Natuurpotentie in graslanden bij Muggenbeet en Duinigermeer

Vergelijkbare documenten
De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1).

Nominatie voor de meest kenmerkende bodems van Noordwest-Overijssel: Madeveengronden en Meerveengronden

Biochemisch onderzoek SKNL-project Familie Roossink

Lysimeters Castricum. Waarnemingen neutronensonde. Meer informatie: P.C.T. van der Hoeven

Van Bodemkaart tot. Ruilklassenkaart

Lysimeters Castricum waterbalans lysimeter 1

Lysimeters Castricum. Meetproject en datafiles. Meer informatie: P.C.T. van der Hoeven

Ontwikkeling Blauwgrasland door plaggen in Oostelijke Vechtplassen. Selectie op basis van ecopedologisch en bodemchemisch onderzoek. S.P.J.

Beweging der wateren boven, op, in en onder de aarde

Biochemisch onderzoek SKNL-project Visser t Hooft

BODEMONDERZOEK GROEI- LOCATIE GLASTUINBOUW KLEINE HEITRAK, ASTEN

Bijlage 1: Kaarten Toelichtingen op de Kaarten

Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: Nat schraalland

Bijlage 1. Geohydrologische beschrijving zoekgebied RBT rond Bornerbroek

Natte en Vochtige bossen. Hydrologisch herstel van natte en vochtige bossen: welke kansen liggen er?

14. Geohydrologie Zuidbuurt eemnes Tauw Kenmerk N BTM-V

Onderzoeksrapportage naar het functioneren van de IT-Duiker Waddenweg te Berkel en Rodenrijs

Archeologie Deventer Briefrapport 27. November Controleboringen Cellarius - De Hullu (project 494)

Projectnummer: D Opgesteld door: Ons kenmerk: Kopieën aan: Kernteam

Aanvullend bodemonderzoek veenputten Appel, Nijkerk

Cursus landschapsgeschiedenis. De ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van Appelscha

Nieuwe vijver aan de Groen van Prinstererlaan.

Aanvulling. Dictaat Inleiding Bodem. Voor versie Bodem en Water 1 (LAD-10806) Bodem en Water II (AEW-21306) Oktober 2010.

Potenties voor vegetaties van Natte duinvalleien in het plangebied Hanenplas

Plaggen ten behoeve van natuurontwikkeling. Fosfaatverzadiging als uitgangspunt

Projectnummer: C /LB. Opgesteld door: Tristan Bergsma. Ons kenmerk: :0.2. Kopieën aan: Cees-Jan de Rooi (gd)

Toepassing van instrumenten uit handboek op NATURA2000-gebied Boetelerveld

Aanpak hittestress Harderwijk BIJLAGEN

Geohydrologische situatie Burg. Slompweg

Inrichtingsplan verbindingszone Weerribben-Wieden Deelgebied Noordmanen, versie 1.2

TOELICHTING OP DE raatwfc V- 1 -'

Gebiedsbeschrijving Boezem Noordwest Overijssel

: SAB Prinses Margrietlaan Best Betreft : Watertoets ontwikkeling Prinses Margrietlaan nabij nr. 24

ACHTERGRONDDOCUMENT. Ontwikkelingsvisie en Beheerplan voor de landgoederen Nieuw- en Oud Amelisweerd en Rhijnauwen. Juni 2008

Betreft Effecten ontwikkeling Oosterdalfsen op grondwaterstanden en natuurwaarden EHS

Bodemdaling door grondwaterwinning

NIEUWE BODEMKAART VEENGEBIEDEN PROVINCIE UTRECHT, SCHAAL 1:25.000

Bepaling Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand Natuurbegraafplaats te Rooth (Maasbree)

Natuurpotentie Schraallanden Wielrevelt

Stand van zaken. 13 juni

Samenvatting peilvoorstellen en afwegingen

Geohydrologisch onderzoek Centrumplan Oldebroek

Nut en noodzaak fosfaatonderzoek natuurinrichting WaalenBurg

BIS Nederland Symposium 4 februari 2014

Watertoets Klaproosstraat 13, Varsseveld

Natuurpotenties in Drentse beekdalen

Fosfaatonderzoek Noorderpark Bodemonderzoek t.b.v. realisatie soortenrijke schraallanden, uitbreiding bij onderzoek uit 2013

Vlijmens ven, Moerputten & Bossche Broek. De geschiedenis van een overstromingsvlakte in de Langstraat

Fosfaatonderzoek Noorderpark. Bodemonderzoek t.b.v. realisatie soortenrijke schraallanden. S.P.J. van Delft, G.J. Maas en F.

Veenvorming in beekdalen. Veldwerkplaats: Drentse Aa, 15 juni 2009 Willem Molenaar / Camiel Aggenbach

Vragen over landschappen die we gaan behandelen

Bodemonderzoek 8 percelen in Landgoed Oldenaller. Bas van Delft

Achtergrond rapportage beleidsregel toepassen van drainage in attentiegebieden. Juni 2011

Toepassing van onderwaterdrains in stad en land: mogelijkheden en kansen

Actualisatie van de bodemkaart

IJstijden. Blauw = tussenijstijd Rose = ijstijd

Kavelpaspoort. Cluster 5: Son en Breugel - De Peel- Hooijdonk. Pilot Natuurlijk Ondernemen. 2,952 ha

Veenactualisatie Bodemkaart van Nederland Digitale Bodemkartering

Update Geohydrologisch onderzoek wegenproject N381 Drachten Drentse grens

analyse GGOR Voor verdere informatie (zoals ligging verschillende natuurdoeltypen) wordt verwezen naar de beschrijving en kaarten van het AGOR.

Rapportage project: Vaststellen van de nulsituatie in de gemeente Noordenveld bij de vijverpartij de vijfde verloting.

Drasland. Groot Wilnis-Vinkeveen

Betreft: Variatie in grondwaterpeilen en bodemopbouw (bureaustudie) ter plaatse van de Landgoed Huize Winfried te Wapenveld (gemeente Heerde).

Kaart 1 Overzichtskaart. Legenda. Duurswold. Veenkoloniën. Hunze. Drentse Aa. Peilbesluit Paterswolde en stad Groningen

OOST NUTRIENTEN EN KRW FRISIA ZOUT B.V.

Titel van de presentatie :24

FRIESE VEENWEIDEGEBIED HISTORIE EN VEENWEIDEVISIE

Veldwerkplaats vochtige bossen

Figuur 1: Hoogteligging plangebied ( AHN, Rijkswaterstaat)

Compensatieplan Meerdink

1 Aanleiding. Notitie / Memo. HaskoningDHV Nederland B.V. Water

Bijlage 1 Aanvullend advies archeologisch onderzoek, Wozoco Giessenburg, Neerpolderseweg 19, Giessenburg, Gemeente Giessenlanden

RAAP België - Rapport 027 Rupelmonde Kleine Gaanweg, aanleg visvijver (gemeente Kruibeke)

Notitie Effecten maaivelddaling veenweidegebied op grondwatersysteem Fryslân Inleiding Werkwijze

Toelichting partiële herziening peilbesluit Oude en Nieuwe Broekpolder - peilgebied ONP V

Bijlage E: Peilvakken en de gewenste grond- en oppervlaktewaterpeilen.

Wijziging Regeling herverkaveling

LANDSCHAPSANALYSE. 3: Landschapsvormen Hoog-Nederland. Sabine Geerlings Academie van Bouwkunst - 27 aprii. 27 september 2013 Academie van Bouwkunst

Quickscan Archeologie Bedrijventerrein Zwanegat te Zevenbergen

Bodemgesteldheid en potenties voor natuurontwikkeling van 4 deelgebieden in het herinrichtingsgebied Beekdal Linde, 4 de module Wolvega-Zuid

Zwart Water_Inrichting Schaapsen Diepbroek incl. sanering stortlocaties

Effect van hydrologische maatregelen op maaivelddaling

Middelburg Polder Tempelpolder. Polder Reeuwijk. Reeuwijk. Polder Bloemendaal. Reeuwijksche Plassen. Gouda

Roestig land. De Wijstgronden

Bergvennen & Brecklenkampse Veld

Bodem en Water, de basis

Figuur 4.1 Stroomschema archeologie gemeente Terneuzen

Natuurpotentie projectgebied Veldweg-Reeënweg in De Wieden

Landbouwkundig belang van een goede waterhuishouding Everhard van Essen Jan van Berkum

Geohydrologische adviezen De Wehme a/d Nieuwstad te Vorden

Inspectie van de bodem middels een vooronderzoek ter plaatse van de percelen C 2552 en C 2553 in Breda

4 Archeologisch onderzoek

Figuur 2 ontwateringsituatie

Landschapsecologische visie op natuurontwikkeling bij vernatting van de Polder Zegveld

Bijlage 4 Bepaling archeologische verwachtingswaarden

2 Bemesting Meststoffen Soorten meststoffen Grondonderzoek Mestwetgeving 49

Stichting voor Bodemkartering ~ : 'AGsSNINGEN MBLIOTHBiK

Ten aanzien van deze watersaspecten is contact geweest, overlegd en advies gevraagd aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

Hierbij zenden wij u de rapportage betreffende een project aan het Oppad te Oud-Loosdrecht.

Systeemanalyse Volther-Agelerbroek

Transcriptie:

Alterra is onderdeel van de internationale kennisorganisatie Wageningen UR (University & Research centre). De missie is To explore the potential of nature to improve the quality of life. Binnen Wageningen UR bundelen negen gespecialiseerde en meer toegepaste onderzoeksinstituten, Wageningen University en hogeschool Van Hall Larenstein hun krachten om bij te dragen aan de oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. Met ongeveer 40 vestigingen (in Nederland, Brazilië en China), 6.500 medewerkers en 10.000 studenten behoort Wageningen UR wereldwijd tot de vooraanstaande kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken en de samenwerking tussen natuurwetenschappelijke, technologische en maatschappijwetenschappelijke disciplines vormen het hart van de Wageningen Aanpak. Alterra Wageningen UR is hèt kennisinstituut voor de groene leefomgeving en bundelt een grote hoeveelheid expertise op het gebied van de groene ruimte en het duurzaam maatschappelijk gebruik ervan: kennis van water, natuur, bos, milieu, bodem, landschap, klimaat, landgebruik, recreatie etc. Natuurpotentie in graslanden bij Muggenbeet en Duinigermeer Resultaten van een ecopedologisch en bodemchemisch onderzoek Alterra-rapport 2400 ISSN 1566-7197 Meer informatie: www.wageningenur.nl/alterra S.P.J. van Delft

Natuurpotentie in graslanden bij Muggenbeet en Duinigermeer

Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Natuurmonumenten, Regio Overijssel-Flevoland Projectcode 5239354

Natuurpotentie in graslanden bij Muggenbeet en Duinigermeer Resultaten van een ecopedologisch en bodemchemisch onderzoek S.P.J. van Delft Alterra-rapport 2400 Alterra Wageningen UR Wageningen, 2013

Referaat S.P.J. van Delft, 2012. Potentie voor nat schraalland in graslanden nabij Muggenbeet en bij Duinigermeer; Resultaten van een ecopedologisch en bodemchemisch onderzoek. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2400. 74 blz.; 31 fig.; 14 tab.; 29 ref. Voor veertien graslandpercelen (ca. 30 ha) in de omgeving van Muggenbeet, in het overgangsgebied tussen De Wieden en de Weerribben zijn in opdracht van Natuurmonumenten de potenties voor natte schraallanden onderzocht. Volgens de benadering van de Landschapsleutel is een Landschapsecologische systeemanalyse uitgevoerd. Bestaande regionale en lokale gegevens over geologie, geomorfologie, hydrologie en bodem zijn gecombineerd om een aantal primaire standplaatsen te kunnen onderscheiden. Hierbij is zowel gebruik gemaakt van bestaande gegevens als van nieuwe in het veld verzamelde gegevens en bodemmonsters. Er komen voornamelijk 'Eutrofe, matig basenrijke veengronden' voor met een gunstige vochttoestand en zuurgraad voor de doeltypen Blauwgrasland en Dotterbloemhooiland. Ook de voedselrijkdom, afgemeten aan de fosfaattoestand, is overwegend gunstig. Aanbevelingen zijn gedaan voor verbeteringen in de waterhuishouding en het beheer. Trefwoorden: De Wieden, natuurontwikkeling, Landschapsleutel, landschapsecologische systeembeschrijving, ecopedologie, natte schraallanden, fosfaattoestand, ph-profielen. ISSN 1566-7197 Dit rapport is gratis te downloaden van www.wageningenur.nl/alterra (ga naar 'Alterra-rapporten'). Alterra Wageningen UR verstrekt geen gedrukte exemplaren van rapporten. Gedrukte exemplaren zijn verkrijgbaar via een externe leverancier. Kijk hiervoor op www.rapportbestellen.nl. 2013 Alterra (instituut binnen de rechtspersoon Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek) Postbus 47; 6700 AA Wageningen; info.alterra@wur.nl Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking van deze uitgave is toegestaan mits met duidelijke bronvermelding. Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor commerciële doeleinden en/of geldelijk gewin. Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor die gedeelten van deze uitgave waarvan duidelijk is dat de auteursrechten liggen bij derden en/of zijn voorbehouden. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. Alterra-rapport 2400 Wageningen, januari 2013

Inhoud Samenvatting 7 1 Inleiding 11 1.1 Werkwijze 12 1.2 Leeswijzer 14 2 Landschapsecologische systeemanalyse 15 2.1 Geologie en geomorfologie 15 2.2 Regionale hydrologie 22 2.3 Bodem en grondwater 24 2.4 Watertypen en zuurbuffer 33 2.5 Landschapsecologische positie 37 2.6 Potentiële vegetaties 38 2.7 Huidige beheer 39 2.8 Randvoorwaarden 40 2.9 Realisatiekansen 46 3 Knelpuntenanalyse 49 3.1 Hydrologie 49 3.2 Fosfaattoestand 50 3.3 Beheer 50 4 Advies inrichting en beheer 51 4.1 Waterhuishouding 51 4.2 Beheer 51 Literatuur 53 Bijlage 1 Profielbeschrijvingen 55 Bijlage 2 Analyseresultaten van de bodemmonsters 61 Bijlage 3 ph-profielen 63 Bijlage 4 Landschapsleutel; schema Laagveengebied 69 Bijlage 5 Potentieel natuurlijke vegetaties 71

Samenvatting Voor veertien graslandpercelen (ca. 30 ha.) in de omgeving van Muggenbeet, in het overgangsgebied tussen De Wieden en de Weerribben zijn in opdracht van Natuurmonumenten de potenties voor natte schraallanden onderzocht. Hiervoor is een ecopedologisch en bodemchemisch onderzoek uitgevoerd. Werkwijze Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is een Landschapsecologische Systeemanalyse (LESA) uitgevoerd zoals beschreven in de onlangs gepubliceerde Landschapsleutel (Kemmers, Van Delft et al., 2011). Hierbij is eerst in een bureaustudie het gebied in een bredere landschapsecologische context geplaatst en zijn vervolgens in het veld aanvullende gegevens over de percelen verzameld om de LESA verder in te kunnen vullen en de potenties voor natte schraallanden te kunnen beoordelen. Hiervoor zijn een bodem- en grondwatertrappenkaart gemaakt, waterkwaliteitsmetingen van grond- en oppervlaktewater gedaan, ph-profielen gemeten en bodemmonsters genomen. Hiermee zijn de realisatiekansen voor natte schraallanden (Dotterbloemhooiland en Blauwgrasland) bepaald en knelpunten geïdentificeerd. Op basis van de realisatiekansen en knelpunten is een aantal adviezen voor inrichting en beheer geformuleerd. Landschapsecologische Systeemanalyse In het onderzoeksgebied bestaan de bovenste meters uit holocene veen- en kleiafzettingen die op een dik pakket, pleistocene- en oudere afzettingen afgezet zijn. Deze onderliggende afzettingen zijn tot ca. 125 m - NAP zandig. Als gevolg van het reliëf in de pleistocene afzettingen komen deze lokaal ook ondieper of aan maaiveld voor. In het noordelijk deel van het studiegebied komt vooral zeggeveen voor, in het zuidelijk deel bestaat het veenpakket uit veenslik, een mengsel van verslagen veen en klei dat overwegend kalkrijk is en is afgezet in een oude rivierarm. Bij de vorming van de Zuiderzee vanaf het begin van onze jaartelling tot ca. 1000 na Chr. werd over het veen klei afgezet, ten westen van het studiegebied als een dunne laag op het veen, in het studiegebied als kleiige component in de moerige bovengrond van de koopveengronden (hv.) of als humusrijke klei op het veen in de weideveengronden (pv.). In het noordelijk deel, in de omgeving van Muggenbeet, is de klei waarschijnlijk ook afkomstig uit het Steenwijker Diep. Door ontwatering en vervening vanaf de 12 e eeuw is een deel van het oorspronkelijke veen verdwenen, vooral waar veenmosveen en zeggeveen voorkwam. In het studiegebied is minder veen afgegraven omdat hier teveel klei voorkwam, er zijn in het noordelijk deel wel een aantal petgaten gegraven. Hoewel de vervening in het studiegebied van beperkte betekenis is geweest, heeft de veenoxidatie door ontwatering wel tot een forse bodemdaling geleid, tot meerdere decimeters in de laatste 35 jaar. Tijdens de veenvorming en tot aan de drooglegging van de Noordoostpolder en de Landbouwpolder van Scheerwolde heeft kwel een belangrijke rol gespeeld in het gebied. Tegenwoordig wordt de kwel grotendeels afgebogen naar de Noordoostpolder en fungeert het veengebied van Noordwest Overijssel als een peilhorst waar infiltratie overheerst. Het watersysteem is nu grotendeels afhankelijk van boezemwater. Het studiegebied maakt deel uit van de Boezem van Noordwest Overijssel met een flexibel peil tussen -0.73 en -0.83 m NAP en de mogelijkheid dit in een korte periode in de winter op te zetten naar -0.63 m NAP. Als gevolg van intern beheer varieert de drooglegging tussen en binnen de percelen. In een deel van de percelen in het noordelijk deel wordt door een windmolen een onderbemaling in stand gehouden. In de buurt van het Duinigermeer wordt een windmolen gebruikt om het peil in de achterliggende graslanden af te stemmen op weidevogels. Alterra-rapport 2400 7

