Hoofdstuk 1 Kiezen 1.1 a. Een bedrijf bekijkt of het goedkoper kan produceren met arbeid of met robots. b. Remedial teacher, wachtlijstcoördinator, pretparkmedewerker, enz. 1.2 De werkloosheid is gestegen van ong. 310.000 naar ong. 620.000. Dat is een stijging van 100%. Het aantal banen is gedaald van ong. 8 miljoen naar ong. 7,7 miljoen. Dat is (7,7 8)/8 = -3,75%. Een daling van 3,75%. 1.3 a. Mensen zijn bang hun baan te verliezen, ze gaan meer sparen om geld achter de hand te hebben waardoor ze voorzichtiger worden met het kopen van spullen. b. Als mensen minder kopen, lopen bij bedrijven de voorraden op. De productie wordt dan ingekrompen. c. Als de productie daalt, heb je minder arbeidskrachten nodig waardoor de werkgelegenheid daalt. 1.4 1-4-5-3-2-6 1.5 Consumeren of sparen. Bij hun afweging speelt een rol of ze het geld later nodig denken te hebben of niet. 1.6 a. Spanje heeft de hoogste werkloosheid, Oostenrijk de laagste. b. Relatief laag. De werkloosheid in Nederland ligt met 6,2% ver onder die van de Eurozone (11,7%). 1.7 Minder meer toe. 1.8 Stijgen. De inflatie is lager dan de inkomensstijging. 1.9 De ECB moet soms kiezen tussen het aanmoedigen van de bestedingen (door renteverlaging) om de werkloosheid te bestrijden en het afremmen van de bestedingen (door renteverhoging) om de inflatie te bestrijden. 1.10 a. De overheid kan een tekort krijgen, waardoor ze moet lenen. De overheidsschuld loopt op met als gevolg hogere rentebetalingen. b. Ze kan de economie stimuleren met als voordeel meer werkgelegenheid maar als nadeel een groter overheidstekort of ze kan het tekort zo laag mogelijk houden met als voordeel een lagere overheidsschuld, maar als nadeel dat ze de economie niet kan stimuleren met meer uitgaven of lagere belastingen.
1.11 a. Stijgende welvaart betekent vaak dat er meer auto gereden wordt voor zakelijke of persoonlijke doelen. Ook wordt er meer gevlogen. Ook worden er meer goederen gekocht die getransporteerd worden door vrachtwagens. En de vraag naar energie verbruikende apparaten neemt dan ook toe. b. Die stijgt. 1.12 a. Naar olie boren bij de Noordpool is een duur productieproces. Bij een hogere olieprijs kunnen deze kosten makkelijker terugverdiend worden en kan er winst gemaakt worden. Bij een lage olieprijs niet. b. Bij een lagere olieprijs wordt het gebruik van olie aantrekkelijker ten opzichte van duurzame energie. Het duurt dan lang voordat de kosten van investeringen in duurzame energie zijn terugverdiend. De investeringen in duurzame energie kunnen dan afnemen. c. Mensen zullen dan minder snel een zonnepaneel op hun dak zetten. Zonneenergie is immers relatief duurder geworden. 1.13 De overheid kan de belastingen op inkomen verhogen of verlagen. Ze kan ook het minimumloon verhogen of verlagen. 1.14 Als er geen inkomensverschillen zijn zullen mensen minder snel geneigd zijn langer door te studeren of een zware, verantwoordelijke baan te zoeken. Dat zullen ze eerder doen wanneer ze voor deze inspanningen een extra beloning krijgen. 1.15 Wat een rol kan spelen: hoe leuk het werk is, hoeveel je verdient, hoe hoog de crèche kosten zijn, hoeveel je partner verdient, of je graag zelf veel voor je kinderen wil zorgen, enzovoort. 1.16 a. Consumptie in buitenland, mensen gingen een eeuw geleden zelden op vakantie naar het buitenland. Recreatie en cultuur, mensen hadden een eeuw geleden veel minder vrije tijd. Ook andere productgroepen zijn mogelijk, mits gemotiveerd. b. Voeding en alcoholvrije dranken. De mensen verdienden maar weinig en het grootste deel van het inkomen ging op aan voeding. Ook andere productgroepen zijn mogelijk, mits gemotiveerd. 1.17 a. Consumptie in buitenland, recreatie en cultuur. Dit zijn producten die prettig zijn, maar niet zeer noodzakelijk. b. Voeding en alcoholvrije dranken; kleding en schoeisel; huis, water en energie. Dit zijn noodzakelijke producten.
