotale, een totale meniscectomie. Veel besproken in de literatuur is het verschil tussen een partiële en een totale meniscectomie. In het verleden was de procedure voor de keuze van een meniscusscheur een totale meniscectomie. Vanaf de jaren 1970 groeide de interesse in en de kennis over de meniscus meer en meer en de functie ervan in het kniegewricht werd sindsdien volledig gewaardeerd (Mcdermott, 2001). Sinds die tijd hebben veel biomechanische en klinische studies een toegenomen stress en degeneratie van het gewrichtskraakbeen na een totale meniscectomie aangetoond (Salata et al., 2010). Verwijdering van een grote hoeveelheid weefsel van het centrale gedeelte van de meniscus vermindert namelijk het contactoppervlak van het femorotibiaal gewricht, waardoor de piekdruk op het tibiale kraakbeen aanzienlijk toeneemt (Hoser et al., 2001). Herhaalde belasting kan hierdoor de verdere ontwikkeling van degeneratieve veranderingen ter hoogte van het gewrichtskraakbeen doen toenemen (Witvrouw en Lorent, 2006). 4

Ook Yang-lin en Yu-bin (2010) kwamen tot deze conclusie. Zij stelden een aantal ongezonde veranderingen vast na een totale meniscectomie, zowel op korte als op lange termijn. Zo wordt er na een totale meniscectomie gezien dat het tibiofemorale contactoppervlak vermindert met ongeveer 50% en de contactkrachten kunnen tot 2 maal zo hoog worden. Salata et al. (2010) zagen in hun review dat 4 van de 5 studies die partiële en totale meniscectomie vergelijken met een minimale follow-up van 5 jaar, een significant verhoogd risico vertonen op het ontwikkelen van radiografische knieartrose in de totale meniscectomie groep, vergeleken met de partiële meniscectomie groep. Papalia et al. (2011) besluiten dat de belangrijkste predictor van het op lange termijn optreden van artrose de hoeveelheid van verwijderd meniscusweefsel is. Bijgevolg concludeerden ze dat de partiële meniscectomie tot een betere outcome leidt dan subtotale en totale meniscectomie. Bij patiënten die een subtotaal of totale meniscectomie ondergingen is het moeilijk uit te maken of de toename van artrose veroorzaakt wordt door de langetermijndegeneratie of door de hoeveelheid van verwijderd meniscusweefsel. Een partiële meniscectomie wordt hierdoor verondersteld superieur te zijn in vergelijking met een totale meniscectomie, aangezien het tot minder secundaire degeneratie leidt van de knie (Hede et al., 1992). Daarom wordt er met de huidige operatietechnieken naar gestreefd een zo groot mogelijk deel van de meniscus te bewaren (Witvrouw en Lorent, 2006) en wordt een arthroscopische partiële meniscectomie nu meer als de gouden standaard gezien voor chirurgische behandeling van een gescheurde meniscus (Papalia et al., 2011). Hamberg en Gillquist (1984) stelden dat een totale meniscectomie enkel toegepast zou moeten worden wanneer men geen normaal meniscusweefsel kan redden. Een partiële meniscectomie vergt een minder lange ziekenhuisopname, ziekteverlof en kostenzorg (Papalia et al., 2011). Dit merkten ook McBride et al. (1984) reeds op. Verder stelden zij dat patiënten die een partiële meniscectomie ondergingen minder postoperatieve complicaties hebben. De studie van een gemiddelde opvolging van 4,3 jaar van Northmore-Ball et al. (1983) stelt dat patiënten met een partiële meniscectomie sneller terug kunnen sporten dan degenen die een totale meniscectomie hebben ondergaan. 5

1.2.3.2 Invloed van mediale versus laterale meniscectomie Ten tweede maakt men in de literatuur ook een onderscheid tussen mediale en laterale meniscectomie. De biomechanica van de mediale en laterale compartimenten verschilt aanzienlijk. Het mediale tibiaplateau is licht concaaf waardoor een natuurlijke congruentie ontstaat met het oppervlak van de mediale femurcondyl dat convex is. In het laterale compartiment wordt vastgesteld dat de oppervlakken van zowel het tibiaplateau als de femurcondyl convex zijn. Aan de laterale zijde wordt dus een discongruentie bemerkt. Dit betekent dat bij afwezigheid van een laterale meniscus een beduidend grotere verhoging in piekcontactdruk zal ontstaan. Vanzelfsprekend zijn de gevolgen na een laterale meniscectomie hierdoor significant groter dan na een mediale meniscectomie (Mcdermott, 2011). Hamberg en Gillquist (1984) stelden vast dat de vroege resultaten na een arthroscopische operatie van een laterale meniscusscheur minder gunstig waren dan na een mediale meniscectomie. Ook uit de eerder aangehaalde studie van Hede et al. (1992) blijkt dat patiënten met een mediale meniscectomie een hogere Tegner activiteitsscore behalen dan patiënten met een laterale meniscectomie, dit na 6 tot 9 jaar postoperatief. McNicholas et al. (2000) zagen na een opvolging van 30 jaar dat een dubbele meniscectomie de slechtste outcome had, gevolgd door een laterale meniscectomie. Bij een mediale meniscectomie werd een significant beter resultaat gezien. Ook geven veel chirurgen aan dat de outcome van een partiële laterale meniscectomie na 10 jaar slechter is dan die van een partiële mediale meniscectomie (Hoser et al., 2001). Subjectieve en klinische resultaten na opvolging van minimum 10 jaar na een mediale of laterale meniscectomie zijn vergelijkbaar, maar radiologische resultaten zijn aanzienlijk slechter na een laterale meniscectomie (Chatain et al., 2003; Englund en Lohmander, 2004). Ook in de eerder aangehaalde studie van Salata et al. (2010) werd aangetoond dat bij laterale postmeniscectomiepatiënten een significant hoger percentage van ontwikkeling van radiografische osteoartrose aanwezig is, dit in vergelijking met de mediale postmeniscectomiepatiënten. Wetenschappelijk bewijs hiervoor is terug te vinden in de studie van Beaufils et al. (2006). Deze studie stelt dat, hoewel een meniscectomie een weinig invasieve techniek is, zijn invloed niet 6

onderschat mag worden, daar deze ingreep negatieve effecten kan hebben. Zo werd vastgesteld dat de gewrichtsruimte tussen femur en tibia met 40 % daalde ten gevolge van een laterale meniscectomie na een opvolging van 13 jaar. Bij een mediale meniscectomie werd een daling van 28 % gemeld. Dit kan vanuit biomechanisch oogpunt verklaard worden: de laterale meniscus heeft een groter aandeel in gewrichtscongruentie tussen femur en tibia dan de mediale meniscus. 1.2.3.3 Invloed van reeds aanwezige kraakbeenschade De geassocieerde aanwezigheid van kraakbeenschade is een derde beïnvloedende factor, die in de literatuur uitvoerig beschreven is. Osteoartrose bereikt epidemische proporties naargelang de bevolking ouder wordt. Posttraumatische osteoartrose komt frequenter voor bij jongere leeftijdsgroepen, vooral tijdens de eerste werkjaren (Chu et al., 2010). Kijowski et al. (2006) stelden volgende radiologische bevindingen vast bij aanwezigheid van kraakbeenschade ter hoogte van het patellofemorale gewricht: randosteofytvorming, subchondrale sclerose, subchondrale cysten, gewrichtsspleetvernauwing en symptomatische osteoartrose. Uit dit onderzoek bleek dat de aanwezigheid van randosteofyten het meest gevoelige kenmerk was wanneer men radiografisch ging evalueren met betrekking tot de detectie van kraakbeendegeneratie. Ook werd gezien dat de andere radiografische kenmerken zelden optraden wanneer er een afwezigheid was van de randosteofyten. Al deze radiografische kenmerken weerspiegelen de pathologische veranderingen die optreden tijdens het ziekteproces. Reeds aanwezige degeneratieve artrose zou vooral resultaten op lange termijn na een meniscectomie beïnvloeden (McBride et al., 1984). Uit de studie van Macnicol en Thomas (2000) blijkt namelijk dat na een opvolging op lange termijn van 5 jaar 87 % van de patiënten tussen 40 en 74 jaar, na partiële mediale meniscectomie, een goed resultaat behalen bij een kraakbeendegeneratie van graad 2 of minder. Bij graad 3 of 4 kraakbeenschade daalt dit percentage tot 25 %. De studie van Roos et al. (2001) met een gemiddelde opvolging van 19 jaar bevestigt dat een meniscusletsel geassocieerd met graad 3 en 4 kraakbeenschade en ernstigere preoperatieve knieklachten, over het algemeen predictoren zijn van een slechtere postoperatieve kwaliteit van leven. Chatain et al. (2001) 7

concludeerden echter dat de progressie naar degeneratieve veranderingen op langere termijn geassocieerd is met de oudere leeftijd en niet met de kraakbeendegeneratie op het moment van de arthroscopie. McBride et al. (1984) zagen ook dat de radiografische bevindingen van osteoartrose, zoals een vernauwing van de gewrichtsspleet, prominenter aanwezig waren bij patiënten met degeneratieve scheuren (voornamelijk de oudere patiënt), in vergelijking met patiënten met een traumatische scheur (voornamelijk de jongere patiënt) van de meniscus, dit zowel mediaal als lateraal. 1.2.3.4 Invloed van de verschillende leeftijden Een vierde belangrijke factor is de invloed van de leeftijd. Onderzoek geeft aan dat de leeftijd van de patiënt geen contra-indicatie is voor een meniscectomie (Macnicol en Thomas, 2000). De kniefunctie van de oudere patiënt ( 40 jaar) is algemeen goed na een arthroscopische meniscectomie en is vergelijkbaar met deze van de jongere patiënt (< 40 jaar) (Hamberg en Gillquist, 1984). Ook Roos et al. (2000) kwamen na een opvolging tot 3 maand postoperatief tot dezelfde conclusie, namelijk dat de oudere leeftijd niet noodzakelijk geassocieerd is met een slechtere postoperatieve kniegerelateerde kwaliteit van leven. Eerder werd aangehaald dat een meniscusletstel bij jonge personen vaker ontstaat door een acuut traumatisch letsel, terwijl bij oudere personen voornamelijk een degeneratief meniscusletsel vastgesteld wordt. Chatain et al. (2001) stellen dat de echte traumatische mediale meniscusscheur het beter doet dan een degeneratieve mediale meniscusscheur. Bijgevolg is de prognose beter voor een patiënt met een geïsoleerde mediale meniscusscheur als hij jong is, deelneemt aan sport en geen kraakbeenschade heeft. Ook in de studie van Roos et al. (2000) stelt men vast dat jongere personen een betere outcome behalen, dit door een hogere sportactiviteit, beoefend voor het letsel. Daarentegen wordt in de studie van Hede et al. (1992) opgemerkt dat jongere patiënten soms een minder goed resultaat behalen. Dit kan te maken hebben met het feit dat bij jongere personen vaak een ernstiger trauma voorafging en meer schade opgelopen werd aan meerdere structuren in de knie. 8