Op de Bodemkaart van Nederland worden voor het studiegebied en omgeving vooral koopveengronden (hvc en hvd) en weideveengronden (pvc) aangegeven. Daarnaast wordt op vrij grote oppervlakten de associatie van petgaten (AP) aangegeven. Dat laatste is gedaan omdat de ruimtelijke variatie tussen bodemtypen in deze complexen te groot is om op een kleinschalige kaart (schaal 1 : 50 000) aan te geven. Uit bestudering van oude topografische kaarten en de bodemkaart van de ruilverkaveling Vollenhove (Haans en Hamming, 1954) blijkt dat binnen de onderzochte percelen weinig petgaten voorkomen. Buiten de voor het onderzoek geselecteerde percelen is dat wel het geval in het noordelijke blok bij Muggenbeet. Dit werd bevestigd door het veldonderzoek waarbij in één perceel een grotendeels verland petgat is aangetroffen, een ander smal perceel ligt op een zetwal tussen twee petgaten. De overige percelen bestaan uit koopveengronden (6.08 ha) en weideveengronden (22.23 ha) op zeggeveen of veenslik waar de zandondergrond dieper dan 120 cm -m. (tot 250 cm -mv.) begint. In één vlak begint het zand ondiper dan 120 cm -mv. In een groot deel van de percelen is de bovengrond ijzerrijk. Bij negen boringen is kalkrijk materiaal aangetroffen, meestal veenslik, in één geval zeggeveen. Het grootste deel van de onderzochte percelen (23.25 ha) heeft grondwatertrap IIa met een Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) tussen 0 en 25 cm -mv. en Gemiddeld Laagste Grondwatertrap (GLG tussen 50 en 80 cm -mv. Bij 5.88 ha hiervan komt ook water boven maaiveld voor gedurende minimaal een maand (Gt. wiia). Ongeveer 5 ha heeft Gt Ia (GHG <25 cm -mv., GLG <50 cm -mv.) en vaak ook met water boven maaiveld (wia). Omdat het kwelwater nu grotendeels weg zijgt naar de Noordoostpolder treedt er meer infiltratie op van neerslagwater, maar wordt de grondwaterkwaliteit ook sterk bepaald door zijdelingse infiltratie van boezemwater. Uit metingen van het Elektrisch Geleidingsvermogen (EGV) van het bovenste grondwater en het oppervlaktewater blijkt dat lithotroof grondwater voor komt, maar dat in het gebied waar veenslik is afgezet ook zwak brak grondwater wordt gevonden. In het noordelijk deel waar vooral zeggeveen voor komt is het grondwater sterk beïnvloed door het boezemwater, in het zuidelijk deel ook door eigenschappen van het veenslik. In de sloten komt een mengsel voor van boezemwater en neerslagwater. De verhouding tussen deze watertypen wordt bepaald door de mate van isolatie van de sloten ten opzichte van de boezem. Waar veel neerslagwater wordt vastgehouden is het aandeel lithotroof water gering. Door het bepalen van ph-profielen is nagegaan of het gebufferde lithotrofe of licht brakke water ook van invloed is op de zuurbuffer in de wortelzone. Daarnaast is in de bodemmonsters de calciumverzadiging bepaald. Bij boringen met veenslik in de ondergrond komen veel kwelprofielen voor, maar op locaties waar veel neerslagwater in de sloten wordt vastgehouden komen ook diepe neerslaglenzen voor. In het deel met zeggeveen komen meer infiltratieprofielen en ondiepe neerslaglenzen voor. Landschapsecologische positie Het studiegebied ligt in de ecoregio 'Laagveengebied'. Op de lagere niveaus binnen de Landschapsleutel wordt het grootste deel van de percelen gerekend tot de Veenweiden (lv1) en daarbinnen de primaire standplaats PS019 'Eutrofe, matig basenrijke veengronden'. Op kleinere oppervlakten kunnen primaire standplaatsen van de Veenmoerassen (lv2) gevonden worden zoals PS026 'Zoet en zwak brak verlandingsveen'. Vanwege de kleiige bovengrond kan bij PS019 vooral Dotterbloemhooiland verwacht worden, maar Blauwgrasland is ook mogelijk. Dotterbloemhooiland verdraagt zowel een hogere voedselrijkdom als een grotere overstromingsfrequentie. Het huidige beheertype is overwegend N13.01, 'Vochtig weidevogelgrasland'. In verband daarmee worden de percelen deels licht bemest met ruwe stalmest. In de meeste percelen vindt beweiding met jongvee plaats, enkele percelen worden gemaaid. 8 Alterra-rapport 2400

In de terminologie van de Landschapsleutel zijn de abiotische randvoorwaarden de 'landbenodigdheden' van de potentieel natuurlijke vegetaties, de abiotische condities zijn de 'landhoedanigheden'. Door de landhoedanigheden te toetsen aan de landbenodigdheden van de natuurdoelen zijn de realisatiekansen beoordeeld. Het grootste deel van de percelen heeft een optimale vochttoestand voor beide natuurdoelen, een beperkt deel is suboptimaal en een klein vlakje is te droog. Ook de zuurgraad is vrijwel overal optimaal, waarbij enkele delen met een zwak zure bovengrond geschikt lijken voor de orchideeënrijke variant van het Blauwgrasland. Of de zuurgraad ook op langere termijn geschikt blijft is afhankelijk van de grootte van de zuurbuffer en de mate waarin kwel of gebufferd boezemwater in maaiveld kan doordringen. In de meeste percelen is de zuurbuffer (calciumverzadiging) groot genoeg, maar in een vrij groot deel is deze aan de lage kant. Vooral daar waar de ph-profieltypen een neerslaglens of een infiltratieprofiel aangeven, is de aanvulling van de zuurbuffer uit kwel of boezemwater afwezig. Voor die locaties moet rekening gehouden worden met verdergaande verzuring in de toekomst, tenzij door hydrologische ingrepen de invloed van kwelwater of boezemwater versterkt kan worden en neerslagwater wordt afgevoerd. Voor het vaststellen van de voedselrijkdom is fosfaattoestand beoordeeld. De actuele fosfaatbeschikbaarheid is beoordeeld op basis van het Pw-getal, de potentiële fosfaatbeschikbaarheid op basis van de fosfaatverzadigingsindex (PSI) die aangeeft welk deel van het fosfaat bufferend vermogen van de bodem (Al- en Fehydroxiden) bezet is met fosfaat. De criteria hangen af van het natuurdoeltype en de fosfaatadsorptie-eigenschappen van de bodem. Deze verschillen afhankelijk van gehalten klei, organische stof en de ijzer/aluminium verhouding. Het blijkt dat vrijwel alle monsters voor zowel Pw als PSI in de laagste klassen, en daarmee in het optimale bereik voor zowel Blauwgrasland als Dotterbloemhooiland vallen. In één perceel is de fosfaattoestand te hoog voor Blauwgrasland en suboptimaal voor Dotterbloemhooiland. De lage fosfaattoestand is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het hoge ijzergehalte van de bodems in de onderzochte percelen. Fosfaat wordt door ijzer sterk gebonden waardoor het beschikbare fosfaat op een laag niveau gebufferd wordt. De realisatiekansen zijn bepaald door combinatie van de beoordeling van de landhoedanigheden vocht, zuurgraad en voedselrijkdom. Zowel voor Blauwgrasland als Dotterbloemhooiland blijkt een groot deel van de onderzochte percelen een grote kans te hebben dat deze vegetatietypen ontwikkeld kunnen worden. Uiteraard is de vestiging van de bijbehorende soorten ook afhankelijk van andere factoren dan de hier onderzochte randvoorwaarden. Zo is het beheer van groot belang omdat het beide hooiland vegetaties zijn en kan ook de dispersie van soorten een beperkende factor zijn. Knelpuntenanalyse De realisatiekansen voor de beoogde natuurdoelen zijn over het algemeen groot. Toch zijn er een aantal aspecten die aandacht behoeven om de werkelijke kans op het vestigen van doelvegetaties te vergroten en om te voorkomen dat de realisatiekansen in de toekomst afnemen, bijvoorbeeld door verzuring. In perceel 01C zijn de grondwaterstanden te laag door onderbemaling, ook in een deel van perceel 012B-017 is dat het geval door het lage peil in het aangrenzende peilvak en omdat hier een zandopduiking voor komt. Door het vasthouden van neerslagwater komen lokaal neerslaglenzen voor die voorkomen dat gebufferd water in maaiveld kan komen. Dit kan op termijn verdere verzuring veroorzaken. Bevordering van oppervlakkige afwatering van de percelen kan de capillaire opstijging van gebufferd water naar maaiveld bevorderen. Hiervoor zouden in een aantal gevallen barrières langs perceelranden verwijderd moeten worden die nu voorkomen dat neerslagwater vrij kan afstromen. In de meeste percelen is de fosfaattoestand reeds gunstig. In enkele percelen kan deze verbeterd worden door het instellen van een verschralingsbeheer met jaarlijks maaien en afvoeren. Alterra-rapport 2400 9

Voor de ontwikkelingen van de doeltypen is een toegesneden hooilandbeheer nodig. Een groot deel van de percelen wordt nu nog beweid en in enkele percelen lijkt niet of zeer onregelmatig gemaaid te worden. Advies inrichting en beheer Een verdere verbetering van de realisatiekansen kan bereikt worden door een aantal inrichtings- en beheermaatregelen te nemen. Stopzetten van de onderbemaling bij Muggenbeet. Verhogen van het peil in het peilvak grenzend aan 02B-017, maar dat is strijdig met de landbouwfunctie in dat peilvak. Verbeteren interne waterhuishouding om neerslaglenzen te voorkomen. Aanpassen beheertypenkaart naar N10.01 'Nat schraalland' of N10.02 'Vochtig hooiland. Instellen van een hooilandbeheer, eventueel na een overgangsbeheer zoals omschreven in de veldgids 'Ontwikkelen van kruidenrijk grasland' (Schippers, Bax et al., 2012). In perceel 01C-055 kan een uitmijnbeheer overwogen worden. Om de vestiging van soorten te bevorderen kan overwogen worden maaisel uit nabijgelegen bronterreinen uit te strooien. Om vestiging van pitrus te voorkomen is het aan te raden niet onder natte omstandigheden en met zwaar materieel te maaien. 10 Alterra-rapport 2400

1 Inleiding Ten noorden van De Wieden, in het overgangsgebied naar De Weerribben, komen een aantal percelen van Natuurmonumenten in aanmerking om omgevormd te worden tot natte schraallanden (Dotterbloemgrasland en Nat schraalland). De percelen zijn nu in agrarisch gebruik en worden bemest, maar niet zeer intensief. De laatste jaren is alleen bemest met ruwe stalmest. Om de potenties voor nat schraalland te kunnen beoordelen en inzicht te krijgen in benodigde inrichtingsmaatregelen en beheer heeft Natuurmonumenten aan Alterra opdracht gegeven een ecopedologisch en bodemchemisch onderzoek uit te voeren. In 2009 is in het gebied 'Veldweg-Reeënweg' aan de oostkant van De Wieden een vergelijkbaar onderzoek gedaan (Van Delft en Brouwer, 2009). De volgende onderzoeksvragen worden beantwoord: Wat is de huidige voedingstoestand (in de breedste zin van het woord) van de bodem? Hoe zit de huidige hydrologie in elkaar? En wat zijn van daaruit de potenties om natte schraallanden te ontwikkelen (Dotterbloemgrasland en Nat schraalland). Advies eenmalige ingrepen (indien nodig) en regulier vervolgbeheer. Wetering Scheerwolde Nederland Baarlo Muggenbeet Giethoornsche Blokzijl Duinigermeer Meer Dwarsgracht Jonen Beulakerwijde Beulaker 0 500 1,000 2,000 Meter Vollenhover Legenda Ligging geologische dwarsdoorsnede Dino Onderzochte percelen Kleine Figuur 1 Ligging van de onderzochte percelen in de omgeving. Alterra-rapport 2400 11

Du Het huidige onderzoek omvat veertien percelen verdeeld over vijf blokken met een totale oppervlakte van ca. 30 ha. Twee blokken liggen bij Muggenbeet, een kleiner blok in de polder Leeheven, grenzend aan het Giethoornsche Meer. Verder ligt één perceel op de noordelijke oever van de Valsche Trog en één perceel in de polder Meerheven bij het Duinigermeer. De percelen zijn in beheer als grasland. Selectie van de percelen heeft plaatsgevonden op grond van de huidige vegetatie en de pachtsituatie, waarbij mogelijkheden voor aanpassing van het beheer aanwezig zijn. Eén perceel (01F-010) bleek een verland petgat met rietvegetatie te zijn en is uit het onderzoek weggelaten. eg W Sl M u e gg n 01F-011 01F-005 01F-004 beet 01C-056 01C-055 Muggenbeet De Riete Riete b i S l k l o k S Moddergat 01B-028 01B-029 01B-027 Meerweg orderdiep Zuiderdiep Zuurkampen V a ls c e Tussen de Diepen Z u h id e rdie p De Rotten 01B-010 T r g o Voornpol De e Le Giethoornsche 02C-025 Leeheven02C-028 Rietheven De Veenweide 0 250 500 1,000 Meter Legenda Onderzochte percelen m n i g e r i e w Duinigermeer e r e g Meerheven 02B-017 Sl 02B-011 02B-061 Duinigermeer Oos Figuur 2 De onderzochte percelen met vak- en afdelingnummer volgens de registratie van Natuurmonumenten. 1.1 Werkwijze Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is een Landschapsecologische Systeemanalyse (LESA) uitgevoerd zoals beschreven in de onlangs gepubliceerde Landschapsleutel (Kemmers, Van Delft et al., 2011). In een eerste fase is in een bureaustudie het gebied in een bredere landschapsecologische context geplaatst. Hierbij is gebruik gemaakt van beschikbare geologische, geomorfologische, bodemkundige en hydrologische informatie en het Algemeen Hoogtebestand Nederland (AHN). Op basis van de Landschapsleutel is het gebied onderverdeeld in een aantal 'Primaire Standplaatsen'. Deze primaire standplaatsen dienen als basis voor het verzamelen van aanvullende informatie in het veld in fase 2. Per primaire standplaats worden in de Landschap- 12 Alterra-rapport 2400

sleutel een aantal potentiële vegetatietypen genoemd die hierbij voor kunnen komen, zoals Dotterbloemhooiland en Blauwgrasland. De in het veld verzamelde informatie is bedoeld om de geschiktheid van de percelen voor deze natuurdoelen te toetsen en de landschapsecologische systeemanalyse verder in te vullen in fase 3. Bij deze toetsing kunnen knelpunten naar voren komen (hydrologie, voedselrijkdom) waarvoor een oplossing gezocht wordt in de inrichtingsadviezen in fase 4. Fase 1: Landschapsecologische systeemanalyse Deze fase omvat in eerste instantie een bureaustudie en een oriënterend veldbezoek met de opdrachtgever. In deze fase zijn de beschikbare gegevens geanalyseerd en een eerste versie van een LESA opgesteld. Op basis van de Landschapsleutel is het gebied opgedeeld in een aantal primaire standplaatsen. Deze informatie is gebruikt voor het opstellen van een bemonsteringsplan, waardoor het veldwerk zo gericht mogelijk uitgevoerd kon worden. MU19 MU20 MU16 MU17 MU15 MU18 MU14 MU13 MU14-2 MU12 MU10 MU11 MU09 MU08 MU06 MU07 MU05 MU02 MU03 MU01 MU04 0 250 500 1,000Meter Legenda Beschreven boringen Bodemkaart vlakken Figuur 3 Ligging van de onderzochte locaties. Fase 2: Veldwerk en analyse bodemmonsters Het veldwerk bestond uit het beschrijven en bemonsteren van 20 locaties (zie Figuur 3) waarbij de volgende waarnemingen gedaan zijn c.q. bemonstering zijn uitgevoerd: Beschrijving bodem- en humusprofiel Alterra-rapport 2400 13

Beschrijving ph-profiel Schatting van GHG en GLG Meting grondwaterstand en ph/egv van het water in het boorgat Bemonstering bovengrond en de laag onder de bovengrond (die na eventueel afgraven aan maaiveld komt) Meting ph en EGV van oppervlaktewater in de omgeving Kartering bodemtypen en grondwatertrappen Aan de bodemmonsters zijn de volgende variabelen bepaald: Organische stofgehalte Pw-getal Oxalaatextractie (Fe, Al en P) voor het bepalen van de fosfaatverzadigingsindex ph-kcl (alleen bovengrond) CEC en bezetting Ca en Mg (alleen bovengrond) K-HCl voor kalium-bemestingsadvies bij uitmijnen (alleen bovengrond) Fase 3: Bepalen geschiktheid natuurdoeltypen en nadere invulling LESA In deze fase zijn de veldgegevens uitgewerkt en samen met de analyseresultaten geïnterpreteerd om de knelpunten en kansen voor de realisatie van de natuurdoelen te formuleren. Daarnaast zijn de gegevens gebruikt om de LESA verder in te vullen. Fase 4: Opstellen inrichtings- en beheeradviezen en rapportage Op basis van de knelpunten en kansen die in fase 3 geformuleerd zijn, zijn een aantal adviezen opgesteld voor de inrichting en het beheer van de percelen. In deze laatste fase wordt het rapport ook afgerond. 1.2 Leeswijzer In dit rapport is een thematische indeling aangehouden, waarbij de resultaten van de bureaustudie, het veldwerk en de analyseresultaten gezamenlijk gerapporteerd worden. De indeling volgt daarmee niet precies de hierboven beschreven fasering, maar beoogt een voor de lezer begrijpelijke opbouw waarin toegewerkt wordt naar de gevraagde inrichtings- en beheeradviezen. In hoofdstuk 2 wordt de landschapsecologische systeemanalyse beschreven, waarbij ingezoomd wordt van landschapsschaal naar perceelschaal en aangegeven wordt welke natuurdoelen zouden passen bij in het gebied voorkomende primaire standplaatsen. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een knelpuntenanalyse uitgevoerd, waarin onderzocht wordt of de hydrologische en bodemchemische toestand (landhoedanigheid) van de percelen geschikt is voor de beoogde natuurdoelen en in hoeverre deze verbeterd zouden moeten worden om te voldoen aan de abiotische randvoorwaarden (landbenodigdheden). Afhankelijk van de gesignaleerde knelpunten en de mogelijkheden deze te verbeteren wordt in hoofdstuk 4 een aantal inrichtings- en beheeradviezen gegeven. 14 Alterra-rapport 2400

