Faculteit Economie en Bedrijfskunde Universiteit van Amsterdam Propedeusecursus Macro-economie (6011P0125) Proeftussentoets Lente 2013 1. Zorg dat er niets op je tafel ligt behalve deze vragenbundel (plus een blad met antwoordmogelijkheden voor de grafische analyse-vragen), twee antwoordformulieren (één voor meerkeuzevragen en één voor de rekenoefeningen), een potlood, en eventueel een potloodslijper en een gom. Rekenmachines en woordenboeken zijn niet toegestaan. Mobiele telefoons moeten worden afgezet. Laat de bladen van deze vragenbundel aan elkaar geniet. Als je iets wil vragen, blijf dan zitten en steek je hand op. Elke inbreuk op deze instructies wordt beschouwd als een poging tot fraude. 2. De vragenbundel bestaat uit 8 bladzijden (inclusief dit voorblad) en er is één extra blad met antwoordmogelijkheden voor de grafische analyse-vragen. Kijk na of je dit allemaal hebt. 3. De deeltoets heeft 5 delen. De vragen in delen 1, 2 en 3 zijn meerkeuzevragen, de vragen in delen 4 en 5 zijn rekenoefeningen. Voor de meerkeuzevragen is er een gokcorrectie, die als volgt werkt. Veronderstel dat de vraag op x punten staat en dat er n mogelijke antwoorden zijn. Als je antwoord correct is, krijg je x punten; als je geen antwoord geeft, krijg je 0 punten; als je antwoord fout is, worden er 1 2x/(n 1) punten afgetrokken. Voor elk deel wordt een negatief cijfer afgerond naar nul. Je eindcijfer (op 10) wordt berekend door je cijfers voor de 5 delen op te tellen, en vervolgens te delen door 3.6 en af te ronden. 4. Vul op elk antwoordformulier je naam in, de naam van deze cursus (Propedeusecursus Macro-economie (6011P0125)), je studentnummer, en de versie van deze vragenbundel. 5. Je mag deze vragenbundel gebruiken als kladpapier, en je mag de vragenbundel houden na de toets. 6. Tijdens de toets is het niet toegestaan naar het toilet te gaan. 7. Je hebt 1 uur tijd. 8. Nadat de tussentoetsen verbeterd zijn en de resultaten bekend zijn gemaakt, heb je de mogelijkheid je tussentoets in te kijken. Stuur hiervoor een email naar K.Vermeylen@uva.nl. De oplossingen komen ook op Blackboard. VERSIE 1 1
DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 6 (6 vragen van 3 punten = 18 punten) 1. De tabel hieronder geeft voor Nederland en de V.S. de samenstelling van het BBP in 2007 volgens de bestedingsbenadering. Welke kolom bevat de gegevens voor Nederland, en welke kolom bevat de gegevens voor de V.S.? 1. Kolom 1 bevat de gegevens voor Nederland, en kolom 2 bevat de gegevens voor de V.S. 2. Kolom 1 bevat de gegevens voor de V.S., en kolom 2 bevat de gegevens voor Nederland. De samenstelling van het BBP (in procent, 2007) Kolom 1 Kolom 2 Bestedingsbenadering: - consumptie: 69.7 46.1 - investeringen: 19.6 20.5 geplande investeringen: 19.4 20.0 voorraadinvesteringen: 0.2 0.5 - overheidsconsumptie: 15.8 25.1 - netto export: -5.1 8.2 export: 11.8 74.1 import: 16.9 65.9 2. Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? I. Volgens het Fisher-effect leidt elke verhoging van de verwachte inflatie tot een gelijkwaardige verhoging van de nominale interestvoet. II. Als de klassieke dichotomie opgaat, gaat het Fisher-effect ook op. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 3. Veronderstel dat het reëel BBP groeit met 4% per jaar, het nominale geldaanbod groeit met 7% per jaar, de geldvelociteit daalt met 1% per jaar, de reële appreciatie van de wisselkoers is 1% per jaar, en de buitenlandse inflatie is 3% per jaar. De jaarlijkse nominale appreciatie van de wisselkoers is dan gelijk aan (uitgedrukt in procent): 1. 1, 5, 9, 13, 17, 21, 25, 29 of 33. 2. 2, 6, 10, 14, 18, 22, 26, 30 of 34. 3. 3, 7, 11, 15, 19, 23, 27, 31 of 35. 4. 4, 8, 12, 16, 20, 24, 28, 32 of 36. 2