De studie van Gadeyne et al. (2007) onderzocht verder de invloed van de leeftijd op de locatie van het meniscusletsel. Ze kwamen tot de conclusie dat de laterale meniscus het vaakst gekwetst werd bij patiënten jonger dan 30 jaar, de mediale meniscus was het meest betrokken bij patiënten ouder dan 30 jaar. 1.2.3.5 Invloed van geslacht Wat de invloed van de vijfde beïnvloedende factor het geslacht betreft, besluit Roos et al. (2000) dat het vrouwelijk geslacht één van de factoren is die verantwoordelijk is voor een langere hersteltijd. Mannelijke patiënten scoorden beter op de fysieke gezondheid in vergelijking met vrouwen. Ook in de studie van Fabrikant et al. (2008) zag men dat vrouwen preoperatief meer pijn en een slechtere kniefunctie hadden, alsook een mindere algemene fysieke kniestatus dan de man. Postoperatief bleven deze verschillen gelden: vrouwen vertoonden een vertraagd herstel gedurende het eerste jaar na een meniscectomie. Ook Morrissey et al. (2008) constateerden dat geslacht een significante invloed had op het herstel. In deze studie stelde men ook vast dat de combinatie van geslacht en de beschadigde meniscus bepalend was voor een goed herstel. 1.2.3.6 Invloed van preoperatieve fysieke functionele status Personen die voor de aanvang van symptomen minstens op recreatief niveau actief waren in de sport, vertoonden een meer gunstige outcome na een partiële meniscectomie (Roos et al., 2000). Ook Chatain et al. (2001) stelden dat een preoperatieve participatie in sport een predictor is voor een betere outcome. Uit de bovenstaande literatuur wordt er algemeen geconcludeerd dat de meest bepalende risicofactoren die de outcome op korte termijn na een partiële meniscectomie kunnen beïnvloeden het vrouwelijke geslacht en ernstige aanwezige osteoartrose zijn. Op lange termijn wordt afgezien van deze 2 factoren ook gezien dat ook leeftijd een sterke invloed kan uitoefenen op de outcome, de mediale meniscectomie een beter resultaat bereikt dan de laterale en dat een partiële meniscectomie een betere outcome geeft dan een totale meniscectomie. Het preoperatief participeren aan sport blijkt zowel op korte als lange termijn een factor voor een betere outcome. 9

1.2.4 Outcome na arthroscopische meniscectomie Een arthroscopische meniscectomie wordt over het algemeen aanvaard als een behandeling met gunstige resultaten, dit wil zeggen een doeltreffende verlichting van de symptomen en een snelle verbetering van de kniefunctie (Ericsson et al., 2006). Postoperatieve studies met een gemiddelde opvolging van 7,8 jaar bevestigen dat ongeveer 4 van de 5 patiënten die een meniscectomie ondergaan hebben het goed stellen (Hede et al., 1992). Verder constateerde deze studie ook dat 1 jaar na de ingreep 91 % van de patiënten met een partiële meniscectomie en 80 % van de patiënten met een totale meniscectomie uitstekende functionele resultaten behaalden. De studie van Hamberg and Gillquist stelde in 1984 reeds vast dat een arthroscopische meniscectomie resulteert in een goed functioneel herstel met een korte operatietijd, kort ziekteverlof en het vroegtijdig hernemen van sportactiviteiten. Hoewel de meniscectomie algemeen als een succesvolle behandeling aanzien wordt, kunnen functionele beperkingen na een meniscectomie worden opgemerkt, zowel bij opvolging op korte als lange termijn. De redenen voor de eventuele functionele beperkingen na meniscectomie zijn niet duidelijk (Ericsson et al., 2006). De meest voorkomende symptomen die kunnen gezien worden na een meniscectomie zijn pijn, instabiliteit, zwelling, een pijnlijke klik bij flexie of een gevoel van blokkage, elk afzonderlijk voorkomend of in combinatie (Dandy en Jackson, 1975). 1.2.4.1 Outcome op korte termijn Algemeen wordt gesteld dat op korte termijn na een meniscectomie de resultaten goed zijn, een vroege steunname wordt bereikt, de terugkeer naar de functionaliteit snel bereikt wordt, een aanzienlijk verminderde morbiditeit gezien wordt en minimale zorgkosten toelaat (Northmore-Ball et al., 1983). Recent onderzoek naar de outcome op korte termijn is echter beperkt. De studie van Roos et al. (2000) stelde vast dat 3 maand niet voldoet voor een compleet herstel na een arthroscopische partiële meniscectomie, dit voor patiënten met een meniscusscheur, zowel met als zonder kraakbeenschade. Er werd namelijk 10

gezien dat hoewel de procedure succesvol was in het verminderen van postoperatieve symptomen zoals pijn en zwelling, de patiënten nog moeilijkheden kunnen ondervinden met functionele activiteiten zoals lopen, springen, knielen en squatten. De patiënten hebben ook weinig vertrouwen in hun knie wat resulteert in een vermindering van fysieke activiteit en veranderingen in hun levensstijl. 1.2.4.2 Outcome op lange termijn De outcome op lange termijn na een meniscectomie is reeds grondiger onderzocht. De functionele status van de geopereerde knie is algemeen goed. Zo zag men in studie van Chatain et al. (2001) met een opvolging van 10 jaar dat 91.1 % van de patiënten na een arthroscopische mediale meniscectomie tevreden was met de outcome van hun operatie en 87,6 % activiteiten kon uitvoeren zonder pijn. Radiologisch wordt echter een ander beeld opgemerkt. In studies met een lange opvolging komt steeds de osteoartrose na meniscectomie terug. Een meniscusscheur en een bijkomstige meniscectomie wordt geassocieerd met een hoog risico op radiografische en symptomatische tibiofemorale osteoartrose, dit na 16 jaar follow-up (Englund et al., 2003). Zelfs al wordt een minimale hoeveelheid van meniscusweefsel verwijderd, hebben de patiënten toch een groter risico op het ontwikkelen van symptomatische of asymptomatische radiografische osteoartrose (Englund en Lohmander, 2004). Vergelijkbare bevindingen worden gezien in de eerder genoemde studie van Chatain et al. (2001). Uit radiologische resultaten bleek een verhoogde prevalentie van 22,4 % voor de vernauwing van de gewrichtsruimte bij de geopereerde knie. In de studie van Hulet et al. (2001) met 12 jaar opvolging bedroeg dit percentage 16 %. 1.3 Conclusie Uit deze literatuurstudie komt naar voor dat een meniscectomie algemeen aanvaard wordt als een behandeling met een goede outcome. Hierbij wordt veel informatie gevonden over de outcome na een meniscectomie, dit vooral na een opvolging van 10 jaar of langer. Recent wetenschappelijk onderzoek naar de 11

outcome op korte termijn (tot 1 jaar postoperatief) na een meniscectomie is echter schaars. Het primaire doel van deze prospectieve studie tot 12 maand postoperatief is de outcome op korte termijn na een arthroscopische meniscectomie te onderzoeken. Secundair wordt via deze studie enerzijds de invloed van de eerder besproken risicofactoren op de outcome onderzocht, anderzijds wordt nagegaan welke interventies postoperatief aangereikt worden. 12

2 Onderzoeksmethode 2.1 Patiëntenpopulatie Het rekruteren van de testpersonen gebeurde door medewerkers van het Dagziekenhuis van het Universitair Ziekenhuis Gent. Hen werd gevraagd om aan alle personen die een arthroscopie ter hoogte van de knie ondergingen, preoperatief een vragenlijst te overhandigen. De personen kregen telkens een infobrief (bijlage 1) en waren op de hoogte van het doel, de inhoud en de vrijwillige medewerking van de studie. Bij verwerking van de operatiegegevens werden alle personen die geen zuivere arthroscopische meniscectomie ondergingen geëxcludeerd. Op deze wijze werd gestreefd naar een zo representatief mogelijke groep. Er werd geen controlegroep voorzien. In het totaal ondergingen 112 patiënten een arthroscopische meniscectomie ter hoogte van de knie. De 112 patiënten werden vervolgens op 3, 6 en 12 maand postoperatief gecontacteerd, dit telefonisch en door het opsturen van vragenlijsten. Op 3 maand postoperatief werden 106 patiënten gecontacteerd, op 6 maand postoperatief waren dit er 83 en op 12 maand postoperatief werden 69 patiënten gecontacteerd. Deze laatste groep patiënten kwam in aanmerking voor ons onderzoek. Van deze 69 patiënten werden de patiënten geëxcludeerd waarvan niet alle gegevens beschikbaar waren, dit door het niet terugsturen van de vragenlijsten door de patiënten, het niet kunnen bereiken van de patiënten of op vraag van de patiënt zelf. Zo werd een aantal van 43 patiënten 1 jaar postoperatief bekomen. Deze groep vormde de basis van ons onderzoek en deze gegevens werden voor verdere statistische analyse gebruikt. Van de 43 patiënten waren er 24 mannen en 19 vrouwen. 35 patiënten ondergingen een partiële meniscectomie, 7 patiënten een subtotale meniscectomie, bij 1 patiënt werd een status na meniscectomie vastgesteld. Er werd geen totale meniscectomie uitgevoerd. 33 patiënten ondergingen een meniscectomie mediaal, 10 patiënten lateraal. 18 patiënten ondergingen een 13