2 Landschapsecologische systeemanalyse 2.1 Geologie en geomorfologie Figuur 4 Geologische dwarsprofiel door het studiegebied en omgeving (bron DINOLoket). De ligging van de raai staat in Figuur 1. Het onderzoeksgebied is gemarkeerd met een blauwe cirkel. De geologische opbouw van het studiegebied en omgeving is in Figuur 4 weergegeven in een dwarsdoorsnede. De raai loopt vanuit de Noordoostpolder (links) tot bij Giethoorn. De diepere ondergrond (niet opgenomen in de dwarsdoorsnede) bestaat van 150 tot ca. 400 m -NAP uit mariene afzettingen van de Alterra-rapport 2400 15

formaties van Maassluis, Oosterhout en Breda (Weerts, Cleveringa et al., 2000; Mulder, Geluk et al., 2003; TNO, 2011). Deze bestaan overwegend uit klei of complexe afwisselingen van klei en zand. Hierboven komen de gecombineerde afzettingen van de Formaties van Peize en Waalre voor, waarvan de eerste voornamelijk uit grof zand bestaat en de tweede een afwisseling van zand en kleilagen kent. Het Landelijk Geologisch model maakt hier geen onderscheid tussen beide formaties die in overgangsgebieden vertand door elkaar voorkomen. In het noorden van het land, dus ook in het studiegebied, betreft het vooral de grove zanden van de oostelijke rivieren in de Formatie van Peize. Onderin dit pakket, op ca. 125-150 m -NAP, wordt in het geohydrologisch model REGIS II een pakket complexe afzettingen van de Formatie van Peize onderscheiden die uit verschillende zand- en kleilagen bestaat (Vernes en Doorn, 2005). Dit zijn kustvlakteafzettingen van het laagpakket van Balk (TNO, 2011). Van ca. 30 tot 60 meter onder NAP komen rivierafzettingen uit het Midden- Pleistoceen voor van de formaties van Appelscha en en Urk. Deze bestaan vooral uit zand en grind, van respectievelijk de oostelijke rivieren en de Rijn. In noordoostelijke richting, bij Giethoorn, komt de Formatie van Urk dicht bij maaiveld voor. Ter hoogte van het studiegebied zijn deze afzettingen tot ca. 30 m -NAP geërodeerd in het oerstroomdal van de Vecht (Makken, 1988). Door gletsjers die tijdens het Saalien vanuit het noordoosten het noorden van Nederland bedekten is de Formatie van Drenthe afgezet. Bij de stuwwallen van Havelte en Steenwijkerkamp werd daarbij keileem afgezet. Een gletsjertong die door het dal ten westen van Steenwijk lag heeft meer grofzandige afzettingen van de Formatie van Drenthe afgezet in een pakket van 4 tot 10 meter dikte. In het Laat Pleistoceen is het dal tot ca. 8 m -NAP verder opgevuld met Rijnzanden van de Formatie van Kreftenheije. Tijdens het Weichselien is het dal verder opgevuld met fluvioperiglaciale afzettingen en dekzanden die tot de Formatie van Boxtel gerekend worden. Ook deze zijn overwegend zandig. Ten westen van het studiegebied is in de omgeving van Blokzijl een rug van Jong Dekzand afgezet die hier boven de Holocene afzettingen uit steekt. Ook verder naar het oosten komt de Formatie van Boxtel aan maaiveld voor, omdat door vervening het veen hier is verdwenen. Voor het onderzoeksgebied zijn vooral de holocene veen- en kleiafzettingen van belang. De veenvorming is waarschijnlijk al begonnen in het Laat-Weichselien in afvoerloze laagten, maar is in het Boreaal goed op gang gekomen (Makken, 1988). In eerste instantie vormde zich op drassige plaatsen langs de riviertjes rietzeggeveen. Met de stijgende grondwaterstanden tijdens het Atlanticum groeide het veen mee waarbij in dit gebied mesotroof zeggeveen en plaatselijk eutroof rietzeggeveen gevormd werd. Deze veensoorten komen vooral voor in het noordelijk deel van het studiegebied, bij Muggenbeet. Op de bodemkaarten (Figuur 13 en Figuur 17) zijn dat de eenheden Vc, hvc en pvc. In het zuidelijk deel van het studiegebied komt vooral veenslik voor, een mengsel van verslagen veen en anorganisch materiaal (Makken, 1988). Op de bodemkaarten zijn dat de eenheden hvd, hvvv en pvvv. Volgens Haans en Hamming (1954) is dit veenslik plaatselijk kalkrijk (ca. 4% CaCO 3 ). Ook in dit onderzoek werd bij een aantal boringen kalkrijk materiaal aangetroffen ( 2.3.2). De afzetting is ontstaan in de afgesloten rivierarm door bezinking van slib en verslagen veen. De kleur varieert van zwart bij sterk venige afzetting tot grijs wanneer het meer minerale delen bevat. Bovenin de veenslikafzettingen in het gebied kan ook rietveen aangetroffen worden omdat in het slik verlanding met Riet heeft plaatsgevonden. In deze studie is dat niet gevonden, wel komt onder het veenslik vaak nog zeggeveen of broekveen voor (zie profielbeschrijvingen, Bijlage 1). Bij de vorming van de Zuiderzee vanaf het begin van onze jaartelling tot ca. 1000 na Chr. werd over het veen klei afgezet, dat ten westen van het studiegebied voorkomt als een dunne kleilaag op het veen en in het studiegebied in de bovengrond is opgenomen als kleiig veen (Makken 1988; Bazelmans, Hoogendoorn et al., 2011). Dat zijn de koopveengronden met eenheid hvz, hvc en hvvv. In het blok bij Muggenbeet is ook klei afgezet vanuit het Steenwijker diep. In deze studie werd daar een humusrijk kleidek van ca. 20 cm aangetroffen (eenheid pvc op de bodemkaart in Figuur 17). 16 Alterra-rapport 2400

Een voorbeeld van een profiel met veenslik is weergegeven in Figuur 5, waarbij van 45 tot 105 cm -mv. grijs slibrijk materiaal met witte spikkels voorkomt en van 105 tot 130 cm zwart slibarm veenslik. Beide lagen zijn kalkrijk. Van 130 tot 175 cm -mv. komt bruin kalkloos broekveen voor en daaronder zand. 40 0 80 40 120 80 Figuur 5 Bodemprofiel bij Mu07: Weideveengrond (pvvv) met bovengrond van humusrijke klei op veenslik. Door vervening en latere verdroging is een deel van het oorspronkelijke veen verdwenen. Aanvankelijk werden in de 12 e en 13 e eeuw de veenmoerassen door ontwatering ontgonnen tot weidegebied en plaatselijk akkerland voor de roggeteelt. Vervening heeft voornamelijk plaatsgevonden waar veenmosveen voor kwam en toen dat op was, ook waar zeggeveen voorkwam. Dat is vooral het geval ten oosten van het studiegebied. Het studiegebied ligt op de overgang naar het westelijk deel van het veengebied, waar veel klei in het veen zit (zie Figuur 5). Dat was minder geschikt voor turfwinning en is daarom grotendeels ongemoeid gelaten. In het studiegebied komt echter wel een aantal petgaten voor (Figuur 15). Deze zijn deels weer verland. De belangrijkste vervening heeft plaatsgevonden vanaf ca. 1350 vanuit Giethoorn (Makken, 1988). In 1438 werd bij Blokzijl een sluis in de monding van de Steenwijker Aa gebouwd om de turf per schip af te kunnen voeren. Rond 1775 is de turfwinning grotendeels gestopt nadat bij stormvloeden veel veen was weggeslagen en de bestaande plassen Beulakkerwijde en Belterwijde vergroot werden. Het Giethoornsche Meer bestond in de Middeleeuwen al als natuurlijk meer. Na het stoppen van de grootschalige turfwinning is echter wel tot na de tweede wereldoorlog nog enige turf gebaggerd. In de jaren 30 van de 20 e eeuw en ook nog na de tweede wereldoorlog werden ten westen en ten noordwesten van Giethoorn grote oppervlakten kraggeland onteigend en ontgonnen waarbij de polders ten noorden en oosten van het studiegebied zijn ontstaan (Makken, 1988). Deze worden in dit rapport verder aangeduid als de Landbouwpolder van Scheerwolde. Ze liggen ca. één meter lager dan de niet drooggelegde gebieden en Alterra-rapport 2400 17

bestaan overwegend uit restveen. In de polder ten westen van Giethoorn liggen delen die tot op het zand zijn uitgeveend. Op de dwarsdoorsnede in Figuur 4 is duidelijk te zien dat deze polders lager gelegen zijn en dat het veen hier deels ontbreekt (zie ook Figuur 9 en Figuur 23). Zandiepte (m) 0 0-1 1-2 2-3 3-4 >4 0 250 500 1,000 Meter Legenda Onderzochte percelen Figuur 6 Begindiepte van het Pleistocene zand onder het oorspronkelijke maaiveld in het studiegebied (Haans en Hamming, 1954). In de dwarsdoorsnede van Figuur 4 lijkt de veendikte bij de onderzochte percelen redelijk gelijk te zijn (2 à 3 meter). Bij de bodemkartering van de ruilverkaveling Vollenhove is een gedetailleerde kaart gemaakt van de begindiepte van het pleistocene zand beneden het oorspronkelijke maaiveld (Haans en Hamming, 1954). Hieruit blijkt dat de zanddiepte (en dus de veendikte) in de percelen inderdaad over het algemeen 2 à 3 meter is, maar dat vooral bij het Duinigermeer de variatie groter is (Figuur 6). Ten westen hiervan komt een begraven rivierloop uit het Laat-Pleistoceen voor waar tot meer dan 4 meter veen voor kan komen, maar ook een zandkop die binnen 1 à 2 meter beneden maaiveld voorkomt. Dit zou een oude rivierduin zijn. Aan de noordkant van de percelen bij Muggenbeet lijkt ook een wat diepere geul in de ondergrond voor te komen. Naar het oosten neemt de zanddiepte af en onder het Giethoornsche Meer bestaat de bodem uit zand. Door verdergaande veraarding in de afgelopen 60 jaar is de veendikte verder afgenomen. In Figuur 7 is voor de boorpunten in dit onderzoek de begindiepte van de minerale ondergrond aangegeven. Deze blijkt over het algemeen met ruim 0.5 meter te zijn afgenomen. Dit komt overeen met de bodemdaling van 5 tot 20 mm per jaar die in verschillende onderzoeken is gevonden (Rienks, Gerritsen et al., 2002; Stouthamer, Berendsen et al., 2008; De Vries, Hendriks et al., 2008). In het deel waar in 1954 nog 2 tot 3 meter veen voorkwam is dat nu 1.5 tot 2.5 m. De zandkop bij het Duinigermeer waar op het hoogste punt 1 tot 2 meter veen voorkwam heeft nog een veendek van 90 cm ter plaatse van boring Mu01. In de geul 18 Alterra-rapport 2400

waarin dit rivierduin gelegen is, werd nergens meer dan 2.5 m (bij Mu03 2.6 m) veen aangetroffen, terwijl de oorspronkelijke dikte 3 tot 4 m was. Door vergelijking van hoogtemetingen van de Meetkundige Dienst uit 1954 (zuidelijk en noordwestelijk deel, vak 02B en 02C) en 1975 (noordoostelijk deel, vak 01B, 01C en 01F) met het AHN bestand uit 2011 laat voor de percelen een maaivelddaling zien van 0-20 cm (Figuur 8). In een aantal dieper ontwaterde polders in de omgeving is de daling 10-40 cm en lokaal tot 60 cm. Voor de percelen in het blok bij Muggenbeet (vak 01B t/m 01F) betreft het een daling over 35 jaar, de daling sinds 1954 zal groter zijn. Voor het verschil tussen de geschatte daling op basis van de boringen (0.5 m) en de maaiveldmetingen (0.2 m) kan verklaard worden uit: Onzuiverheden in de zanddieptekaart; Onzuiverheden in waterpassing van de MD; Onzuiverheden in het AHN. Ondanks deze mogelijke afwijkingen kan gesproken worden van een substantiële maaivelddaling door veenoxidatie. 0 250 500 1,000Meter Legenda Begindiepte minerale ondergrond < 1 1-1.5 1.5-2 Aard minerale ondergrond Klei 2-2.5 Podzol 2.5-3 Zand Figuur 7 Begindiepte en aard van de minerale ondergrond in de boringen binnen de onderzochte percelen (inclusief tussenboringen). In de achtergrond de zanddieptekaart uit 1954 (Figuur 6). Alterra-rapport 2400 19

0 250 500 1,000 Meter Legenda Maaivelddaling 1975-2011 Daling > 60-59 - -40-39 - -20-19 - 0 Maaivelddaling 1954-2011 1-20 Daling > 60 > 20-59 - -40-39 - -20-19 - 0 1-20 > 20 Onderzochte percelen Figuur 8 Maaiveldverschil tussen metingen van Meetkundige Dienst (1954 en 1975) en het AHN (2011). De minerale ondergrond bestaat overwegend uit fluvioperiglaciaal zand zonder podzolprofiel en dit wijst op een kwelsituatie aan het begin van de veenvorming. Bij een viertal punten bij Muggenbeet komt in dit zand een fossiel podzolprofiel voor. Aan het eind van het pleistoceen en het begin van het Holoceen was hier sprake van een infiltratiegebied, maar later is dat na de zeespiegelstijging ook veranderd in een kwelgebied. Op twee locaties komt onder het veen een kleilaag voor die waarschijnlijk gerelateerd kan worden aan de oude rivierloop in de ondergrond. Op de hoogtekaart (Figuur 9) is bij Blokzijl een rug waarneembaar (ca. 80 cm + NAP) op de overgang naar de lager gelegen Noordoostpolder (-200 cm + NAP). De onderzochte percelen liggen op ongeveer -60 cm + NAP. De maaiveldhoogten in de Landbouwpolder van Scheerwolde ten noordoosten van het studiegebied, bedraagt - 200 tot - 150 cm + NAP. Deze hoogteverschillen komen ook tot uiting op de geomorfologische kaart van Nederland (Figuur 10). De rug bij Blokzijl bestaat uit strandwallen (3K28) met daartussen ingesloten strandvlakten (2M40) van de voormalige Zuiderzee. Ten oosten hiervan, op de overgang naar het studiegebied, komen doorbraakwaaiers (3G7) en vlakten van getijafzettingen met veenresten (2M36) voor die ontstaan zijn als gevolg van doorbraken van de strandwallen waarbij zavel en lichte klei op het achterliggende veen is afgezet. Hiertussen is de dekzandrug (3K14) waarneembaar. In het veengebied, waartoe het studiegebied behoort, wordt onderscheid gemaakt tussen de ontgonnen veenvlakte met klei (2M46), waartoe ook de meeste onderzochte percelen gerekend worden en de ontgonnen veenvlakte met petgaten (2M47) waartoe de 20 Alterra-rapport 2400

petgatcomplexen van De Wieden en De Weerribben behoren, maar ook kleinere complexen in het studiegebied. Enkele delen van de onderzochte percelen worden ook tot deze eenheid gerekend. Waar in de Landbouwpolder van Scheerwolde het veen grotendeels verdwenen is, worden eenheden van het dekzandlandschap (2M14 en 3L5) onderscheiden. Wetering Scheerwolde Nederland Baarlo Muggenbeet Giethoornsche Blokzijl Duinigermeer Meer Dwarsgracht Jonen Beulakerwijde Beulaker 0 500 1,000 2,000 Meter Vollenhover Legenda Onderzochte percelen hoogte (cm + NAP) High : 457 Kleine Low : -350 Figuur 9 Hoogteligging van het studiegebied en omgeving (bron: AHN). Alterra-rapport 2400 21

2M47 2M47 3L5 2M47 3L21 Beb 2M46 2M14 2M47 2M47 3G7 2M36 3G7 2M47 2M47 2M47 2M46 2M47 3L5 2M40 3K28 3K28 2M47 3G7 3N5 2M36 3K28 Beb 3G72M36 2M47 2M47 2M47 2M47 2M14 3H13 2R2 3K28 3G7 3K14 2M47 2M40 2M36 3H13 2M40 W 3G7 2M46 W W W 3H13 2M47 2M38 W 2M35 D2 2M40 3H13 3K28 W 2M383K28 0 500 1,000 2,000 Meter 2M38 3N5 Legenda Onderzochte percelen Dekzandlandschap 3G72M36 WW W 2M47W 2M46 W W W 2M47 2M47 2M47 2M47 2M47 2M47 2M47 2M38 Aanwasvlakte, rel. laaggel. Kustlduinenlandschap 2M14 Dekzandvlakte vervlakt door veen of overstromingsmateriaal 2M40 Ingesloten strandvlakte 3K14 Dekzandrug (+/- oud bouwlanddek) 3K28 Strandwal 3L5 Dekzandruggen (+/- oud bouwlanddek) 4H13 Zeestrandglooiing Rivierlandschap Veenlandschap 3G7 Doorbraakwaaier, fluviatiel 2M46 Ontgonnen veenvlakte (+/- klei/zand) Marienelandschap 2M47 Ontgonnen veenvlakte met petgaten 2M35 Vlakte van getij-afzettingen 3L21 Veenrest-ruggen 2M36 Vlakte van getijafzettingen (met veenresten) Figuur 10 Uitsnede van de Geomorfologische Kaart van Nederland voor het studiegebied en omgeving. 2.2 Regionale hydrologie Bij de vorming van het zeggeveen en rietzeggeveen tijdens het Boreaal en Atlanticum zal kwel vanaf het Drents Plateau een belangrijke rol gespeeld hebben. De pleistocene afzettingen onder het veen zijn tot ca. 125 m - NAP zandig en over het algemeen goed doorlatend en het maaiveld lag voor de veenvorming ca. 10 meter lager dan het Drents Plateau. Ook na vorming van enkele meters veen bleef er dus een behoorlijke kweldruk over. Deze kwel zal een rol gespeeld hebben tot aan de drooglegging van de Noordoostpolder en de Landbouwpolder van Scheerwolde in de jaren 30 en 40 van de 20 e eeuw. In 1919 werd ten zuiden van Blokzijl het stoomgemaal Stroïnk gebouwd. De waterstaatkundige toestand van het gebied veranderde toen aanzienlijk (Makken, 1988). Door het dalende waterpeil werd de verlanding van de petgaten versneld. 22 Alterra-rapport 2400

Tegenwoordig wordt kwel grotendeels afgebogen naar de Noordoostpolder (Van Wirdum, 1991; Berendse 2011). Door de relatief hoge ligging van het studiegebied (Figuur 4 en Figuur 9) is hier een peilhorst ontstaan waardoor water weg zijgt naar de omgeving en de invloed van neerslagwater kan zijn toegenomen. Het watersysteem is nu grotendeels afhankelijk van boezemwater. Ook wordt in droge perioden IJsselmeerwater ingelaten. Bij een vergelijkbaar onderzoek aan de oostkant van De Wieden bleek dat de kwaliteit van dit oppervlaktewater over het algemeen goed is en dat de grondwaterkwaliteit in de percelen sterk beïnvloed werd door onder andere de afstand tot waterlopen en de drooglegging (Van Delft en Brouwer, 2009). 0 250 500 1,000 Meter Legenda Onderzochte percelen Windmolens 01B 01C 01F 02B 02C Figuur 11 Streefpeilen voor de onderzochte percelen en peilvakken in de omgeving. De peilvakken zijn in rood omlijnd (Wieden, 2007). Twee windmolens hebben een functie voor lokaal peilbeheer. Het studiegebied maakt deel uit van de Boezem van Noordwest Overijssel (NWO) waarvoor in het Waterbeheerplan 2007-2012 besloten is een 'Water-op-maat project' uit te voeren (Wieden, 2007). Doel van deze projecten is de waterhuishouding af te stemmen op de functie die aan het betreffende gebied is toegekend. Binnen het gebied NWO geldt de functie Natuur. In het aangepast peilbesluit wordt een flexibel peil voorgesteld tussen -0.73 en -0.83 m NAP, met de mogelijkheid in een korte periode in de winter het peil op te zetten tot -0.63 om de verzuring van kraggen tegen te gaan (Wieden, 2005). Daarnaast wordt de inlaat van gebiedsvreemd water zoveel mogelijk beperkt. De streefpeilen zijn weergegeven in Figuur 11. In het zuidelijk deel grenzen de percelen in de vakken 02B en 02C aan een peilvak met streefpeil -1.20/-1.40. Alterra-rapport 2400 23

