De prestaties van de Vlaamse sociale huisvestingsmaatschappijen meten en beoordelen Sien Winters Gerard van Bortel Wouter Van Dooren Lode Smets



Vergelijkbare documenten
Performantiemeting SHM s: Het Project. Gerard van Bortel, Steunpunt Ruimte en Wonen / TU-DELFT

Het erkenningsbesluit sociale huisvesting: stimulans voor bewonersparticipatie

TITEL I OPRICHTING VAN EEN INTERN VERZELFSTANDIGD AGENTSCHAP "INTERNE AUDIT VAN DE VLAAMSE ADMINISTRATIE"

Vlaamse overheid Departement Economie, Wetenschap en Innovatie Afdeling Strategie en Coördinatie Koning Albert II-laan 35, bus Brussel

Indicatoren voor beheer en beleid: tussen hamer en aambeeld? Josée Lemaître Dries Verlet

Het schrijven van beheersovereenkomsten: een generiek sjabloon. Jeroen Windey Kenniscentrum Vlaamse Steden

Advies. Voorontwerp van decreet houdende wijziging van decretale bepalingen inzake wonen als gevolg van het bestuurlijk beleid

De discrepantie tussen woonwetgeving en de werking ervan

Doorlooptijden van investeringsprojecten inzake sociale woningbouw Wat kan een overheid doen?

Steunpunt Wonen : van onderzoeksvragen naar resultaten en beleidsimpact

FUNCTIEFAMILIE 5.1 Lager kader

Normen in performance audit Het Belgisch Rekenhof

ADVIES OVER HET FONDS TER STIMULERING VAN STEDELIJKE EN PLATTELANDSINVESTERINGEN

Evaluatie National Contact Point-werking van het Vlaams Contactpunt Kaderprogramma

Methoden van het Wetenschappelijk Onderzoek: Deel II Vertaling pagina 83 97

Verslag aan de Provincieraad

4. ALGEMENE TOEPASSING 5. GOEDKEURING EN WIJZIGINGEN 6. BEKENDMAKING 7. INWERKINGTREDING

Bijlage 1. Oproep tot deelname aan de proefomgeving voor experimentele woonvormen als vermeld in artikel 1

ADVIES WIJZIGING BVR SUBSIDIËRING TERREINEN WOONWAGENBEWONERS

Sociaal Wonen vandaag

Taakafbakening tussen een heilige Drievuldigheid : Departement, Agentschap en Minister. Henny De Baets Administrateur-generaal

Situering en aanleiding (1)

VLAAMSE OUDERENRAAD Advies 2011/2 over de aanpassing van het Decreet ouderenbeleidsparticipatie

FUNCTIEFAMILIE 4.2 Beleidsthemabeheerder

Huishoudelijk reglement van het remuneratiecomité van de Vlaamse overheid

Visitatieraad Sociale Huisvestingsmaatschappijen. Workshop Evalueren door Visiteren 7 december 2012 Gerard van Bortel, Voorzitter Visitatieraad

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

Lokaal toewijzingsreglement sociale huurwoningen voor 65-plussers

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Vlaamse Regering :~~< " '.~

Bijlage. Oproep tot deelname aan de proefomgeving voor experimentele woonvormen als vermeld in artikel 1

Advies. Over het voorontwerp van decreet tot invoering van een verhoogd abattement bij hypotheekvestiging op de enige woning

ADVIES. Voorontwerp van ordonnantie houdende de oprichting van een «stedelijke vrijhandelszone» 17 april 2013

Evaluatie van Open Bedrijvendag

Zelfevaluatie op te stellen door Innovatiecentra en. dit in het kader van de eindevaluatie van de Innovatiecentra

Ontwerp van decreet. houdende de stimulering van een inclusief Vlaams ouderenbeleid en de beleidsparticipatie van ouderen

Voorontwerp van decreet betreffende het lokaal sociaal beleid

Beleids- en BeheersCyclus. Cursus beleidsplanning, -monitoring en evaluatie: Inleidend hoofdstuk

ADVIES OVER HET VOORONTWERP VAN DECREET I.V.M. DE PERFORMANTE WERKING VAN SOCIALE WOONORGANISATIES. Advies /

RKC Opsterland. Onderzoeksplan Integratie Statushouders in de gemeente Opsterland

Het ondernemingsplan als beheersinstrument in de Vlaamse Overheid voor interne opvolging en dialoog tussen politiek en administratie

Brussel, 10 september _AdviesBBB_Toerisme_Vlaanderen. Advies. Oprichtingsdecreet Toerisme Vlaanderen

FUNCTIEFAMILIE 5.3 Projectmanagement

Grondbeleid en grondprijsbeleid Gemeente Weert

Omzendbrief RWO/WO/2014/03

Tabel competentiereferentiesysteem

BEKNOPTE PROJECTMANAGEMENTFICHE VOOR TWEEDE FASE RENOVATIEPACT

VUISTREGELS VOOR EEN KWALITEITSVOLLE EXPLAIN

A D V I E S Nr Zitting van dinsdag 14 juli

FUNCTIEBESCHRIJVING BELEIDSMEDEWERKER ONDERZOEKSINFRASTRUCTUUR

Verslag aan de Provincieraad

VLAAMS VRIJWILLIGERSBELEID

De Vlaamse minister van Mobiliteit, Openbare werken, Vlaamse Rand, Toerisme en Dierenwelzijn NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

Kwaliteitszorg met behulp van het INK-model.

Maatschappelijke visitatie De Woonmensen/SJA: Een ondernemende en maatschappelijk gedreven corporatie die ruim voldoende tot goed presteert

A. Inleiding. De Hoge Raad had zijn advies uitgebracht op 7 september 2017.

Vlaamse overheid Departement Economie, Wetenschap en Innovatie Afdeling Strategie en Coördinatie Koning Albert II-laan 35, bus Brussel

Aankoop sociaal beheersrecht informatie 20 september 2011 SOCIAAL BEHEERSRECHT

Functiefamilie ET Thematische experten

AuditchArter VAn het AGentSchAp Audit VLAAnderen 1 / 9

Functiebeschrijving: Directeur audit

HOGE RAAD VOOR DE ZELFSTANDIGEN EN DE KMO

Het provinciedecreet voert wel een nieuwheid in, nl. het budgethouderschap. (art. 154 e.v. Provinciedecreet)

Infosessie Externe audit voor de lokale besturen Vrijdag 13/12/2013

I. Toetsing van het voorliggend ontwerp van decreet aan het advies van de Raad voor de Kunsten van 3 maart 2004

ADVIES UITGEBRACHT DOOR DE ECONOMISCHE EN SOCIALE RAAD VOOR HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST TIJDENS ZIJN ZITTING VAN 16 DECEMBER 2010.