4. De grafiek hieronder geeft de werkloosheidsgraad in de Euro 12 1. van 1970 tot 1990. 2. van 1980 tot 2000. 3. van 1990 tot 2010. 12 10 in procent 8 6 4 2 0 5. Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? I. In de eerste helft van de jaren 80 van de vorige eeuw hebben de tekorten op de overheidsbegroting in de V.S. geleid tot tekorten op de Amerikaanse handelsbalans en een reële depreciatie van de Amerikaanse dollar. II. In de eerste helft van de jaren 80 van de vorige eeuw hebben de tekorten op de overheidsbegroting in de V.S. geleid tot hoge inflatie en een lage reële interestvoet. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 3
6. Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? I. Collectieve loononderhandelingen tussen vakbonden en werkgevers leiden tot structurele werkloosheid als het afgesproken loon hoger is dan het wettelijk minimumloon. II. De hoogte van de werkloosheidsuitkeringen heeft geen effect op de frictie-werkloosheid. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. DEEL 2: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 7 tot en met 25 (19 vragen van 6/19 punten = 6 punten) Hieronder wordt beschreven hoe de economie reageert op een verlaging van de belastingen volgens het circulaire-stroom-model voor een gesloten economie. In de beschrijving zijn hier en daar zinsnedes weggelaten. Vervolledig de beschrijvingen door steeds de meest gepaste zinsnede te zoeken in de lijst waarnaar de term tussen accolades verwijst. De lijst met mogelijke antwoorden zit niet in deze vragenbundel, maar krijg je apart. Maak op je antwoordblad de bolletjes zwart van de cijfers die overeenkomen met de juiste antwoorden. Het antwoord voor de 1ste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 7, het antwoord voor de 2de weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 8, enz. Het antwoord voor de laatste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 25. Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Beschrijving i. De schok veroorzaakt een {7. onevenwicht} op de goederenmarkt, een {8. onevenwicht} op de markt voor spaartegoeden, en een verschuiving {9. verschuiving} {10. curve} naar {11. richting}. ii. Het gevolg hiervan is dat {12. variabele} {13. verandering} zodat {14. variabele} {15. verandering}, wat beschreven wordt door een verschuiving {16. verschuiving} {17. curve} naar {18. richting}. Dit gaat zo door tot de markt voor spaartegoeden, en dus ook de markt voor goederen en diensten, opnieuw in evenwicht is. iii. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht de geaggregeerde produktie {19. verandering} de geaggregeerde consumptie {20. verandering} 4
de geaggregeerde investeringen {21. verandering} de reële interestvoet {22. verandering} het privaat spaarvolume {23. verandering} het publiek spaarvolume {24. verandering} het totaal spaarvolume {25. verandering} DEEL 3: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 26 tot en met 46 (21 vragen van 6/21 punten = 6 punten) Hieronder wordt beschreven hoe de economie reageert op een stijging van de autonome investeringen volgens het circulaire-stroom-model voor een kleine open economie. In de beschrijving zijn hier en daar zinsnedes weggelaten. Vervolledig de beschrijvingen door steeds de meest gepaste zinsnede te zoeken in de lijst waarnaar de term tussen accolades verwijst. De lijst met mogelijke antwoorden zit niet in deze vragenbundel, maar krijg je apart. Maak op je antwoordblad de bolletjes zwart van de cijfers die overeenkomen met de juiste antwoorden. Het antwoord voor de 1ste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 26, het antwoord voor de 2de weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 27, enz. Het antwoord voor de laatste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 46. Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Een stijgende wisselkoers betekent dat de binnenlandse munt apprecieert; een dalende wisselkoers betekent dat de binnenlandse munt deprecieert. Een vraagoverschot op de wisselmarkt betekent dat er meer vraag is naar buitenlandse munten dan aanbod van buitenlandse munten; een aanbodoverschot op de wisselmarkt betekent dat er meer aanbod is van buitenlandse munten dan vraag naar buitenlandse munten. Tenzij anders vermeld verwijzen alle variabelen naar hun binnenlandse waarden. Beschrijving i. De schok veroorzaakt een {26. onevenwicht} op de goederenmarkt, een {27. onevenwicht} op de wisselmarkt, en een verschuiving {28. verschuiving} {29. curve} naar {30. richting}. ii. Het gevolg hiervan is dat {31. variabele} {32. verandering} zodat {33. variabele} {34. verandering}, wat beschreven wordt door een verschuiving {35. verschuiving} {36. curve} naar {37. richting}. Dit gaat zo door tot de wisselmarkt, en dus ook de goederenmarkt, opnieuw in evenwicht is. 5
iii. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht de geaggregeerde produktie {38. verandering} de geaggregeerde consumptie {39. verandering} de geaggregeerde investeringen {40. verandering} de netto-export {41. verandering} de reële interestvoet {42. verandering} de reële wisselkoers {43. verandering} het privaat spaarvolume {44. verandering} het publiek spaarvolume {45. verandering} het nationaal spaarvolume {46. verandering} DEEL 4: Antwoordformulier voor de rekenoefeningen, vragen 1 tot en met 10 (10 vragen van 3/10 punten = 3 punten) Geef alleen de uitkomsten van je berekeningen (géén afleidingen)! Veronderstel een economie die beschreven wordt door het circulaire-stroom-model voor een gesloten economie: Y = C + I + G C = C(Y T ) I = I(r) Y is de geaggregeerde produktie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, G zijn de overheidsbestedingen, en T zijn de belastingen. r is de reële interestvoet. Y, G en T worden exogeen bepaald. Veronderstel de volgende gegevens: Y = 1000, G = 240, T = 280 C(Y T ) = 100 + 3 4 (Y T ) I(r) = 200 10r Bereken nu de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 1. het privaat spaarvolume. 2. het publiek spaarvolume. 3. het totaal spaarvolume. 4. de reële interestvoet r. 5. de investeringen I. 6
Veronderstel nu dat de overheidsbestedingen G en de belastingen T beide verlagen met 40 (dus G van 240 naar 200 en T van 280 naar 240). Bereken opnieuw de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 6. het privaat spaarvolume. 7. het publiek spaarvolume. 8. het totaal spaarvolume. 9. de reële interestvoet r. 10. de investeringen I. DEEL 5: Antwoordformulier voor de rekenoefeningen, vragen 11 tot en met 24 (14 vragen van 3/14 punten = 3 punten) Geef alleen de uitkomsten van je berekeningen (géén afleidingen)! Veronderstel een economie die beschreven wordt door het circulaire-stroom-model voor een kleine open economie: Y = C + I + G + NX C = C(Y T ) I = I(r) NX = NX(ε) r = r Y is de geaggregeerde produktie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, G zijn de overheidsbestedingen, T zijn de belastingen, en N X is de nettoexport. r is de binnenlandse reële interestvoet, r is de buitenlandse reële interestvoet en ε is de reële wisselkoers. Y, G, T en r worden exogeen bepaald. Veronderstel de volgende gegevens: Y = 1500, G = 270, T = 300, r = 3 C(Y T ) = 2 3 (Y T ) I(r) = 400 10r NX(ε) = 80 2ε Bereken nu de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 11. het privaat spaarvolume. 12. het publiek spaarvolume. 13. het nationaal spaarvolume. 14. de reële interestvoet r. 7