Figuur 12 Windmolen in vak 02B bij Duinigermeer. Afgezien van het peilbeheer door het Waterschap vind ook intern beheer plaats waardoor de drooglegging tussen en binnen de percelen wat varieert. De sloten in het noordelijk deel (vak 01) staan deels in open verbinding met Valsche Trog (langs de zuidrand) en Moddergat langs de west- en noordrand), maar een deel van de percelen wordt onderbemalen door een windmolen aan het eind van de Meerweg bij Muggenbeet (Figuur 11). Vooral in vak 01C is dat merkbaar. De sloten tussen de percelen in deze afdeling stonden tijdens het veldwerk medio augustus 2012 droog, de randsloten en het Moddergat hadden wel een hoog peil. In vak 02B-61 bij Duinigermeer staat sinds enkele jaren een windmolen waarmee het peil in de achterliggende graslanden gestuurd kan worden en afgestemd wordt op de weidevogels (Figuur 12). Tijdens het veldwerk stond het achterliggende deel van dit perceel plasdras, het peil in de sloot met verbinding naar het Duinigermeer stond op 100 cm -NAP. Voor de meeste percelen in dit vak stond het slootpeil ca. 50 cm - mv. Bij vak 02C staan de sloten in open verbinding met het Giethoornsche meer, deels via het Zuiderdiep. De drooglegging is hier veel ondieper dan in vak 02B, het slootpeil staat ca. 20 cm lager dan maaiveld. 2.3 Bodem en grondwater Onder invloed van de de geologische uitgangsituatie en de hydrologische positie heeft bodemvorming plaatsgevonden. In veengebieden, zoals bij de hier onderzochte percelen zijn ook menselijke activiteiten als vervening, ontginning en ontwatering van grote invloed geweest op de bodemvorming en de eigenschappen van de huidige standplaatsen. De patronen van verschillende bodemtypen en het grondwaterstandsverloop is weergegeven op bodem- en grondwatertrappenkaarten. Voor het begrip van de ruimtelijke context wordt eerst de al beschikbare informatie besproken ( 2.3.1), daarna worden de tijdens dit onderzoek gemaakte bodemen grondwatertrappenkaarten van de onderzochte percelen besproken in 2.3.2 en 2.3.3. 24 Alterra-rapport 2400

2.3.1 Reeds beschikbare informatie hvc-ii avc-ii AP-- avc-iiib AP-- avc-iiib avz-iiib pvc-ii AP-- hvc-ii AP-- Vz-II AP-- AP-- Vc-I g WATER-- Vc-I Mv61C-III hvd-ii AP-- AP-- pvc-ii kvc-ii 0 250 500 1,000 Meter Hn21-IIIb Legenda Onderzochte percelen hvd Hn21 hvc Vz avz avc pvc AP-- Vc kvc g WATER-- hvd-ii Mv61C - Water - AP Figuur 13 Uitsnede van de Bodemkaart van Nederland voor het studiegebied (Makken 1988). Volgens de Bodemkaart van Nederland (1 : 50 000, Figuur 13) komen vooral koopveengronden (hvc en hvd) voor op grondwatertrap II. Dit zijn veergronden met een kleiig moerige eerdlaag waarbij het veen uit respectievelijk zeggeveen of veenslik bestaat. De klei is afkomstig van de Zuiderzee en waarschijnlijk ook via het Steenwijker diep vanaf het Drents plateau. In de bovengrond van de koopveengronden is het vermengd met het veen. In de blokken bij Muggenbeet en langs het Duinigermeer komen petgatencomplexen (AP) voor en het perceel langs de Valsche Trog op een Vlierveengrond (Vc) op grondwatertrap I. Meer gedetailleerde bodeminformatie is beschikbaar in de bodemkartering van ruilverkaveling Vollenhove (Haans en Hamming, 1954). Deze kartering is mogelijk verouderd, maar kan wel als referentie dienen. Petgaten (AP) Door de kleinschalige afwisseling van restveen, zetwallen (ribben), open water en verlandingsveen op korte afstand zijn deze op de Bodemkaart van Nederland als associatie van petgaten gekarteerd. Hoewel de meeste petgatencomplexen gevonden worden ten oosten van het studiegebied, komen ook hier enkele kleinschaliger complexen voor. Door de grotere hoeveelheid klei die hier is afgezet, is hier minder turf gewonnen dan in de grootschalige petgatcomplexen van De Wieden en De Weerribben. Bij de selectie van de te onderzoeken percelen zijn de petgaten grotendeels buiten beschouwing gelaten, maar enkele percelen vallen op de Bodemkaart van Nederland deels binnen deze eenheid. Dit lijkt mede een gevolg van de kaartschaal waardoor de Alterra-rapport 2400 25

begrenzing niet precies kan worden aangegeven. Op de topografische kaart van ca. 1930 zijn de petgaten bij Muggenbeet nog goed herkenbaar (Figuur 14). Duidelijk te zien is een groot petgat in vak 01F-004. Dit petgat is inmiddels deels verland of dichtgestort. De rest van de onderzochte percelen is niet verveend. Perceel 02B-011 wordt op de Bodemkaart van Nederland ook tot de petgaten gerekend, maar op de topografische kaart van 1930 zijn daar geen aanwijzingen voor te vinden. 0 250 500 1,000 Meter Legenda Onderzochte percelen Figuur 14 Topografische kaart van ca. 1930 waarop de petgaten goed zichtbaar zijn. 26 Alterra-rapport 2400

Verlandingsstadia WR0 Beginnende verlanding WR1 Slappe, zeer dunne kragge WR2 Vrij stevige, matig dikke kragge WR3 Stevige dikke kragge 0 250 500 1,000 Meter Legenda Onderzochte percelen Figuur 15 Kartering van de verlandingstadia in het noordelijk deel bij Muggenbeet in 1954 (Haans en Hamming, 1954). Bij de bodemkartering van de ruilverkaveling Vollenhove (Haans en Hamming, 1954) zijn ook de in het gebied aanwezige petgaten in kaart gebracht, waarbij de stevigheid van de kragge is aangegeven (Figuur 15). Hier is goed te zien dat de geselecteerde percelen grotendeels buiten de petgaten vallen, met uitzondering van een stevige dikke kragge (WR3) aan de westkant (01F-004) en een smalle zeer dunne kragge in het noorden (01F-010). Dit perceel is buiten het onderzoek gehouden. Het oostelijk deel van het petgat in 01F-004 is op deze kaart niet aangegeven. Dat moet een fout bij de kartering geweest zijn. Dit is ook nu nog een moerassig stuk (zie Figuur 2). Ook op de luchtfoto van 2010 is te zien dat dit deel van het perceel gedeeltelijk onder water staat (Figuur 16). Alterra-rapport 2400 27

0 250 500 1,000 Meter Legenda Onderzochte percelen Figuur 16 Luchtfoto uit 2010 met de onderzochte percelen. Bij verlanding van de petgaten in eutrofe systemen is in eerste instantie een laag bagger ontstaan door het bezinken van afgestorven waterplanten (Makken, 1988). Naarmate deze laag dichter bij het oppervlak komt kunnen drijvende waterplanten als Krabbescheer, Waterlelie, Gele plomp, Veenwortel, Watergentiaan en Kikkerbeet hierin wortelen en wordt de verlanding versneld. In een volgende fase verschijnen kraggevormende soorten als Bies, Riet, Lisdodde en Egelskop. Als de drijvende kragge aan de ondergrond vastgroeit, verandert de vegetatie en verschijnen soorten als Winde, Moerasrolklaver, varens en Waterdrieblad. In mesotrofe petgaten ontstaat nauwelijks een baggerlaag. Hier ontstaat verlanding vanuit de oevers middels een mesotrofe vorm van moerasvarenrietland, met soorten als Ronde zegge, Waterdrieblad en Groenknolorchis tussen het Riet, Kleine lisdodde en Moerasvaren. Door afname van de relatie met oppervlaktewater en de toename van neerslagwater verschijnen soorten als Veenmos, Dop- en Struikhei, Veenbes en Gagel. Deze soorten maken vervolgens plaats voor een struikgewas van Wilg, Els, Berk en soms Lijsterbes. Door het snijden van Riet wordt de struweelvorming tegengehouden. Veel petgaten zijn na verdergaande verlanding ook weer in gebruik genomen als hooi- of weiland. Omdat door de verschillende mate van vergraving en verlanding in de petgatencomplexen veel variatie in maaiveldligging is ontstaan worden op de Bodemkaart van Nederland in de associatie van petgaten (AP) geen grondwatertrappen aangegeven. Verwacht mag worden dat hier een combinatie van grondwatertrap I en II voor zal komen, met GHG 0-20 cm en GLG 0-80. 28 Alterra-rapport 2400

2.3.2 Bodemkaart onderzochte percelen 0 250 500 1,000Meter Legenda Bodemkaart hoofdcode Weideveengronden Toevoegingen Koopveengronden pvvv f... = ijzerrijke bovengrond hvvv pvc...m = Moerig materiaal > 40 cm hvc Kalkloze zandgronden Kalkrijk materiaal hvz Zn51 Overige onderscheidingen Moeras Figuur 17 Bodemkaart van de onderzochte percelen. Bij dit onderzoek kon de bodem meer gedetailleerd in kaart gebracht worden. De bodemkaart van de onderzochte percelen is opgenomen in Figuur 17, de grondwatertrappenkaart in Figuur 20. In Tabel 1 is een overzicht opgenomen van de oppervlakte per bodemeenheid en grondwatertrap. Alterra-rapport 2400 29

Tabel 1 Oppervlakte per bodemeenheid en grondwatertrap. Bodemeenheden Grondwatertrappen Eindtotaal wia Ia wiia IIa IIIb NB Koopveengronden 3.05 3.02 6.08 hvc 0.84 0.84 hvvv 2.21 2.31 4.53 hvz 0.71 0.71 Weideveengronden 4.14 0.92 2.83 14.35 22.23 pvc 2.17 12.74 14.91 pvvv 1.97 0.92 2.83 1.61 7.32 Vlakvaaggronden 0.30 0.30 Zn51 0.30 0.30 Overige onderscheidingen 0.67 0.67 Moeras 0.67 0.67 Eindtotaal 4.14 0.92 5.88 17.37 0.30 0.67 29.28 Koopveengronden (hvvv, hvc en hvz; 6.08 ha) Door vermenging van lutumrijk materiaal met het bovenste laagje van het veenpakket en door veraarding is hier een kleiige moerige eerdlaag gevormd (Makken, 1988). De bovengronden zijn 20-30 cm dik en bevatten 20-50% humus en 20-45% lutum. Hieronder komt iets verweerd zeggeveen en broekveen (hvc bij Muggenbeet) of verslagen veen of veenslik (hvvv in het zuidelijk deel) voor. Binnen het onderzoeksgebied komt volgens de Bodemkaart van Nederland ondieper dan 120 cm geen zand voor. In perceel 02B-017 is dit boven het begraven rivierduin inmiddels wel het geval (eenheid hvz, zie ook Figuur 6 en Figuur 7). Weideveengronden (pvvv en pvc; 22.23 ha) Bij de weideveengronden is het aandeel klei in de bovengrond hoger dan bij de koopveengronden. Deze is duidelijker onderscheiden van het onderliggende veenpakket (Figuur 18). Het organische stofgehalte is over het algemeen wel hoog (10 tot 20%, humusrijke klei). Op de Bodemkaart van Nederland (Figuur 13) komen weideveengronden alleen voor ten westen van de onderzochte percelen, waar meer klei is afgezet. De invloed van kleidepositie rijkt kennelijk toch verder. In de zuidelijke helft van het studiegebied is dit klei uit de Zuidzee, in het noordelijk deel mogelijk ook beekklei uit het Steenwijker diep. Ook in de ondergrond is er verschil op te merken tussen beide deelgebieden. In het zuiden bestaat het veenpakket uit veenslijk (pvvv), in het noorden uit zeggeveen en broekveen (pvc). Vlakvaaggronden (Zn51; 0.30 ha) In vak 01F-004 komt een klein vlak voor waar het bodemprofiel tot 60 cm bestaat uit leemarm en zwak lemig zand met een dunne A-horizont. Dit pakket ligt op een gelaagd pakket dat tot 160 cm -mv. bestaat uit een afwisseling van verslagen veen en kleiig zand van onduidelijke herkomst, maar sterk gelijkend op veenslik. Deze lagen zijn allen kalkrijk. Van 160 tot 240 cm -mv. komt zeggeveen voor en daaronder klei. Op deze locatie kwam vroeger een petgat voor (Figuur 14 en Figuur 15). Het opgebrachte zand is waarschijnlijk tussen 1930 en 1954 aangebracht om het petgat te dichten, omdat hier in 1954 nog een stevige kragge werd gekarteerd. Het vlak ligt wat hoger dan de omgeving, het heeft mogelijk als zanddepot gediend voor het dichten van de rest van het petgat. De relatief hoge ligging kan ook het gevolg zijn van ongelijkmatige zakking door veenoxidatie in de rest van het perceel. Een mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van een laag veenslik tussen 60 en 160 cm -mv. is de afzetting via het Moddergat, de waterloop die aan de westkant langs het perceel loopt en waarlangs bij inbraken van de Zuiderzee veenslik is afgezet. 30 Alterra-rapport 2400

40 0 80 40 120 80 Figuur 18 Weideveengrond met ijzerrijke bovengrond op zeggeveen (fpvc) bij Mu12. Figuur 19 Deels verland petgat in vak 01F-004. Toevoegingen f IJzerrijke bovengrond Het grootste deel van de bovengronden in de onderzochte percelen hebben een ijzerrijke bovengrond (zie Figuur 18). Het hoge ijzergehalte heeft een sterk bufferende werking op de fosfaatbeschikbaarheid. Alterra-rapport 2400 31

m Moerig materiaal >40 cm In vlak met de code Zn51 bestaat de ondergrond van 60 tot 160 uit kalkrijk veenslik. Dat is aangegeven met een toevoeging. Kalkrijk materiaal Bij negen boringen werd kalkrijk materiaal aangetroffen. Meestal was dit veenslik, in één geval (Mu14) zeggeveen. Het veenslik is kalkrijk afgezet, soms zijn er ook slakjes in aangetroffen. De boring Mu14 ligt in een laag deel van het perceel, dicht bij de extra boring Mu14-2 waar vanuit het Moddergat veenslik is afgezet. Mogelijk is hier kalkrijk water zijdelings ingedrongen. Overige onderscheiding Het nu nog moerassige deel van het voormalige petgat in vak 01F-004 is als moeras gekarteerd (Figuur 19). De geschiedenis van dit petgat is niet helemaal duidelijk bij de opdrachtgever en de huidige pachter is niets bekend over pogingen het petgat te dichten. Uit de aanwezigheid van een zanddepot (vlak Zn51) kan opgemaakt worden dat hieraan wel begonnen is. Ook werd bij tussenboringen in het petgat lokaal zandig materiaal aangeboord. Kennelijk zijn er wel pogingen gedaan het petgat te dempen. Dit deel van het perceel is echter niet begaanbaar en wordt daarom als moeras gekarteerd. 2.3.3 Grondwatertrappenkaart onderzochte percelen Tabel 2 Indeling van de grondwatertrappen. Gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG in cm -mv.) Gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG in cm -mv.) 0-25 25-40 40-80 80-140 140-200 0-50 Ia 50-80 IIa IIb 80-120 IIIa IIIb IVu 120-180 Vbo VIo VIIo 180-300 Vad Vbd VId VIIId w water boven maaiveld In Tabel 2 is de indeling van de grondwatertrappen (Gt) gegeven. Het verschil in drooglegging (zie 2.2) komt hierin tot uiting. Door uitdroging van de bodem in droge perioden in de zomer kan de diepste grondwaterstand lager voorkomen dan het slootpeil. In natte perioden kan door opbolling van de grondwaterstand in het perceel juist een hogere grondwaterstand voorkomen. Daarom is het verschil tussen GHG en GLG groter dan de uiterste peilen. Een groot deel van de percelen heeft Gt IIa, met GHG 0-10 cm - mv. en GLG 50 tot 65 à 70 cm -mv. Bij enkele percelen die in direct contact staan met de boezem of relatief laaggelegen zijn komt Gt Ia voor met GHG aan of boven maaiveld en GLG op ca. 40 cm -mv. Het zanddepot in vak 01F-004 heeft door zijn relatief hoge ligging Gt IIIb. Bij grondwatertrap Ia en IIa hebben we ook de toevoeging w gebruikt. Hiermee geven we binnen de hoofdwaterkering gelegen gronden aan die in de winterperiode ten minste één maand onder water staan. Hierbij doelen we op geïsoleerde lage terreindelen zonder afwateringsmogelijkheid. Het overtollige water wordt niet afgevoerd, waardoor het gebied in natte perioden tijdelijk onder water staat. 32 Alterra-rapport 2400