Vlaamse Regering ~~~ = ~= n-

Decreet van 19 maart 2004 betreffende het lokaal sociaal beleid (met uitvoeringsbesluit) HOOFDSTUK I - Algemene bepalingen en definities

Kwaliteit begrotingsprogramma's Gemeente Dordrecht Bijlage 1

Audit Vlaanderen & de Leidraad Organisatiebeheersing

Mededeling Vlaamse Regering. Vlaams statistisch programma: samenstelling en goedkeuringsproces

Hoge Raad voor Vrijwilligers over het EYAA 2012 (European Year of Active Ageing 2012)

SYNTHESERAPPORT EVALUATIE WETENSCHAPPELIJKE OLYMPIADES SAMENVATTING

De VLAAMSE RAAD heeft aangenomen en Wij, EXECUTIEVE, bekrachtigen hetgeen volgt:

Brussel, 8 juli _SERV-advies projecten VSDO. Advies. Projecten Vlaamse strategie duurzame ontwikkeling

VR DOC.0923/1BIS

Beleidsaanbevelingen. Wat leert ons het Grote Woononderzoek?

Studiedag Onderzoek Ruimte Vlaanderen AUDITORIUM HADEWYCH, CONSCIENCEGEBOUW, BRUSSEL, 28/11/2013

Rol: clustermanager Inwoners

FUNCTIEFAMILIE 1.3 Technisch specialist

Checklist. Informatievoorziening. Grote Projecten

REKENHOF. Consolideren en motiveren om vooruitgang te boeken

VLAAMSE OUDERENRAAD Advies 2014/3 naar aanleiding van het Vlaams Ouderenbeleidsplan

MEDEDELING AAN DE VLAAMSE REGERING

Samenvatting Integrale Handhaving

1. Situering. Hierbij worden volgende voorwaarden opgelegd:

LOKAAL TOEWIJZINGSREGLEMENT VOOR OUDEREN STAD ROESELARE

IN ZES STAPPEN MVO IMPLEMENTEREN IN UW KWALITEITSSYSTEEM

Het Sectoraal comité voor de Federale Overheid (hierna: "het Comité");

Projectmatig 2 - werken voor lokale overheden

ADVIES ONTWERPBESLUIT AANPASSINGSPREMIE VOOR WONINGEN

FUNCTIEFAMILIE 4.1 Beleidsondersteuning

Audit Parket van BERGEN Sectie verkeerszaken Afdelingen BERGEN en DOORNIK

nr. 241 van ROBRECHT BOTHUYNE datum: 13 januari 2017 aan PHILIPPE MUYTERS Waarborgregeling - Stand van zaken

Wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen, de artikelen 107 tot 122.

OVERGANGSBEPALINGEN VOOR VERENIGINGEN VOORTGANGSRAPPORT 2018

Profielschets van de omvang en samenstelling van de Raad van Commissarissen en zijn leden

~ - de doelstellingen van 2011 en de toekenning van een managementtoelage aan de algemeen directeur. Uitspraak nr. WB

Rol: Maatschappelijk assistent

Onderzoeksopzet. Marktonderzoek Klantbeleving

Transcriptie:

De prestaties van de Vlaamse sociale huisvestingsmaatschappijen meten en beoordelen Sien Winters Gerard van Bortel Wouter Van Dooren Lode Smets foto

Auteurs: Sien Winters Gerard van Bortel Wouter Van Dooren Lode Smets Datum: 31 maart 2010 Verantwoordelijke uitgever: Steunpunt Ruimte en Wonen Kasteelpark Arenberg 51 bus 2429-3001 Heverlee Tel: +32 (0)16/32 13 36 Email: info@steunpuntruimteenwonen.be ISBN 000-00-000-0000-0 Dit rapport kwam tot stand met de steun van de Vlaamse Gemeenschap: Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. In deze tekst komt de mening van de auteur naar voor en niet die van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Gemeenschap kan niet aansprakelijk gesteld worden voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de meegedeelde gegevens.

Inhoudstafel Inhoudstafel iii Inleiding 1 Hoofdstuk 1. Situering van het onderzoek en theoretisch kader 3 1. Situering van het onderzoek 3 2. Onderzoeksvragen en methodologie 3 3. Theoretisch kader 4 3.1 Evoluties in het denken over sturing door de overheid 4 3.2 Definiëring van begrippen 6 3.3 Vormen van sturing 6 3.3.1 Sturingsmodellen 6 3.3.2 Eerste en tweede generatie sturingsinstrumenten 7 3.4 Vormen van toezicht 8 3.4.1 Extern versus intern toezicht 8 3.4.2 Toezicht op de wettelijkheid dan wel op prestaties 9 3.5 De functie van prestatiemeting 9 3.5.1 Terminologie en definities 9 3.5.2 Wat is een meetsysteem? 10 3.5.3 Motieven voor het opzetten van een meetsysteem 10 4. Besluit 12 Hoofdstuk 2. Institutioneel kader 13 Inleiding 13 1. Historiek 13 1.1 Het ontstaan van de sociale huisvesting en haar instellingen 13 1.2 Vanaf 1945 tot aan de regionalisering (1974) 14 1.3 Vanaf de regionalisering tot aan BBB (1974 2006) 15 1.4 Sedert 1 juli 2006 16 2. Wetgeving 17 2.1 De Vlaamse Wooncode 17 2.2 Het grond- en pandendecreet 18 2.3 Het domeindecreet en domeinbesluit wonen 19 2.4 Het programmabesluit 19 2.5 Het NFS2-besluit 20 2.6 Het sociaal huurbesluit 20 2.7 Het leningenbesluit 20 2.8 Het overdrachtenbesluit 20 2.9 Het toezichtsbesluit 21 2.10 Het erkenningsbesluit 21 3. Beschrijving van de huidige relatie tussen de Vlaamse overheid en de SHM s 21 3.1 Ordening 21 3.1.1 Beslissingen over financiering van investeringsverrichtingen 21 3.1.2 Beslissingen over het uitvoeren van werken (nieuwbouw en renovatie) 22 3.1.3 Beslissingen over onroerende transacties 23 3.1.4 Beslissingen over de verhuring van sociale woningen 24 3.1.5 Beslissingen over het toestaan van sociale leningen 26 iii

