Inhoud Voorwoord 5 Inleiding 6 1 Voortplanten van genen 9 1.1 Genetica 9 1.2 Kruisingen 13 1.3 Crossing-over en mutatie 16 1.4 Erfelijkheid en praktijk 17 1.5 Inteelt en inteeltdepressie 21 1.6 Afsluiting 23 2 Voortplanten met organen 24 2.1 Bouw en werking van geslachtsorganen 24 2.2 Werking van geslachtshormonen 27 2.3 Afsluiting 31 3 Voortplanten door moderne technieken 32 3.1 Kunstmatige inseminatie 32 3.2 Embryotransplantatie 34 3.3 OPU en IVP 36 3.4 Afsluiting 37 4 Voortplanten en rassen 38 4.1 Dierrassen 38 4.2 Honden 38 4.3 Katten 45 4.4 Konijnen 46 4.5 Knaagdieren 47 4.6 Herkauwers 53 4.7 Niet -herkauwers 54 4.8 Vogels 55 4.9 Reptielen 62 4.10 Afsluiting 63 5 Voortplanten is geen fokken 64 5.1 Fokken met dieren 64 5.2 Afsluiting 67 Trefwoordenlijst 69 INHOUD 7
8 FOKKEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN THEORIE
1 Voortplanten van genen Oriëntatie Door voortplanting ontstaat een nieuw uniek wezen. Meestal zijn jonge dieren niet exact gelijk aan de vader of moeder, maar zie je wel duidelijke familietrekken. Tijdens het voortplanten vindt er een samensmelting plaats van de erfelijke eigenschappen van het vader- en het moederdier. 1.1 Genetica Genetica leuk, interessant! Genetica saai, moeilijk! Eén leerdoel bereik je ongetwijfeld: je krijgt respect voor de wijsheid, het geduld en de nauwkeurigheid van Mendel. Mendel wetten van Mendel De wetenschap dat bijna alle kenmerken worden bepaald door erfelijke eigenschappen, werd ontwikkeld door de Oostenrijkse monnik Johann Gregor Mendel. Hij leefde van 1822 tot 1884. In de kloostertuin deed hij proefjes met allerlei makkelijk te kweken planten zoals erwtenplanten. Hij ontdekte dat elk levend organisme erfelijk overdraagbare eigenschappen bezit die worden doorgegeven aan de nakomelingen volgens bepaalde regels: de wetten van Mendel. In de negentiende eeuw kreeg deze ontdekking niet zoveel aandacht, maar na 1900 hebben andere wetenschappers de regels van Mendel opnieuw ontdekt en sindsdien heeft de erfelijkheidsleer een grote ontwikkeling doorgemaakt. Erfelijkheidsbegrippen celkern chromosomenparen Jullie weten allemaal wel dat een lichaam van een dier is opgebouwd uit cellen. Elke cel wordt bestuurd vanuit de celkern. Deze celkern bevat chromosomen die dragers zijn van erfelijke eigenschappen. In de celkern komt elk chromosoom twee keer voor. Je spreekt dus steeds over chromosomenparen. Elke diersoort heeft een vast aantal chromosomenparen. Een paar voorbeelden: een hond heeft 39 chromosomenparen, een koe 30, een fruitvliegje 8 enzovoort. Het is niet zo dat een groot dier meer chromosomenparen bezit dan een klein dier. In principe kun je uit het aantal chromosomenparen niet aflezen hoe groot het dier is. erfelijke eigenschappen Erfelijke eigenschappen zijn alle eigenschappen die erfelijk zijn en dus van vader en moeder op de nakomeling kunnen overgaan. Een erfelijke eigenschap ligt in de vorm van een code op een chromosoom. Zo n code noem je een gen. Op een chromosoom liggen heel veel genen. De plaats waar zo n gen op een chromosoom ligt, noem je locus. Op de andere helft van het chromosomenpaar ligt op dezelfde plaats een zelfde soort gen dat invloed heeft op dezelfde erfelijke eigenschap. Deze soortgelijke genen noemen we elkaars allelen. Allelen hebben invloed op dezelfde erfelijke eigenschap, maar kunnen ieder wel verschillende informatie bevatten. Bijvoorbeeld op het ene VOORTPLANTEN VAN GENEN 9
allel kan de vachtkleur zwart liggen en op het andere allel bruin. Het kan natuurlijk ook gelijk zijn, zodat op beide allelen bijvoorbeeld bruin ligt. dominant Stel je nu voor dat een hond op het ene allel zwart heeft voor de vachtkleur en op het andere allel bruin. Welke kleur heeft hij dan in werkelijkheid? Dat hangt af van het sterkste allel. Zwart is bijvoorbeeld een sterker allel dan bruin. De vachtkleur wordt dan zwart. In de erfelijkheidsleer zeg je dan dat zwart dominant is over bruin. Bruin is dan ondergeschikt aan zwart. Dit noem je recessief. homozygoot heterozygoot Als beide allelen zwart zijn, of allebei bruin, dan is het dier voor die eigenschap homozygoot of fokzuiver. Is het ene allel zwart en het andere bruin, dan is het dier voor