1.18 1. Consumeren. 2. Investeren. 3. Consumeren. 4. Investeren. 1.19 a. Fiets: schaars; zonlicht: niet schaars; gratis schoolboeken: schaars. b. Bij een helder beekwater hoeft voor drinkwater niks opgeofferd te worden. Het is dan een vrij goed. Rivierwater moet eerst drinkbaar gemaakt worden met waterzuiveringsinstallaties. Dan is het een schaars goed. 1.20 Gezin: genieten van vakantie, Boer: de opbrengst van het graan, Gemeente: recreatiemogelijkheden van het park. 1.21 a. 5 minuten is hem 1 waard, dus een uur is 12 1 = 12. b. 12 2 = 24. c. 0,50. 1.22 a. 11 6 = 5. b. 6. Als ze na aftrek van de crèchekosten 7 overhoudt van een uur werken kiest ze voor werk. Nu ze na aftrek van crèchekosten 5 overhoudt kiest ze voor thuis zijn met de kinderen. c. Dat ze het niet zo leuk vindt om thuis bij de kinderen te zijn. d. Zelfontplooiing, sociale contacten. 1.23 a. 75 zakken chips. b. 1 zak chips = 0,8 brood. 1 brood = 1,25 zak chips. c. Zie grafiek.
d. 2 zakken chips. e. Zie grafiek. f. Nu kan je 85 zakken chips kopen, eerst 75. Dus (85 75)/75 100% = 13,3% meer. 1.24 a. Geen deelname aan sociale activiteiten, problemen op het werk, vertekend wereldbeeld. b. Bejaarden kunnen met hun tijd een beperkt aantal alternatieven verrichten en hebben daarom lagere opofferingskosten; jongeren hebben meer mogelijkheden, hun opofferingskosten zijn hoog. Iemand met een hoog uurloon heeft hogere opofferingskosten dan iemand met een laag uurloon als hij tv gaat kijken. c. Ontspanning, spanning, amusement en educatie. d. Veel mensen maken een verkeerde afweging tussen nu en de toekomst; ze houden geen of te weinig rekening met de opofferingskosten in de toekomst.
1.25 a. 118 92 = 26 per maand. In 2013 dus 12 26 = 312. b. Ze krijgen dan schulden waarover soms rente betaald moet worden. 1.26 a. 24 uur 15 uur = 9 uur. b. 45/9 = 5. c. 24 9 = 15 uur. d. 75. e.
Hoofdstuk 2 Ruil, geld en banken 2.1 Je kunt je richten op die activiteit waarin je goed bent. Door meer ervaring stijgt de productie per uur. In dezelfde tijd kan dan meer geproduceerd worden. 2.2 a. Een voetbal kun je niet in tweeën delen. b. Als het niet regent wil vrijwel niemand een paraplu. 2.3 a. Onderhandelen over de prijs kost tijd. Je moet een geschikte ruilpartner zoeken, die jouw product wil kopen en die tegelijkertijd een product aanbiedt dat jij wilt kopen. Ook dat kost tijd. Het vervoer van bepaalde producten kan een grote inspanning met zich meebrengen. b. Zoektijd om een geschikt huis te vinden. Makelaarskosten. Overdrachtsbelasting. Afsluitkosten van de hypothecaire lening. 2.4 De ruil gaat via geld. Geld zit er tussen. 2.5 Hoge waarde bij klein volume, gemakkelijk deelbaar, moeilijk na te maken, niet bederfelijk. 2.6 a. Een briefje van 20. b. Er is nauwelijks verschil in materiaalwaarde. c. Dan is de materiaalwaarde hoger dan de waarde als ruilmiddel. Je gebruikt het geld dus niet om mee te betalen maar je gaat het materiaal gebruiken als grondstof. 2.7 a. 50. b. 25. c. (25 50)/50 100% = -50%. Je kunt 50% minder broden kopen. 2.8 a. Het geld dat de winkeliers ontvangen wordt snel minder waard, dus eisen ze een ander ruilmiddel. b. Consumenten zullen zelf het geld ook niet meer accepteren omdat ze er niet mee kunnen betalen. c. In natura of met een buitenlandse munt met een stabiele waarde. 2.9 Contant betalen, pinnen, giraal betalen met overschrijvingskaart, elektronische overschrijving, betalen met je creditcard, betalen met je smartphone, in natura.