3.1.6 Financieel beheer 26 3.1.7 Erkenning van SHM s 26 3.1.8 Toezicht op SHM s, maatregelen en sancties 26 3.2 Sturing 26 3.2.1 Eerste generatie sturingsinstrumenten 26 3.2.2 Tweede generatie sturingsinstrumenten 31 3.3 Toezicht 39 4. Verschuivingen in de relatie tussen de Vlaamse overheid en de SHM s 41 4.1 Hiërarchisch model versus netwerkmodel 41 4.2 Welke sturingsmodellen? 42 4.3 Eerste generatie versus tweede generatie sturingsinstrumenten 42 4.4 Extern toezicht versus intern toezicht 43 4.5 Toezicht op de wettelijkheid versus toezicht op prestaties 44 5. Besluit 44 Hoofdstuk 3. Comparatief kader 47 Inleiding 47 1. Nederland 47 2. Engeland 48 3. Brussel 49 4. Vergelijking tussen Engeland, Nederland, Vlaanderen en Brussel 50 5. Besluit 59 Hoofdstuk 4. Een stappenplan voor de uitbouw van een meetsysteem61 Inleiding 61 1. Afbakening van het meetobject 61 1.1 Afbakening aan de hand van de werking van de organisatie 62 1.2 Afbakening aan de hand van de beleidsdoelstellingen 63 2. Selectie van indicatoren 64 2.1 Typologie van indicatoren vanuit het open systeemmodel 64 2.2 Criteria voor de selectie van indicatoren 65 3. Integratie van indicatoren in een generiek model 66 3.1 Procesmodel 66 3.2 Doelmatigheidsanalyse 67 3.3 Balanced Scorecard 68 3.3.1 Functies van de Balanced Scorecard 68 3.3.2 Structuur van de Balanced Scorecard 69 3.3.3 Ontwikkeling van een Balanced Scorecard 70 3.3.4 Sterke en zwakke punten van de Balanced Scorecard 71 3.4 Common Assessment Framework 72 3.4.1 Functies van het Common Assessment Framework 72 3.4.2 Structuur van het Common Assessment Framework 72 3.4.3 Ontwikkeling van een Common Assessment Framework 74 3.4.4 Sterke en zwakke punten van het Common Assessment Framework 75 4. Dataverzameling 76 4.1 Databronnen voor de invulling van een meetsysteem 76 4.2 Methoden van datacollectie 76 5. Data-analyse en de interpretatie van meetgegevens 78 5.1 Referentiekader voor de analyse van meetgegevens 78 5.2 Technieken voor de analyse van meetgegevens 79 iv Inhoud

5.2.1 Kwantitatieve technieken voor de analyse van meetgegevens 79 5.2.2 Kwalitatieve technieken voor de analyse van meetgegevens 82 6. De rapportage van meetgegevens 83 7. Invoering, beheer en gebruik van een meetsysteem: enkele aandachtspunten 83 Hoofdstuk 5. Proces dat leidde tot het voorstel van prestatiebeoordeling 87 Inleiding 87 1. Beschrijving van het proces 87 2. Afbakening meetobject 89 3. Resultaten van de screening van de Onderlinge positionering 90 4. Van doelstellingen naar indicatoren 92 5. Van prestatiemeting naar prestatiebeoordeling 94 6. Uitvoering van pilootvisitaties 95 6.1 Selectie van de piloot-shm s 95 6.2 Samenstelling van de visitatiecommissie 95 6.3 Voorbereiding van de visitatie 96 6.4 Programma van de visitatie 96 6.5 Beoordelingsproces 96 6.6 Verslaggeving 96 6.7 Evaluatie van de pilootvisitaties 97 7. Van prestatiebeoordeling naar erkenning: behoefte aan nieuwe sturingsinstrumenten 97 7.1 Toezicht op prestaties versus toezicht op de wettelijkheid 98 7.2 Bepalingen in de Wooncode over erkenning 98 7.3 Mogelijke maatregelen 98 Hoofdstuk 6. Voorstel voor prestatiebeoordeling van SHM s 101 1. Opzet van de prestatiebeoordeling 101 1.1 Doelstelling en uitgangspunten van de prestatiebeoordeling 101 1.2 Samenstelling van de visitatiecommisie 101 1.3 De tool voor uitwisseling van gegevens 102 1.4 Praktische organisatie visitatie 103 1.5 Programma visitatie 103 1.6 Beoordeling 104 1.7 Visitatierapport 106 2. Inhoudelijke leidraad voor de visitaties 107 Hoofdstuk 7. Resultaten van de analyses op de databank 143 1. Inleiding 143 2. Methodologie 143 2.1 Regressie-analyse 143 2.2 Variabele voor efficiëntie 146 2.3 Variabele voor verstedelijkingsgraad 148 2.3.1 Relatie tussen type SHM en efficiëntie 149 2.3.2 Relatie tussen type SHM en Productie 150 2.4 Overige gebruikte data 152 3. Analyseresultaten 153 Inhoud v

3.1 Effecten 153 3.1.1 SD 1: De SHM draagt bij tot de beschikbaarheid van woningen 154 3.1.2 SD 3: Betaalbaarheid 155 3.2 Prestaties 157 3.2.1 OD 1.1: De SHM realiseert nieuwe sociale huurwoningen 157 3.2.2 OD 1.2: De SHM realiseert nieuwe sociale koopwoningen 160 3.2.3 OD 5.1: De SHM is financieel leefbaar 161 3.2.4 OD 5.2: De SHM beheerst haar kosten goed 162 3.2.5 OD 5.3: De SHM voorkomt en bestrijdt huurachterstal, sociale fraude en domiciliefraude 163 3.3 Efficiëntie 164 6. Conclusies 164 Hoofdstuk 8. Samenvatting en besluit 167 1. Doel van het onderzoek 167 2. Theoretisch kader 167 3. Institutioneel kader 168 4. Comparatief kader 169 5. Ontwikkeling van een systeem voor prestatiemeting 170 6. Voorstel voor prestatiebeoordeling van SHM s 170 7. Van prestatiebeoordeling naar erkenning 172 8. De resultaten van de analyses op de databank 173 9. Algemeen besluit 175 Bijlagen 176 Bijlage 1/ Samenstelling van de Begeleidingsgroep performantiemeting SHM s 177 Samenstelling: 177 Samenkomsten: 177 Bijlage 2/ Samenstelling van de Werkgroep performantiemeting SHM s 179 Vertegenwoordigers van de VVH 179 Vertegenwoordigers van de VLEM 179 Vertegenwoordigers van de VMSW: 179 Waarnemende leden: 179 Samenkomsten: 179 Bijlage 3/ Samenstelling van de visitatiecommissie 181 Bijlage 4/ Indicatief programma voor de visitaties 182 3.1 Indicatief programma voor SHM met huuractiviteiten (en eventueel ook koopactiviteiten) 182 3.2 Indicatief programma voor SHM met enkel koopactiviteiten 185 Bijlage 5/ Model visitatierapport 187 Prestatiebeoordeling SHM <naam> 187 I. Inleiding 188 II. Samenvatting 189 Beoordelingstabel SHM <nummer> <naam> 190 III. Beschrijving van de SHM en haar omgeving 193 III.1 Beschrijving SHM 193 vi Inhoud