arthroscopie aan de linkerknie, 25 aan de rechterknie. De gemiddelde leeftijd van de patiënten was 51,16 jaar (gaande van 15 jaar tot 73 jaar). 2.2 Procedure Tijdens deze studie werd gebruik gemaakt van 4 gestandaardiseerde vragenlijsten, namelijk de Knee Injury and Osteoarthritis Outcome Score (KOOS), de Medical Outcomes Study Short-Form General Health Survey (SF-36), de Visual Analogue Scale (VAS-schaal) en de Tegner activity scale (bijlage 2 tot 5). De vragenlijsten die gehanteerd werden zijn patiëntvriendelijk en kunnen zelfstandig ingevuld worden, maar het is ook mogelijk deze af te nemen door een onderzoeker. Bij elke vragenlijst vond de patiënt extra uitleg als hulp om de lijst correct te kunnen invullen. Het duurde ongeveer 15 minuten om al de vragenlijsten in te vullen. De vragenlijsten werden zowel pre- als postoperatief afgenomen. De preoperatieve vragenlijst werd voor hun operatie aan de patiënt overhandigd door medewerkers van het Universitair Ziekenhuis Gent. Postoperatief ging dit door op 3 verschillende tijdstippen, namelijk op 3, 6 en 12 maand postoperatief. De postoperatieve vragenlijsten werden opgestuurd naar de testpersonen. In deze brief bevond zich een reeds geadresseerde enveloppe zodat de patiënt de ingevulde vragenlijst naar het Universitair Ziekenhuis Gent kon terugsturen. De vragenlijsten maakten het mogelijk om een beter beeld te kunnen vormen omtrent de klachten van de persoon. Bijkomend werden ook enkele administratieve gegevens gedocumenteerd, namelijk de naam van de patiënt, geboortedatum, adres en telefoonnummer, operatiedatum en operatieverslag. Naast het opsturen van de vragenlijsten werd tijdens het 52 weken durende onderzoek ook telefonisch contact genomen met de proefpersonen, telkens op 3, 6 en 12 maand postoperatief. Dit om de proefpersoon een vertrouwd gevoel te geven en om eventuele klachten en/of onduidelijkheden bespreekbaar te maken. Tijdens het gesprek werd aan de patiënt gevraagd hoe de revalidatie tot dan toe verlopen was en of er reeds bijkomende behandelingen toegepast waren. Deze gegevens vormden een belangrijk onderdeel van ons onderzoek. De therapietrouw werd tijdens dit gesprek benadrukt, waarbij de patiënten uitdrukkelijk 14

gevraagd werd om de vragenlijsten steeds in te vullen en terug te sturen naar het Universitair Ziekenhuis. 2.3 Vragenlijsten 2.3.1 KOOS KOOS staat voor Knee Injury and Osteoarthritis Outcome Score (bijlage 2). Het is een kniespecifiek instrument die de patiënten toelaat om hun knie gerelateerde problemen te kunnen beoordelen (Roos en Lohmander, 2003). De KOOS evalueert de functionele status en kwaliteit van leven van patiënten met eender welk type van knieletsel dat het risico op osteoartrose vergroot (de Groot et al., 2008). De KOOS evalueert zowel de korte- als langetermijngevolgen van blessures aan de knie en wordt gebruikt bij mannen en vrouwen, variërend van 14 tot 79 jaar met verschillende knie-aandoeningen, waarbij onder andere de meniscusscheur (Roos en Lohmander, 2003). De KOOS is zelf in te vullen door de patiënt. Deze vragenlijst bestaat uit 42 items, onderverdeeld in 5 subschalen. Deze subschalen worden afzonderlijk beoordeeld: pijn (9 items), symptomen en stijfheid (7 items), activiteiten van het dagelijkse leven (ADL) (17 items), sport en ontspanningsactiviteiten (5 items) en kwaliteit van leven (Qol) (4 items). Alle items hebben vijf mogelijke opties. De subschalen worden elk apart gescoord, van 0 (geen problemen) tot 4 (extreme problemen). Alle subschalen worden opgeteld en omgezet naar een 0-100 schaal, waarbij 0 staat voor extreme knieproblemen en 100 een knie zonder problemen representeert. De scores tussen 0 en 100 vertegenwoordigen het percentage van de totaal bereikte mogelijke score. Een totaalscore is niet berekend, aangezien het wenselijk wordt geacht de vijf dimensies elk afzonderlijk te analyseren en te interpreteren. In ons onderzoek bekijken wij deze vijf subschalen dan ook apart. De KOOS vragenlijst is geschikt voor betrouwbaarheid, inhoudsvaliditeit, constructvaliditeit en responsiviteit voor alle domeinen behalve ADL. Het effect 15

blijkt het grootst voor de domeinen van kwaliteit van leven en pijn (Comins et al., 2007). 2.3.2 Short-form- 36 (SF-36) De SF-36, Medical Outcomes Study Short-Form General Health Survey, is de meest uitgebreide en gevalideerde schaal (bijlage 3). Het is een vragenlijst met 36 items waarbij 9 variabelen worden aangehaald (Jenkinson et al., 1993). De SF-36 wordt gebruikt voor de beoordeling van kwaliteit van leven (Contopoulos-Ioannidis et al., 2009). Het is een multidimensioneel instrument dat de psychische en fysische gezondheidstoestand evalueert aan de hand van 36 vragen over 8 gezondheidsaspecten: fysiek functioneren (10 items), rolbeperkingen door fysiek probleem (4 items), rolbeperkingen door emotioneel probleem (3 items), lichamelijke pijn (2 items), vitaliteit (energie/vermoeidheid) (4 items), algemene mentale gezondheid (psychische klachten en psychologisch welzijn) (5 items), sociaal functioneren (2 items) en algemene gezondheidsbeleving (5 items). Daarnaast wordt met één item gevraagd naar veranderingen in gezondheid (Ware en Sherbourne, 1992). Dit laatste item wordt echter niet in de statistiek onderzocht. Deze scores worden opgeteld en omgezet naar een schaal van 0 tot 100. De score 0 betekent hierbij de slechtst mogelijke gezondheidstoestand gemeten door de vragenlijst, 100 staat voor de best mogelijke. De SF-36 vragenlijst werd opgesteld om ten eerste een overzicht te krijgen van multidimensionele gezondheidsconcepten en ten tweede een meting van de gezondheidstoestand (Mchorney et al., 1993). Deze vragenlijst wordt gebruikt in de klinische praktijk en onderzoek, gezondheidsbeleid, evaluaties en algemene gezondheidsenquêtes (Ware en Sherbourne, 1992). De SF-36 werd aanvaardbaar bevonden voor de patiënt, heeft een hoog niveau van interne validiteit, en goede test-hertest eigenschappen (Jenkinson et al., 1993). 16

2.3.3 Visual Analogue Scale for pain VAS staat voor Visual Analogue Scale (bijlage 4). Dit is een graadmeter voor de pijn die de patiënt ervaart. De patiënt duidt aan hoeveel pijn hij/zij heeft op een schaal (0= geen pijn, 10= onhoudbare pijn). Pijnscores hebben twee rollen, namelijk het meten van de ernst van de pijn en het bepalen van de veranderingen in de pijn (Holdgate et al., 2003). Wij onderzoeken beide in deze studie. Recent onderzoek stelde dat de VAS-schaal bewezen is valide en betrouwbaar te zijn (de Boer et al., 2003) (de Groot et al., 2008). 2.3.4 Tegner activity scale De Tegner activity scale (bijlage 5) werd ontworpen als een score voor het activiteitsniveau van een persoon (Tegner en Lysholm, 1985). Het is een instrument waarbij een niveau van activiteit aan een persoon wordt toegeschreven, rekening houdend met de mechanische functie van de knie, de pijn, de mobiliteit en de mogelijkheid om dagelijkse activiteiten uit te voeren (Rosenberger et al., 2010). De niveaus variëren tussen 0 en 10, waarbij een iemand die deelneemt aan competitieve sporten zoals voetbal, American football en rugby op eliteniveau, een activiteitenlevel van 10 behaalt (Briggs et al., 2009). Een individu dat deelneemt aan deze sporten op recreatief niveau, heeft een score van 6 op het activiteitenniveau en een 0 score staat voor een individu met ziekteverlof of een handicap door knieproblemen. Een belangrijk voordeel aan de Tegner schaal is dat naast een goede betrouwbaarheid en validiteit, men de veranderingen in het activiteitsniveau van één persoon kan volgen (Lysholm en Tegner, 2007). Met deze schaal kunnen de pre-schade-niveaus, de huidige en de gewenste activiteitenniveau's gedefinieerd worden. 17

2.4 Statistische analyse De gegevens werden verwerkt aan de hand van het softwarepakket SPSS 17.0.1 (SPSS Inc., Chicago, Illinois 60606, U.S.A.). Voor de statistische verwerking van de beïnvloedende factoren werd gebruik gemaakt van repeated measures (ANOVA). Hierbij werden de verschillende subschalen van de KOOS-vragenlijst apart vergeleken, telkens op de 4 tijdstippen, en dit in combinatie met de eerder besproken risicofactoren. Om de significante verschillen tussen de groepen weer te geven, werden post hoc testen uitgevoerd. De meest gebruikelijke methode, de Bonferroni, werd hierbij aangewend. Dezelfde werkwijze werd toegepast op de SF-36-vragenlijst met als enig verschil dat bij de onderverdeling tussen de verschillende risicogroepen enkel de eerste twee subschalen geanalyseerd werden. Bijkomend werden ook betrouwbaarheidsintervallen berekend om de gemiddelden van 2 onafhankelijk groepen te vergelijken. De verschillende interventies werden via dezelfde statistische analyse als de KOOS-vragenlijst onderzocht. De resultaten werden weergegeven als gemiddelde en als standaarddeviatie. De statistische significantie werd geplaatst op een α-niveau van p 0,05. 18

3 Resultaten 3.1 KOOS 3.1.1 Algemeen Bij het vergelijken van de gemiddelde scores (Gem.) en de standaarddeviaties (S.D.) preoperatief met de scores na 3, 6 en 12 maand postoperatief werd voor de vijf KOOS-parameters telkens een significante stijging in de tijd opgemerkt (Tabel 1, Figuur 1). Tabel 1: Overzicht van de KOOS-parameters (gemiddelde en standaarddeviatie), maximumscore = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (* of ) staat aangeduid bij significantie. Gem. S.D. KOOS Preoperatief Na 3 maand Na 6 maand Pijn 55,21 16,59 Symptomen 62,60 19,54 ADL 60,26 20,52 Sport 35,93 26,62 QoL 34,60 20,53 Pijn 73,72 * 18,25 Symptomen 73,35 * 20,26 ADL 79,58 * 18,39 Sport 55,12 * 29,49 QoL 52,19 * 22,59 Pijn 78,49 * 18,37 Symptomen 79,28 * 19,66 ADL 82,60 * 18,15 Sport 57,44 * 28,69 QoL 58,86 * 24,20 Na 12 maand Pijn 77,09 * 19,67 Symptomen 78,30 * 17,55 ADL 81,70 * 17,86 Sport 61,98 * 30,00 QoL 58,93 * 27,64 ADL (activiteiten van het dagelijks leven), Qol (quality of life) *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief 19

