VERZOEKSCHRIFT TOT VERNIETIGING. 1. De heer Jan VANDEPITTE, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Hazegrasstraat 63



Vergelijkbare documenten
Voorstel tot milderende maatregelen m.b.t. de verziltingsproblematiek bij de Zwinuitbreiding

Vormen van milieueffectrapportage in Vlaanderen. Pascal Van Ghelue Geograaf Dienst Begeleiding Gebiedsgerichte Planprocessen

Vormen van milieueffectrapportage in Vlaanderen

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Goedkeuringsverslag milieueffectrapport

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het decreet van 25 januari 2014 betreffende het onroerend erfgoed;

PROVINCIE ANTWERPEN STAD HERENTALS GEMEENTE GROBBENDONK RUIMTELIJK UITVOERINGSPLAN HAZENPAD VERZOEK TOT RAADPLEGING BIJLAGE BUNDELING ADVIEZEN

HOE REAGEREN OP DE KENNISGEVING VAN EEN PLAN- MILIEUEFFECTRAPPORT?

PROVINCIERAAD VAN ANTWERPEN

voor de vaststelling van ruimtelijke uitvoeringsplannen, vermeld in artikel 3, de toepasselijke procedureregels van de Vlaamse Codex Ruimtelijke

Adviescomité SEA. Brussel, 11 april 2008

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het decreet van 25 januari 2014 betreffende het onroerend erfgoed;

PROVINCIERAAD VAN ANTWERPEN

PROVINCIERAAD VAN ANTWERPEN

Besluit van de Vlaamse Regering betreffende nadere regels voor de milieueffectrapportage over projecten en voor de omgevingsveiligheidsrapportage

Wanneer is een plan of programma plan-m.e.r.- plichtig?

Verzoek tot ontheffing van het opstellen van een project-mer: Ontheffingsbeslissing. Project:

afbakening zeehavengebied Antwerpen

Scopingsadvies Project-MER Modernisering van het Albertkanaal tussen de Noorderlaanbrug en de sluis van Wijnegem

Wanneer is een plan of programma plan-m.e.r.- plichtig?

Water en natuur: complexe uitdaging in een versnipperd landschap. Koen Martens, VMM AOW met input van vele collega s

Besluit van de Deputatie

Beslissing over het verzoek tot ontheffing van de project-mer-plicht. Duurzaam Beheerplan Boven-Zeeschelde

b i j d e b e o o r d e l i n g v a n d e p l a n n e n en p r o g r a m m a s o p f e d e r a a l v l a k Scopingsdocument

Ontheffing tot het opstellen van een MER. Ontheffingsbeslissing. Project:

Invloed van menselijke ingrepen en klimaatsverandering op de evolutie van zoet-zoutwaterverdeling in het Vlaamse kustgebied

HANDLEIDING. Overzicht van de procedurele en inhoudelijke wijzigingen n.a.v. de omzetting van de Europese projectm.e.r.- richtlijn (2014/52/EU)

ZELZATE RUP EUROHAL. Procesnota

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 20 maart 2000 (OR. en) 5685/00 Interinstitutioneel dossier: 96/0304 (COD) LIMITE ENV 22 CODEC 68

Jouw stem in het Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan

Uitwerking van maatregelen voor milderen van verzilting in aangrenzende polders bij uitbreiding ZWIN (hydrogeologische deelaspect) Startvergadering

Gelet op het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting, artikel 3.1.1;

Ontheffing tot het opstellen van een MER. Ontheffingsbeslissing

VR 2016 DOC.0943/1BIS

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

PROVINCIERAAD VAN ANTWERPEN

RUP Decof. Procesnota. Fase: Startnota. Mei Plan_id: RUP_36008_214_00409_0001

Goedkeuring milieueffectrapport. Kerncentrale van Doel hernieuwing van de Vlarem-vergunning

Milieueffectrapport voor het uitbreiden van een varkensbedrijf

Ontheffing tot het opstellen van een MER. Ontheffingsbeslissing. Project: Gemengd Regionaal Bedrijventerrein Veedijk te Turnhout.

Scopingsadvies Project-MER Uitbreiding van een veeteeltbedrijf : De Lindehoeve/Carrebrouck Koen te Diksmuide

BETREFT: plan MER screening

College Burgemeester en Schepenen t.a.v. mevr. Mia Vanden Driessche Polenplein Ardooie. Koolskamp, 13 november 2015.

Ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Petroleum-Zuid: gevangenis en technische schoolcampus

PROCESNOTA RUP BEKINA PROVINCIE: OOST-VLAANDEREN GEMEENTE: KLUISBERGEN. Dossier nr RUP BEKINA DE ONTWERPERS:

Scopingsadvies Project-MER Hervergunning en uitbreiding van een varkenshouderij : Messely Klaas te Kortrijk

voorontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Oostelijke Tangent - Temse Verslag plenaire vergadering

Besluit van de Vlaamse Regering betreffende nadere regels voor de milieueffectrapportage over projecten en voor de omgevingsveiligheidsrapportage

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

VLAAMSE REGERING DE VLAAMSE REGERING,

PROVINCIERAAD VAN ANTWERPEN

Gecontroleerd overstromingsgebied met gereduceerd getij Bovenzanden

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

MONITEUR BELGE Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD

Aanvullende nota milieuscreening PRUP 'Reconversie verblijfsrecreatie Stekene fase 1'

DE VLAAMSE MINISTER VAN BUITENLANDS BELEID EN ONROEREND ERFGOED DE VLAAMSE MINISTER VAN WERK, ECONOMIE, INNOVATIE EN SPORT

Winning van oppervlaktedelfstoffen zand- en steengroeve Balegro

adviezen n.a.v. planmer-screening

ADVIEZEN OP HET VERZOEK TOT RAADPLEGING RUP KLEIN SCHRIEKEN HEIST-OP-DEN-BERG

afbakening zeehavengebied Antwerpen

Aanvullende nota bij het plan-mer ruilverkaveling Schelde-Leie

ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Kustpolders tussen Oudenburg, Jabbeke en Stalhille

afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

BELGISCH STAATSBLAD MONITEUR BELGE

college van burgemeester en schepenen Zitting van 17 april 2015

In kader van het onderzoek tot milieueffectrapportage werden op basis van een lijst aangeleverd door de dienst MER volgende instanties geraadpleegd:

afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur

VR DOC.0003/2

Wettelijk kader voor adaptatiemaatregelen

In kader van het onderzoek tot milieueffectrapportage werden op basis van een lijst aangeleverd voor de dienst MER volgende instanties geraadpleegd:

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

MINISTERIE VAN HET WAALSE GEWEST

DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het decreet van 25 januari 2014 betreffende het onroerend erfgoed;

Project-MER verslag Goedkeuring milieueffectrapport. Initiatiefnemer Waterwegen en Zeekanaal NV Lange Kievitstraat bus Antwerpen

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

BELEIDSREGEL DEMPEN SLOTEN WATERSCHAP HUNZE EN AA S

Belangrijkste gegevens van het dossier

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

In kader van het onderzoek tot milieueffectrapportage werden op basis van een lijst aangeleverd door de dienst MER volgende instanties geraadpleegd:

Provincieraadsbesluit

FORUM ADVOCATEN BVBA Nassaustraat Antwerpen T F E W

Gezien het verslag opgemaakt door auditeur G. DE BLEECKERE;

Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan AFBAKENING VAN HET STRUCTUURONDERSTEUNEND KLEINSTEDELIJK GEBIED KNOKKE-HEIST

Adviescomité SEA. Is er al dan niet een strategische milieubeoordeling (SEA) vereist voor het ontwerp beleidsplannen mariene beschermde gebieden?

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

college van burgemeester en schepenen Zitting van 9 januari 2015

VERBINTENIS TOT COMPENSERENDE BEBOSSING

Aanvraag van een planologisch attest

Scopingsadvies Project-MER Uitbreiding en vroegtijdige hernieuwing milieuvergunning van slachtkuikenbedrijf Pollo NV te Oud-Turnhout

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

VR DOC.1571/2

Gemeentelijk Ruimtelijk UitvoeringsPlan Wijziging BPA Kleine Kromstraat

Ontbossing en bouw en exploitatie van een nieuwe elektriciteitscentrale van Electrabel op de terreinen van Arcelor Gent te Gent

PERSMEDEDELING VAN DE VLAAMSE OVERHEID 7 november 2012 VLAAMSE REGERING KIEST VOOR BREED OVERLEG BIJ UITVOERING PLANNEN HAVEN VAN ANTWERPEN

Vallei van de Benedenvliet/Grote Struisbeek tussen E19 en A12

Besluit van de Vlaamse Regering tot goedkeuring en instelling van het landinrichtingsproject Moervaartvallei

De gemeenteraad. Ontwerpbesluit

AANVULLENDE NOTA VERZOEK TOT ONTHEFFING VAN DE PLAN-MER PLICHT

Transcriptie:

VERZOEKSCHRIFT TOT VERNIETIGING VOOR : 1. De heer Jan VANDEPITTE, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Hazegrasstraat 63 Eerste verzoeker 2. De heer Daniel LIERMAN, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Zoutelaan 242 Tweede verzoeker 3. De heer Chris DHONDT, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Hoekestraat 114 Derde verzoeker 4. De heer Jan DHONDT, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Graaf Jansdijk 428 Vierde verzoeker 5. Gewone commanditaire vennootschap Zoete Polder Agri, ondernemingsnummer 0891860956, met maatschappelijke zetel te 8300 KNOKKE-HEIST, Hazegrasstraat 85 Vijfde verzoekster 6. De heer Geert VAN CAMPENHOUT, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Hazegrasstraat 112 Zesde verzoeker 7. Mevrouw Sabine VANDESOMPELE, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Retranchementstraat 27 Zevende verzoeker 8. De heer Geert LANOIJE, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Hazegrasstraat 75 Achtste verzoeker 9. De heer Jan CAUWELS, die woont te 8300 KNOKKE-HEIST, Retranchementstraat 17 Negende verzoeker Voor wie optreedt Mr. Frank Vanden Berghe, advocaat, met kantoor te 8500 Kortrijk, President Kennedypark 4A, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan. 1

TEGEN: HET VLAAMSE GEWEST Aan de Eerste Voorzitter, aan de Voorzitter, aan de Dames en Heren Kamervoorzitters en Staatsraden die de Raad van State van België samenstellen Verzoekers hebben de eer hierbij een vordering tot nietigverklaring in te dienen bij uw Raad tegen: 1. het besluit van de Vlaamse regering van 12 juli 2013 houdende definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Zwin en Zwinbosjes" (stuk 1). 2. het besluit van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst MER van 1 april 2010 waarbij voor het gewestelijk RUP voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied ontheffing van MER wordt verleend (stuk 2). I. FEITEN EN VOORAFGAANDEN 1. De Vlaamse regering heeft op 12 juli 2013 het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Zwin en Zwinbosjes definitief vastgesteld. Het RUP werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad 1 augustus 2013 (stuk 3) en bestaat uit 10 deelgebieden (stuk 4a): - gebied 1: de huidige Zwinvlakte; - gebied 2: de geplande uitbreiding van de Zwinvlakte, zijnde het te ontpolderen deel van de Willem-Leopoldpolder; - gebied 3: het stand ter hoogte van de Zwinbosjes en de Zwinvlakte; - gebied 4: het overgangsgebied Knokke-Oostzijde; - gebied 5: de water- en strandsportinfrastructuur Surfersparadise ; - gebied 6: het Vlaamse natuurreservaat Zwinduinen en Polders; - gebieden 7, 8, 9 en 10: het provinciaal natuurpark Het Zwin Hieronder wordt enkel verder gehandeld over deelgebied 2, de uitbreiding van Het Zwin in de Willem-Leopoldpolder 1. 1 Verzoeker gaat er van uit dat het RUP één en ondeelbaar is en bestrijdt noodzakelijk het volledige RUP. 2

2. De uitbreiding van de Zwinvlakte kadert in een herstelprogramma voor het Scheldeestuarium. Dit herstelprogramma is uitgewerkt in een ontwikkelingsschets 2010 (OS 2010) waaraan de Nederlandse en de Vlaamse regeringen zich beide in 2001 hebben verbonden in het internationaal verdrag over de goedkeuring van de ontwikkelingsschets 2010. Het verdrag bepaalt dat minimaal 120 hectaren nieuwe natuur dient gerealiseerd te worden door een uitbreiding van Het Zwin. In essentie beoogt het plan via de ontpoldering van een deel van de Willem-Leopoldpolder de komberging van Het Zwin te vergroten en de verzanding te verminderen (zonder maatregelen zou Het Zwin op termijn worden afgesnoerd en evolueren naar een systeem van duinen, rietvelden en wilgenstruwelen). 3. Omtrent de uitbreiding kwam eerder een internationaal milieueffectenrapport (MER) tot stand: Internationaal Milieueffectenrapport over structurele maatregelen voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van Het Zwin als een natuurlijk intergetijdengebied. De totstandkoming van dit MER kende het klassiek verloop. - Voorafgaand werd het kennisgevingsdossier volledig verklaard op 29 januari 2007. 3