III.2 Beschrijving omgeving 193 IV. Effect- en prestatie-indicatoren 193 PRESTATIEVELD 1: BESCHIKBAARHEID VAN WONINGEN 193 PRESTATIEVELD 1: BESCHIKBAARHEID VAN WONINGEN 194 PRESTATIEVELD 2: KWALITEIT VAN WONINGEN EN WOONOMGEVING 195 PRESTATIEVELD 2: KWALITEIT VAN WONINGEN EN WOONOMGEVING 195 PRESTATIEVELD 3: BETAALBAARHEID 195 PRESTATIEVELD 3: BETAALBAARHEID 195 PRESTATIEVELD 4: SOCIAAL BELEID 196 PRESTATIEVELD 4: SOCIAAL BELEID 196 PRESTATIEVELD 5: INTERNE WERKING EN FINANCIËLE LEEFBAARHEID 196 PRESTATIEVELD 5: INTERNE WERKING EN FINANCIËLE LEEFBAARHEID 197 PRESTATIEVELD 6: KLANTGERICHTHEID 197 PRESTATIEVELD 6: KLANTGERICHTHEID 198 PRESTATIEVELD 7: WETTELIJKHEID 198 PRESTATIEVELD 7: WETTELIJKHEID 198 V. Aanbevelingen 198 Aanbevelingen voor de SHM 199 Aanbevelingen voor de door de Vlaamse overheid te nemen maatregelen 199 Aanbevelingen voor het Vlaamse woonbeleid 199 Bijlage 6/ Specificatie van gebruikte gegevens uit de databank 201 Bibliografie 203 Inhoud vii

Inleiding Met de operatie Beter Bestuurlijk Beleid (BBB) werd in 2006 de bevoegdheid tot erkenning van de Vlaamse sociale huisvestingsmaatschappijen en het toezicht daarop overgedragen van de VHM (vanaf dan VMSW) naar de Vlaamse regering. Artikel 40 van de Vlaamse Wooncode geeft de Vlaamse regering de bevoegdheid de procedure voor de erkenning, de intrekking van de erkenning, alsook de modelstatuten van de sociale huisvestingsmaatschappijen vast te leggen. Erkenningen zullen verlopen via een Besluit van de Vlaamse regering. De voorbereiding van de beslissingen ligt bij het Departement RWO. Met het oog op de vernieuwing van de bestaande erkenningen besliste de Minister bevoegd voor Wonen in 2008 een globale nieuwe regeling uit te werken. Aan het Steunpunt Ruimte en Wonen vroeg de Minister een onderzoek uit te voeren dat diende te resulteren in goed onderbouwde criteria voor de erkenning van de sociale huisvestingsmaatschappijen. Het onderzoek bevatte verschillende fasen en liep van 1 oktober 2007 tot einde februari 2010. Het werd binnen het Steunpunt Ruimte en Wonen uitgevoerd door onderzoekers van de K.U.Leuven (HIVA en CES), van het Onderzoeksinstituut OTB van de TUDelft in Nederland en de Universiteit Antwerpen (UA). Het onderzoek werd opgevolgd door een begeleidingsgroep waarin de voornaamste betrokken instanties vertegenwoordigd waren: het Kabinet van de Minister, het Departement RWO afdeling Woonbeleid, het Agentschap Inspectie RWO, de VMSW, de VVH en de VLEM. In de loop van het onderzoek werden de bevindingen neergeschreven in meerdere nota s en documenten, die alle werden besproken in de Begeleidingsgroep. Op het einde van de onderzoeksperiode hebben we de meest relevante documenten gebundeld in dit rapport. 1

Hoofdstuk 1. Situering van het onderzoek en theoretisch kader 1. Situering van het onderzoek In Vlaanderen is de Vlaamse overheid ervoor bevoegd aan alle burgers het recht op behoorlijk wonen te garanderen, in het bijzonder aan huishoudens met een bijzondere woonbehoefte. Om dit doel te realiseren hanteert de Vlaamse overheid diverse beleidsinstrumenten. De sociale huisvesting is daarbij budgettair gezien het voornaamste beleidsinstrument. De sociale huisvesting heeft als doel kwaliteitsvol en betaalbaar wonen te bieden aan huishoudens die omwille van een te laag inkomen geen degelijke woning kunnen huren op de private huurmarkt. De uitvoering van het sociale huisvestingsbeleid is in hoofdzaak in handen van de sociale huisvestingsmaatschappijen (SHM s). De overheid kent subsidies toe aan deze organisaties voor het bouwen, renoveren en verhuren van sociale woningen. Om ervan verzekerd te zijn dat deze subsidies doelgericht worden ingezet, oefent de overheid controle uit op de SHM s en tracht ze de werking daarvan te sturen. Met de operatie Beter Bestuurlijk Beleid (BBB) werden in 2006 binnen de Vlaamse overheid een aantal taken herschikt. Zo werd de controle op de SHM s overgedragen van de Vlaamse Maatschappij Sociaal Wonen (VMSW) naar het Agentschap Inspectie RWO. De VMSW kon zich daarmee vooral toeleggen op haar begeleidende taak t.a.v. de SHM s. De bevoegdheid om SHM s te erkennen werd met BBB overgedragen van de VMSW naar de Vlaamse regering. Een moeilijkheid daarbij was dat duidelijke criteria ontbraken. Het onderzoek had tot doel binnen dit kader criteria voor te stellen die de verwachtingen van de Vlaamse overheid t.a.v. de SHM s concretiseren. 2. Onderzoeksvragen en methodologie De onderzoeksvragen die in dit onderzoek aan kwamen, en die in achtereenvolgende hoofdstukken zullen worden beschreven, zijn de volgende: Hoofdstuk 1. Situering en theoretisch kader Op welke manieren kan de overheid in het algemeen zelfstandige organisaties sturen? Welke instrumenten kan zij daarbij gebruiken? Wat zijn de voor- en nadelen van deze instrumenten? Welke rol kan prestatiemeting en -beoordeling vervullen bij het sturen van zelfstandige organisaties? Waarom is het belangrijk prestaties te meten? Wat is in de relatie tussen overheid en zelfstandige organisaties die het beleid uitvoeren de rol van erkenning? Hoofdstuk 2. Institutioneel kader Op welke wijze verloopt de sturing van de sociale huisvesting in Vlaanderen op dit ogenblik? Welke sturingsinstrumenten worden daarbij gebruikt? Welke evoluties spelen zich af? Wat zijn de huidige erkenningscriteria? Welke aanzetten tot een prestatiemeting zijn reeds aanwezig? Hoofdstuk 3. Comparatief kader Welke andere modellen van sturing en controle in de sociale huisvesting treffen we aan in Nederland, Engeland en Brussel? Wat is hierin de rol van prestatiemeting? Vinden we hierin leerpunten voor de Vlaamse situatie? Hoofdstuk 4. Stappenplan voor de ontwikkeling van een prestatiemeetsysteem 3