0 250 500 1,000Meter Legenda Grondwatertrap wia Ia wiia IIa Overige onderscheiding IIIb Moeras Figuur 20 Grondwatertrappenkaart van de onderzochte percelen. 2.4 Watertypen en zuurbuffer 2.4.1 Watertypen Hoewel het gebied in het verleden sterk onder invloed heeft gestaan van kwel vanaf het Drents Plateau lijkt een groot deel van de kwel nu afgebogen te worden naar de lager gelegen polders en vooral de Noordoostpolder. Door koppeling aan het hogere peil in de boezem ( 2.2) lijkt er nu sprake te zijn van een peilhorst en is te verwachten dat kwel is omgeslagen in wegzijging. Hierdoor kan de invloed van neerslagwater op de grondwaterkwaliteit vergroot zijn, maar ook zijdelingse infiltratie vanuit de waterlopen is mogelijk (Van Delft en Brouwer, 2009). Om een indruk te krijgen van de watertypen in het grondwater zijn in de boorgaten van de onderzochte locaties tijdelijke filters geplaatst op 1 à 1.5 meter diepte. De lengte van de filters was 0.5 meter zodat het water op GLG-niveau bemonsterd kon worden. Na een dag werd het water opgepompt en werden ph en het elektrisch geleidingsvermogen (EGV) gemeten. Daarnaast werden deze metingen ook gedaan in nabijgelegen waterlopen. Vooral de EGV geeft een goede indicatie van de herkomst van het water. Dit is gekoppeld aan de concentratie ionen in het water. Neerslagwater bevat weinig opgeloste stoffen en heeft daardoor een lage EGV. Water dat gedurende een langdurig verblijf in de bodem (zoals kwelwater) meer ionen heeft opgenomen heeft een hogere EGV. Er kunnen echter ook ander stoffen opgenomen zijn zoals Alterra-rapport 2400 33

meststoffen onder invloed van landbouw of zout wanneer sprake is van invloed van brak water. Omdat in het studiegebied kalkrijk veenslik voorkomt kan ook uitwisseling met dit materiaal een rol spelen. De interpretatie van de EGV is daarom altijd afhankelijk van de context waarin het water voorkomt. In de boorgaten zijn EGV waarden gemeten van 25 tot 180 ms/m, in het oppervlaktewater 7.5 tot 80 ms/m. Dit wijst op het voorkomen van lithotroof grondwater, maar ook op licht brak water. Er zijn geen indicaties dat de hogere EGV waarden toegeschreven kunnen worden aan beïnvloeding door de landbouw. De percelen worden slechts licht bemest. Door Van Wirdum (1991) wordt gewezen op de aanwezigheid van licht brak water in de minerale ondergrond (10-24 m -NAP) van de Weerribben. Dit is afkomstig van infiltratie uit de voormalige Zuiderzee. Het ondiepere water lijkt echter vooral bepaald te zijn door infiltratie van boezemwater. Gerijpt grondwater of brak water zou hier in het veenpakket niet meer voorkomen. Omdat de hogere EGV waarden gebonden lijken te zijn aan profielen met veenslik in de ondergrond, moet de verklaring gezocht worden in de eigenschappen van dit materiaal. Mogelijk is dit materiaal onder brakke omstandigheden afgezet en bevat het nog steeds zoutresten. Op basis van de EGV-waarden in referentiemonsters is het grondwater ingedeeld bij een aantal watertypen. Omdat er geen watermonsters genomen zijn is deze indeling indicatief. Voor de hogere EGV waarden kan niet met zekerheid gesteld worden dat dit alleen verklaard kan worden uit het aandeel brak water, maar gezien de overige waarnemingen is dat wel aannemelijk. Tabel 3 Indicatieve referentiewatertypen op basis van EGV-metingen in het studiegebied. EGV (ms/m) Watertype <10 Neerslagwater 10-20 Licht aangerijkt neerslagwater 20-65 Grondwater 65-100 Zeer licht brak of beïnvloed water 100-200 Licht brak water In Figuur 21 zijn links de watertypen weergegeven die volgens Tabel 3 zijn afgeleid uit de EGV-metingen in grondwater bij de boorpunten. Er is ook aangegeven welke veensoort in het betreffende bodemvlak voor komt. Er is een duidelijke relatie tussen het watertype en de veensoort. Overal waar veenslik voor komt is het grondwater (zeer) licht brak. Dat is ook het geval bij Mu14 waar zeggeveen voorkomt, maar in de nabijheid van een vlakje waar wel veenslik is aangetroffen. Alle overige boringen in het noordelijk blok hebben een grondwatertype op GLG-niveau. Dit is steeds zeggeveen. Rechts in deze figuur zijn de metingen weergegeven in oppervlaktewater. Meestal zijn dat sloten of weteringen, in enkele gevallen is de meting gedaan in water dat op maaiveld stond. In de delen met zeggeveen lijkt het watertype in de sloten overeen te komen met dat in de boorgaten. In beide gevallen is het, op enkele uitzonderingen na, grondwater. Onduidelijk is of dit echt grondwater is, of dat het boezemwater is dat in het veenprofiel is geïnfiltreerd. Aangezien het gebied in een peilhorst ligt en er waarschijnlijk geen sprake is van regionale kwel lijkt het er op dat het watertype hier bepaald wordt door boezemwater. Ook het ondiepe water in het voormalige petgat in 01F-004 heeft een EGV die overeen komt met die van grondwater. In het natte deel van dit perceel waar boring Mu14 gelegen is heeft het water op maaiveld een zeer licht brak karakter dat aansluit bij het watertype in het filter op ca. 1 m diepte in het boorgat. In de percelen waar brak water in de boorgaten gevonden is, wordt in de sloten over het algemeen een lagere EGV gevonden dan in het filter in het boorgat, maar ook hierin zijn patronen te herkennen. In de sloten komt een mengsel voor van boezemwater en neerslagwater. Bij relatief lage slootpeilen kan een 34 Alterra-rapport 2400

beïnvloeding van brak water uit het veenslik optreden. Dat is het geval in de sloten langs de noordwestkant van vak 02B waar dit vak grenst aan een peilvak met lagere streefpeilen ( 2.2). Aan de noordoostkant van dit vak en de noordwestkant van vak 02C staan de sloten in verbinding met de boezem en hebben een overeenkomstig grondwaterachtig watertype. Elders in deze twee vakken en langs de noordkant van afdeling 01B-010 (boring Mu08) wordt kennelijk veel neerslagwater vastgehouden in de sloten. Ook plassen op het maaiveld hebben in deze percelen een neerslagachtig karakter. 0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda Watertypen grondwater Veensoort Grondwater Zeggeveen Zeer licht brak Veenslik Licht brak Moeras Legenda Meting op maaiveld Watertypen oppervlaktewater Veensoort Meting op maaiveld Neerslag Licht aangerijkt neerslagwater Grondwater Zeer licht brak Licht brak Zeggeveen Veenslik Moeras Figuur 21 Watertypen in grond- en oppervlaktewater bij de boorpunten. 2.4.2 ph-profieltypen en calciumverzadiging Hoewel in alle boorgaten een grondwaterachtig watertype, eventueel met licht brakke invloed voorkomt ( 2.4.1), is voor de ontwikkeling van grondwaterafhankelijke vegetaties (Dotterbloemhooiland of Blauwgrasland) noodzakelijk dat dit watertype ook van invloed is op de zuurbuffering in de bovengrond. Om hiervan een indruk te krijgen is bij de profielbeschrijving ook het ph-profiel beschreven ( 1.1) en is de calciumverzadiging bepaald in de bovengrondmonsters. De analyseresultaten van de bodemmonsters staan in Bijlage 2. In Bijlage 3 zijn de ph-profielen en calciumverzadiging grafisch weergegeven. Het verloop van de bodemzuurgraad tussen de ondergrond op GLG niveau en het maaiveld is bepaald door op een aantal diepten een ph-meting uit te voeren met indicatorstrookjes. Op basis van de criteria in Tabel 4 is per profiel een ph-profieltype toegekend. Alterra-rapport 2400 35

Tabel 4 Criteria voor het bepalen van ph-profieltypen op basis van het ph-verloop met de diepte. Maximale ph in dieptetraject ph-profieltype >20 cm 20 cm - GLG 0-20 cm Code Omschrijving 5,5 5,5 5,0 Kw Kwelinvloed in wortelzone <5,0 Ro Kwelinvloed aanwezig, ondiepe regenwaterlens <5,5 Rd Kwelinvloed aanwezig, diepe regenwaterlens <5,5 5,0 La Lateraal stromend water 4,5-5,0 InA Basenarm infiltratieprofiel <4,5 InZ Zuur infiltratieprofiel 0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda ph-profieltypen Veensoort Kw Zeggeveen Ro Veenslik Rd Moeras La InA InZ Legenda Calciumverzadiging bovengrond Veensoort 15-30 Zeggeveen 30-50 Veenslik 50-70 Moeras Figuur 22 ph-profieltypen en calciumverzadiging bij de boorpunten. In het linkerdeel van Figuur 22 zijn de ph-profieltypen per boorpunt weergegeven, rechts de bijbehorende calciumverzadiging in de bovengrond. Bij de boringen met veenslik in de ondergrond komen vaak kwelprofielen voor, waarbij de zuurgraad tot in de bovengrond gebufferd is, maar er komen ook vaak diepe neerslaglenzen voor op locaties waar veel neerslagwater wordt vastgehouden in sloten (zie Figuur 21). Dat heeft een nadelig effect op de zuurbuffer. De calciumverzadiging is hier meestal 30 tot 50% en dit wordt beschouwd als een basenarme bovengrond. Bij één locatie (Mu04) is de basenverzadiging zelfs maar 16%, terwijl het ph-profiel hier een kwelprofiel aangeeft. In de bovenste 10 cm is de ph in dit profiel echter ook zeer laag (zie (zie Bijlage 3). Feitelijk is hier sprake van een zeer ondiepe neerslaglens. Het omgekeerde is het geval bij Mu06 waar een diepe neerslaglens voor komt, maar bovenin het profiel toch een hoge ph en calciumverzadiging gevonden wordt. Dit punt heeft een zeer ondiepe GLG. Mogelijk treden in de bovengrond reductieprocessen op. Dat 36 Alterra-rapport 2400

heeft een ph-verhogend effect (Van Delft en Kemmers, 1998; Van Delft et al., 2005). Binnen de boringen met zeggeveen lijkt een tweedeling op te treden. In de westelijke helft van dit blok (vak 01B en 01F) komen vooral infiltratieprofielen voor, met uitzondering van Mu14 dat beïnvloed wordt door het veenslik bij het oude petgat. In het oostelijk deel (vak 01C) komen ondiepe neerslaglenzen en een lateraal profieltype voor. 2.5 Landschapsecologische positie Wetering Scheerwolde Nederland Baarlo Muggenbeet Giethoornsche Blokzijl Duinigermeer Meer Dwarsgracht Jonen Beulakerwijde Beulaker 0 500 1,000 2,000 Meter Vollenhover Legenda FGR Fysisch Geografische Regios Afgesloten zeearmen Hogere Zandgronden Kleine Laagveengebied Zeekleigebied Onderzochte percelen Figuur 23 Fysisch Geografische Regio's in de omgeving van het studiegebied. Om de ecologische potenties van de onderzochte percelen te kunnen beoordelen is op basis van de hiervoor beschreven gegevens de landschapsecologische positie afgeleid volgens de benadering van de Landschapsleutel (Kemmers et al., 2011). Hierbij zijn al beschikbare gegevens en de in dit project verzamelde gegevens gecombineerd. Op het hoogste niveau worden ecoregio's onderscheiden. Het studiegebied ligt in het Laagveengebied. Binnen de Ecoregio Laagveengebied worden op lagere niveaus in de Landschapsleutel respectievelijk Ecosecties, Ecoseries en Primaire Standplaatsen onderscheiden. In Bijlage 4 is een schematisch overzicht opgenomen van het Laagveengebied en de verlandingstadia die daarin onderscheiden kunnen worden. De relevante eenheden zijn met rood omcirkeld. In Tabel 5 is een overzicht van deze eenheden opgenomen zoals Alterra-rapport 2400 37

die op basis van de hierboven geschetste LESA onderscheiden kunnen worden. Het grootste deel van de percelen hoort bij de Veenweiden (lv1) en daarbinnen de primaire standplaats PS019 'Eutrofe, matig basenrijke veengronden'. Op kleinere oppervlakten kunnen primaire standplaatsen van de Veenmoerassen (lv2) gevonden worden. Het petgat in perceel 01F-004 vertoont een verlanding die beter past bij primaire standplaats PS026, 'Zoet en zwak brak verlandingsveen', dan bij PS023, 'Verlandingsveen in petgaten'. Het petgat is deels met zand en wellicht ook door sedimentatie van veenslik opgevuld en bevat nu nog enkele dm's water waarin o.a. Riet, Waterweegbree, Grote Egelskop, Veenwortel, Moeraszuring, Pijlkruid groeien. Het zanddepot rekenen we bij PS018 'Lithotrofe veengrond met matige regionale kwel, met zanddek'. Tabel 5 Eenheden van de Landschapsleutel die in de onderzochte percelen onderscheiden kunnen worden (zie Figuur 17 en Bijlage 4. Ecosectie Ecoserie Primaire standplaats Toelichting lv1 Veenweiden lv1a Veengronden met kleiige of kleiig moerige bovengronden PS019 Eutrofe, matig basenrijke veengronden PS019f Eutrofe, matig basenrijke veengronden met een ijzerrijke bovengrond Koopveengronden (hvz en hvvv) Weideveengronden (pvvv) Koopveengronden met ijzerrijke bovengrond (fhvc) Weideveengronden met ijzerrijke bovengrond (fpvc en fpvvv) lv2 Veenmoerassen lv2a Petgatencomplexen PS026 Zoet en zwak brak verlandingsveen PS018 Lithotrofe veengrond met matige regionale kwel met zanddek In het moerassige stuk van perceel 01F-004 is sprake van een verland en deels gedempt petgat Dit betreft het zanddepot bij het voormalige petgat in perceel 01F-004 2.6 Potentiële vegetaties In de Landschapsleutel wordt per primaire standplaats een aantal potentiële vegetaties genoemd die in verschillende successiestadia of structuurklassen (Pionier-, Grasland-, Struweel- en Climax-vegetatie) onderscheiden kunnen worden. In Bijlage 5 is aangegeven welke vegetaties bij de in de onderzochte percelen voorkomende primaire standplaatsen verwacht kunnen worden. Voor dit onderzoek is gekeken naar de graslandvegetaties. De opdrachtgever is vooral geïnteresseerd in de mogelijkheden voor Blauwgrasland en Dotterbloemhooiland. In Tabel 6 staan de plantengemeenschappen die in verband gebracht worden met Dotterbloemhooiland en Blauwgrasland. In het laagveengebied lijken de Veldrus-associatie (16Ab1) en Associatie van Harlekijn en Ratelaar (16Ab2) minder relevant. Voor zover Blauwgrasland verwacht kan worden gaat het voornamelijk om de Typische subassociatie (16Aa1b) of de Subassociatie met Melkeppe (16Aa1c). Vanwege de kleiige bovengrond kan bij PS019 vooral Dotterbloemhooiland verwacht worden, maar Blauwgrasland is ook mogelijk. Dotterbloemhooiland verdraagt zowel een hogere voedselrijkdom als een grotere overstromingsfrequentie (Schaminée, Stortelder et al., 1996; Runhaar en Hennekens, 2006; Runhaar, Jalink et al., 2009). Het oude petgat met PS026 'Zoet en zwak brak verlandingsveen' is nu een moeras en wordt daarom niet voor graslandtypen beoordeeld. Bij verdergaande verlanding zou onder invloed van een maaibeheer een Dotterbloemhooiland kunnen ontstaan. 38 Alterra-rapport 2400

Tabel 6 Plantengemeenschappen van Dotterbloemhooiland en Blauwgrasland binnen de primaire standplaatsen van de onderzochte percelen. 2: komt in laagveengebied voor, (2): in aanvulling op de Landschapsleutel, 1: komt niet in laagveengebied voor. Vegetatietype Primaire standplaats 18 19 19f 26 16AA01 Blauwgrasland 2 (2) (2) 16AA01A Blauwgrasland; subass. met Borstelgras 2 16AA01B Blauwgrasland; typische subass. 2 (2) (2) 16AA01C Blauwgrasland; subass. met Melkeppe 2 (2) (2) 16AA01D Blauwgrasland; subass. met Parnassia 2 16AB Dotterbloem-verbond 2 2 16AB01 Veldrus-associatie 1 1 16AB02 Associatie van Harlekijn en Ratelaar 2 2 16AB03 Associatie van Echte koekoeksbloem en Gevleugeld hertshooi 2 2 2 16AB04 Associatie van Boterbloemen en Waterkruiskruid 2 2 16AB04A Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus 2 2 16AB04B Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Blauwe zegge 2 2 2.7 Huidige beheer 01C 056 01F 011 01F 005 01F 004 01C 055 01B 028 01B 029 01B 027 01B 010 02C 025 02C 028 02B 061 02B 017 02B 011 0 250 500 1,000Meter Legenda Beheertypen N05.01 Moeras N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland N13.01 Vochtig weidevogelgrasland Figuur 24 Huidige beheertypen in de onderzochte percelen. Alterra-rapport 2400 39

Het huidige beheertype is overwegend N13.01, 'Vochtig weidevogelgrasland'. Bij één smal perceel (0F1-011) geldt N12.02 'Kruiden- en Faunarijk grasland' en in perceel 01B-017 beheertype N05.01'Moeras'. Dit laatste perceel bestaat echter uit grasland op een oude legakker, grenzend aan een moeraszone. Bij vochtig weidevogelgrasland hoort een lichte bemesting en een gevarieerd graslandbeheer (Schipper en Siebel, 2009). De percelen zijn nu in agrarisch gebruik en worden bemest, maar niet zeer intensief. De laatste jaren alleen met ruwe stalmest. In de meeste percelen vindt beweiding plaats met jongvee, enkele percelen worden gemaaid. Tijdens het veldwerk in augustus 2012 waren enkele percelen nog niet gemaaid of beweid. Volgens de beheerovereenkomsten geldt voor de percelen bij Muggenbeet 01B, 01C en 01F, met uitzondering van 01F-011 sinds 2002 het gebruik van ruige stalmest (10-20 ton) als verplichting. In het laatste perceel mag geen mest toegediend worden. Voor de percelen in het zuiden (02B en 02C) geldt dat van 2001 tot 2006 bemesting was toegestaan met een maximum van 15 ton runderdrijfmest per ha per jaar, daarna ook alleen ruige stalmest. Bij deze giften wordt ca. 10 tot 20 kg P/ha toegevoegd (Van Dijk en Van Geel, 2012). 2.8 Randvoorwaarden In de terminologie van de Landschapsleutel zijn de abiotische randvoorwaarden de 'landbenodigdheden' van de potentiële vegetaties, de abiotische condities zijn de 'landhoedanigheden'. Op basis van abiotische eisen die de in Tabel 6 genoemde doelvegetaties stellen, is in 2.9 beoordeeld wat de realisatiekansen voor natuurdoeltypen zijn bij de huidige abiotische condities en in hoofdstuk 3 is aangegeven wat hieraan verbeterd kan worden om de realisatiekansen te vergroten. Hiervoor zijn de abiotische eisen gehanteerd zoals geformuleerd in Waternood (Runhaar en Hennekens, 2006). Het gaat om de beoordeling van de vochttoestand, de zuurgraad en de voedselrijkdom. Voor Dotterbloemhooiland is in Waternood als het natuurdoel Dotterbloemhooiland van veen en klei (3.31) gehanteerd. Blauwgrasland is in Waternood niet als zelfstandig natuurdoel opgenomen. Hiervoor is de associatie 16Aa1 genomen. Vochttoestand In Tabel 7 staan de abiotische vereisten vermeld die door de verschillende natuurdoeltypen gesteld worden aan de vochttoestand. Vooral de eisen die aan de GVG (GemiddeldeVoorjaarsGrondwaterstand) gesteld worden zijn hierbij onderscheidend. Waternood geeft voor beide natuurdoelen geen vereisten voor de GLG. Dat is wel het geval voor de Associatie van Boterbloem en Waterkruiskruid. Daarom is deze als extra regel opgenomen in de tabel. Inundatie met boezemwater vindt in het studiegebied niet meer plaats, wel wordt lokaal water vastgehouden op maaiveld (toevoeging w in Figuur 20). Dit is voor beide doeltypen geen probleem en wordt in deze beoordeling niet meegenomen. Wel is het zo dat het vasthouden van neerslagwater (Figuur 21) tot verzuring van de bovengrond kan leiden door het vormen van een neerslaglens. Tabel 7 Abiotische vereisten voor de vochttoestand. Natuurdoeltype GVG GLG Overstroming Suboptimaal Optimaal Suboptimaal Optimaal Blauwgrasland Dotterbloemhooiland Dotterbloemhooiland; Associatie van Boterbloemen en Waterkruiskruid -15-0 en 30-40 -10-0 en 40-50 -10-0 en 30-40 0-30 NB NB incidenteel/nooit 0-40 NB NB regelmatig - nooit (afhankelijk van type) 0-30 10-25 en 25-65 regelmatig - nooit 65-90 40 Alterra-rapport 2400