- De terinzagelegging (=het openbaar onderzoek) van het kennisgevingsdossier liep in de gemeente Knokke-Heist van 13 februari 2007 tot 26 maart 2007. - De richtlijnen werden betekend op 16 mei 2007 en navolgens werd het MER zelf opgesteld. - Op 2 december 2008 werd de versie van het project MER zoals afgewerkt op 17 oktober 2008 goedgekeurd door de Vlaamse dienst MER. Bij de totstandkoming van het MER werd ook advies uitgebracht door een gezamenlijke Vlaams- Nederlandse MER-commissie (bestaande uit de Nederlandse commissie voor de milieueffectenrapportage, de Vlaamse dienst MER en een aantal deskundigen). In het kader van de internationale MER zijn 5 mogelijke wijzen van uitvoering ("alternatieven") onderzocht. Conclusie van het internationaal MER was dat de ontpolderingsalternatieven 2a en 2c (beide ontpoldering over 180 ha) met inbegrip van de voorgestelde milderende maatregelen en compensaties het meest milieuvriendelijk alternatief was voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van Het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied (stuk 5 p. 59). Op 13 maart 2009 koos de Vlaamse regering echter voor alternatief 1 bestaande uit volgende werken: het afgraven van het schor in het bestaande Zwin, het uitgraven van de hoofdgeul (ook in de Willem-Leopoldpolder) en de zijgeulen, het herinrichten van een deel van de Willem- Leopoldpolder (ongeveer 120 ha), het aanleggen van een nieuwe dijk en het weghalen van de dijk tussen het huidig Zwin en de Willem-Leopoldpolder 2. 4. Uit de niet-technische samenvatting van het Internationaal MER (stuk 5) blijkt dat de verziltingsproblematiek toen nog nader diende onderzocht: - Zie p. 60 niet-technische samenvatting internationaal MER: Het nog op te maken inrichtingsplan voor de uitbreiding van Het Zwin dient, voor zover nog niet toegelicht in de milderende maatregelen gedefinieerd in hoofdstuk 8 en in de respectievelijke deelrapporten, eveneens met volgende aandachtspunten rekening te houden: Verziltingsproblematiek: verdere (model)onderzoek naar de verziltingsimpact en het effect van de voorgestelde verziltingsbestrijdende maatregelen wordt aanbevolen. Ook de eventuele cumulatieve effecten met de inrichting van de Kleyne Vlakte dient onderzocht te worden. Om met de onzekerheid omtrent het te verwachten zone met zoutkwel om te gaan, kan in het op te maken inrichtingsplan deze zone voorbehouden worden voor niet-verziltingsgevoelige functies (recreatie, natuur, breder (en lager) dijkprofiel, niet-zoutgevoelige landbouwteelt) en de landbouwers een vergoeding uit te betalen. Uiteraard dient, zoals in de milderende maatregelen voorzien, monitoring van de verziltingseffecten na uitvoering voorzien te worden." 5. Verder onderzoek is gebeurd in twee bijkomende onderzoeken: enerzijds een onderzoek door de universiteit Gent (prof. Lebbe), uitgevoerd deels in 2009 (stuk 6) en 2011 (stuk 7) en anderzijds een onderzoek door Hydroscan uit 2011 (stuk 8). 3 2 Zie p. 16 niet-technische samenvatting internationaal MER. 3 In Nederland werd in 2012 zelfs nog meer bijkomend onderzoek naar de effecten op het bestaand gebruik op Nederlands grondgebied en de eventuele noodzakelijke compenserende maatregelen (zie stuk 23). 4