Welke prestaties worden gemeten? Hoe wordt gemeten? Welke stappen moet men zetten om tot een goed meetsysteem te komen? Hoofdstuk 5. Proces dat leidde tot het meetsysteem voor de Vlaamse sociale huisvesting Welke stappen werden gezet om te komen tot het voorstel voor prestatiebeoordeling in de Vlaamse sociale huisvesting? Hoe werden de verwachtingen t.a.v. de SHM s bepaald? Hoe werden deze verwachtingen geconcretiseerd in meetbare prestaties? Hoe werd het meetsysteem uitgewerkt, getest en bijgestuurd? Hoe kan in het Erkenningsbesluit de relatie worden gelegd tussen de prestatiebeoordeling en erkenning van een SHM? Hoofdstuk 6. Voorstel voor prestatiebeoordeling door SHM s In dit hoofdstuk wordt het systeem voor prestatiebeoordeling dat gedurende dit onderzoek werd uitgewerkt, in detail toegelicht. Hoofdstuk 7. Resultaten van de analyses op de databank Ten slotte werden een aantal analyses uitgevoerd op de databank met gegevens van de SHM s. De centrale vraag hierbij was of prestaties van SHM s kunnen verklaard worden vanuit kenmerken van de SHM s. De onderzoeksmethodologie die wordt gebruikt in de hoofdstukken 1 t.e.m. 4 is voornamelijk studie van literatuur, wetgeving en beleidsdocumenten. De inzichten werden verwerkt in werkteksten en besproken in de begeleidingsgroep. De hoofdstukken 5 t.e.m. 6 zijn vooral het resultaat van een intensief interactief proces tussen de onderzoekers, de opdrachtgever en het werkveld. Hoofdstuk 7 betreft empirisch onderzoek op een databank. Bij dit alles vervulde de Begeleidingsgroep waarin diverse stakeholders waren betrokken, een sleutelrol. De samenstelling van de begeleidingsgroep, die in de loop van het onderzoek negen keer vergaderde, is opgenomen in bijlage 1 van dit rapport. Daarnaast was er een erg actieve inbreng vanuit de SHM s bij het formuleren en becommentariëren van voorstellen voor indicatoren via de Werkgroep performantiemeting, waarvan de samenstelling is opgenomen in bijlage 2. Ten slotte waren de SHM s nauw betrokken bij het uittesten van de prestatiebeoordeling via visitaties. Op deze wijze kreeg dit onderzoek een stevige basis in de praktijk. Het onderzoek liep van oktober 2007 t.e.m. februari 2010. Er werd gerapporteerd naar de Begeleidingsgroep op basis van voorbereidende nota s en powerpointpresentaties. Na afloop van het onderzoek werden al deze nota s gebundeld in dit rapport. Een probleem was dat tijdens de onderzoeksperiode op meerdere tijdstippen aanpassingen zijn uitgevoerd aan het wettelijk kader. Als gevolg hiervan waren sommige stukken niet meer actueel einde 2009. De hoofdstukken 1, 2 en 4 (oorspronkelijk geschreven in de herfst van 2007) werden daarom grondig herwerkt en aangepast. In hoofdstuk 5 wordt verslag uitgebracht van het proces dat in 2008 werd doorlopen met de vertegenwoordigers van de sector en waarbij de beleidssituatie op dat ogenblik het vertrekpunt vormde. De voornaamste beleidswijzigingen waren op dat ogenblik al doorgevoerd. 3. Theoretisch kader 3.1 Evoluties in het denken over sturing door de overheid Dit onderzoek situeert zich op het domein van de relaties tussen een overheid en zelfstandige organisaties. De in de inleiding geformuleerde onderzoeksvragen dwingen ons op zoek te gaan naar een theoretisch kader dat toelaat de relaties 4 Hoofdstuk 1

tussen de overheid en zelfstandige organisaties te beschrijven. Een uitgangspunt waar we in de situatie van de Vlaamse sociale huisvesting van vertrekken is dat de overheid deze organisaties inzet om een aantal doelen te realiseren. De overheid stelt zich hierbij de vraag hoe zij hierop invloed kan uitoefenen, of anders gezegd hoe zij de sector kan sturen. We merken nu reeds op dat het niet noodzakelijk zo is dat zelfstandige organisaties in dienst staan van de overheid. Er zijn ook modellen denkbaar waarbij organisaties op eigen kracht doelen formuleren en nastreven zonder overheid (de Kam, 2003). Dergelijk model komt echter niet overeen met de situatie in de Vlaamse sociale huisvesting. Deze is er duidelijk één van afhankelijkheid, waarbij de SHM s middelen verwerven van de overheid om bepaalde taken uit te voeren en waar de SHM s om deze reden ook verantwoording verschuldigd zijn aan die overheid. Erkenning van organisaties is één van de mogelijke instrumenten die een overheid in handen heeft om de sector te sturen. De plaats die dit instrument kan innemen, is mede afhankelijk van de bijdrage van andere instrumenten in het sturingsproces. Om deze reden vinden we het nodig het volledige spectrum van instrumenten in beeld te brengen. Hierna geven we op basis van de theoretische literatuur een overzicht van de mogelijke instrumenten. We verduidelijken daarbij welke verschuivingen er in het algemeen in de bestuurskundige praktijk zichtbaar werden tussen instrumenten. Dit biedt ons een kader om verder in dit onderzoek de huidige organisatie van de Vlaamse sociale huisvesting te beschrijven, ze te vergelijken met de situatie in andere landen en mogelijke functies van erkenningscriteria en performantiecriteria binnen de huidige context te definiëren. Lange tijd werd gedacht over de relatie tussen overheid en organisaties in termen van hiërarchie. De overheid stond boven alles en stuurde de actoren aan. Achterliggend was de idee dat de samenleving maakbaar is, dat de overheid de samenleving kan veranderen. Dit klassieke sturingsmodel overheerste tijdens de jaren 1950 1980. Planning werd toen gezien als het belangrijkste instrument voor sociale verandering. De overheid diende georganiseerd te zijn als een machine, een piramide, een doelboom. Een hiërarchie wordt gekenmerkt door een gelaagde, piramidale structuur. Hogere overheden zijn bovengeschikt aan lagere overheden. Hoe lager men zich in de hiërarchie bevindt, hoe kleiner de autonomie. De hogere niveaus oefenen toezicht uit op de lagere niveaus. De relaties tussen overheid en actoren is vastgelegd in regels. Bij de keuze van sturingsinstrumenten overheerste de command and control -benadering: het eenzijdig sturen en beheersen op basis van dwingende voorschriften (zie o.a. Bekkers, 1994, Bouckaert e.a., 2003). Vanaf de jaren 80 begint deze klassieke visie op een aantal beperkingen te botsen. Dit uit zich o.a. in een discussie over privatisering van overheidsbedrijven en in het verlenen van meer autonomie aan overheidsbedrijven. Er wordt afstand genomen van de idee dat de overheid het monopolie heeft op het beheersen van maatschappelijke ontwikkelingen en verwezen naar in de samenleving aanwezige vormen van zelfsturing en zelfregulering. De maatschappelijke situatie wordt ook complexer. Meer en meer wordt van de overheid verwacht dat ze reageert op complexe problemen. Het hiërarchisch model blijkt hiervoor op zijn grenzen te botsen en er wordt een nood vastgesteld aan processen van coördinatie en sturing waarbij niet enkel overheidsactoren, maar ook private actoren (burgers, organisaties) zijn betrokken. Het model van beleidsnetwerken biedt hiervoor een alternatief. Een beleidsnetwerk is een geheel van actoren die publiek, semi-publiek of privaat van karakter zijn. Ieder van deze actoren heeft zijn eigen waarden, doelstellingen en belangen. Elk van de actoren tracht deze te realiseren door andere actoren te beïnvloeden. Niet alleen de overheid stuurt dus, maar ook private actoren trachten bijvoorbeeld de overheid te beïnvloeden. In een netwerkmodel worden ook andere sturingsinstrumenten gebruikt dan in de hiërarchie. Overleg, prestatiemeting, convenanten, zijn instrumenten die meer aansluiten bij het netwerkmodel. Bekkers (1994) onderscheidt twee sturingsmodaliteiten. Enerzijds zijn er de instrumenten die sturen op de grenzen van de organisatie, en die bijvoorbeeld gebruik maken van input- en outputparameters of sturen met behulp van incentives. Nog een stap verder gaat Situering van het onderzoek en theoretisch kader 5