Figuur 1: Lijndiagram van de KOOS-parameters (gemiddelde) met pijnscore, symptomenscore, ADL-score (activiteiten van het dagelijks leven), sportscore en de Qol-score (quality of life), maximumscore =100, van de volledige populatie (n = 43). Om te bepalen of de outcome van patiënten na een uitgevoerde arthroscopische meniscectomie goed of slecht was, baseerden we ons op de scores op subschaal één, namelijk de pijn. Een goede outcome betekende dat de patiënt minimum tien punten meer scoort op de subschaal pijn, vergeleken met de situatie preoperatief. Aan de hand van deze onderverdeling werd bij het vergelijken van de scores met betrekking tot de pijn vastgesteld dat in het totaal 62 % een goede outcome rapporteerde 3 maand postoperatief. Op 6 en 12 maand postoperatief bedroeg het percentage van patiënten met een goede outcome 79 %. Bij het focussen op de patiëntenpopulatie met een minder goede outcome 12 maand postoperatief (21 %), rapporteerden 6 mannen en 3 vrouwen een minder goede outcome. Het ging om 2 personen jonger dan 40 jaar en 7 personen van 40 jaar en ouder. Van deze groep met minder goede outcome ondergingen 7 personen een mediale meniscectomie en 2 personen een laterale meniscectomie. Van deze 9 patiënten met een minder goede outcome, ondergingen 7 personen een partiële meniscectomie, 1 persoon een subtotale meniscectomie en bij 1 persoon werd een status na meniscectomie vastgesteld. In de groep met kraakbeenschade graad 0 enerzijds en graad 1 en 2 anderzijds ging het respectievelijk om 4 en 5 patiënten. 20

3.1.2 Beïnvloedende factoren 3.1.2.1 Invloed van type meniscectomie Voor de statistische verwerking werd voor het type meniscectomie een onderverdeling gemaakt in partiële meniscectomie (35 patiënten) en subtotale meniscectomie (7 patiënten). Bij 1 patiënt werd een status na meniscectomie vastgesteld, maar om statistisch tot een beter resultaat te komen, werd deze patiënt geëxcludeerd zodat er voor dit item slechts 42 patiënten onderzocht werden. 3.1.2.1.1 Partiële meniscectomie Voor de vijf KOOS-parameters werd een significante verbetering in de tijd opgemerkt bij een vergelijking tussen de scores preoperatief met de scores op 3, 6 en 12 maand postoperatief. Voor de subschalen pijn, symptomen en dagelijks functioneren werd de grootste stijging opgemerkt 6 maand postoperatief, terwijl voor sport en kwaliteit van leven de grootste stijging op 12 maand postoperatief lag. Tevens werd voor de subschaal symptomen bij deze groep ook een significante verbetering in de tijd gezien van 3 naar 6 maand postoperatief (Tabel 2). 3.1.2.1.2 Subtotale meniscectomie De subschalen pijn en symptomen vertoonden een significante verbetering in de tijd wanneer de scores preoperatief vergeleken worden met de scores 6 en 12 maand postoperatief. Het dagelijks functioneren en sport vertoonde een significante verbetering in de tijd bij een vergelijking van de scores preoperatief met 3, 6 en 12 maand postoperatief, waarbij de grootste stijging op 12 maand postoperatief lag. De score met betrekking tot de kwaliteit van leven toonde een significante verbetering in de tijd van preoperatief naar 6 maand (Tabel 2). 21

Tabel 2: Overzicht van de KOOS-parameters (gemiddelde en standaarddeviatie) voor de 2 types meniscectomie, maximumscore = 100, van de populatie met een partiële en subtotale meniscectomie (n = 42). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (* of ) wordt aangeduid bij significantie. Type meniscectomie Partieel (n=35) Subtotaal (n=7) Gem. S.D. Gem. S.D. Preoperatief Pijn 53,17 14,84 68,14 19,97 Symptomen 62,54 19,84 67,29 16,16 ADL 57,57 19,64 76,43 18,73 Sport 35,43 24,95 42,86 34,86 QoL 33,57 17,97 44,71 28,19 KOOS Na 3 maand Na 6 maand Pijn 73,20 * 16,81 81,71 20,44 Symptomen 73,03 * 19,60 79,86 21,22 ADL 79,49 * 17,16 86,00 19,05 Sport 53,71 * 29,21 69,29 * 24,23 QoL 52,83 * 20,34 56,43 27,42 Pijn 78,37 * 17,61 84,00 * 19,26 Symptomen 78,83 * 19,68 85,71 * 17,80 ADL 82,14 * 17,58 89,00 19,20 Sport 55,14 * 27,90 76,43 * 20,76 QoL 58,71 * 24,07 67,14 * 16,45 Na 12 maand Pijn 76,14 * 19,76 87,29 * 11,25 Symptomen 77,94 * 18,39 83,14 * 11,70 ADL 80,40 * 17,66 92,71 * 12,02 Sport 60,14 * 30,06 78,57 * 19,73 QoL 59,71 * 27,08 62,57 26,56 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief 3.1.2.1.3 Partiële versus subtotale meniscectomie Het type meniscectomie bleek statistisch geen invloed te hebben op de tijd en omgekeerd, maar bij verder uitsplitsen via post hoc testen bleek dat op vlak van pijn en dagelijks functioneren op tijdstip preoperatief een verschil op te merken is tussen beide groepen. De groep die een subtotale meniscectomie onderging scoorde namelijk significant beter dan de groep die een partiële meniscectomie onderging (p<0,05). 22

3.1.2.2 Invloed van laterale of mediale meniscectomie 3.1.2.2.1 Laterale meniscectomie De scores met betrekking tot pijn en dagelijks functioneren vertoonden een significante verbetering in de tijd preoperatief vergeleken met 3, 6 en 12 maand postoperatief, dit met de grootste stijging 12 maand postoperatief. De symptomen toonden een significante verbetering in de tijd, preoperatief vergeleken met 6 en 12 maand postoperatief, met de grootste stijging 12 maand postoperatief. Bij sport werd enkel een significante verbetering van de score in de tijd van preoperatief naar 3 maand opgemerkt. Tenslotte werd ook een significante verbetering in de tijd gerapporteerd van de kwaliteit van leven preoperatief vergeleken met 3 en 6 maand postoperatief, met grootste stijging op 3 maand postoperatief (Tabel 3). 3.1.2.2.2 Mediale meniscectomie De vijf KOOS-parameters vertoonden een significante verbetering in de tijd bij het vergelijken van de situatie preoperatief met 3, 6 en 12 maand postoperatief. Voor de subschalen pijn, symptomen en dagelijks functioneren werd de grootste stijging gezien op 6 maand postoperatief, terwijl voor de subschalen sport en kwaliteit van leven de grootste stijging op 12 maand postoperatief lag. Pijn, symptomen en kwaliteit van leven vertoonden bovendien ook een significante verbetering in de tijd van de symptomen van 3 naar 6 maand postoperatief. Tevens werd ook bij de kwaliteit van leven een significante verbetering in de tijd van 3 naar 12 maand postoperatief gezien (Tabel 3). 23

Tabel 3: Overzicht van de KOOS-parameters (gemiddelde en standaarddeviatie) voor de mediale en laterale meniscectomie, maximumscore = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (* of ) wordt aangeduid bij significantie. Laterale/ mediale meniscectomie Lateraal (n=10) Mediaal (n=33) Gem. S.D. Gem. S.D. Preoperatief Pijn 51,10 15,53 56,45 16,92 Symptomen 51,60 18,22 65,94 18,93 ADL 54,20 23,48 62,09 19,56 Sport 34,00 28,56 36,52 26,44 QoL 33,40 20,95 34,97 20,71 KOOS Na 3 maand Na 6 maand Pijn 68,80 * 22,05 75,21 * 17,04 Symptomen 60,00 24,57 77,39 * 17,22 ADL 73,20 * 22,39 81,52 * 16,92 Sport 55,00 * 33,91 55,15 * 28,60 QoL 54,00 * 29,23 51,64 20,69 Pijn 66,90 * 17,60 82,00 * 17,35 Symptomen 66,40 * 23,00 83,18 * 17,05 ADL 71,30 * 18,05 86,03 * 16,99 Sport 44,00 25,58 61,52 * 28,65 QoL 51,40 * 21,87 61,12 24,73 Na 12 maand Pijn 69,40 * 20,25 79,42 * 19,19 Symptomen 66,50 * 22,60 81,88 * 14,29 ADL 73,70 * 15,78 84,12 * 17,95 Sport 52,00 25,95 65,00 * 30,85 QoL 51,40 * 26,69 61,21 27,91 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief 3.1.2.2.3 Laterale versus mediale meniscectomie Een laterale of mediale meniscectomie bleek statistisch geen invloed te hebben op de tijd en omgekeerd, maar bij verder uitsplitsen via post hoc testen werden er verschillen opgemerkt tussen beide groepen. Op het vlak van pijn en dagelijks functioneren werd een verschil gemeld 6 maand postoperatief, waarbij de groep na een mediale meniscectomie significant beter scoorde (p<0,05). Voor de symptomen werd geconstateerd dat op elk tijdstip de groep met een mediale meniscectomie significant beter was, vergeleken met de groep die een laterale meniscectomie onderging (p<0,05). 24