Deze onderzoeken (weergeven op p. 23 van de toelichtingsnota bij het RUP) wijzen er op dat er effectief een sterke verzilting zal plaatshebben en als mitigerende maatregel werden, kort gezegd, twee alternatieven onderzocht: - het eerste alternatief omvat een extra oppervlaktedrainage naast de bestaande oppervlaktedrainage (oplossing Hydroscan); - het tweede alternatief omvat een extra diepe drainage met pompen naast de bestaande oppervlaktedrainage (oplossing Lebbe). De toelichtingsnota bij het RUP (stuk 4b, p. 23) stelt dat er in het plan is gekozen voor het eerste alternatief. Dit houdt in dat een brede drainagesloot aan de landzijde wordt aangelegd en dat daarin de drainagestand lager is dan in het omringende poldergebied. Men is ervan overtuigd dat bij dit alternatief de grondwaterstand in het omringende poldergebied weinig beïnvloed wordt met uitzondering van een smalle zone in de omgeving van de brede drainagesloot die lager gehouden wordt. In het kader van het RUP wordt ook een monitoringsprogramma opgezet. 6. Voorafgaand aan de aanname van het plan werd geen plan-milieueffectrapport (plan-mer) opgemaakt. De toelichtingsnota bij het RUP stelt daaromtrent (stuk 4b p.41): "4.7 Onderzoek tot milieueffectrapportage In uitvoering van artikel 4.2.5 van het decreet van 27 april 2007 houdende de wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM, zoals gewijzigd op 8/5/2009) is voorafgaand aan de opmaak van dit ruimtelijk uitvoeringsplan een onderzoek tot milieueffectenrapportage gevoerd. Dit onderzoek tot milieueffectrapportage wordt geïntegreerd in de toelichtingsnota. Een aantal planonderdelen komen niet aan bod in dit onderzoek tot milieueffectenrapportage. Uitbreiding van het Zwin Voor de uitbreiding van het Zwin is in 2008 een internationaal milieueffectenrapport opgemaakt11. Dat dossier is raadpleegbaar via www.mervlaanderen.be, dossiernummer PR0245. De kennisgeving/startnotitie voor het MER is door de gemeenschappelijke internationale MER-Commissie volledig verklaard in januari 2007. Daarna is het dossier ter inzage gelegd bij de gemeenten Knokke-Heist en Sluis, werd een inspraakmoment georganiseerd en werden adviezen bij de bevoegde Nederlandse en Vlaamse instanties ingewonnen. Op basis van de kennisgeving/startnotitie, de inspraakreacties en de ingewonnen adviezen werden de richtlijnen voor het MER door een gemeenschappelijke MER-commissie gepubliceerd in mei 2007. Deze vormden de leidraad voor het op te maken milieueffectrapport. Het MER werd goedgekeurd op 2 december 2008. Voor de gebieden die nu als bestemming agrarisch gebied hebben en in het ruimtelijk uitvoeringsplan als natuurgebied opgenomen worden, werd op 1 april 2010 ontheffing van plan-mer toegekend op basis van het reeds goedgekeurde 5

internationale milieueffectenrapport 4. Het betreft concreet de ontpoldering in het kader van de uitvoering van de Langetermijnvisie Schelde-estuarium 2030 Ontwikkelingsschets 2010. Het dossier met betrekking tot de ontheffing van de plan-mer-plicht in terug te vinden op www.mervlaanderen.be, dossier OPL002 De beslissing van de dienst MER luidde: Overwegende dat het project-mer Internationaal milieueffectrapport over structurele maatregelen voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied (PR0245) door de dienst Mer van de afdeling Milieu-, Natuur-, en Energiebeleid werd goedgekeurd op 2 december 2008 en dat derhalve gezien de gevolgde procedure- reeds een systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te verwachten gevolgen voor mens en milieu gemaakt is met kwaliteitsbeoordeling door de dienst Mer (hierin ondersteund door een gezamenlijke Vlaams-Nederlandse m.e.r.-commissie) en met de nodige actieve openbaarheid; Overwegende dat er gezien de reeds gevolgde project-mer-procedure voldaan is aan de essentiële kenmerken van een plan-mer zoals vermeld in artikel 4.1.4, 2 van het D.A.B.M en overwegende dat voldaan is aan de inhoudsvereisten van een planmer, overeenkomstig artikel 4.2.8, 1, 5 ; Overwegende dat het voorgenomen gewestelijk RUP voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied een voortzetting vormt van het projectplan zoals onderzocht in de projectmilieueffectrapportage (PR0245) en dat ondertussen het in het goedgekeurde project-mer beschreven Alternatief 1 verder werd geoptimaliseerd. Overwegende dat kleine afwijkingen/verfijningen/aanpassingen sinds de goedkeuring van het project-mer en in voorbereiding van de opmaak van het RUP onvermijdbaar zijn, maar dat deze in casu geenszins van die aard zijn dat zij een nieuwe milieueffectenbeoordeling zouden rechtvaardigen; Om bovenstaande redenen is de dienst Mer van mening dat een ontheffing van de verplichtingen inzake milieueffectrapportage overeenkomstig artikel 4.2.5 tot en met 4.2.10 van het D.A.B.M. toegekend kan worden voor het gewestelijk RUP voor de uitbreiding van 11 Internationaal milieueffectrapport over structurele maatregelen voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdegebied". De ontheffing wordt toegekend op basis van artikel 40.2.3 3 bis,b) van het D.A.B.M." Om die reden wordt dit planonderdeel niet verder besproken in deze nota." 7. Op 20 juli 2012 werd het ontwerp van RUP voorlopig vastgesteld. 8. Van 31 augustus 2012 tot en met 29 oktober 2012 werd een openbaar onderzoek gehouden waarbinnen diverse bezwaren werden ingediend (stuk 9). 9. Op 12 juli 2013 werd het RUP definitief vastgesteld door de Vlaamse regering (stuk 1). 4 Vetdruk en onderlijning in vet door verzoekende partij aangebracht. 6