het sturen van de beleidsnetwerken zelf. Via allerlei afwegings- en besluitvormingsarrangementen tracht men te komen tot gemeenschappelijke definities van relevante ontwikkelingen en oplossingen te vinden op grond van gemeenschappelijke wilsvorming. Communicatie en contracten kunnen hierin een rol spelen. 3.2 Definiëring van begrippen De Bruyn & Ten Heuvelhof (1991) definiëren sturing als doelconforme beïnvloeding van maatschappelijke wisselwerkingen. Essentieel daarbij is de doelgerichtheid van de sturing. Een actor dient zich eerst een doel gesteld te hebben, wil er sprake zijn van sturing. Dit geldt ook voor een overheid die wenst te sturen. Eenmaal het doel bepaald, stelt zich de vraag hoe de overheid deze doelen kan bereiken. M.a.w. welke instrumenten kan de overheid inzetten om haar doelen te bereiken? Op deze instrumenten gaan we verder in deze tekst nader in. Merk op dat het te sturen object in deze definitie niet de actor is, maar de maatschappelijke wisselwerking. Hierin wordt een benadering vanuit het netwerkmodel duidelijk. Als we hierna over sturing zullen spreken, is het dus niet in de enge klassieke betekenis, in de zin van een overheid die actoren stuurt, maar in de betekenis die hieraan wordt gegeven in de netwerkbenadering. Van Oovermeeren (2007) definieert toezicht als het verzamelen van informatie over de vraag of een handeling of zaak voldoet aan de daaraan gestelde eisen, het zich daarna vormen van een oordeel daarover en het eventueel naar aanleiding daarvan interveniëren. In zijn zuiverste vorm valt de interventie niet onder toezicht, maar onder het sturen. Men zou toezicht kunnen zien als een vorm van sturing. Van Overmeeren meent dat van toezicht onmiskenbaar een sturende werking uitgaat. Naarmate de beoordelingscriteria bij toezicht concreter zijn en er duidelijker consequenties aan het toezicht verbonden worden, zal er een groter sturende effect van uitgaan. Toch wijst Van Overmeeren ook op het verschil: bij sturing gaat het over beïnvloeding via de voordeur, bij toezicht via de achterdeur. Omwille van dit verschil zullen we sturing en toezicht afzonderlijk behandelen. De term controle gebruiken we hierna als synoniem voor toezicht. We stellen wel vast dat vooral de term controle in de praktijk vaak in een enge betekenis wordt gebruikt, met name enkel verwijzend naar controle van de wettelijkheid. Met ordening bedoelen we zoals Van Overmeeren (2007) de verdeling van bevoegdheden, verantwoordelijkheden, middelen en risico s. Ordening gaat vooraf aan sturing. Ze bepaalt wie welke taken in de sturing opneemt. Ordening staat in principe los van de doelstellingen die men nastreeft, terwijl sturing juist in functie staat van doelstellingen. 3.3 Vormen van sturing In de literatuur zijn diverse pogingen ondernomen om sturingsinstrumenten te inventariseren en in te delen in groepen. De Bruyn & Ten Heuvelhof (1991) stellen dat instrumenten zich moeilijk laten catalogiseren. Het is makkelijker te spreken van groepen van instrumenten. Van der Doelen (1993) maakt een onderscheid tussen drie sturingsmodellen. De Bruyn & Ten Heuvelhof spreken van eerste en tweede generatie instrumenten. 3.3.1 Sturingsmodellen Een vaak gehanteerde indeling van beleidsinstrumenten is deze gebaseerd op het onderscheid tussen het communicatieve model, het economische model en het juridische model (Van der Doelen, 1993). Het communicatieve sturingsmodel steunt op het vertrouwen in de ratio. Kenmerkend voor dit model is dat de overheid via het overdragen van 6 Hoofdstuk 1