die eigenschap heterozygoot of fokonzuiver. In het eerste geval is het dier fokzuiver, omdat het alleen maar zwart kan vererven en in het tweede geval is het fokonzuiver, omdat het zwart of bruin kan vererven. Bij een fokonzuiver dier weet je dus nooit zeker welke kleur het zal vererven, bij een fokzuiver dier wel. zaadcellen Niet alleen de kleur wordt zo bepaald, ook het geslacht. Bij zoogdieren heeft het mannetje een X-chromosoom en een Y-chromosoom. Het vrouwtje heeft alleen twee X-chromosomen. De conclusie die je hieruit mag trekken, is dat het sperma van zoogdieren met daarin de zaadcellen bepaalt of de nakomeling mannelijk of vrouwelijk wordt. De eicel heeft daarop geen invloed. Bij vogels is dit net andersom. Hier wordt door het vrouwtje het geslacht bepaald. meiose Voordat er echter een zaadcel en een eicel zijn ontstaan, vindt er eerst een hele mooie deling plaats, namelijk de meiose. Als twee gewone cellen met het normaal aantal chromosomenparen zouden versmelten, krijg je het dubbel aantal chromosomenparen bij de nakomeling. Dit kan natuurlijk niet. Daarom vindt er bij de productie van zaadcellen en eicellen een deling plaats, waarbij de chromosomenparen uit elkaar getrokken worden. Deze deling heet meiose. Als vervolgens de eicel en de zaadcel versmelten, krijg je een nieuwe cel met hetzelfde aantal chromosomenparen als de ouderdieren. mitose Bij de groei van het lichaam vindt er ook een deling plaats van cellen. Dan blijven de cellen wel dezelfde chromosomenparen houden. Ze worden immers gebruikt voor de toename van het lichaam en niet voor de voortplanting. Deze deling noemen we mitose. 10 FOKKEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN THEORIE
Fig. 1.1 Mitose. Fig. 1.2 Meiose. In de erfelijkheidsleer worden de ouders steeds aangeduid met de P-generatie (de P van parents) en de nakomelingen met de F-generatie (de F van filium). Filium komt uit het Latijn en betekent zoon. Erfelijkheid en milieu Tot nu toe heb je steeds gekeken naar datgene wat erfelijk is en wat door ouders aan nakomelingen wordt doorgegeven. Je hebt steeds het genotype bekeken. Hoe ligt het genotype vast op de chromosomen in de celkern? Het genotype kun je niet zien. Alleen door onderzoek zul je dus achter het genotype kunnen komen. Er is ook een fenotype. Een fenotype is hoe een dier er daadwerkelijk uitziet. Je kunt een fenotype dus zien. Het fenotype wordt niet altijd alleen door het genotype bepaald. Bij de vachtkleur zwart of bruin bepaalt alleen het genotype het fenotype. De hoogtemaat GENETICA 11
milieu van een dier wordt echter niet alleen door het genotype bepaald, maar ook door bijvoorbeeld de hoeveelheid en de kwaliteit van het voedsel. Het milieu (omgevingsfactoren) speelt dan ook een rol. Fenotype = genotype + milieu Fig. 1.3 Ook het milieu waarin ze groot worden speelt een rol! De mate waarin het genotype het fenotype bepaalt, noem je de erfelijkheidsgraad. Sommige eigenschappen hebben een hoge erfelijkheidsgraad en andere een veel lagere. Kleurvererving heeft bijvoorbeeld een hoge erfelijkheidsgraad. Dit betekent dat fokken veel invloed heeft op zo n eigenschap. Andere eigenschappen zoals bijvoorbeeld vruchtbaarheid hebben een veel lagere erfelijkheidsgraad. Met fokken heb je vrij weinig invloed op de vruchtbaarheid van de nakomelingen. Het milieu, dus de voeding, de gezondheid, de omstandigheden tijdens de bronst en dergelijke hebben veel meer invloed. Als je een stukje leest over fokken zul je dikwijls de term h 2 tegenkomen. Dit is hetzelfde als erfelijkheidsgraad. De h 2 ligt altijd tussen de waarden 0 en 1. Vragen 1.1 a Wat zijn de dragers van erfelijke eigenschappen? b Wat is het verschil tussen een gen en een allel? c Wanneer noem je een erfelijke eigenschap dominant en wanneer recessief? d Waarom noem je homozygoot ook wel fokzuiver en heterozygoot fokonzuiver? e Hoe ziet een mannetje er genetisch uit en hoe een vrouwtje? f Waarom bepalen alleen de zaadcellen bij zoogdieren het geslacht van de nakomeling en niet de eicel? g Probeer in eigen woorden de begrippen meiose en mitose te omschrijven. h Wat zijn de verschillen tussen het genotype en het fenotype? 12 FOKKEN VAN GEZELSCHAPSDIEREN THEORIE