15. de investeringen I. 16. de reële wisselkoers ε. 17. de netto-export NX. Veronderstel nu dat de overheidsbestedingen G en de belastingen T beide verhogen met 30 (dus G van 270 naar 300 en T van 300 naar 330). Bereken opnieuw de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 18. het privaat spaarvolume. 19. het publiek spaarvolume. 20. het nationaal spaarvolume. 21. de reële interestvoet r. 22. de investeringen I. 23. de reële wisselkoers ε. 24. de netto-export NX. 8
Lijsten voor Deel 2 curve 1. de spaarcurve 2. de investeringscurve onevenwicht 1. vraagoverschot 2. aanbodoverschot richting 1. rechts 2. links variabele 1. de geaggregeerde produktie 2. de consumptievraag 3. de investeringsvraag 4. de reële interestvoet verandering 1. stijgt/stijgen/gestegen 2. niet verandert/niet veranderen/niet veranderd 3. daalt/dalen/gedaald verschuiving 1. van 2. langs
Lijsten voor Deel 3 curve 1. de spaaroverschotcurve 2. de netto-exportcurve onevenwicht 1. vraagoverschot 2. aanbodoverschot richting 1. rechts 2. links variabele 1. de geaggregeerde produktie / de reële interestvoet 2. de consumptievraag / de reële wisselkoers 3. de investeringsvraag 4. de netto-export verandering 1. stijgt/stijgen/gestegen 2. niet verandert/niet veranderen/niet veranderd 3. daalt/dalen/gedaald verschuiving 1. van 2. langs
Oplossingen Deel 1 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 1. 2. Zie de slides Macro-economische Statistieken: Tabellen en Grafieken. Herinner je dat het aandeel van de overheidsbestedingen in het BBP kleiner is in de V.S. dan in Nederland, en dat het aandeel van export en import in het BBP veel kleiner is in de V.S. dan in Nederland. 2. 1. Zie de slides voor hoofdstuk IV. 3. 2. Uit de kwantiteitsvergelijking volgt dat M/M + V/V = P/P + Y/Y. Nu is M/M = 7%, V/V = 1% en Y/Y = 4%. Hieruit volgt dat de inflatie gelijk is aan P/P = M/M + V/V Y/Y = 7% 1% 4% = 2%. Uit de relatie tussen de reële en de nominale wisselkoers volgt: e e = ε ε + P P P P Hierbij is e/e de procentuele nominale appreciatie van de wisselkoers, ε/ε is de procentuele reële appreciatie van de wisselkoers, P /P is de buitenlandse inflatie, en P/P is de binnenlandse inflatie. Nu is ε/ε = 1%, P /P = 3%, en we hebben gevonden dat P/P = 2%. Hieruit volgt dat e/e = 1% + 3% 2% = 2%. 4. 1. Zie de slides Macro-economische Statistieken: Tabellen en Grafieken (herinner je dat de werkloosheidsgraad in de Euro 12 sterk gestegen is in de jaren 70, en sindsdien hoog is gebleven op ongeveer 8 tot 10%). 5. 4. Stelling I: de tekorten op de overheidsbegroting hebben geleid tot een reële appreciatie van de Amerikaanse dollar, niet tot een reële depreciatie. Stelling II: de tekorten op de overheidsbegroting in de V.S. hebben geleid tot een hoge reële interestvoet, niet tot een lage reële interestvoet. (Zie de slides voor hoofdstuk V). 6. 4. Stelling I: Collectieve loononderhandelingen leiden tot structurele werkloosheid als het afgesproken loon hoger is dan het loon waar de vraag naar arbeid gelijk is aan het aanbod van arbeid, wat niet noodzakelijk hetzelfde is als het minimumloon. Stelling II: Zie de slides voor hoofdstuk VI. Deel 2 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 7. 1, 8. 1, 9. 1, 10. 1, 11. 2 12. 4, 13. 1, 14. 3, 15. 3, 16. 2, 17. 2, 18. 2 19. 2, 20. 1, 21. 3, 22. 1, 23. 1, 24. 3, 25. 3 Deel 3 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 26. 1, 27. 2, 28. 1, 29. 1, 30. 2 31. 2, 32. 1, 33. 4, 34. 3, 35. 2, 36. 2, 37. 2 38. 2, 39. 2, 40. 1, 41. 3, 42. 2, 43. 1, 44. 2, 45. 2, 46. 2 Deel 4 - Antwoordformulier voor de rekenoefeningen 1. S pr = 80, 2. S pub = 40, 3. S = 120, 4. r = 8, 5. I = 120 6. S pr = 90, 7. S pub = 40, 8. S = 130, 9. r = 7, 10. I = 130
Deel 5 - Antwoordformulier voor de rekenoefeningen 11. S pr = 400, 12. S pub = 30, 13. S = 430, 14. r = 3, 15. I = 370, 16. ε = 10, 17. NX = 60 18. S pr = 390, 19. S pub = 30, 20. S = 420, 21. r = 3, 22. I = 370, 23. ε = 15, 24. NX = 50