Aangezien grote verschillen in gemiddelde waarden tussen beide groepen opmerkelijk naar voor kwamen, werd dieper ingegaan op de groep die een mediale meniscectomie onderging, waarbij enkel de evolutie van preoperatief naar 3 maand postoperatief bekeken werd. Hierbij werd geconstateerd dat pijnvermindering (p<0,05) en verbetering van het dagelijks functioneren (p=0,05) sneller optrad wanneer de patiënten jonger zijn. Daarnaast werd ook opgemerkt dat personen met een subtotale meniscectomie (p<0,05) sneller verbeterden op vlak van het dagelijks functioneren. 3.1.2.3 Invloed van aanwezigheid van kraakbeenschade Bij het opsplitsen van de groepen met kraakbeenschade werd gebruik gemaakt van de indeling volgens de International Cartilage Repair Society (ICRS), gebaseerd op het arthroscopisch voorkomen van het kraakbeenletstel. Hierbij wordt volgende indeling gebruikt: graad 0 = normaal kraakbeen graad 1 = oppervlakkig letsel (beperkte inkeping of oppervlakkige fissuur) graad 2 = kraakbeenletsel tot < 50 % van de kraakbeendikte graad 3 = kraakbeendefect met diepte > 50 % van de kraakbeendikte graad 4 = blootliggend subchondraal been In deze studie echter werd de patiëntengroep in 3 groepen opgesplitst, namelijk graad 0 (58 %), graad 1 en 2 (26 %), en graad 3 en 4 (16 %), omdat wegens de te heterogene groepen statistische analyse anders moeilijk toepasbaar zou zijn. 3.1.2.3.1 Kraakbeenschade graad 0 Bij deze groep patiënten werd opgemerkt dat de scores voor de eerste vier subschalen telkens een significante verbetering in de tijd vertoonden wanneer de score preoperatief vergeleken werden met deze van 3, 6 en 12 maand postoperatief. De grootste stijging werd telkens gezien op 12 maand postoperatief (Tabel 4). 3.1.2.3.2 Kraakbeenschade graad 1 en 2 De patiënten met kraakbeenschade graad 1 en 2 vertoonden een significante verbetering in de tijd, preoperatief vergeleken met 3, 6 en 12 maand postoperatief, met de grootste stijging op 6 maand postoperatief. Hiernaast werd 25

ook een significante verbetering in de tijd van de subschaal pijn van 6 naar 12 maand postoperatief opgemerkt. Voor de symptomen werd een significante verbetering in de tijd geconstateerd van preoperatief naar 6 en 12 maand postoperatief, met op 6 maand de grootste stijging. Daarnaast werd ook een significante verbetering van symptomen van 3 naar 6 maand postoperatief opgemerkt. De score in verband met het dagelijks functioneren vertoonde enkel een significante verbetering in de tijd wanneer de scores preoperatief vergeleken werden met 6 maand postoperatief (Tabel 4). 3.1.2.3.3 Kraakbeenschade graad 3 en 4 Voor de laatste groep van patiënten werd voor de subschalen pijn en het dagelijks functioneren een significante verbetering in de tijd vastgesteld, preoperatief vergeleken met 3, 6 en 12 maand postoperatief. Voor beide subschalen werd de grootste stijging vastgesteld bij een vergelijking preoperatief met 6 maand postoperatief. De scores in verband met de symptomen vertoonden een significante verbetering in de tijd van preoperatief naar 6 en 12 maand postoperatief, met op 6 maand de grootste stijging. Daarnaast werd ook een significante verbetering van symptomen van 3 naar 6 maand postoperatief gerapporteerd. Op vlak van sport werd enkel een significant verbetering in de tijd van preoperatief naar 12 maand postoperatief gezien (Tabel 4). 26

Tabel 4: Overzicht van de KOOS-parameters (gemiddelde en standaarddeviatie) voor de verschillende groepen met kraakbeenschade, maximumscore = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*, of ) wordt aangeduid bij significantie. Kraakbeenschade Graad 0 (n=25) graad 1 & 2 (n=11) Graad 3 & 4 (n=7) Gem. S.D. Gem. S.D. Gem. S.D. Preoperatief Pijn 57,04 16,40 54,64 19,06 49,75 13,89 Symptomen 65,08 17,28 58,82 20,02 59,71 27,37 ADL 60,12 19,72 65,73 20,49 52,14 23,66 Sport 34,40 21,67 45,45 34,82 26,43 27,95 QoL 31,40 16,99 38,27 27,97 40,29 19,66 KOOS Na 3 maand Na 6 maand Pijn 75,68 * 19,43 69,73 * 18,83 73,00 * 13,58 Symptomen 76,64 * 21,43 69,09 19,80 68,29 16,57 ADL 82,00 * 18,71 76,27 20,76 76,14 * 13,84 Sport 60,20 * 30,74 48,64 24,61 47,14 32,26 QoL 56,68 * 22,08 41,00 22,17 53,71 22,06 Pijn 77,48 * 20,58 78,00 * 16,75 82,86 * 13,12 Symptomen 79,96 * 22,27 76,91 * 14,91 80,57 * 18,33 ADL 82,36 * 20,69 82,91 * 14,67 83,00 * 15,25 Sport 61,00 * 28,94 55,00 24,19 48,57 35,67 QoL 60,40 * 25,09 51,27 17,78 65,29 * 29,85 Na 12 maand Pijn 81,12 * 18,19 67,00 * 22,22 78,57 * 17,46 Symptomen 81,92 * 17,35 71,18 * 18,81 76,57 * 14,55 ADL 84,64 * 16,77 76,18 19,89 79,86 * 18,76 Sport 66,80 * 29,96 52,73 25,82 59,29 * 36,56 QoL 65,08 * 28,99 40,91 14,39 65,29 * 28,97 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 6 maand postoperatief 3.1.2.3.4 Kraakbeenschade graad 0 vs 1 en 2 vs 3 en 4 De graad van aanwezige kraakbeenschade bleek statistisch geen invloed te hebben op de tijd en omgekeerd, maar bij verder uitsplitsen via post hoc testen bleken er verschillen op te treden tussen de drie groepen. Op de subschaal pijn scoorde de groep met kraakbeenschade graad 0 significant beter 12 maand postoperatief ten opzichte van de groep met kraakbeenschade graad 1 en 2 (p<0,05). De subschaal over de kwaliteit van leven rapporteerde dat de groep met kraakbeenschade graad 0 significant beter scoorde 12 maand postoperatief, vergeleken met de groep met kraakbeenschade graad 1 en 2 (p<0,05). 27

3.1.2.4 Invloed van leeftijd Voor de statistische verwerking werd de patiëntengroep ingedeeld in 2 leeftijdscategorieën, namelijk een groep jonger dan 40 jaar (16 %) en een groep van 40 jaar en ouder (84 %). 3.1.2.4.1 Jonger dan 40 jaar De symptomen vertoonden een significante verbetering in de tijd preoperatief vergeleken met 6 maand postoperatief en 3 maand vergeleken met 6 maand postoperatief. De subschaal kwaliteit van leven vertoonde een significante verbetering van preoperatief naar 6 maand postoperatief (Tabel 5). 3.1.2.4.2 40 jaar en ouder De subschalen pijn, symptomen, sport en kwaliteit van leven vertoonden een significante verbetering, preoperatief vergeleken met 3, 6 en 12 maand postoperatief. Voor de subschaal pijn werd de grootste stijging gezien op 6 maand postoperatief, terwijl de grootste stijging bij de overige drie parameters op 12 maand postoperatief lag. Hiernaast werd bij de symptomen ook een significante verbetering opgemerkt 3 maand postoperatief vergeleken met 6 en 12 maand postoperatief (Tabel 5). 28

Tabel 5: Overzicht van de KOOS-parameters (gemiddelde en standaarddeviatie) voor de 2 leeftijdscategorieën, maximumscore = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (* of ) wordt aangeduid bij significantie. Leeftijdscategorie < 40 jaar (n=7) 40 jaar (n=36) Gem. S.D. Gem. S.D. Pijn 87,57 12,35 50,67 13,18 Preoperatief Symptomen 69,86 18,16 61,19 19,73 ADL 86,43 9,43 55,17 18,06 Sport 63,57 22,68 30,56 24,08 QoL 46,57 18,03 32,28 20,39 Pijn 81,71 16,38 72,17 * 18,40 KOOS Na 3 maand Na 6 maand Na 12 maand Symptomen 81,00 20,07 71,86 * 20,24 ADL 91,00 10,17 77,36 * 18,89 Sport 75,00 13,84 51,25 * 30,27 QoL 56,43 10,31 51,36 * 24,29 Pijn 91,29 * 9,53 76,00 * 18,71 Symptomen 90,86 12,55 77,03 * 20,12 ADL 94,71 7,52 80,25 * 18,72 Sport 80,71 17,18 52,92 * 28,40 QoL 70,71 * 17,30 56,56 * 24,86 Pijn 86,43 18,23 75,28 * 19,66 Symptomen 81,00 21,10 77,78 * 17,08 ADL 93,57 11,56 79,39 * 18,05 Sport 77,14 18,68 59,03 * 31,07 QoL 68,86 24,10 57,00 * 28,17 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief 3.1.2.4.3 Jonger dan 40 jaar versus 40 jaar en ouder Leeftijd bleek statistisch geen invloed te hebben op de tijd en omgekeerd, maar bij verder uitsplitsen via post hoc testen bleken er verschillen te zijn tussen beide groepen. Op vlak van pijn scoorde de jonge groep significant beter dan de oude groep, dit preoperatief (p<0,001) en 6 maand postoperatief (p<0,05). Wat het dagelijks functioneren betreft, werd geconstateerd dat de jonge groep preoperatief significant beter scoorde in vergelijking met de oudere groep (p<0,001). Op het vlak van sport werd gezien dat de jonge groep zowel 29

preoperatief als op 3 en 6 maand postoperatief significant beter scoorde (p 0,05). 3.1.2.5 Invloed van geslacht 3.1.2.5.1 Mannelijk geslacht De vijf subschalen vertoonden een significante verbetering in de tijd wanneer de scores preoperatief vergeleken werden met de scores op 3, 6 en 12 maand postoperatief. De subschalen pijn, symptomen, dagelijks functioneren en sport vertoonden de grootste stijging op 6 maand postoperatief. De subschaal kwaliteit van leven toonde de grootste stijging op 12 maand postoperatief (Tabel 6). 3.1.2.5.2 Vrouwelijk geslacht Voor de vijf subschalen werd een significante verbetering in de tijd gezien bij een vergelijking tussen de scores preoperatief met de scores op 3, 6 en 12 maand postoperatief, met de grootste stijging op 6 maand postoperatief voor de subschalen pijn en kwaliteit van leven. De grootste stijging voor de subschalen symptomen, dagelijks functioneren en sport lag op 12 maand postoperatief. Tevens werd voor de scores op de subschalen pijn en symptomen een significante verbetering in de tijd van 3 naar 6 maand postoperatief gerapporteerd. De scores in verband met de subschalen symptomen en sport vertoonden ook een significante verbetering van 3 naar 12 maand postoperatief. Tenslotte werd een significante verbetering in de tijd gezien wanneer de scores voor de subschaal sport van 6 naar 12 maand postoperatief bekeken werd (Tabel 6). 30