II. IN RECHTE A. ONTVANKELIJKHEID Ontvankelijkheid ratione temporis 10. Het bestreden besluit werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 1 augustus 2013 (stuk 3). Vanaf die datum worden verzoekers geacht kennis te hebben van de bestreden beslissing. De termijn van 60 dagen voor het instellen van onderhavige vordering tot schorsing en vernietiging is op vandaag niet verstreken. 11. De tweede bestreden beslissing vormt een voorbereidende handeling bij de totstandkoming van het RUP en kan in dat kader mee worden bestreden. De ontheffingsbeslissing van 1 april 2010 (stuk 2) vormt de onontbeerlijke grondslag voor de aanname van het RUP, in die zin dat, bij gebrek aan een plan-mer waarover in casu geen betwisting kan bestaan dat dit diende te worden opgemaakt, zonder deze ontheffingsbeslissing het bestreden RUP niet kon worden vastgesteld. Verzoekers kunnen zich ter ondersteuning van hun beroep tegen het RUP zelf beroepen op de eventuele onregelmatigheden die bij de totstandkoming van de ontheffingsbeslissing zijn begaan (vergelijk RvS, 28 april 2011, nr. 212.825, Lauwers). Belang 12. Eerste verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, nr(s). 735a en deel van 738/2(stuk A). Tweede verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, nr(s). 722f, 721c, 723c, 723 e, deel van 730a, 731g, 731g en deel van 731c (stuk B). Derde verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, nr(s). 228 b2 en deel van 721a (stuk C). Vierde verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, nr(s). deel van 721a en deel van 726a (stuk D). Zesde verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, nr(s). deel van 723g en deel van 730d (stuk F). Zevende verzoeker is landbouwer en eigenaar van het perceel landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, nr(s). 723f en tevens pachter van het perceel landbouwgrond kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, nr(s). 733c (stuk G). Negende verzoeker is landbouwer en pachter van de percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, nr(s). 730B (stuk I). Voornoemde gronden zijn gelegen in de Oostkustpolder die is opgenomen in het RUP Zwinpolder en Zwinbosjes. De landbouwpercelen van verzoekers zullen ingevolge het RUP onder water worden gezet. Zij hebben evident belang bij huidige procedure. 7

13. Vijfde verzoeker is landbouwer en pachter van diverse percelen landbouwgrond, kadastraal gekend als KNOKKE-HEIST, 2 de Afdeling, Sectie G, (stuk E). Achtste verzoeker is landbouwer en pachter van heel wat percelen landbouwgrond, gelegen in de Oostkustpolder die is opgenomen in het RUP Zwinpolder en Zwinbosjes (zie aanduiding kadastrale plannen en overzichtsplan, stuk H) Voornoemde gronden zijn gelegen in de Oostkustpolder maar niet opgenomen in het RUP Zwinpolder en Zwinbosjes. De landbouwpercelen van vijfde en achtste verzoeker zullen ingevolge het onder water zetten van het noordoostelijke deel van de polder te kampen krijgen met verzilting (stuk 6,stuk 7, stuk 8, 21, 26). Vijfde en achtste verzoeker hebben evident belang bij huidige procedure. II. MIDDELEN EERSTE MIDDEL. Genomen uit de schending van art. 3, lid 2, 5, 8 en 9 van de plan- MER-richtlijn 5 iuncto de artikelen 4.1.4, 4.1.7, 4.2.1, 4.2.3 3bis en 4.2.8 van het decreet van 25 april 1995 houdende algemene bepalingen van het milieubeleid (hierna DABM), en van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid van het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht. Doordat werd overgegaan tot het definitief vaststellen van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zonder dat voorafgaandelijk een voldoende actueel plan-mer werd opgesteld maar integendeel ontheffing van plan-mer werd verleend, zogenaamd omwille van het feit dat in het kader van een andere rapportage (het internationale MER) reeds een systematische en wetenschappelijke verantwoorde analyse en evaluatie van te verwachten gevolgen voor mens en milieu zou zijn gemaakt terwijl dit tegengesproken wordt doordat er na het plan-mer (dat dateert van 2008) bijkomende studies zijn uitgevoerd waaruit blijkt dat het internationale MER waarop werd gesteund voor de beslissing tot ontheffing (2010) en de definitieve vaststelling van het RUP (2013) op essentiële punten met name het tegengaan van de verzilting onvoldoende actueel was en onvoldoende een systematische en wetenschappelijke verantwoorde analyse en evaluatie van te verwachten gevolgen voor mens en milieu inhield. Doordat er vooraf geen publieke consultatie is gehouden omtrent de aanvullende studies Lebbe en Hydroscan die van doorslaggevend belang zijn voor het RUP. Doordat niet wordt beslist waarom voor het alternatief Hydroscan wordt gekozen en deze keuze ook niet door de Vlaamse Regering maar door de Internationale Zwincommissie lijkt te zijn gebeurd. Toelichting 14. Het staat buiten kijf dat er voor de aanname van een RUP dat de Zwinvlakte uitbreidt met 120 ha principieel een plan-mer dient opgesteld in de zin van de plan-mer-richtlijn en het DABM. 5 Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's. 8