0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda GVG (cm - mv.) -10-0 1-20 21-30 31-40 41-50 Legenda GLG (cm - mv.) 10 11-25 26-65 66-89 >= 90 Figuur 25 GVG en GLG binnen de onderzochte percelen. In Figuur 25 zijn de GVG en GLG voor de vlakken van de bodemkaart in de onderzochte percelen weergegeven. GHG en GLG zijn afgeleid van de boorpunten in de de kaartvlakken, hieruit is met een bekende relatie de GVG berekend (Ten Cate, Van Holst et al., 1995). Het grootste deel van de percelen valt in het optimale bereik voor GVG bij beide doeltypen (0-30 cm -mv.). Bij Muggenbeet is in een deel van vak 01C de GVG suboptimaal. Het zanddepot in vak 01F-004 is te droog en het moeras in hetzelfde perceel te nat. Zuurgraad De eisen die aan de zuurgraad gesteld worden zijn samengevat in Tabel 8. Hierbij is de meest kritische variant van Blauwgrasland (de orchideeënrijke subassociatie) apart aangegeven omdat deze beperkt is tot het zwak zure traject. De zuurgraadklassen in Waternood zijn gekoppeld aan ph-h2o. In de bodemmonsters is de, bij bodemkundigen meer gebruikelijke, ph-kcl bepaald, terwijl voor de ph bepaling in het veld gebruik is gemaakt van ph-indicatorstrookjes. De verschillende bepalingsmethoden voor de ph geven verschillende waarden die echter wel in relatie tot elkaar staan. Uit een groot aantal bodemmonsters waarin laboratoriumbepalingen van ph-h2o en/of ph-kcl gedaan zijn en waarbij ook de veld-ph bepaald is, is een relatie tussen deze bepalingen afgeleid. Hiermee kunnen de klassengrenzen voor de zuurgraad omgerekend worden naar grenzen voor de veldmetingen (Tabel 9). In deze tabel zijn de klassen nog onderverdeeld in een meer en minder zuur traject (a en b), zoals dat ook gedaan wordt in de database voor ecologische vereisten in Natura 2000-gebieden (Runhaar, Jalink et al., 2009). Alterra-rapport 2400 41

Tabel 8 Abiotische vereisten voor de zuurgraad. 1 = suboptimaal, 2 = optimaal, blanco = voldoet niet. Natuurdoeltype Zuur Matig zuur Zwak zuur Neutraal-basisch Blauwgrasland 1 2 2 (Orchideeënrijk Blauwgrasland) 2 Dotterbloemhooiland 2 2 2 Tabel 9 Grenswaarden voor zuurgraad klassen bij diverse ph-bepalingen ph H2O ph-veld ph_kcl zuur a <4,0 <3,39 <3,27 zuur b 4,0-4,5 3,39-3,95 3,27-3,80 matig zuur a 4,5-5,0 3,95-4,50 3,80-4,33 matig zuur b 5,0-5,5 4,50-5,05 4,33-4,86 zwak zuur a 5,5-6,0 5,05-5,61 4,86-5,38 zwak zuur b 6,0-6,5 5,61-6,16 5,83-5,91 neutraal a 6,5-7,0 6,16-6,72 5,91-6,44 neutraal b 7,0-7,5 6,72-7,27 6,44-6,97 basisch >7,5 >7,27 >6,97 0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda Zuurgraad (Veld ph) zwak zuur b zwak zuur a matig zuur b matig zuur a zuur b Legenda ph-profieltypen Calciumverzadiging bovengrond Kw 15-30 Ro 30-40 Rd 40-50 La 50-60 InA 60-70 InZ Figuur 26 Zuurgraad (links) en zuurbuffer (rechts) binnen de onderzochte percelen. 42 Alterra-rapport 2400

De zuurgraad is in de linkerhelft van Figuur 26 beoordeeld op basis van de in het veld gemeten ph binnen 20 cm. Hiervoor is het gemiddelde genomen van de metingen op 5 en 15 cm diepte. Het grootste deel van de onderzochte percelen heeft een matig zure bovengrond en is daarmee in principe geschikt voor beide natuurdoelen, enkele delen zijn zwak zuur waardoor hier ook de orchideeënrijke variant van Blauwgrasland mogelijk kan zijn. Eén vlakje wordt als zuur aangemerkt en is daarmee suboptimaal voor Blauwgrasland en ongeschikt voor Dotterbloemhooiland. Of de zuurgraad ook op langere termijn geschikt blijft is afhankelijk van de grootte van de zuurbuffer en de mate waarin kwel of gebufferd boezemwater in maaiveld kan doordringen. De calciumverzadiging is een maat voor de zuurbuffercapaciteit. Bij een calciumverzadiging tussen 30 en 70% wordt de zuurgraad gebufferd door het kation uitwisselcomplex dat vooral bepaald wordt door organische stof en lutum, beide in ruime mate aanwezig in de bovengronden. In de meeste percelen is dit het geval, maar een vrij groot deel heeft een calciumverzadiging van 30 tot 40% hetgeen betekent dat de zuurbuffer niet erg groot is. Vooral daar waar de ph-profieltypen een neerslaglens of een infiltratieprofiel aangeven, is de aanvulling van de zuurbuffer uit kwel of boezemwater afwezig. Voor die locaties moet rekening gehouden worden met verdergaande verzuring in de toekomst, tenzij door hydrologische ingrepen de invloed van kwelwater of boezemwater versterkt kan worden en neerslagwater wordt afgevoerd. Voedselrijkdom De ecologische vereisten van de natuurdoeltypen ten aanzien van voedselrijkdom zijn samengevat in Tabel 10. In natuurontwikkelingsgebieden wordt de voedselrijkdom niet zozeer bepaald door de natuurlijke voedselrijkdom, maar wel door de hoeveelheid meststoffen (vooral fosfaat) die in de bodem zijn achtergebleven en beschikbaar zijn voor de vegetatie. Hiervoor is de fosfaattoestand beoordeeld. Tabel 10 Abiotische vereisten ten aanzien van de voedselrijkdom. 1 = suboptimaal, 2 = optimaal, 0 = voldoet niet. Natuurdoeltype Voedselarm Matig voedselrijk Zeer voedselrijk Blauwgrasland 2 1 Dotterbloemhooiland 1 2 1 De fosfaattoestand is beoordeeld op basis van criteria uit de Landschapsleutel (Kemmers et al., 2011), aangevuld met data uit de Alterra-database. De actuele fosfaatbeschikbaarheid die het meest bepalend is voor de ontwikkeling van meer of minder voedselarme vegetaties wordt beoordeeld op basis van het Pw-getal. Bij verschraling wordt door de plantenwortels de makkelijk opneembare fosfaat aan de bodem onttrokken waardoor deze zal afnemen. Omdat deze fosfaatfractie echter in evenwicht is met de aan ijzer- en aluminiumhydroxiden geadsorbeerde fractie neemt de opneembare fractie (Pw) weer toe zodat zich opnieuw een evenwicht instelt. Om de potentiële beschikbaarheid in te kunnen schatten is daarom de geadsorbeerde hoeveelheid fosfaat in verhouding tot de grootte van de fosfaatbuffer van belang. Dit wordt bepaald door de fosfaatverzadigingsindex (PSI). Deze wordt volgens vergelijking 1afgeleid uit de met oxalaat-extractie bepaalde hoeveelheden P, Fe en Al (P ox, Fe ox en Al ox uitgedrukt in mmol/kg). In Bijlage 2 zijn de waarden voor PSI berekend. Vergelijking 1 Alterra-rapport 2400 43

Tabel 11 Criteria voor de beoordeling van de fosfaattoestand bij enkele vegetatietypen en primaire standplaatsen. Opt. = bovengrens optimaal bereik, Subopt. = bovengrens suboptimaal bereik. 16AA01 16AB04 16BC01 Opt. Subopt Opt. Subopt Opt. Subopt PSI Pw (mg P2O5/l) 6.5 9 11 21 21 36 PS018 0.09 0.12 0.13 0.22 0.22 0.29 PS019p 0.06 0.08 0.1 0.17 0.17 0.25 PS019h 0.07 0.07 0.07 0.07 0.07 0.07 In Tabel 11 worden voor Pw en PSI grenswaarden gegeven bij drie vegetatietypen. Voor Dotterbloemhooiland zijn de grenswaarden van de Associatie van Boterbloemen en Waterkruiskruid (16AB04) genomen. Naast Blauwgrasland en Dotterbloemhooiland zijn ook de grenswaarden voor de Kamgrasweide (16BC01) gegeven omdat dit een alternatief kan zijn als percelen te voedselrijk zijn voor de eerder genoemde doeltypen. Omdat de adsorptie-eigenschappen voor fosfaat verschillen per grondsoort zijn verschillende criteria gehanteerd voor de verschillende primaire standplaatsen. In het studiegebied zijn vooral verschillen in klei- en organische stofgehalte van belang (Kemmers, Bolhuis et al., 2008; Kemmers, Brouwer et al., 2008). Binnen de primaire standplaats PS019 die gekenmerkt wordt door kleiig moerige bovengronden (hv.) en humusrijke klei (pv.) is onderscheid gemaakt voor bovengronden met meer of minder dan 22.5% organische stof. Het deel van deze primaire standplaats dat hoort bij de koopveengronden (hv., zie Figuur 17) is aangeduid als PS019h, het deel dat behoort bij de weideveengronden (pv.) als PS019p. Figuur 27 Vergelijking Pw en PSI in de onderzochte percelen met algemene adsorptie-isothermen voor de primaire standplaats PS019 in twee organische stofklassen. In figuur A voor alle bodemmonsters, in B en C uitgesplitst en ingezoomd op het bereik van de monsters. 44 Alterra-rapport 2400

In Figuur 27 zijn de Pw en PSI van de bodemmonsters tegen elkaar uitgezet met de adsorptie-isothermen die voor klei- en veengronden met meer of minder dan 22.5% organische stof zijn afgeleid uit een groot aantal referentiemonsters uit de Alterra-database. Bij een hoog organische stofgehalte (>22.5%) is het adsorptiemaximum veel lager dan bij een wat lager organische stofgehalte (8-22.5%). In de uitgesplitste grafieken B en C zijn ook de grenswaarden voor Pw en PSI uit Tabel 11 aangegeven. Het blijkt dat vrijwel alle monsters voor zowel Pw als PSI in de laagste klassen, en daarmee in het optimale bereik voor zowel Blauwgrasland als Dotterbloemhooiland vallen. Mu18 (vak 01C-055) heeft in de bovengrond een PSI (0.12) die overeenkomt met het suboptimale bereik voor Dotterbloemhooiland en te hoog is voor Blauwgrasland. Opmerkelijk genoeg zijn in laag 2 van dit perceel zowel Pw als PSI hoger dan in de bovengrond. Dit kan er op wijzen dat in de bovengrond de fosfaattoestand door gewijzigd beheer in de afgelopen tien jaar (zie 2.7) inmiddels vrij sterk is afgenomen. Drie bovengrondmonsters (Mu05, Mu06 en Mu19) hebben een PSI in het suboptimale bereik voor Blauwgrasland (0.062-0.065), maar de Pw is hierbij steeds laag (3 mg P 2 O 5 /l). De lage fosfaattoestand is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het hoge ijzergehalte van de bodems in de onderzochte percelen (zie ook toevoeging f in Figuur 17). Het ijzergehalte varieert van 13 tot 67 gr/kg (Bijlage 2). P ox is in een groot deel van de monsters (N = 36) wel wat hoog voor Blauwgrasland (>200 mg - kg), maar door het hoge ijzergehalte is de PSI over het algemeen toch zeer laag en wordt de Pw op een zeer laag niveau gebufferd. Omdat de bemestingsniveaus sinds 2001/2002 laag zijn is het grootste deel van de beschikbare fosfaat vastgelegd. De lage Pw getallen wijzen op een netto binding van het fosfaat. Alleen in perceel 01C-055 lijkt eerder sprake te zijn van nalevering door de relatief hoge PSI en daaraan gekoppeld wat hoge Pw. 0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda PSI bovengrond huidig < 0.03 0.04-0.06 0.07-0.09 0.10-0.12 0.13-0.15 Legenda PSI bovengrond na 10 jaar verschralen < 0.03 0.04-0.06 0.07-0.09 0.10-0.12 0.13-0.15 Figuur 28 Huidige PSI en de verwachte PSI na tien jaar verschralen door maaien en afvoeren. Alterra-rapport 2400 45

In Figuur 28 is links de huidige PSI weergegeven binnen de kaartvlakken, rechts is een verwachting aangegeven van de PSI als tien jaar een verschralingsbeheer wordt toegepast door jaarlijks te maaien en het maaisel af te voeren. Bij een dergelijk beheer wordt ca. 10 kg P ha/j afgevoerd (Sival en Chardon, 2004). Omdat door het hoge ijzergehalte de PSI in de huidige situatie al laag is, zijn de verschillen niet erg groot, maar percelen met een suboptimale fosfaattoestand voor Blauwgrasland komen hiermee wel in het optimale bereik. Alleen bij Mu18 (vak 01C-055) blijft de PSI aan de hoge kant. Met een uitmijnbeheer waarbij de afvoer 50 kg P ha/j kan bedragen kan na tien jaar een PSI van 0.11 bereikt worden. Dat is nog steeds in het suboptimale bereik voor Dotterbloemhooiland. Afgraven heeft hier weinig zin omdat de onderliggende laag meer fosfaat bevat de de huidige bovengrond. 2.9 Realisatiekansen Door de randvoorwaarden uit 2.8 te combineren zijn in Figuur 29 en Figuur 30 de realisatiekansen voor Blauwgrasland en Dotterbloemhooiland bepaald. Per randvoorwaarde is een score gegeven volgens Tabel 12. Bij de randvoorwaarden voor vocht is bij Blauwgrasland alleen de GVG beoordeeld, bij Dotterbloemhooiland ook de GLG. In dat geval is de laagste score van GVG of GLG genomen. De realisatiekansen zijn berekend door vermenigvuldiging van de scores van vocht, zuurgraad en fosfaat. Dit levert een getal op tussen 0 en 1. Omdat dit niet als een letterlijke kans in statistische zin beschouwd mag worden is het resultaat vertaald naar een omschrijving in vier klassen (Tabel 13). Tabel 12 Beoordelingsscore per waarderingsklasse voor de randvoorwaarden. Waardering Score Optimaal 1 Suboptimaal 0.5 Ongeschikt 0 Tabel 13 Realisatiekans als product van de scores randvoorwaarden (Vocht x Zuur x Fosfaat). Realisatiekans Omschrijving 1 Groot 0.5 Matig 0.25 Gering 0 Ongeschikt Tabel 14 Oppervlakteverdeling van de realisatiekansen per vegetatietype. Realisatiekans Blauwgrasland Dotterbloemhooiland Groot 21.5 24.0 Matig 3.2 2.5 Gering 2.5 1.1 Ongeschikt 1.4 1.0 Eindtotaal 28.6 28.6 46 Alterra-rapport 2400

In Tabel 14 is aangegeven wat de oppervlakteverdeling is van de realisatiekansen voor de beide vegetatietypen. Zowel voor Blauwgrasland als Dotterbloemhooiland blijkt een groot deel van de onderzochte percelen een grote kans te hebben dat deze vegetatietypen ontwikkeld kunnen worden. Uiteraard is de vestiging van de bijbehorende soorten ook afhankelijk van andere factoren dan de hier onderzochte randvoorwaarden. Zo is het beheer van groot belang omdat het beide hooiland vegetaties zijn en kan ook de dispersie van soorten een beperkende factor zijn. 0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda Blauwgrasland Vocht Ongeschikt Suboptimaal Optimaal Legenda Blauwgrasland Zuurgraad Ongeschikt Suboptimaal Optimaal 0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda Blauwgrasland Fosfaat Ongeschikt Suboptimaal Optimaal Legenda Orchideënrijke variant Blauwgrasland Realisatiekans Ongeschikt Gering Matig Groot Figuur 29 Beoordeling van de randvoorwaarden en de realisatiekansen voor Blauwgrasland. Alterra-rapport 2400 47

0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda Dotterbloemhooiland Vocht Ongeschikt Suboptimaal Optimaal Legenda Dotterbloemhooiland Zuurgraad Ongeschikt Suboptimaal Optimaal 0 500 1,000 250 Meter 0 500 1,000 250 Meter Legenda Dotterbloemhooiland Fosfaat Ongeschikt Suboptimaal Optimaal Legenda Dotterbloemhooiland Realisatiekans Ongeschikt Gering Matig Groot Figuur 30 Beoordeling van de randvoorwaarden en de realisatiekansen voor Dotterbloemhooiland. 48 Alterra-rapport 2400

3 Knelpuntenanalyse De realisatiekansen voor de beoogde natuurdoelen zijn over het algemeen groot. Toch zijn er een aantal aspecten die aandacht nodig hebben om de werkelijke kans op het vestigen van doelvegetaties te vergroten en om te voorkomen dat de realisatiekansen in de toekomst afnemen, bijvoorbeeld door verzuring. 3.1 Hydrologie Over het algemeen zijn als gevolg van het peilbeheer de grondwaterstanden gunstig, waardoor de vochttoestand optimaal is. De belangrijkste uitzondering hierop is perceel 01C waar door onderbemaling te lage grondwaterstanden voorkomen ( 2.2 en 2.3.3). Ook in een deel van perceel 02B-017 is de GLG aan de lage kant voor Dotterbloemhooiland, mogelijk door wegzijging naar het aangrenzende peilvak met een lager streefpeil. Deze wegzijging zal hier nog versterkt worden door zandopduiking onder dit perceel. ± 0 250 500 1,000 Meter Legenda Maaiveldhoogte in verhouding tot boezempeil (-73/-83 cm NAP) -350 - -93-92 - -83-82 - -73-72 - -63-62 - -53 > -53 Onderzochte percelen Figuur 31 Maaiveldhoogte in de onderzochte percelen in verhouding tot het boezempeil. Alterra-rapport 2400 49

