Les 1 16. En nu vakantie! 1 Waar ga jij het liefst naar toe op vakantie? Schrijf dat op. Wat doe jij het liefste in de vakantie? Schrijf dat ook op.
Les 2 Les 2. 1. Leuk! We gaan kamperen Vul in de zinnen een van deze woorden in: aan in op voor tegen naast met uit door naar 1. Sanne gaat samen Anne kamperen. 2. De tent staat een zwembad. 3. Sanne zet de zonnebril haar hoofd. 4. De zaklamp gebruikt Anne het donker. 5. De ansichtkaart is oma. 6. Sanne loopt. het zwembad 2. Werk samen en vul de zinnen in: Doe het zo: Je gaat iets voor de schoolkrant maken. Je schrijft een stukje over de vakantie Je schrijft dat voor de ouders en de kinderen Daar staat in wat ik van de vakantie vind. 1. Je gaat op vakantie. Je schrijft een. Je schrijft dat voor. Daar staat in 2. Je houdt een dagboek bij in de vakantie. Je schrijft een Je schrijft het voor.. Daar staat in 3. Maak naamwoorden van de doewoorden. Zet ook de of het voor het naamwoord: knuffelen de knuffel Doe dat ook met: reizen springen duiken fietsen zonnen aaien klimmen scheppen
Les 3 4. Welk woord past in de zin? Sommige woorden kun je twee keer gebruiken Kies uit: met tegen over op in uit voor naar 1... de zomer gaan veel mensen. vakantie. 2. Sommige gaan een camping. 3. Andere mensen vliegen. Spanje. 4. En sommige mensen gaan wandelen de bergen. 5. een berg groeien vaak bomen. 6. Maar hoog. de berg groeien geen bomen. 7. Het is daar te koud planten. 5. Vul het juiste woord in. Het is vakantie. Mark en Tim spelen bij de rivier. Maak de zinnen af. Kies uit: kletsnat de rivier de waterdruppels een plons 1. Mark en Tim spelen bij. 2. Tim springt met. in het water 3. Mark staat aan de kant, hij is door Tim 4. vallen van hem af 6. Welk woord hoort erbij? Schrijf het goede woord achter het zinnetje. Kies uit: Kies uit: zwemmen duinen de palmboom verdrinken het eiland zinken 1. Boom met grote groene bladeren bovenin 2. Een stuk land met aan alle kanten water 3. In het water naar beneden zakken 4. Vooruit komen in het water met benen en armen 5. Geen adem meer kunnen halen in het water 6. Dit vind je in de woestijn en aan het strand 7. Heuvels van zand langs de kust
Les 4 7. Hoe blaas je een zwemband op? Maak het verhaaltje af. Kies uit deze woorden: tot slot daarna eerst dan 1.... pak je de zwemband uit de doos. 2. Maak het blaastuitje open. 3. blaas je de zwemband op. 4. Doe het tuitje dicht. 5. doe je de zwemband om. 8. Op het plaatje zie je het strand. De zee, het strand, Zet de of het voor de woorden. Schrijf ze dan in het goede rijtje. Kies uit de volgende woorden: zandtaartje emmer schelp handdoek zwemvest zandkasteel hark golf water zwempak De zee Het strand 9. Maak van de vertelzin een vraagzin. Doe het zo: Het meisje zwemt. Zwemt het meisje? 1. Het kind springt. Springt? 2. De jongen voetbalt.? 3. Het meisje lacht.? 4. Het meisje kampeert.? 5. De jongen vaart.?
Les 5 10. In het zwembad. In elk woord zijn twee woorden verstopt. Schrijf de woorden op. Doe het zo: zwem - vest 1. zwembroek 2. badeend 3. duikbril 4. handdoek 5. badmeester 6. zwemband 7. badmuts 8. duikplank 11. Maak van de vraagzin een vertelzin. Doe het zo: Zwemt de jongen? De jongen zwemt. 1. Rent de jongen? 2. Huilt het meisje? 3. Schijnt de zon? 4. Waait het hard? 5. Vaart de boot? 12. Sanne en Kim willen een tent opzetten. Schrijf in het kort op hoe ze de tent moeten opzetten. De beginwoorden helpen je. Bedenk een leuke naam en schrijf die erboven. Een tent opzetten in Zo zetten wij onze tent snel op! Eerst.. Dan.. Daarna. Tot slot..
Les 6 13. Maak deze zinnen af. De eerste woorden staan er al. Doe het zo: Morgen heb ik. Morgen heb ik vakantie. 1. Morgen ga ik 2. Gisteren mocht ik 3. In het zwembad.. 4. Op vakantie ga ik 5. In de dierentuin. 14. Zet de plaatjes in de juiste volgorde Bekijk de plaatjes. Schrijf de nummers 1 tot en met 6 onder elkaar. Schrijf achter het cijfer welke letter daarbij hoort. A B A C D
E F 15. Maak een verhaal Schrijf bij elk plaatje in het kort op wat er gebeurt.