Art. 4.2.1 DABM bepaalt: Dit hoofdstuk is van toepassing op ieder plan of programma dat het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor een project. Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op ieder plan of programma waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een passende beoordeling vereist is uit hoofde van art. 36ter 3, eerste lid van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. Art. 4.2.3 DABM bepaalt: 1 Het plan of programma, dat overeenkomstig art. 4.2.1, onder het toepassingsgebied van dit hoofdstuk valt, wordt, alvorens het kan worden goedgekeurd, aan een milieueffectenrapportage onderworpen in de gevallen bepaald in dit hoofdstuk. 2 Voor een plan of programma dat overeenkomstig art. 4.2.1, eerste lid, onder het toepassingsgebied van dit hoofdstuk valt, en dat niet het gebruik bepaalt van een klein gebied op lokaal niveau, noch een kleine wijziging inhoudt, moet een plan-mer worden opgemaakt wanneer: 1 )Het plan of programma betrekking heeft op landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme, ruimtelijke ordening of grondgebruik en het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor een project opgesomd in bijlage I en II van het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectenrapportage 6 Voor wat gebied 2 betreft, zijnde de geplande uitbreiding van de Zwin-vlakte, vormt het RUP het kader voor de toekenning van een vergunning voor infrastructuurprojecten en kunstwerken, zie p.4 hoofdrapport internationaal MER Zwin (stuk 11): In het kader van het internationaal MER Zwin dient een project-mer te worden opgeteld, wegens het voorkomen van onder andere de volgende Bijlage II activiteiten in het project: Categorie 10H infrastructuurwerken: het uitvoeren van werken inzake kanalisering, met inbegrip van de vergroting of verdieping van de vaargeul, en ter beperking van overstromingen, met inbegrip van de aanleg van sluizen, stuwen, dijken, overstromingsgebieden en wachtbekkens, die gelegen zijn in of een aanzienlijke invloed kunnen hebben op een bijzonder beschermd gebied. Categorie 10N: kunstwerken om erosie te vermijden en maritieme werken die de kust kunnen wijzigen door de aanleg van o.m. dijken, pieren, havenhoofden, havendammen, en andere kustverdedigingswerken 15. Het internationaal MER dat in 2008 tot stand kwam is geen plan-mer maar een project- MER. 6 Art. 4.3.2 2 geeft daarmee uitvoering aan art. 3, lid 2 van de plan-mer richtlijn dat bepaalt: Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma s a) die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlage I en II bij richtlijn 82/337/EEG genoemde projecten. 9