Tabel 6: Overzicht van de KOOS-parameters (gemiddelde en standaarddeviatie) voor het mannelijke en vrouwelijke geslacht, maximumscore = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*, of ) wordt aangeduid bij significantie. Geslacht Man (n=24) Vrouw (n=19) Gem. S.D. Gem. S.D. Pijn 59,92 17,33 49,26 13,85 Preoperatief Symptomen 68,04 17,78 55,74 19,94 ADL 64,63 18,66 54,74 21,90 Sport 40,21 28,46 30,53 23,74 QoL 30,63 17,47 39,63 23,36 Pijn 78,38 * 16,18 67,84 * 19,42 KOOS Na 3 maand Na 6 maand Na 12 maand Symptomen 80,13 * 15,24 64,79 * 22,86 ADL 84,38 * 16,32 73,53 * 19,48 Sport 59,79 * 26,31 49,21 * 32,84 QoL 49,92 * 20,13 55,05 * 25,64 Pijn 81,50 * 14,94 74,68 * 21,78 Symptomen 83,29 * 14,15 74,21 * 24,44 ADL 86,63 * 13,62 77,53 * 21,97 Sport 60,21 * 26,35 53,95 * 31,74 QoL 55,88 * 22,87 62,63 * 25,92 Pijn 79,42 * 18,05 74,16 * 21,68 Symptomen 81,17 * 15,49 74,68 * 19,69 ADL 83,37 * 17,72 79,58 * 18,29 Sport 58,54 * 29,80 66,32 * 30,50 QoL 57,58 * 27,06 60,63 * 29,00 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 6 maand postoperatief 3.1.2.5.3 Mannelijk versus vrouwelijk geslacht Geslacht bleek statistisch geen invloed te hebben op de tijd en omgekeerd, maar bij verder uitsplitsen via post hoc testen bleken er verschillen te zijn tussen beide groepen. Preoperatief werd voor de subschalen pijn en symptomen bij de mannelijke groep een significant hogere score (p<0,05) gemeld in vergelijking met de vrouwelijke groep. Tevens werd voor de mannelijke groep op vlak van de subschaal symptomen een significant betere score (p 0,05) gemeld 3 maand postoperatief. 31

3.2 SF-36 3.2.1 Algemeen Voor de subschalen fysiek functioneren, lichamelijke pijn en algemene gezondheidsbeleving werd bij het vergelijken van de scores preoperatief met de scores naar 3, 6 en 12 maand postoperatief telkens een significante stijging gerapporteerd. Steeds werd de grootste stijging op 6 maand postoperatief gezien. Opvallend hierbij was een minder hoge stijging op 12 maand postoperatief vergeleken met de stijging op 6 maand postoperatief voor de eerste drie subschalen. Voor de subschaal fysieke beperkingen werd een significante stijging van de scores preoperatief met de scores naar 6 en 12 maand postoperatief gezien, met de grootste stijging op 12 maand postoperatief. Bijkomend werd voor deze subschaal en voor de subschaal sociaal functioneren ook een significante stijging tussen 3 en 12 maand postoperatief gemeld. De overige subschalen vertoonden geen significante resultaten (Tabel 7, Figuur 2). 32

Tabel 7: Overzicht van de SF-36 parameters (gemiddelde en standaarddeviatie), maximumscore = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*, of #) wordt aangeduid bij significantie. Gem. S.D. Fysiek functioneren 37,56 # 24,38 rolbeperkingen door fysiek probleem 33,14 # 42,51 preoperatief rolbeperkingen door emotioneel probleem 64,35 # 42,07 Vitaliteit 65,00 18,99 algemene mentale gezondheid 73,02 16,17 sociaal functioneren 76,09 # 21,66 lichamelijke pijn 50,05 # 21,61 algemene gezondheidsbeleving 50,05 # 21,61 Fysiek functioneren 50,12 * # 23,59 rolbeperkingen door fysiek probleem 51,74 # 42,04 SF-36 na 3 maand na 6 maand rolbeperkingen door emotioneel probleem 75,95 39,42 Vitaliteit 62,91 19,86 algemene mentale gezondheid 70,33 # 21,17 sociaal functioneren 79,81 # 22,12 lichamelijke pijn 65,58 * # 21,86 algemene gezondheidsbeleving 65,58 * # 21,86 Fysiek functioneren 57,21 * # 25,99 rolbeperkingen door fysiek probleem 66,86 * # 38,85 rolbeperkingen door emotioneel probleem 82,16 33,64 Vitaliteit 66,98 17,22 algemene mentale gezondheid 75,16 14,57 sociaal functioneren 85,12 16,80 lichamelijke pijn 70,12 * # 19,88 algemene gezondheidsbeleving 70,12 * 19,88 Fysiek functioneren 55,81 * # 21,74 rolbeperkingen door fysiek probleem 75,58 * 38,76 na 12 maand rolbeperkingen door emotioneel probleem 83,74 32,02 Vitaliteit 71,63 18,18 algemene mentale gezondheid 76,93 17,08 sociaal functioneren 84,19 18,07 lichamelijke pijn 67,23 * # 20,88 algemene gezondheidsbeleving 67,23 * 20,88 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief #: significant verschil (p<0,05) vergeleken met de normwaarden (95 % BI) 33

Figuur 2: Boxplots van de SF-36 parameters (gemiddelde), met op de x-as de verschillende subschalen, maximumscores =100, van de volledige populatie (n = 43). 34

35

De gemiddelde scores van de SF-36 parameters van deze populatie werden vergeleken met de gemiddelde scores van een gezonde populatie (Van der Zee en Sanderman, 1993), om zo te kijken in welke mate de fysieke en mentale gezondheid van de onderzoekspopulatie significant afweken van de normwaarden (Tabel 8). Wanneer de focus gelegd werd op de subschalen met betrekking op de fysieke gezondheid werd preoperatief en 3 maand postoperatief een significant verschil (p<0,001) gezien voor de subschalen fysiek functioneren, fysieke beperkingen, lichamelijke pijn en algemene gezondheidsbeleving. 6 maand postoperatief werd een significant resultaat gemeld voor de subschalen fysiek functioneren (p<0,001), fysieke beperkingen (p<0,05) en lichamelijke pijn (p<0,05). Enkel voor de subschalen fysiek functioneren en lichamelijke pijn werd een significant verschil (p<0,001) opgemerkt 12 maand postoperatief. Wanneer de focus gelegd werd op de subschalen met betrekking op de mentale gezondheid werd preoperatief enkel voor de subschalen emotionele beperkingen en sociaal functioneren een significant verschil (p<0,05) opgemerkt. Voor de subschalen algemene mentale gezondheid en sociaal functioneren werd een significant verschil (p<0,05) gerapporteerd, dit 3 maand postoperatief. Tabel 8: Overzicht van de normwaarden van de SF-36 parameters (gemiddelde en standaarddeviatie), maximumscore = 100. normwaarden Gem. S.D. Fysiek functioneren 81,90 23,20 SF-36 normwaarden rolbeperkingen door fysiek probleem 79,40 35,50 rolbeperkingen door emotioneel probleem 84,10 32,30 Vitaliteit 67,40 19,90 algemene mentale gezondheid 76,80 18,40 sociaal functioneren 86,90 20,50 lichamelijke pijn 79,50 25,60 algemene gezondheidsbeleving 72,70 22,70 36

3.2.2 Beïnvloedende factoren Bij het dieper ingaan op de invloed van de risicofactoren op de outcome van de SF-36 vragenlijst, werd in deze studie alleen ingegaan op de analyse van de knierelevante data, meer bepaald de subschalen fysiek functioneren en fysieke beperkingen. 3.2.2.1 Invloed van type meniscectomie De verdeling van de patiëntenpopulatie gebeurde op identieke wijze zoals beschreven bij de KOOS-parameter. 3.2.2.1.1 Partiële meniscectomie Bij de subschalen fysiek functioneren en fysieke beperkingen werd een significante verbetering in de tijd gezien wanneer de scores preoperatief vergeleken werden met 3, 6 en 12 maand postoperatief. Hierbij werd voor de subschaal fysiek functioneren de grootste stijging gezien 6 maand postoperatief, terwijl voor de subschaal fysieke beperkingen de grootste stijging op 12 maand postoperatief lag. Voor deze laatste subschaal werd bij deze groep ook een significante verbetering in de tijd van 3 naar 12 maand postoperatief gerapporteerd. Bijkomend werden de gemiddelde scores van de eerste twee SF-36-parameters van deze populatie vergeleken met de gemiddelde scores (standaarddeviaties) van een gezonde populatie, die voor de eerste en tweede subschalen respectievelijk 81,90 (23,20) en 79,40 (35,50) waren. Voor de subschaal fysiek functioneren was op elk tijdstip een significant verschil aanwezig. Voor de subschaal fysieke beperkingen werd een significant verschil preoperatief, 3 en 6 maand postoperatief gemeld (Tabel 9). 3.2.2.1.2 Subtotale meniscectomie Enkel de subschaal fysiek functioneren vertoonde een significante stijging in de tijd preoperatief vergeleken met 3, 6 en 12 maand postoperatief, met de grootste stijging op 6 maand postoperatief. De subschaal fysiek functioneren vertoonde enkel preoperatief een significant verschil bij het vergelijken van de gemiddelde scores van deze groep met de 37

gemiddelde scores van een gezonde populatie (Gem.: 81,90; S.D.: 23,20), hiernaast vertoonde de tweede subschaal fysieke beperkingen ook een significant verschil 6 maand postoperatief vergeleken met de gezonde populatie (Gem.: 79,40; S.D.: 35,50) (Tabel 9). Tabel 9: Overzicht van twee SF-36 parameters, namelijk fysiek functioneren (FF) en rolbeperkingen door fysiek probleem (RBF) (gemiddelde en standaarddeviatie) voor de 2 types meniscectomie, maximumscores = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*, of #) wordt aangeduid bij significantie. Type meniscectomie Partieel (n=35) Subtotaal (n=7) Gem. S.D. Gem. S.D. preoperatief FF 37,14 # 25,79 42,14 # 17,76 RBF 28,57 # 42,07 57,14 42,61 SF-36 na 3 maand na 6 maand FF 47,86 * # 21,60 67,14 * 24,81 RBF 48,57 * # 41,98 75,00 35,36 FF 54,00 * # 25,35 77,86 * 18,89 RBF 61,43 * # 39,46 100,00 # 0,00 na 12 maand FF 53,43 * # 20,61 72,86 * 17,76 RBF 74,29 * 40,89 89,29 19,67 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief #: significant verschil (p<0,05) vergeleken met de normwaarden (95 % BI) 3.2.2.1.3 Partiële versus subtotale meniscectomie Het type meniscectomie had statistisch geen invloed op de tijd en omgekeerd, maar bij verder uitsplitsen via post hoc testen werd een verschil opgemerkt tussen beide groepen. Met betrekking tot de subschaal fysiek functioneren scoorde de groep die een subtotale meniscectomie onderging namelijk significant beter dan de groep met een partiële meniscectomie (p<0,05), dit op tijdstip 3, 6 en 12 maand postoperatief. Ook op de subschaal fysieke beperkingen rapporteerde de groep die een subtotale meniscectomie onderging een significant betere score 6 maand postoperatief (p<0,05). 38