Les 7 16. Schrijf een kaart. Je bent op vakantie en gaat een kaart sturen aan je vriend of vriendin. Dit is de achterkant. In het lege vak links, schrijf je een boodschap (bijvoorbeeld: waar je bent hoe je het daar vindt wat voor weer het is enz) Op de lijntjes rechts komen: naam van je vriend of vriendin Dit is de voorkant. Teken iets over de plek waar je op vakantie bent.
17 De verscheurde pagina Pietje heeft de bladzijde door midden geknipt. Maak jij de andere helft van de pagina? Schrijf ook een verhaal bij het plaatje.
herhaling Les 8 18 Zet de woorden in het juiste rijtje. Zet de of het voor de woorden. Kies uit de volgende woorden: zwembad dierentuin pretpark - zon speeltuin strand dagboek vakantiehuisje zeilboot zonnebril de zee het zand 19 20 Maak van de vertelzin een vraagzin. Doe het zo: Het meisje fietst. Sanne gaat naar het strand. Jan rent in de zee. Ilse maakt een zandkasteel. Peter gooit de bal. Het meisje danst. Zinnen langer maken De eerste woorden staan er al Sanne fietst. Als ik ga zwemmen Met voetballen. Ik loop. In de zee Fietst het meisje? Gaat????? 21 Welk woord past in de zin? Kies uit: met tegen over op in uit voor naar Ik kijk altijd uit. de vakantie. de vakantie ga ik altijd leuke dingen doen. Vaak ga ik mijn broertje het zwembad. Ik luister altijd de spannende verhalen die hij vertelt. de kast staat een mooie beker. De beker heeft hij gewonnen voetbal
Les 9 Maatwerk differentiatie 1. Van een doewoord kun je soms een naamwoord maken. Kijk maar. doewoord dansen zoenen naamwoord de dans de zoen Doe jij dat nu zelf eens: Doewoord naamwoord Fietsen de Aaien de Duiken de 2. En nu omgekeerd. Van een naamwoord gaan we een doewoord maken. Kijk maar. Naamwoord De knuffel De lach doewoord knuffelen lachen Doe jij dat ook eens zelf: Naamwoord doewoord De klap De reis De schep 3. Welk woord past in de zin? Kies uit: met tegen over op in - uit - naar - naast We rennen in het water de bal in de hand. We gingen gisteren het strand. Sanne lag in de zee een luchtbed. de ijscokar staat een prullenbak. Toen we de zee kwamen, hadden wij het erg koud. Jan gooide de bal het volleybalnet.
Meerwerkblad 1. Wat een rare woorden! De letters staan door elkaar. Maak de woorden weer goed. Schrijf het goede woord op. Alle woorden hebben te maken met de vakantie R S A T D N I F E S T P H C E S N D Z A E M O R Z T E A W R 2. Samen of alleen? Verander in elke zin het onderwerp en de persoonsvorm. Als er één kind is worden het er twee, als er twee zijn worden het er één. Doe het zo: Twee jongens eten patat. Één jongen eet patat. 1. Één meisje duikt in het zwembad. 2. Één jongen speelt met het luchtbed. 3. Één kind droogt zich af. 4. Twee meisjes spetteren Ruud nat. 5. Twee ballen drijven op het water. 6. Twee jongens zijn doodsbang.
3. Het is vakantie! Schrijf een brief aan je vriendje waarom jij vakantie zo leuk vindt. En wat je in de vakantie allemaal gaat doen!
Les 10 differentiatie 1. Loes maakt vier zinnen. De woorden zijn een beetje in de war geraakt. Zet de woorden in de goede volgorde. 1. van Paul de tent naast staat een caravan 2. lekker week buiten is het. 3. springt in het Anke water. 4. ik in de vakantie naar ga het strand. 5. de dierentuin naar opa met ons gaat. 2. Maak de vertelzinnen langer. Doe dat met een naamwoord: Het meisje zwemt. Het meisje zwemt samen met Kim. Vader fietst. Janneke loopt. Ilse koopt. Ik neem. Martijn springt. Vader fietst.. Janneke loopt Ilse koopt Ik neem Martijn springt 3. Maak van de vertelzin een vraagzin. Denk aan het vraagteken. Ik geef mijn oma uit Den Haag een dikke kus. Geef ik mijn oma uit Den Haag een dikke kus? Jan koopt een ijsje bij de ijscoman.? Tineke loopt s avonds over het strand. Sanne maakt een zandkasteel. Morgen ga ik met moeder zwemmen. Vader fietst samen met zijn zoon.