informatie het gedrag van de burgers wil wijzigen, door de kennis of de waardering van bepaalde keuzemogelijkheden te veranderen. Het economische sturingsmodel steunt op de utilitaristische traditie. Het uitgangspunt van dit model is dat men het gedrag kan veranderen door financiële stimuli, zoals heffingen en subsidies, begeleid door bepaalde regels. Ze gebieden of verbieden een gedrag niet, maar beïnvloeden de kosten en baten van de alternatieven. Het juridisch model is gebaseerd op het oudheidsdenken. Gedrag wordt gestuurd via geformaliseerde gedragsregels waarin wordt bepaald wat overheid en burgers moeten doen en laten. Van der Doelen meent dat deze drie vormen geen opklimmende mate van dwang inhouden, zoals sommigen suggereren. De drie modellen kennen stimulerende en sanctionerende varianten. De stimulerende varianten (voorlichting, subsidies en convenanten) zijn facultatief te gebruiken en versterken vooral de haalbaarheid van het beleid. De repressieve varianten (propaganda, heffingen, gebod of verbod) worden door de overheid dwingend opgelegd en bevorderen vooral de doeltreffendheid van het beleid. De vraag welke beleidsinstrumenten of welke varianten het best geschikt zijn om de vooropgestelde doelen te bereiken, kan niet zomaar worden beantwoord. De verscheidenheid aan beleidsinstrumenten en de complexiteit van de omstandigheden waarbinnen deze instrumenten worden toegepast, is daarvoor vaak te groot. De uitdaging bestaat er in binnen de gegeven context een optimale instrumentenmix te ontwikkelen. Van der Doelen pleit in dit opzicht voor een Geven en Nemen strategie, d.w.z. het evenwichtig combineren van stimulerende en repressieve beleidsinstrumenten, omdat dit bijdraagt tot een legitiem en effectief beleid. 3.3.2 Eerste en tweede generatie sturingsinstrumenten De Bruyn & Ten Heuvelhof (1991)maken een onderscheid tussen de eerste generatie en de tweede generatie sturingsinstrumenten. De eerste generatie sturingsinstrumenten getuigt van het geloof dat de werkelijkheid manipuleerbaar is. Dit sturingsinstrumentarium dateert van het einde van de 19de eeuw en bestaat in hoofdzaak uit regulering. Oorspronkelijk beperkte de wetgeving zich tot het vastleggen van normen en waarden. Naar het einde van de 19de eeuw werden wetten meer en meer gebruikt als instrument voor maatschappelijke verandering. Als gevolg van dit proces werd de familie van de regulerende instrumenten zeer divers: toezichtsregels, planvoorschriften en beleidsregels zijn voorbeelden van dergelijke instrumenten. Kenmerkend voor deze instrumenten is dat ze eenzijdig en direct zijn. Het eenzijdige karakter van regulerende instrumenten duidt er op dat een overheid normen (geboden of verboden) oplegt aan te sturen actoren. Het directe karakter betekent dat het gebod of verbod zich richt op de gewenste of verboden handeling. Aan deze eerste generatie sturingsinstrumenten zijn heel wat beperkingen verbonden. De Bruyn & Ten Heuvelhof sommen de volgende beperkingen op: een overheid die wet- en regelgeving als instrument inzet, kan worden geconfronteerd met een burger (actor) die van diezelfde wet- en regelgeving gebruik maakt om zijn positie af te schermen; wet- en regelgeving wordt gekenmerkt door stabiliteit en kan vaak niet snel en flexibel genoeg worden aangepast aan gewijzigde omstandigheden; indien een overheid bepaalde gedragingen wil verbieden of gebieden, moet ze veelal over gedetailleerde informatie beschikken; het eenzijdig opleggen van normen kan contraproductief zijn, strakke regels nodigen uit tot verzet en kunnen creativiteit doden; wet- en regelgeving is onvoldoende berekend op de confrontatie met een complexe realiteit, en dit is juist één van de kenmerken van de moderne, geïndustrialiseerde samenleving; Situering van het onderzoek en theoretisch kader 7

de inzet van regulerende instrumenten roept de plicht op deze regels te doen naleven, wat een inspanning vraagt die in een complexe samenleving niet of nauwelijks is op te brengen. De mate waarin deze beperkingen zich manifesteren, hangt af van de context waarin de instrumenten worden toegepast. De Bruyn & Ten Heuvelhof stellen dat de beperkingen zich meer manifesteren naarmate de realiteit meer beantwoordt aan het netwerkmodel. De tweede generatie sturingsinstrumenten beïnvloeden op een andere wijze dan de juridische instrumenten het gedrag van maatschappelijke actoren. Ze kunnen de eerste generatie instrumenten aanvullen of versterken. Deze instrumenten trachten om te gaan met de genoemde kenmerken van actoren. De Bruyn & Ten Heuvelhof geven vijf soorten van instrumenten met voorbeelden, die we zelf ook aanvulden vanuit andere literatuur: meerzijdige instrumenten (contractmanagement, prestatie-afspraken, gedragscodes, ) invloed via personen of netwerken; incentives (subsidies, heffingen, ) kengetallen (performantie-indicatoren); communicatieve instrumenten (overleg, informatie, overtuiging, advisering, ). Deze instrumenten bieden meer mogelijkheden om sturend op te treden in een netwerkmodel om volgende redenen: de tweede generatie instrumenten slagen er beter in om in te spelen op de verschillen tussen de actoren; fine-tuning is mogelijk; een aantal van de tweede generatie instrumenten respecteert de geslotenheid (autonomie) van de te sturen actoren (bv. convenanten), anderzijds zijn er instrumenten die juist de geslotenheid van deze actoren doorbreken (bv. invloed via personen); meerzijdige instrumenten (bv. overleg) bieden een beter antwoord op interdependenties tussen overheid en actoren dan eenzijdige instrumenten. Enigszins merkwaardig is dat we in de betreffende literatuur zeer weinig terugvinden over de functie die erkenning van organisaties kan vervullen. In de meeste inventarisaties is dit zelfs niet opgenomen. Men kan het beschouwen als een vorm van regulering, het aan organisaties toestaan om bepaalde activiteiten uit te voeren indien zij aan een aantal regels voldoen. Daarom hebben we erkenning opgenomen bij de bespreking van de eerste generatie sturingsinstrumenten. De Kam (2003) zegt over de Nederlandse corporaties dat het toegelaten instellingen zijn op grond van de woningwet en dat de toelating bedoeld is om waarborgen te scheppen tegen misbruiken van het particulier initiatief. Daar tegenover staat dat de overheid prestaties van deze corporaties verwacht. Van Kam legt daarmee de relatie tussen erkenning en prestaties. 3.4 Vormen van toezicht 3.4.1 Extern versus intern toezicht Hierboven definieerden we toezicht als het verzamelen van informatie over de vraag of een handeling of zaak voldoet aan de daaraan gestelde eisen en het zich daarna vormen van een oordeel daarover. Dergelijk toezicht kan zowel intern als extern worden georganiseerd. Zoals we hierboven verduidelijkten wordt in het huidige bestuurskundige denken (en in de bestuurskundige praktijk) groot belang gehecht aan de autonomie van de actoren. Tegenover deze autonomie staan nieuwe vormen van toezicht. De grotere autonomie impliceert de verwachting dat de actoren zelf mee instaan voor het toezicht op hun eigen prestaties. De actor zelf dient dus mee in te staan voor het opvolgen en evalueren van de handelingen met 8 Hoofdstuk 1