3.2.2.2 Invloed van laterale versus mediale meniscectomie 3.2.2.2.1 Laterale meniscectomie Voor de groep die een laterale meniscectomie onderging, werd zowel voor de subschalen fysiek functioneren als voor fysieke beperkingen geen statistische verbetering in de tijd vastgesteld. Bijkomend werden de gemiddelde scores van de eerste twee SF-36-parameters van deze populatie vergeleken met de gemiddelde scores (standaarddeviaties) van een gezonde populatie, die voor de eerste en tweede subschalen respectievelijk 81,90 (23,20) en 79,40 (35,50) waren. Voor de subschaal fysiek functioneren was op elk tijdstip een significant verschil aanwezig. Voor de subschaal fysieke beperkingen werd een significant verschil preoperatief, 3 en 6 maand postoperatief gemeld (Tabel 10). 3.2.2.2.2 Mediale meniscectomie Met betrekking tot de subschalen fysiek functioneren en fysieke beperkingen werd een significante verbetering in de tijd gerapporteerd wanneer de scores preoperatief vergeleken worden met 3, 6 en 12 maand postoperatief. Voor de subschaal fysiek functioneren lag de grootste stijging op 6 maand postoperatief, terwijl voor de subschaal fysieke beperkingen de grootste stijging zich situeerde 12 maand postoperatief. Tevens werd voor beide subschalen ook een significante verbetering in de tijd van 3 naar 6 maand postoperatief gemeld. Voor de subschaal fysieke beperkingen werd bovendien ook een significante verbetering van 3 naar 12 maand postoperatief opgemerkt. De subschaal fysiek functioneren vertoonde op elk tijdstip een significant verschil bij het vergelijken van de gemiddelde scores van deze groep met de gemiddelde scores van een gezonde populatie (Gem.: 81,90; S.D.: 23,20), terwijl voor subschaal fysieke beperkingen enkel een significant verschil werd gerapporteerd preoperatief en 3 maand postoperatief, vergeleken met de normwaarden (Gem.: 79,40; S.D.: 35,50) (Tabel 10). 39

Tabel 10: Overzicht van twee SF-36 parameters, namelijk fysiek functioneren (FF) en rolbeperkingen door fysiek probleem (RBF) (gemiddelde en standaarddeviatie) voor de laterale en mediale meniscectomie, maximumscores = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*, of #) wordt aangeduid bij significantie. Laterale/ mediale meniscectomie Lateraal (n=10) Mediaal (n=33) Gem. S.D. Gem. S.D. preoperatief FF 39,00 # 31,52 37,12 # 22,36 RBF 37,50 # 46,00 31,82 # 42,05 SF-36 na 3 maand na 6 maand FF 49,50 # 24,32 50,30 * # 23,75 RBF 35,00 # 42,82 56,82 * # 41,11 FF 44,00 # 24,13 61,21 * # 25,53 RBF 47,50 # 43,22 72,73 * 36,10 na 12 maand FF 45,00 # 21,47 59,09 * # 21,05 RBF 60,00 51,64 80,30 * 33,52 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief #: significant verschil (p<0,05) vergeleken met de normwaarden (95 % BI) 3.2.2.2.3 Laterale versus mediale meniscectomie Een laterale of mediale meniscectomie had statistisch geen invloed op de tijd en omgekeerd, ook bij verder uitsplitsen via post hoc testen bleken er geen verschillen te zijn tussen de twee groepen. 3.2.2.3 Invloed van aanwezigheid van kraakbeenschade De verdeling van de patiëntenpopulatie gebeurde op identieke wijze zoals beschreven bij de KOOS-parameter. 3.2.2.3.1 Kraakbeenschade graad 0 De scores van de subschaal fysiek functioneren vertoonden een significante verbetering in de tijd wanneer de scores preoperatief vergeleken werden met 3, 6 en 12 maand postoperatief, met de grootste stijging op 6 maand postoperatief. Voor de fysieke beperkingen werd een significante stijging in de tijd gemeld preoperatief vergeleken met 6 en 12 maand postoperatief, met de grootste stijging na 12 maand. Bijkomend werd ook een significante stijging in de tijd van 3 naar 12 maand postoperatief gezien. 40

De subschaal fysiek functioneren vertoonde op elk tijdstip een significant verschil bij het vergelijken van de gemiddelde scores van deze groep met de gemiddelde scores van een gezonde populatie (Gem.: 81,90; S.D.: 23,20), terwijl voor subschaal fysieke beperkingen enkel een significant verschil werd gerapporteerd preoperatief en 3 maand postoperatief, vergeleken met de normwaarden (Gem.: 79,40; S.D.: 35,50) (Tabel 11). 3.2.2.3.2 Kraakbeenschade graad 1 en 2 De scores in verband met de subschaal fysieke beperkingen vertoonden een significante verbetering in de tijd preoperatief vergeleken met 3, 6 en 12 maand postoperatief, met de grootste stijging op 12 maand postoperatief. Tevens werd ook een significante verbetering in de tijd van 3 naar 12 maand postoperatief geconstateerd. De subschaal lichamelijke pijn gaf enkel een significante verbetering in de tijd aan wanneer de scores preoperatief vergeleken werden met 6 maand postoperatief. Bijkomend werden de gemiddelde scores van de eerste twee SF-36-parameters van deze populatie vergeleken met de gemiddelde scores (standaarddeviaties) van een gezonde populatie, die voor de eerste en tweede subschalen respectievelijk 81,90 (23,20) en 79,40 (35,50) waren. Voor de subschaal fysiek functioneren was op elk tijdstip een significant verschil aanwezig. Voor de subschaal fysieke beperkingen werd enkel een significant verschil preoperatief gemeld (Tabel 11). 3.2.2.3.3 Kraakbeenschade graad 3 en 4 Voor de laatste groep van patiënten werd voor het fysiek functioneren een significante verbetering in de tijd van preoperatief naar 12 maand postoperatief gemeld. Daarnaast werd voor de subschaal fysiek functioneren ook een significante stijging in de tijd van 3 naar 12 maand postoperatief gerapporteerd. De subschaal fysiek functioneren vertoonde een significant verschil bij het vergelijken van de gemiddelde scores van deze groep met de gemiddelde scores van een gezonde populatie (Gem.: 81,90; S.D.: 23,20), dit op tijdstip preoperatief, 3 en 6 maand postoperatief (Tabel 11). 41

Tabel 11: Overzicht van twee SF-36 parameters, namelijk fysiek functioneren (FF) en rolbeperkingen door fysiek probleem (RBF) (gemiddelde en standaarddeviatie) voor de 3 groepen met kraakbeenschade, maximumscores = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*, of #) wordt aangeduid bij significantie. Kraakbeenschade Graad 0 (n=25) graad 1 & 2 (n=11) Graad 3 & 4 (n=7) Gem. S.D. Gem. S.D. Gem. S.D. preoperatief FF 35,80 # 25,44 45,45 # 23,50 31,43 # 21,93 RBF 33,00 # 43,13 25,00 # 40,31 46,43 46,61 SF-36 na 3 maand na 6 maand FF 52,80 * # 26,58 47,73 # 19,41 44,29 # 19,02 RBF 48,00 # 42,65 54,55 * 44,47 60,71 40,46 FF 56,00 * # 27,46 60,45 # 25,15 56,43 # 25,12 RBF 62,00 * 41,53 65,91 * 39,17 85,71 24,40 na 12 maand FF 54,80 * # 21,96 51,82 # 15,54 65,71 * 28,79 RBF 69,00 * 43,47 84,09 * 25,67 85,71 37,80 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief #: significant verschil (p<0,05) vergeleken met de normwaarden (95 % BI) 3.2.2.3.4 Kraakbeenschade graad 0 vs 1 en 2 vs 3 en 4 De graad van aanwezige kraakbeenschade had statistisch geen invloed op de tijd en omgekeerd ook bij verder uitsplitsen via post hoc testen bleken er geen verschillen te zijn tussen de drie groepen. 3.2.2.4 Invloed van leeftijdscategorie De verdeling van de patiëntenpopulatie gebeurde op identieke wijze zoals beschreven bij de KOOS-parameter. 3.2.2.4.1 Jonger dan 40 jaar Beide schalen rapporteerden een significante stijging van 6 naar 12 maand postoperatief. De scores van de subschaal fysiek functioneren vertoonden tevens een significante verbetering preoperatief naar 6 maand postoperatief. De subschaal fysiek functioneren vertoonde een significant verschil bij het vergelijken van de gemiddelde scores van deze groep met de gemiddelde scores van een gezonde populatie (Gem.: 79,90; S.D.: 24,70), dit op tijdstip preoperatief (Tabel 12). 42