De zuurbuffer is in het deel van het gebied waar de ondergrond bestaat uit zeggeveen afhankelijk van zijdelingse infiltratie van boezemwater. Waar veenslik voorkomt, kan ook de in deze afzetting aanwezige kalk bijdragen aan de zuurbuffer, mits gebufferd water door capillaire opstijging in de wortelzone kan komen. In delen van vak 02B-017, 02B-061 en 02C-025 en in de laagte ten noorden van 01B-010 wordt neerslagwater vastgehouden (zie ook Figuur 16). Hierdoor wordt de opwaartse flux van kalkhoudend water tegengehouden. Lokaal komt dat tot uiting in neerslaglenzen (Mu01-03 en Mu06). In het noordelijk deel waar zeggeveen voorkomt, is ondanks het voorkomen van grondwaterachtig boezemwater in de sloten en in het freatisch grondwater op een aantal locaties, toch sprake van neerslaglenzen en infiltratieprofielen (Mu09-13, 16, 19 en 20). Bevordering van oppervlakkige afwatering van de percelen kan de capillaire opstijging van gebufferd water naar maaiveld bevorderen. Hiervoor zouden in een aantal gevallen barrières langs perceelranden verwijderd moeten worden die nu voorkomen dat neerslagwater vrij kan afstromen. Hierbij moet er wel voor gewaakt worden dat het perceel niet overstroomt met boezemwater en dan niet meer beheerd kan worden. In Figuur 31 is de maaiveldhoogte in de percelen opgenomen in een beperkt aantal klassen die aansluiten bij het boezempeil (-73/-83 cm). Binnen de percelen is het maaiveld vrijwel overal 10 tot 20 cm hoger dan het hoge boezempeil, deze zullen dus zelden inunderen. Delen van percelen 01C-056 en 01F005 hebben een maaiveldhoogte ongeveer op boezempeil (tussen -73 en -83 cm). Hier is de kans groter dat er problemen ontstaan, 01C-056 ligt in het deel bij Muggenbeet dat wordt onderbemalen, zolang dat het geval is zal inundatie uitblijven. Afwatering moet dan bevorderd worden naar de sloot aan de westkant en niet naar de wetering aan de noordkant die wel het boezempeil heeft. Een deel van de percelen heeft een maaiveldhoogte tussen -73 en -63 cm en kan bij een incidenteel hoog peil van -63 tijdelijk inunderen met boezemwater ( 2.2). Voor de zuurbuffer kan dit gunstig zijn. 3.2 Fosfaattoestand In de meeste percelen is de fosfaattoestand reeds gunstig. In enkele percelen kan deze verbeterd worden door het instellen van een verschralingsbeheer met jaarlijks maaien en afvoeren. In één perceel (01C-055) is de fosfaattoestand nog te hoog en zou met uitmijnen een verbetering bereikt kunnen worden, maar dan zou na tien jaar de fosfaattoestand nog steeds in het suboptimale bereik voor Dotterbloemhooiland zitten. 3.3 Beheer De realisatiekansen voor Dotterbloemhooiland en Blauwgrasland zijn in een groot deel van de onderzochte percelen groot, zeker bij verdergaande verschraling en eventueel na een aantal hydrologische ingrepen. Voor de ontwikkeling van deze doeltypen is echter ook een toegesneden hooilandbeheer noodzakelijk. Een groot deel van de percelen wordt nu nog beweid en in enkele percelen lijkt niet of zeer onregelmatig gemaaid te worden. Beweiden levert geen verschraling op omdat de afgevoerde nutriënten weer via mest terugkeren. Door het achterwege blijven van een geschikt maaibeheer zijn, vooral in de omgeving van Duinigermeer, ruige vegetaties ontstaan. 50 Alterra-rapport 2400

4 Advies inrichting en beheer 4.1 Waterhuishouding Een verdere verbetering van de realisatiekansen voor Blauwgrasland en Dotterbloemhooiland in percelen die nu te droog zijn kan bereikt worden door het stopzetten van de onderbemaling bij Muggenbeet (vak 01C). Als voor perceel 01C-055 een uitmijnbeheer wordt overwogen is het verstandig deze ingreep pas uit te voeren na afloop van het uitmijnbeheer. Om te voorkomen dat de lage delen van 01C-056 inunderen kan hiervoor wellicht een iets lager peil gehanteerd worden (zie 3.1). Om wegzijging in perceel 02B-017 tegen te gaan zou het aangrenzende peilvak een hoger peil moeten krijgen, maar dat is strijdig met de landbouwfunctie in dat peilvak (zie 2.2). Voor de percelen waar neerslagwater wordt vastgehouden (Figuur 21) en/of neerslaglenzen of infiltratieprofielen voorkomen (Figuur 22) verdient het aanbeveling om de interne waterhuishouding aan te passen. Te denken valt aan het schonen van greppels en sloten, het aanleggen van oppervlakkige greppels in de percelen en het opheffen van barrières aan de rand van de percelen. Achter deze barrières, die bijvoorbeeld door baggeren zijn ontstaan, kan neerslagwater stagneren en in de bodem infiltreren in plaats van af te vloeien naar de sloten. In de lage delen van 01F-005 en 01C056 moet daarbij wel rekening gehouden worden met de maaiveldhoogte in relatie tot het boezempeil waardoor inundatie zou kunnen optreden (zie 3.1). 4.2 Beheer Als voor een aantal percelen omvorming naar Blauwgrasland of Dotterbloemhooiland nagestreefd wordt, moet hiervoor de beheertypenkaart aangepast worden naar N10.01 'Nat schraalland' of N10.02 'Vochtig hooiland als alleen Dotterbloemhooiland mogelijk is (perceel 01C-055). Voor de keuze van deze percelen geven de kaarten met realisatiekansen (Figuur 29 en Figuur 30) een handvat. De beheertypen N10.01 en N10.02 onderscheiden zich onder meer van elkaar door de geringere draagkracht bij het eerste type ten opzichte van het tweede type (Schipper en Siebel, 2009). Voor N10.01 komen delen van percelen in aanmerking met grondwatertrap wia, Ia en wiia (Figuur 20). Dit omvat ook voornamelijk de koopveengronden (hv., Figuur 17). De overige gronden (weideveengronden pv. op grondwatertrap IIa) hebben een grotere draagkracht en lijken eerder in aanmerking te komen voor N10.02, hoewel ook hier Blauwgrasland (in N10.01) mogelijk is. In de percelen waar Blauwgrasland of Dotterbloemhooiland nagestreefd worden is het instellen van een hooilandbeheer noodzakelijk omdat dit hooilandtypen zijn. Hierbij past geen beweiding, of hooguit nabeweiding bij beheertype N10.02 (Schipper en Siebel, 2009). Bij N10.01 past ook geen bemesting, bij N10.02 alleen ruige stalmest (max 20 ton/ha) en bekalking. Ondanks de lage fosfaattoestand van de bodem lijkt bij een deel van de graslanden de productiviteit nog vrij hoog te zijn in verhouding tot de natuurdoelen. Daarom zal in een overgangsfase beter twee of meer keer gemaaid worden. Adviezen over een dergelijk overgangsbeheer worden gegeven in de veldgids 'Ontwikkelen van kruidenrijk grasland' (Schippers, Bax et al., 2012). Deze adviezen omvatten 'niet bemesten' en 'maaien en afvoeren'. Daarbij is op de van nature relatief voedselrijke klei- en veengronden het tijdstip van maaien van groot belang voor de soortensamenstelling. Voor de meest productieve typen (Engels raaigras of een mix van productieve grassen) zou de eerste maaibeurt in mei moeten plaatsvinden, voor de graslanden met een Alterra-rapport 2400 51

dominantie van witbol uiterlijk eind mei begin juni. Een tweede maaibeurt kan dan plaatsvinden in de tweede helft van september. Naarmate de kruidenrijkdom is toegenomen en gesproken kan worden van bloemrijk grasland kan de eerste maaibeurt verschuiven naar de tweede helft van juni of de eerste helft van juli. Pas wanneer de soortensamenstelling zich ontwikkeld heeft naar de doelvegetatie kan de hiervoor gebruikelijke maaidatum in juli/augustus worden ingesteld. De vroege maaidatum in de eerste fasen van het omvormingsbeheer zijn strijdig met de wenselijkheid voor weidevogelbeheer en daarmee het huidige beheertype. Als echter gekozen wordt voor omvorming is dit noodzakelijk om het optreden van probleemkruiden en het langdurig blijven steken in een witbolstadium te voorkomen. Om de vogels te beschermen moet dan nestbescherming gebruikt worden. Over het algemeen moet een verschralingsbeheer met jaarlijks maaien en afvoeren voldoende zijn om de gewenste fosfaattoestand te bereiken en te behouden. Alleen bij perceel 01C-055 zou een uitmijnbeheer overwogen kunnen worden. Adviezen over deze vorm van omvormingsbeheer zijn de te vinden in een brochure van het Louis Bolk Instituut (Timmermans, Eekeren et al., 2010). Hierbij wordt geadviseerd een grasklavermengsel in te zaaien. De klaver zorgt voor de benodigde stikstof om de productie en daarmee de fosfaatonttrekking zo hoog mogelijk te maken. Of het ook nog nodig is een kalibemesting toe te passen hangt af van de huidige kalitoestand van de bodem. Daarom is deze bij de bodemanalyse meegenomen (Bijlage 2). Het kaligetal in dit perceel is 307 mg/kg. Dit wordt beoordeeld als zeer hoog, waardoor aanvullende kalibemesting niet nodig is (CBGV 2011). Behalve een zorgvuldig verschralingsbeheer en eventueel uitmijnen is ook de beschikbaarheid van kiemkrachtig zaad een belangrijke sturende factor voor het resultaat van een omvormingsbeheer (Schippers, Bax et al., 2012). Om de vestiging van soorten te bevorderen kan ondermeer overwogen worden maaisel uit nabijgelegen bronterreinen uit te strooien. Om vestiging van pitrus te voorkomen is het aan te raden niet onder natte omstandigheden en met zwaar materieel te maaien. 52 Alterra-rapport 2400

Literatuur Bazelmans, J., B. Hoogendoorn, M. v. d. Meulen, P. Vos en H. Weerts, 2011. Atlas van Nederland in het Holoceen. Amsterdam, Bert Bakker. Berendse, F., 2011. Natuur in Nederland. Zeist, Stichting Uitgeverij KNNV. Cate, J.A.M.T., A.F. van Holst, H. Kleijer en J. Stolp, 1995. Handleiding bodemgeografisch onderzoek; Richtlijnen en voorschriften; Deel B: Grondwater. Wageninegn, SC-DLO. Technisch document 19B. CBGV. 2011. 'Adviesbasis bemesting grasland en voedergewassen.' from http://www.bemestingsadvies.nl/. Delft, S.P.J. van en R.H. Kemmers, 1998. Regulatie van de basentoestand door effectgerichte maatregelen in natte schraallanden en laagveenmoerassen : voorstudie : systeembeschrijving. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Rapport / DLO-Staring Centrum 619 Delft, S.P.J. van, R. H. Kemmers en A. G. Jongmans, 2005. Pyrietvorming in relatie tot interne eutrofiëring en verzuring. Wageningen, Alterra. Alterra-rapport 1161. Delft, S.P.J. van en F. Brouwer, 2009. Natuurpotentie projectgebied 'Veldweg-Reeënweg' in de Wieden; Bodemchemisch en -geografisch onderzoek. Wageningen, Alterra-Wageningen UR. Alterra-rapport 1917. Dijk, W. v. en W. van Geel, 2012. Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentengewassen. Lelystad, Praktijkonderzoek Plant & Omgeving B.V. (PPO B.V.). Haans, J.C.F.M. en C. Hamming, 1954. De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied Vollenhove. Bennekom, Stichting voor Bodemkartering. Stiboka-Rapport 392. Kemmers, R., P. Bolhuis, E.J. Lammers en B. de Jong, 2008. Voorkomen en bestrijden van dominantie van Pitrus in natte schraallanden; Praktijkexperiment Gees. Wageningen, Alterra. Alterra-rapport 1620. Kemmers, H., F. Brouwer, S.P.J. van Delft, M. Knotters en M. M. v. d. Werff, 2008. Bodemchemisch en -geografisch onderzoek Oldematen; Randvoorwaarden voor natuurdoelen in het kader van Natura 2000. Wageningen, Alterra-Wageningen UR. Alterra-rapport 1784. Makken, H., 1988. Bodemkaart van Nederland 1 : 50 000 Toelichting bij de kaartbladen 16 West Steenwijk en 16 Oost Steenwijk. Wageningen, Stichting voor Bodemkartering. Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I. Ritsema, W.E. Westerhoff en T.E. Wong, 2003. De Ondergrond van Nederland. Geologie van Nederland, deel 7. Utrecht, Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO. Rienks, W.A., A.L. Gerritsen en W.J.H. Meulenkamp, 2002. Behoud veenweidegebied; Een ruimtelijke verkenning. Wageningen, Alterra. Alterra-rapport 563. Runhaar, H. en S. Hennekens, 2006. 'Hydrologische Randvoorwaarden Natuur' Versie 2.2; Gebruikershandleiding. Wageningen, Alterra. Runhaar, J., M.H. Jalink, H. Hunneman, J.P.M. Witte en S.M. Hennekens, 2009. Ecologische vereisten habiattypen. Nieuwegein, KWR Watercycle Research Institute. KWR 09.018. Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder en E.J. Weeda, 1996. De Vegetatie van Nederland; Deel 3. Plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Uppsala/Leiden, Opuluspress. Schipper, P. en H. Siebel, 2009. Index Natuur en Landschap Onderdeel natuurbeheertypen; Versie 0.4 15 juni 2009. Driebergen, Terreinbeheerders, IPO en LNV. Alterra-rapport 2400 53

Schippers, W., I. Bax en M. Gardenier, 2012. Ontwikkelen van kruidenrijk grasland; Veldgids. Ede, Aardewerkadvies/bureau groenschrift. Sival, F.P. en W.J. Chardon, 2004. Natuurontwikkeling op fosfaatverzadigde gronden: fosfaatonttrekking door een gewas. Wageningen, Alterra. Alterra rapport 1090. Stouthamer, E., H.J.A. Berendsen, J. Peeters en M.T I.J. Bouman, 2008. Toelichting Bodemkaart Veengebieden provincie Utrecht, schaal 1:25.000. Utrecht, Departement Fysische Geografie, Faculteit Geowetenschappen, Universiteit Utrecht / Tauw bv. Timmermans, B., N. van Eekeren, E. Finke, F. Smeding en M. Bos, 2010. Fosfaat uitmijnen op natuurpercelen met gras/klaver en kalibemesting; Handreiking voor de praktijk. Driebergen, Louis Bolk Instituut. Brochure TNO, 2011. 'Lithostratigrafische Nomenclator van de Ondiepe Ondergrond, versie 2011.', 2011, from http://www.dinoloket.nl/nomenclatorshallow/start/start/introduction/index.html. Vernes, R.W. en T.M. van Doorn, 2005. Van Gidslaag naar Hydrogeologische Eenheid; Toelichting op de totstandkoming van de dataset REGIS II. Utrecht, Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO. TNO-Rapport NITG 05-038-B. Vries, F. de., R. Hendriks, R. Kemmers en R. Wolleswinkel, 2008. Het veen verdwijnt uit Drenthe; omvang, oorzaken en gevolgen. Wageningen, Alterra. Alterra-rapport 1661. Weerts, H.J.T., P. Cleveringa, J.H.J. Ebbing, F.D. de Lang en W.E. Westerhoff, 2000. De lithostratigrafische indeling van Nederland - Formaties uit het Tertiair en Kwartair. Utrecht, Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO. TNO-Rapport NITG 2000-95-A. Wieden, W.R. et al., 2005. Watergebiedsplan Boezem NWO; Vastegsteld door het Algemeen Bestuur, 21 december 2004 (versie maart 2005). Meppel, Waterschap Reest en Wieden. Wieden, W.R. et al., 2007. Waterbeheerplan 2007-2012. Meppel, Waterschap Reest en Wieden. Wirdum, G. van, 1991. Vegetation and hydrology of floating rich-fens. Maastricht, Datawyse. 54 Alterra-rapport 2400

Bijlage 1 Profielbeschrijvingen Algemene gegevens BPK_ID Code X Y DATUM HOOGTE Standaardpuntencode GHG GLG GT BEW OPMERKING VOOR SUB CIJF KALK ACHT VERG 5001 MU01 195910 526299 15-8-2012-0.48 1d z9 5 70 IIa 40 zandopduiking verslagen veen is kalkrijk 5002 MU02 196193 526456 15-8-2012-0.65 1d d z24 0 60 IIa 35 5003 MU03 196351 526423 15-8-2012-0.63 f 1r d z26 0 60 IIa 30 5004 MU04 196136 526296 15-8-2012-0.56 f 1r d t24 0 60 IIa 30 4001 MU05 196289 526913 16-8-2012-0.39 1r d b z26 0 55 wiia 35 4002 MU06 196384 527078 16-8-2012-0.54 f 1r d z16 0 50 wia 30 4003 MU07 196428 526948 16-8-2012-0.47 1r d z18 0 45 wia 35 3001 MU08 195714 527278 20-8-2012-0.62 f 1v d z18 G -10 40 wia 30 2001 MU09 195118 527731 20-8-2012-0.62 f 1r c z21 5 60 IIa 25 2002 MU10 195099 527801 20-8-2012-0.61 f 1r c z21 5 65 IIa 30 2003 MU11 195311 527815 20-8-2012-0.71 f 1r c z21 0 60 IIa 20 zode vertrapt 2004 MU12 195215 527869 21-8-2012-0.56 1r c z21 5 65 IIa 20 2005 MU13 195292 527962 21-8-2012-0.56 f 1r c z17 0 55 IIa 25 2006 MU14 195088 527956 21-8-2012-0.61 f 1r c z19-5 40 wia 25 veel ijzerrijk water op maaiveld 2007 MU14-2 195070 527898 21-8-2012-0.51 5k 431 w8 H 25 90 IIIb 10 extra boring, geen monster, mogelijk oud zandepot 2008 MU15 195196 528027 21-8-2012-0.53 f 1r c p19 5 65 IIa 25 2009 MU16 195120 528140 21-8-2012-0.74 f 1r c z19 0 60 IIa 20 2010 MU17 195217 528111 21-8-2012-0.76 f 1r c z19 5 50 IIa 20 1001 MU18 195481 528007 22-8-2012-0.77 f 1r c p15 10 70 IIa 30 1002 MU19 195450 528215 22-8-2012-0.78 f 1r c p16 10 65 IIa 20 1003 MU20 195535 528191 22-8-2012-0.73 f 1d c p19 0 55 wiia 20 zode sterk vertrapt Alterra-rapport 2400 55