2.10 1. Ruilmiddel. 2. Rekeneenheid. 3. Ruilmiddel. 4. Spaarmiddel. 2.11 a. Geld als ruilmiddel, er wordt in natura geruild. b. Geld als rekeneenheid, de ruil wordt uitgedrukt in euro s. c. Philips is bang voor de instabiele waarde van Albanese munt. 2.12 a. Jannie Jan totaal schoonmaken 8 8 tuin onderhouden 2 2 totaal 8 2 10 b. 12 10 = 2 uur. c. Jannie Jan Totaal schoonmaken 6 3 9 tuin onderhouden 2 2 totaal 6 5 11 d. 12 11 = 1 uur. e. Jan neemt een gedeelte van de taak schoonmaken van Jannie over, maar hij doet daar langer over dan Jannie. 2.13 a. b. Merel Julia Hoeveel % doet Julia er langer over dan Merel? koken 6 uur 9 uur 50 % kinderen verzorgen 12 uur 27 uur 125 % totaal 18 uur 36 uur Merel Julia Totaal koken 2 6 8 kinderen verzorgen 12 12 totaal 14 6 20 2.14 a. Rente is een vergoeding voor lenen of sparen. Aflossing is het terugbetalen van schuld. b. Door aflossing daalt de schuld. Bij rentebetaling blijft de schuld gelijk.
2.15 Leenrente; het verschil tussen leenrente en spaarrente is de winstmarge van de bank. 2.16 Laat de gevonden rentepercentages ter controle aan je docent zien. 2.17 Nee. De bank schuift geld van Albert door naar Bertine. Er is evenveel geld in omloop. 2.18 28/250 100% = 11,2%. 2.19 a. 5/36 100% = 13,9%. b. Bij een dekkingspercentage van 10% kan er tegenover elke euro als liquide middel 100/10 = 10 euro aan giraal geld uitstaan. Bij 5 miljard aan dekkingsmiddel mag er dus 10 5 miljard = 50 miljard op de betaalrekeningen staan. Er staat uit 36 miljard. Er kan dus nog 50 36 = 14 miljard extra giraal uitgeleend worden. c. Liquide middelen: 5 1 = 4 miljard. De rekening-couranttegoeden is 36 1 = 35 miljard. Het nieuwe liquiditeitspercentage wordt 4/35 100% = 11,4%. d. De Duobank heeft slechts 5 miljard aan liquide middelen. Als klanten voor 7 miljard willen opnemen kan de Duobank het opgevraagde geld niet volledig uitkeren. 2.20 Klanten van Quartobank nemen het zekere voor het onzekere en nemen het geld op om het bij een andere bank te storten. Quartobank komt in liquiditeitsproblemen. Alleen al door geruchten kan een run op een bank komen waardoor deze in betalingsproblemen komt. 2.21 a. Ze blijven zitten met een restschuld. b. Mensen zullen meer gaan sparen. Ze verwachten mogelijk in de toekomst problemen te krijgen door een restschuld. c. Het bedrag dat de verkoop oplevert is lager dan het bedrag dat de bank eerder heeft uitgeleend. 2.22 Strengere hypotheekvoorwaarden, minimaal liquiditeitspercentage hoger, strenger toezicht op banken door de centrale bank. 2.23 a. Nederland 250 paar sportschoenen en 125 laptops. Vietnam 100 paar sportschoenen en 25 laptops. b. In Vietnam is de ruilverhouding 1 laptop voor 4 paar sportschoenen. In Nederland 1 laptop voor 2 paar sportschoenen. c. Nederland. d. Sportschoenen. e. 4 160 = 640 uur. f. (1.000 640)/2 = 180.
g. 1.000/5 = 200. h. Er werden eerst 125 + 25 = 150 laptops gemaakt en nu 160. Dat zijn 10 laptops meer. Er werden eerst 250 + 100 = 350 paar sportschoenen gemaakt en nu 200 + 180 = 380. Dat zijn 30 paar sportschoenen meer. i. Vietnam heeft nu 110 paar sportschoenen en 30 laptops. Nederland heeft nu 270 paar sportschoenen en 130 laptops. Vergelijk dit met de uitkomsten van a en je ziet dat beide landen erop vooruit zijn gegaan.