3.2.2.4.2 40 jaar en ouder Bij de subschalen fysiek functioneren en fysieke beperkingen werd een significante verbetering in de tijd geconstateerd wanneer de scores preoperatief vergeleken werden met 3, 6 en 12 maand postoperatief, waarbij de grootste stijging op 12 maand postoperatief werd opgemerkt. Voor de scores van de subschaal fysieke beperkingen werd bijkomend een significante verbetering in de tijd van 3 naar 12 maand postoperatief gerapporteerd. Tenslotte werd ook een significante verbetering van 3 naar 6 maand postoperatief gezien. Bijkomend werden de gemiddelde scores van de eerste twee SF-36-parameters van deze populatie vergeleken met de gemiddelde scores (standaarddeviaties) van een gezonde populatie, die voor de eerste en tweede subschalen respectievelijk 72,70 (24,40) en 76,50 (38,10) waren. Voor de subschaal fysiek functioneren was op elk tijdstip een significant verschil aanwezig. Voor de subschaal fysieke beperkingen werd een significant verschil preoperatief, 3 en 6 maand postoperatief gemeld (Tabel 12). Tabel 12: Overzicht van twee SF-36 parameters, namelijk fysiek functioneren (FF) en rolbeperkingen door fysiek probleem (RBF) (gemiddelde en standaarddeviatie) voor de 2 leeftijdscategorieën, maximumscores = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*,, of #) wordt aangeduid bij significantie. Leeftijdscategorie < 40 jaar (n=7) > 40 jaar (n=36) Gem. S.D. Gem. S.D. preoperatief FF 58,57 # 16,57 33,47 # 23,72 RBF 71,43 36,60 25,69 # 39,86 SF-36 na 3 maand na 6 maand FF 72,86 18,68 45,69 * # 22,01 RBF 85,71 28,35 45,14 * # 41,33 FF 86,43 * 12,82 51,53 * # 24,05 RBF 85,71 37,80 63,19 * # 38,49 na 12 maand FF 71,43 17,73 52,78 * # 21,33 RBF 89,29 19,67 72,92 * 41,13 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 6 maand postoperatief #: significant verschil (p<0,05) vergeleken met de normwaarden (95 % BI) 43

3.2.2.4.3 Jonger dan 40 jaar versus 40 jaar of ouder Leeftijd had statistisch geen invloed op de tijd en omgekeerd, maar bij verder uitsplitsen via post hoc testen bleken er verschillen te zijn tussen beide groepen. Voor de subschalen fysiek functioneren en fysieke beperkingen werd geconstateerd dat op het tijdstip preoperatief de jonge groep significant beter scoorde vergeleken met de oudere groep (p<0,05). Ook 12 maand postoperatief scoorde de jonge groep significant beter wat de subschaal fysiek functioneren betreft. Op 3 maand postoperatief scoorde de jonge groep significant beter met betrekking tot de subschaal fysieke beperkingen (p<0,05). 3.2.2.5 Invloed van geslacht 3.2.2.5.1 Mannelijk geslacht Voor de scores van de subschalen fysiek functioneren en fysieke beperkingen werd een significante verbetering in de tijd opgemerkt wanneer de scores preoperatief vergeleken worden met 3, 6 en 12 maand postoperatief. De grootste stijging voor de subschaal fysieke beperkingen werd gezien op 12 maand postoperatief, terwijl dit voor de subschaal fysiek functioneren op 6 maand postoperatief ligt. Voor de fysieke beperkingen werd bijkomend ook een significante verbetering in de tijd van 3 naar 12 maand postoperatief gerapporteerd. De subschaal fysiek functioneren vertoonde op elk tijdstip een significant verschil bij het vergelijken van de gemiddelde scores van deze groep met de gemiddelde scores van een gezonde populatie (Gem.: 84,50; S.D.: 22,30), terwijl voor subschaal fysieke beperkingen enkel een significant verschil werd gerapporteerd preoperatief en 3 maand postoperatief, vergeleken met de normwaarden (Gem.: 81,50; S.D.: 33,60) (Tabel 13). 3.2.2.5.2 Vrouwelijke geslacht Bij de subschalen fysiek functioneren en fysieke beperkingen werd een significante verbetering vastgesteld wanneer de scores preoperatief vergeleken werden met 6 en 12 maand postoperatief, met de grootste stijging op 12 maand. Bijkomend was er voor deze subschalen ook een significante verbetering in de tijd van 3 naar 12 maand postoperatief. 44

De subschaal fysiek functioneren vertoonde op elk tijdstip een significant verschil bij het vergelijken van de gemiddelde scores van deze groep met de gemiddelde scores van een gezonde populatie (Gem.: 80,70; S.D.: 23,60), terwijl voor subschaal fysieke beperkingen enkel een significant verschil werd gerapporteerd preoperatief en 3 maand postoperatief, vergeleken met de normwaarden (Gem.: 78,30; S.D.: 36,50) (Tabel 13). Tabel 13: Overzicht van twee SF-36 parameters, namelijk fysiek functioneren (FF) en rolbeperkingen door fysiek probleem (RBF) (gemiddelde en standaarddeviatie) voor het mannelijke en vrouwelijke geslacht, maximumscores = 100, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*, of #) wordt aangeduid bij significantie. Geslacht Man (n=24) Vrouw (n=19) Gem. S.D. Gem. S.D. preoperatief FF 39,38 # 24,64 35,26 # 24,52 RBF 34,38 # 45,93 31,58 # 38,95 SF-36 na 3 maand na 6 maand FF 54,79 * # 24,34 44,21 # 21,81 RBF 58,33 * # 40,15 43,42 # 43,97 FF 59,58 * # 24,89 54,21 * # 27,70 RBF 68,75 * 34,77 64,47 * 44,34 na 12 maand FF 55,63 * # 20,23 56,05 * # 24,07 RBF 81,25 * 33,98 68,42 * 43,97 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief : significant verschil (p<0,05) vergeleken met score 3 maand postoperatief #: significant verschil (p<0,05) vergeleken met de normwaarden (95 % BI) 3.2.2.5.3 Mannelijk versus vrouwelijk geslacht Geslacht had statistisch geen invloed op de tijd en omgekeerd, ook bij verder uitsplitsen via post hoc testen bleken er geen verschillen te zijn tussen de twee groepen. 45

3.3 VAS-schaal 3.3.1 Algemeen De VAS-parameter vertoonde een significante daling wanneer de scores preoperatief vergeleken werden met de scores op 3, 6, 12 maand postoperatief (Tabel 14, Figuur 3). Tabel 14: Overzicht van de VAS-parameters (gemiddelde en standaarddeviatie), maximumscores = 10, van de volledige populatie (n = 43). Voor elke parameter is ook de significantie berekend, die met een teken (*) wordt aangeduid bij significantie. Gem. S.D. Preoperatief 4,33 2,19 Na 3 maand 2,33 * 1,93 Na 6 maand 2,16 * 2,06 Na 12 maand 2,02 * 2,12 *: significant verschil (p<0,05) vergeleken met score preoperatief Figuur 3: Boxplots van de VAS-parameter, maximumscore = 10, van de volledige populatie (n = 43). Om te bepalen of de pijnscores van patiënten na een arthroscopische meniscectomie gunstig evolueerden, werden volgende criteria voor de VASschaal gehanteerd: een daling van 10 mm op de VAS-schaal ten opzichte van de preoperatieve scores, wordt beschouwd als een gunstige outcome. Ook de patiënten die een identieke pijnscore rapporteerden en meer dan 1 standaarddeviatie afweken van de gemiddelde normwaarden (Gem.: 49 mm; 46

S.D.: 17 mm) (Collins et al., 1997) werden als patiënten met een goede outcome beschouwd. Personen die minder dan 1 standaarddeviatie afweken, behoorden tot de groep die een minder goede outcome rapporteerden. Aan de hand van deze onderverdeling werd bij het vergelijken van de scores vastgesteld dat globaal 70 % een goede outcome rapporteerde 3 maand postoperatief. Op 6 en 12 maand postoperatief bedroegen de percentages van patiënten met een goede outcome respectievelijk 79 % en 84 %. De percentages van de patiënten die meer pijn rapporteerden op 3, 6 en 12 maand postoperatief bedroegen respectievelijk 30 %, 21 % en 16 %. Bij het focussen op deze 6 patiënten die meer pijn aangaven 1 jaar postoperatief viel het op dat er meer mannen (4) dan vrouwen (2) een mindere outcome rapporteerden. 2 personen behoorden tot de groep jonger dan 40 jaar, 4 tot de groep ouder dan 40 jaar. Van deze personen meldden 4 personen een mindere outcome na een mediale meniscectomie, vergeleken met patiënten na een laterale (2) meniscectomie. Bij het bekijken van de verhouding partiële versus subtotale en status na meniscectomie bedroeg de omvang van de groepen 4, 1 en 1. De grootte van de groepen met kraakbeenschade graad 0 en 1 bedroeg bij beide 3 patiënten. 3.4 Tegner activity scale 3.4.1 Algemeen De Tegner activity scale vertoonde geen statistische significante verschillen tussen de verschillende tijdstippen (Tabel 15, Figuur 4). Tabel 15: Overzicht van de Tegner-parameters (gemiddelde en standaarddeviatie), maximumscores = 10, van de volledige populatie (n = 43). Gem. S.D. Preoperatief 2 1,61 Na 3 maand 2 1,42 Na 6 maand 3 1,53 Na 12 maand 3 1,26 47

Figuur 4: Boxplots van de Tegner-parameter, maximumscore = 10, van de volledige populatie (n = 43). Om een goede outcome op basis van de Tegner activity scale te behalen, werd van de patiënt verwacht terug te keren naar het oorspronkelijke niveau of hoger. Bij het vergelijken van de scores van de Tegner-parameter 3 maand postoperatief met de scores preoperatief, was de activiteitsgraad bij 53 % van de patiënten verhoogd, 19 % keerde terug naar de oorspronkelijke activiteitsgraad en 28 % meldde een daling van de activiteitsgraad na 3 maand postoperatief. 6 maand postoperatief bedroegen deze percentages respectievelijk 42 %, 35 % en 23 %. 12 maand postoperatief meldde 33 % een stijging van de activiteitsgraad vergeleken met de situatie preoperatief, 42 % keerde terug naar het oorspronkelijke niveau en tenslotte rapporteerde 25 % een daling van de activiteitsgraad. Bij het focussen op de 11 patiënten die een mindere activiteitsgraad aangaven 1 jaar postoperatief viel het op dat meer mannen (7) dan vrouwen (4) een mindere outcome rapporteerden. 3 personen behoorden tot de groep jonger dan 40 jaar, 8 tot de groep ouder dan 40 jaar. Van deze 11 patiënten meldden 8 personen een mindere outcome na een mediale meniscectomie, vergeleken met 3 personen na een laterale meniscectomie. Bij het bekijken van de verhouding partiële versus subtotale meniscectomie bedroeg de omvang van de groepen respectievelijk 9 en 2. Wat de grootte van de patiëntengroepen met kraakbeenschade graad 0, graad 1 en 2 en graad 3 en 4 betreft, ging het om respectievelijk 8, 2 en 1 personen. 48