Laaggegevens BPK_ID LAAG_ NR BOVEN- GRENS ONDER- GRENS HOR_ CODE ORG_ STOF AARD_ ORG VEEN_ LUTUM LEEM M50 KALK C RIJPING GEO_ OPMERKING FOR_C 2007 1 0 8 1Aa 6 0 4 170 1 692 bruin 2007 2 8 25 1Cu 0 0 4 170 1 693 witgeel 2007 3 25 60 1Cg 0 3 12 160 1 693 oranjeroestig wat gelaagd 2007 4 60 75 2AC 4 10 30 155 3 4 693 donkergrijs 2007 5 75 100 3Cr 50 VV 30 80 70 3 5 160 2007 6 100 110 4Cr 2 10 30 145 3 5 693 onduidelijke herkomst 2007 7 110 160 5Cr1 60 VV 30 80 70 3 3 160 2007 8 160 240 5Cr2 70 C 0 0 0 1 131 2007 9 240 265 6Cr 1 15 45 160 1 5 331 5001 1 0 2 1Ah1 95 OV 0 0 0 0 190 Mf wortelmat 5001 2 2 3 1Ah2 85 OV 0 0 0 0 190 Mm 5001 3 3 12 2Ah 14 30 80 90 1 4 211 AMh veel wortels 5001 4 12 20 3Ah 40 DK 20 50 90 1 4 111 OAh brokkelig vrij veel wortels 5001 5 20 35 3Cgr 55 RC 0 0 0 1 131 Om lichtbruin zeggeveen vrij veel riet 5001 6 35 55 3Cw1 50 DK 20 50 90 1 3 111 Og kleiig zeggeveen vrij sterk verweerd 5001 7 55 70 3Cw2 70 VV 10 30 90 2 2 160 Og zwart 5001 8 70 85 3Cw3 70 VV 10 30 90 3 2 160 Og zwart met grijze vlekken 5001 9 85 150 4Cr 1 0 8 190 1 440 grijsbruin 5002 1 0 4 1Ah1 80 OV 0 0 50 1 190 OMm wortelmat nieuwe veenvorming 5002 2 4 28 1Ah2 35 DK 30 90 70 1 4 111 OAh 5002 3 28 50 1Cw 60 RC 15 50 70 1 4 131 Om kleiig rietzeggeveen bruin 5002 4 50 110 1Cr1 35 VV 30 90 70 1 3 160 Og bruingris 5002 5 110 140 1Cr2 50 BM 25 60 70 1 3 131 Og bruin broekveen 5002 6 140 200 1Cr3 35 VV 30 90 70 3 3 160 Og grijs 5002 7 200 240 1Cr4 50 C 25 60 70 1 3 131 Om bruin zeggeveen 5002 8 240 300 2Cr 0 6 30 130 1 413 lichtgrijs 5003 1 0 4 1Ahg 25 DK 30 70 90 1 4 111 AMhg 5003 2 4 16 2Ahgc 10 30 70 90 1 5 211 Ahgc roest concreties 5003 3 16 22 2ACg 3 35 80 90 1 5 211 grijs met roest 5003 4 22 35 3Cw1 40 DK 35 80 90 1 4 111 Oh bruingrijs 5003 5 35 50 3Cw2 50 DK 20 50 70 1 3 111 Oh met riet 5003 6 50 80 3Cw3 40 VV 30 70 70 2 3 160 bruingrijs 56 Alterra-rapport 2400

BPK_ID LAAG_ NR BOVEN- GRENS ONDER- GRENS HOR_ CODE ORG_ STOF AARD_ ORG VEEN_ LUTUM LEEM M50 KALK C RIJPING GEO_ OPMERKING FOR_C 5003 7 80 130 3Cr1 40 VV 30 70 70 3 3 160 bruingrij op 130 slakjes 5003 8 130 260 3Cr2 70 BM 10 30 70 1 3 131 bruin snel zwart 5003 9 260 300 4Cr 2 4 25 130 1 413 lichtgrijs 5004 1 0 7 1Ahg 20 30 70 70 1 4 211 AMh wortelmat 5004 2 7 18 1Ahgc 18 40 80 70 1 5 211 Ahgc sterk roestig rulle klei 5004 3 18 33 2ACg 30 DK 30 70 70 1 3 111 OAh 5004 4 33 70 2Cw 50 VV 30 70 70 1 3 160 Og 5004 5 70 180 2Cr1 60 VV 30 70 70 2 2 160 Og 5004 6 180 235 2Cr2 70 BM 10 30 70 1 131 Om bruin snel zwart 5004 7 235 260 3Cr 1 15 60 110 1 3 413 4001 1 0 7 1Ahg 20 30 80 70 1 3 211 4001 2 7 16 1Ahgc 20 40 90 70 1 4 211 sterk roestig 4001 3 16 35 2Ahg 30 DK 30 80 70 1 4 111 OAh 4001 4 35 50 2Cw 40 VV 30 80 70 3 4 160 Oh met witgele vlekken 4001 5 50 160 2Cr1 30 VV 40 90 70 3 3 160 Og vlekkerig licht bruingrijs 4001 6 160 260 2Cr2 65 BM 10 30 70 1 3 131 Om broekveen en zeggeveen met waterdrieblad 4001 7 260 275 3Cr 5 5 30 140 1 413 4002 1 0 2 1Ahg1 20 30 80 70 1 3 211 AMhg wortelmatje 4002 2 2 10 1Ahg2 20 30 80 70 1 4 211 Ahg regenworm 4002 3 10 24 1Ahgc 15 35 90 70 1 5 211 Ahgc brokkelig door ijzerconcreties 4002 4 24 45 2Cw 50 DK 30 80 70 1 4 111 Oh roodbruin met zeggeveen 4002 5 45 70 2Cr1 50 VV 30 80 70 1 3 160 Og grijsbruin 4002 6 70 130 2Cr2 40 VV 35 85 70 3 3 160 Og donkergrijs 4002 7 130 160 2Cr3 65 BM 10 30 70 1 3 131 Om 4002 8 160 210 3Cr 2 4 20 180 1 413 4003 1 0 3 1Ah 50 OV 30 80 70 1 3 190 Mm wortelmat 4003 2 3 11 2Ahg1 15 35 90 70 1 4 211 Ahg 4003 3 11 16 2Ahgc 15 40 95 70 1 5 211 Ahgc sterk roestig 4003 4 16 33 2Ahg2 20 40 95 70 1 4 211 Ahg grijs 4003 5 33 45 3Cw 60 BM 20 40 70 1 131 Om bruin broekveen met zeggen 4003 6 45 105 3Cr1 30 VV 30 80 70 3 160 Og grijs met witte spikkels 4003 7 105 130 3Cr2 60 VV 30 80 70 3 160 Og zwart met houtbrokjes en witte spikkels 4003 8 130 175 3Cr3 70 BM 10 30 70 1 131 Om bruin broekveen met houtresten 4003 9 175 200 4Cr 2 4 20 165 1 413 grijs Alterra-rapport 2400 57

BPK_ID LAAG_ NR BOVEN- GRENS ONDER- GRENS HOR_ CODE ORG_ STOF AARD_ ORG VEEN_ LUTUM LEEM M50 KALK C RIJPING GEO_ OPMERKING FOR_C 3001 1 0 4 1Ah 60 OV 0 0 50 1 190 OMm wortelmat 3001 2 4 16 2Ahc 40 DK 30 80 70 1 4 111 Oh regenworm 3001 3 16 33 2Cw 60 RC 10 40 70 1 4 131 Oh 3001 4 33 45 2Cr1 70 RC 5 20 70 1 131 Om 3001 5 45 70 3Cr2 30 VV 50 95 70 1 3 160 Og bruingrijs 3001 6 70 105 3Cr3 60 VV 20 50 70 1 2 160 Og zwartbruin 3001 7 105 175 4Cr4 60 BE 20 50 70 1 1 120 Og zwartbruin broekveen met riet 3001 8 175 235 5Cr 1 4 16 170 1 413 wat houtresten 2001 1 0 17 1Ahg 10 40 85 90 1 4 340 worm 2001 2 17 24 1Ahgc 10 40 85 90 1 4 340 2001 3 24 45 2Cw1 40 DK 30 80 90 1 4 111 Oh korrelig 2001 4 45 60 2Cw2 65 C 10 30 70 1 131 Om bruin matig veraard zeggeveen 2001 5 60 210 2Cr 70 C 0 0 50 1 131 Om 2001 6 210 240 3Cr 1 3 14 155 1 413 2002 1 0 5 1Ah 15 30 80 70 1 5 340 AMh wortelmat 2002 2 5 30 1Ahgc 10 45 90 70 1 5 340 Ahgc regenworm 2002 3 30 70 2Cw 65 DV 10 30 70 1 111 Oh veraard zeggeveen 2002 4 70 180 2Cr1 70 C 0 0 0 1 131 Om zeggeveen bruin spoedig zwart 2002 5 180 210 2Cr2 70 BM 0 0 0 1 131 Om met hout 2002 6 210 255 3Cr 2 5 20 160 1 413 kan ook delkzand zijn 2003 1 0 3 1Ah 15 40 90 70 1 5 340 AMh worm 2003 2 3 20 1Ahgc 15 40 90 70 1 5 340 Ahgc 2003 3 20 35 2Cwg 50 DK 20 70 70 1 4 111 Ohg wat roestig 2003 4 35 60 2Cw 65 DV 0 0 0 1 111 Oh veraard zeggeveen 2003 5 60 210 2Cr 70 C 0 0 0 1 131 Om zeggeveen 2003 6 210 260 3Cr 10 4 20 170 1 413 zandlaagje 2004 1 0 10 1Ah 12 40 90 0 1 5 340 granulair 2004 2 10 21 1ACg 12 40 90 0 1 5 340 grijs met roest 2004 3 21 35 2Cwg 40 DK 35 85 0 1 4 111 Ohg 2004 4 35 60 2Cw 65 DV 0 0 0 1 111 Oh 2004 5 60 180 2Cr1 70 C 0 0 0 1 131 Om 2004 6 180 205 2Cr2 65 BM 0 0 0 1 131 Om met hout 2004 7 205 240 3Cr 2 5 25 160 1 413 2005 1 0 15 1Ahgc 10 45 95 70 1 5 340 58 Alterra-rapport 2400

BPK_ID LAAG_ NR BOVEN- GRENS ONDER- GRENS HOR_ CODE ORG_ STOF AARD_ ORG VEEN_ LUTUM LEEM M50 KALK C RIJPING GEO_ OPMERKING FOR_C 2005 2 15 25 1ACgc 10 45 95 70 1 5 340 2005 3 25 55 2Cwg 50 DK 30 80 70 1 4 111 Ohg 2005 4 55 110 2Cr1 70 C 0 0 0 1 131 Om met wat hout 2005 5 110 140 2Cr2 60 VV 0 0 0 1 160 Og 2005 6 140 170 2Cr3 70 C 0 0 0 1 131 Om 2005 7 170 205 3Cr 2 4 20 165 1 413 2006 1 0 3 1Ahgci1 20 40 90 70 1 2 340 AMh grijs gereduceerd door stagnerend water 2006 2 3 11 1Ahgci2 10 40 90 70 1 3 340 Ahgc grijs gereduceerd 2006 3 11 24 1ACgc 10 40 90 70 1 5 340 sterk roestig 2006 4 24 40 2Cwg 60 DK 30 80 70 1 111 Oh 2006 5 40 75 2Cr1 70 C 0 0 0 1 131 Om 2006 6 75 110 2Cr2 75 C 0 0 0 2 131 Om zeggeveen met moeraskalk 2006 7 110 190 2Cr3 75 C 0 0 0 1 131 Om 2006 8 190 240 3Cr 2 10 35 170 1 5 413 met wat houtresten 2008 1 0 22 1Ahgc 10 45 90 0 1 5 340 2008 2 22 35 2Cwg 50 DK 30 80 0 1 111 Ohg 2008 3 35 65 2Cw 65 DV 0 0 0 1 111 Oh 2008 4 65 170 2Cr1 70 C 0 0 0 1 131 Om 2008 5 170 190 2Cr2 50 VV 30 0 0 1 160 Og 2008 6 190 225 3BC 3 4 12 155 1 413 podzol 2009 1 0 20 1Ahgc 10 45 90 70 1 5 340 2009 2 20 40 2Cwg 50 DK 30 80 70 1 4 111 Ohg 2009 3 40 60 2Cw 65 DV 0 0 0 1 111 Oh 2009 4 60 190 2Cr 70 C 0 0 0 1 131 Om 2009 5 190 240 3BC 1 4 16 155 1 413 eerst wit daaronder oranjebruin 2010 1 0 10 1Ahgc 10 40 90 0 1 5 340 oranjebruin 2010 2 10 20 1ACgc 15 40 90 0 1 4 340 grijs met roestconcreties 2010 3 20 30 2Cwg 50 DK 30 80 0 1 4 111 Ohg 2010 4 30 50 2Cw 65 DV 0 0 0 1 111 Oh 2010 5 50 185 2Cr 70 C 0 0 0 1 131 Om 2010 6 185 235 3Cr 1 8 30 170 1 5 413 1001 1 0 5 1Ah 15 45 90 70 1 6 340 AMh granulair 1001 2 5 15 1Ahgc 15 45 90 70 1 6 340 Ahg granulair roodbruin 1001 3 15 22 1ACgc 15 45 90 70 1 5 340 ACg grijs met roest Alterra-rapport 2400 59

BPK_ID LAAG_ NR BOVEN- GRENS ONDER- GRENS HOR_ CODE ORG_ STOF AARD_ ORG VEEN_ LUTUM LEEM M50 KALK C RIJPING GEO_ OPMERKING FOR_C 1001 4 22 40 2Cwg 50 DK 30 80 70 1 111 Ohg zwartbruin 1001 5 40 70 2Cw 65 DV 0 0 0 1 111 Oh donkerbruin me zegge 1001 6 70 150 2Cr 70 C 0 0 0 1 131 Om 1001 7 150 190 3Bh 2 4 20 160 1 413 1002 1 0 3 1Ah1 10 40 90 70 1 6 340 AMh granulair 1002 2 3 10 1Ah2 10 40 90 70 1 6 340 Ah granulair 1002 3 10 21 1ACgc 10 40 90 70 1 6 340 ACg grijs met roest 1002 4 21 35 2Cw1 65 DK 30 80 70 1 111 Oh brokkelig zwart 1002 5 35 65 2Cw2 65 DK 30 80 70 1 111 Oh bruin 1002 6 65 160 2Cr 75 C 0 0 0 1 131 Om 1002 7 160 220 3BC 1 5 25 165 1 413 met plantenresten 1003 1 0 8 1Ahgc1 25 DK 40 90 70 1 3 111 OAhgc vrij slap 1003 2 8 22 1Ahgc2 25 DK 40 90 70 1 4 111 OAhgc wat korrelig 1003 3 22 35 2Cwg 50 DK 30 90 70 1 4 111 Ohg korrelig veraard veen 1003 4 35 55 2Cw 60 DK 30 90 70 1 3 111 Oh donkerbruin 1003 5 55 185 2Cr 70 C 0 0 0 1 131 Om 1003 6 185 200 3AE 2 5 25 170 1 413 lichtgrijs met plantenresten 1003 7 200 215 3Bh 10 5 25 170 1 413 bruin kazig 1003 8 215 235 3BC 2 5 25 170 1 413 lichtbruin 60 Alterra-rapport 2400

Bijlage 2 Analyseresultaten van de bodemmonsters Locatie Laag Diepte CEC en kationen Oxalaatextractie boven onder CEC Ca Mg Caverz ph-kcl Al Fe P PSI Pw K getal Organische stof (cm -mv.) (cmol+/kg) (%) (mg/kg) fractie [mg P2O5/l grond] [mg/kg] [%] MU01 b 0 15 32 10 2 31.3 3.68 2613 27447 1058 0.058 2 165 39.7 MU01 o 15 35 3485 28842 432 0.022 0 44.4 MU02 b 0 15 33 12 1 36.4 3.64 3017 19691 583 0.040 2 159 43.5 MU02 o 15 35 3470 23047 249 0.015 0 44.6 MU03 b 0 15 38 13 1 34.2 3.76 1722 32981 416 0.021 0 89 21.8 MU03 o 15 35 3655 20017 187 0.012 0 40.4 MU04 b 0 15 37 6 1 16.2 3.63 2139 39318 1011 0.042 0 127 28.3 MU04 o 15 35 3015 25327 216 0.012 0 38.8 MU05 b 0 15 38 14 2 36.8 4.07 2096 19522 825 0.062 3 181 23.0 MU05 o 15 35 2495 19846 255 0.018 0 24.7 MU06 b 0 20 37 19 2 51.4 4.23 2245 31517 1298 0.065 3 153 23.8 MU06 o 20 40 3033 22579 226 0.014 0 30.7 MU07 b 0 15 37 16 2 43.2 4.11 1996 18950 743 0.058 5 123 21.5 MU07 o 15 35 2212 21125 323 0.023 0 23.1 MU08 b 0 15 36 14 1 38.9 3.74 3113 21368 573 0.037 1 137 43.7 MU08 o 15 35 2616 13035 174 0.017 0 58.1 MU09 b 0 24 38 18 3 47.4 4.25 1140 27017 458 0.028 1 71 14.5 MU09 o 24 44 1613 34284 229 0.011 0 43.5 MU10 b 0 15 39 18 3 46.2 4.22 1211 25328 742 0.048 4 209 16.8 MU10 o 15 35 1324 24744 253 0.017 0 13.2 MU11 b 0 20 40 21 3 52.5 4.27 1319 24818 646 0.042 4 89 16.1 MU11 o 20 40 2285 30095 346 0.018 0 50.6 MU12 b 0 20 38 24 3 63.2 4.61 1303 22885 518 0.036 2 67 13.5 MU12 o 20 40 1987 35607 204 0.009 0 50.3 MU13 b 0 25 37 12 2 32.4 3.74 1610 30272 558 0.030 0 207 18.0 MU13 o 25 45 1872 33336 217 0.011 0 55.9 Alterra-rapport 2400 61

Locatie Laag Diepte CEC en kationen Oxalaatextractie boven onder CEC Ca Mg Caverz ph-kcl Al Fe P PSI Pw K getal Organische stof (cm -mv.) (cmol+/kg) (%) (mg/kg) fractie [mg P2O5/l grond] [mg/kg] [%] MU14 b 0 25 35 14 2 40.0 4.33 1249 30495 830 0.045 1 139 16.9 MU14 o 25 45 1362 38755 328 0.014 0 65.2 MU15 b 0 20 39 21 3 53.8 4.22 1572 23347 626 0.042 2 91 17.2 MU15 o 20 40 1398 27354 180 0.011 0 58.3 MU16 b 0 20 38 25 4 65.8 4.5 1580 20769 497 0.037 3 113 19.6 MU16 o 20 40 1885 35379 279 0.013 1 63.8 MU17 b 0 20 39 20 2 51.3 4.24 1328 25600 250 0.016 0 135 17.4 MU17 o 20 40 1077 30305 145 0.008 0 66.9 MU18 b 0 20 40 13 4 32.5 3.84 1807 42636 3156 0.123 7 307 28.8 MU18 o 20 40 1125 66899 10140 0.264 13 61.9 MU19 b 0 20 38 15 3 39.5 3.75 1980 26648 1083 0.063 3 286 25.1 MU19 o 20 40 1785 32761 368 0.018 1 74.3 MU20 b 0 20 41 26 4 63.4 4.47 1517 20303 730 0.056 3 91 22.8 MU20 o 20 40 1482 29781 394 0.022 1 63.8 62 Alterra-rapport 2400

Bijlage 3 ph-profielen Alterra-rapport 2400 63

64 Alterra-rapport 2400

Alterra-rapport 2400 65

66 Alterra-rapport 2400

Alterra-rapport 2400 67

68 Alterra-rapport 2400

Bijlage 4 Landschapsleutel; schema Laagveengebied Alterra-rapport 2400 69

70 Alterra-rapport 2400