oog op een tijdige bijsturing ervan. Dit is wat we verstaan onder intern toezicht. Onder extern toezicht verstaan we het toezicht uitgeoefend door de overheid die in haar beleid aan de actoren een aantal taken toevertrouwt. 3.4.2 Toezicht op de wettelijkheid dan wel op prestaties De meest gekende en traditionele vorm van toezicht is een controle op de wettelijkheid van de uitgevoerde handelingen. De controles dienen te verzekeren dat alles volgens de regels verloopt. De wettelijkheidscontrole kan zowel intern als extern worden uitgevoerd. Een voorbeeld van interne controle op de wettelijkheid is de aanstelling van een bedrijfsrevisor die de wettelijkheid van de financiële rekeningen controleert en attesteert. Deze vorm van toezicht ligt in het verlengde van de eerste generatie sturingsinstrumenten In lijn met de boven geschetste evolutie van een hiërarchisch model naar een netwerkmodel bleek echter in de praktijk een beperking van de controle op de wettelijkheid niet langer adequaat. Naarmate de uit te voeren taken complexer worden, bleek deze manier van werken echter niet meer beheersbaar. Managers werden geconfronteerd met een veelheid aan regelgeving. Naarmate het aantal regels toeneemt, stijgt bovendien ook de kostprijs van controle. Het alternatief is een toezicht op resultaten. Dit houdt in dat de toezichthoudende instantie de uitvoerende organisatie toelaat de voornaamste beslissingen zelf te nemen, maar dan achteraf (ex post) beoordeelt in welke mate de vooropgestelde doelstellingen zijn bereikt. De hedendaagse new public management literatuur benadrukt het belang van een toezicht op prestaties. Deze manier van controleren draagt er toe bij dat managers hun deskundigheid kunnen aanwenden om de juiste beslissingen te nemen, wat verwacht wordt bij te dragen tot de efficiëntie. Bovendien dwingt het de organisatie om zich te concentreren op het vervullen van de missie eerder dan op het volgen van procedures. De veronderstelling die aan de basis ligt van deze denkwijze is dat een grotere autonomie bijdraagt tot de performantie van de organisatie, maar dit evenwel slechts wanneer (a) de controle gebaseerd is op duidelijke doelstellingen, de resultaten gemeten worden en achteraf geëvalueerd, (b) incentieven aanwezig zijn om naar de resultaten te werken. Bijgevolg wordt aangenomen dat het verminderen van inputcontrole (procescontrole) gepaard moet gaan met controle van resultaten, maar ook dat toezicht op prestaties alleen werkt wanneer er een zekere vorm van autonomie is (Verhoest e.a., 2004). Deze vorm van toezicht ligt in het verlengde van de tweede generatie sturingsinstrumenten. 3.5 De functie van prestatiemeting 3.5.1 Terminologie en definities Zowel in de Engelstalige als Nederlandstalige literatuur treffen we verschillende op elkaar gelijkende benamingen aan voor het meten van prestaties en resultaten: performance measurement, monitoring, performance monitoring, prestatiemeting. Enerzijds verwijzen al deze termen naar een gemeenschappelijke praktijk, samen te vatten met het werkwoord meten. Met andere woorden kunnen al deze termen benoemd worden met de algemene term meetsystemen. Echter, De Peuter e.a. (2007) maken een onderscheid tussen enerzijds prestatiemeting, wat sterk gelieerd is aan de beheerscyclus en de managementcontext, en anderzijds monitoring, wat overwegend gehanteerd wordt in een beleidscontext. Waar prestatiemeetsystemen kunnen dienen als verantwoordingsinstrument of als instrument om de werking van de organisatie te verbeteren, bieden monitoringsystemen een bijkomende meerwaarde in het ondersteunen van de beleidsplanning door de focus op de doelstellingen van het beleid. In dit hoofdstuk spreken we voorlopig verder over het meten van prestaties en gaan we nog voorbij aan de uitwerking van het meetsysteem als Situering van het onderzoek en theoretisch kader 9

monitoringsysteem dan wel als prestatiemeetsysteem. De keuze voor eerder het ene dan wel het andere, komt aan bod in hoofdstuk 5.. 3.5.2 Wat is een meetsysteem? De termen meetsysteem en monitoring systeem worden doorgaans door elkaar gebruikt. We volgen het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie dat aan dit onderwerp in de voorbije jaren meerdere studies en publicaties heeft gewijd. De Peuter e.a. (2007, p. 13) definiëren monitoren als: het verzamelen van informatie in de context van het beleid en het beheer, over geselecteerde aspecten of factoren. Monitoring als proces gebeurt op een systematische manier en is doorlopend aan de hand van periodieke metingen of registraties. Het monitoringsysteem of meetsysteem wordt door dezelfde bron omschreven als: een geheel van procedures en kanalen om gegevens te verzamelen, op te slaan, te verwerken en te rapporteren. Indicatoren zijn de basisbestanddelen van het monitoringssysteem. De Vlaamse overheid (2002) hanteert, in het kader van de indicatorenontwikkelling voor het lokaal sociaal beleid, volgende definitie. Een indicator is een meeteenheid (kwantitatief of kwalitatief) die verwijst naar een fenomeen dat niet rechtstreeks gemeten kan worden. 3.5.3 Motieven voor het opzetten van een meetsysteem Het meten van processen en resultaten in de publieke sector kreeg de laatste decennia toenemende aandacht. Dit hangt samen met de veranderende verwachtingen ten aanzien van de rol en verantwoordelijkheid van de overheid: de burger stelt volgens De Peuter e.a. (2007) hogere eisen aan de overheid. Tevens is het meten van processen en resultaten noodzakelijk om complexe maatschappelijke onderwerpen te ontrafelen en geschikte oplossingen te voorzien. Vandaar dat het openbaar bestuur meer en meer kennisintensief is geworden. Om aan deze kennisbehoefte te voldoen kan een meetsysteem opgezet worden. In het algemeen kunnen een drietal specifieke motieven worden onderscheiden voor het opzetten van een meetsysteem. Ten eerste kan een meetsysteem ontwikkeld worden voor de ondersteuning van beleidsplanning. In het kader van beleidsplanning, naast de beleidsuitvoering en beleidsbeoordeling in de beleidscyclus, kan het meten van prestaties en resultaten specifieke informatie aanbrengen om strategische en operationele doelstellingen mee vorm te geven. De informatie over het beleidsveld en de doelgroep waarop men zich wil richten, kan beslissingen met betrekking tot de doelstellingen en de te hanteren beleidsinstrumenten mee onderbouwen. Ook in het kader van financiële planning op korte, middellange of lange termijn kan het meten van prestaties en resultaten een ondersteunende rol spelen. Financiële indicatoren kunnen in combinatie met niet-financiële informatie het maken van keuzes in de besteding en aanwending van middelen onderbouwen en begeleiden. Bouckaert e.a. (2007) argumenteren dat middelenallocatie op basis van het meten van prestaties en resultaten in functie moet staan van het gewenste niveau van dienstverlening. Met andere woorden stellen zij dat het meten van prestaties en resultaten slechts kan bijdragen om de financiële implicatie te berekenen van een extra eenheid dienstverlening om zo het optimale niveau van dienstverlening te realiseren. Ten tweede kan het meten van prestaties en resultaten ook dienen om tijdens de uitvoering van het beleid de werking van overheidsorganisaties te verbeteren. Het meten van prestaties en resultaten kan het management van organisaties in 10 Hoofdstuk 1