In het hoofdrapport van het internationaal MER wordt aangaande de toetsing aan de MER-plicht gesteld (stuk 11): Sinds 1 december 2007 trad het besluit van de Vlaamse regering betreffende de milieueffectrapportage over plannen en programma s van 12 oktober 2007 (Belgisch Staatsblad 7 november 2007) in werking. Gevolg van dit besluit is o.m. dat een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (GRUP) moet ondersteund worden door een plan-mer. Het MER voor het Zwin is initieel opgestart als project-mer maar met de expliciete bedoeling om ook als plan-mer te worden gebruikt in bv. een GRUP-procedure. Dit werd ook duidelijk aangegeven in de kennisgeving/startnotitie. Voor de projectuitvoering is namelijk een GRUP vereist, teneinde de bestemming van de Willem-Leopoldpolder te kunnen wijzigen van landbouwgebied naar natuurgebied. Door de nieuwe regelgeving die vastgesteld werd tijdens het projectverloop, waardoor deze werkwijze niet meer gevolgd kan worden, dient nu echter ook nog een formeel plan-mer ter ondersteuning van het GRUP voor het Zwin opgemaakt te worden. Dit kan gebeuren na de beslissing van de Vlaamse regering over het voorkeuralternatief en kan via het integratiespoor (gelijklopend met de opmaak van het GRUP) verlopen. 16. Te dezen is er echter geen plan-mer opgesteld maar is er een ontheffing verleend, op basis van artikel 4.2.3 3 bis DABM dat stelt: De administratie kan na een gemotiveerd verzoek van de initiatiefnemer van een voorgenomen plan ( ) dat overeenkomstig 2 ( ) aan milieu-effectrapportage moet worden onderworpen, dat voorgenomen plan ( ) ontheffen van de verplichting en inzake milieu-effectrapportage overeenkomstig art. 4.2.5 t.e.m. 4.2.10. Dit kan als de administratie oordeelt dat: a) ( ) b) indien in het kader van andere rapportages of beoordeling reeds een systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te verwachten gevolgen voor mens en milieu gemaakt werd, die voldoet aan de essentiële kenmerken van een plan-mer zoals vermeld in art. 4.1.4 2 Het ontheffingsbesluit van 1 april 2010 vermeldt dienaangaande (stuk 2): "Overwegende dat het project-mer Internationaal milieueffectrapport over structurele maatregelen voor het duurzaam behoud en de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied (PR0245) door de dienst MER van de afdeling Milieu-, Natuur-, en Energiebeleid werd goedgekeurd op 2 december 2008 en dat derhalve gezien de gevolgde procedure- reeds een systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te verwachten gevolgen voor mens en milieu gemaakt is met kwaliteitsbeoordeling door de dienst MER (hierin ondersteund door een gezamenlijke Vlaams-Nederlandse m.e.r.-commissie) en met de nodige actieve openbaarheid; Overwegende dat er gezien de reeds gevolgde project-mer-procedure voldaan is aan de essentiële kenmerken van een plan-mer zoals vermeld in artikel 4.1.4, 2 van het D.A.B.M en overwegende dat voldaan is aan de inhoudsvereisten van een planmer, overeenkomstig artikel 4.2.8, 1, 5 ; Overwegende dat het voorgenomen gewestelijk RUP voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied een voortzetting vormt van het projectplan zoals 10

onderzocht in de projectmilieueffectrapportage (PR0245) en dat ondertussen het in het goedgekeurde project-mer beschreven Alternatief 1 verder werd geoptimaliseerd. Overwegende dat kleine afwijkingen/verfijningen/aanpassingen sinds de goedkeuring van het project-mer en in voorbereiding van de opmaak van het RUP onvermijdbaar zijn, maar dat deze in casu geenszins van die aard zijn dat zij een nieuwe milieueffectenbeoordeling zouden rechtvaardigen; Om bovenstaand redenen is de dienst MER van mening dat een ontheffing van de verplichtingen inzake mileueffectrapportage overeenkomstig artikel 4.2.5 tot en met 4.2.10 van het D.A.B.M. toegekend kan worden voor het gewestelijk RUP voor de uitbreiding van het Zwin als natuurlijk intergetijdengebied. De ontheffing wordt toegekend op basis van artikel 4.2.3 3bis, b) van het D.A.B.M." 17. Het is echter duidelijk dat dit een minimaliserende en kennelijk onredelijke beoordeling inhoudt van het internationaal MER. De MER versie 17 oktober 2010 is onvoldoende actueel om het huidige RUP te ontheffen van een eigenlijke plan-mer. Verzoekers verklaren zich nader. 18. Art. 4.2.8 1,5 bepaalt dat een plan-mer minstens bevat 7 : f) een beschrijving en onderbouwde beoordeling van de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van het plan of programma en van de onderzochte redelijke alternatieven op of inzake, in voorkomendgeval, de gezondheid en veiligheid van de mens, de ruimtelijke ordening, de biodiversiteit, de fauna en flora, de energieen grondstoffenvoorraden, de bodem, het water, de atmosfeer, de klimatologische factoren, het geluid, het licht, de stoffelijke goederen, het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap, de mobiliteit, en de samenhang tussen de genoemde factoren; deze beschrijving van de milieueffecten omvat de directe, en in voorkomend geval de indirecte, secundaire, cumulatieve en synergetische effecten, permanenten tijdelijk, positief en negatief, op korte, middellange en lange termijn van het plan of programma; de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten gebeurt onder meer in het licht van deovereenkomstig hoofdstuk II van titel II van dit 7 Het DABM neemt hier de bewoordingen over van bijlage I bij de plan-mer richtlijn stelt dat de informatie welke krachtens artikel 5 lid 1 moet worden verstrekt ( ) de volgende elementen omvat: f) de mogelijke aanzienlijke milieueffecten (1) bijvoorbeeld voor de biodiversiteit, bevolking, gezondheid van de mens, fauna, flora, bodem, water, lucht, klimaatfactoren, materiële goederen, cultureel erfgoed, met inbegrip van architectonisch en archeologisch erfgoed, landschap en de wisselwerking tussen bovengenoemde elementen; g) de voorgenomen maatregelen om aanzienlijke negatieve effecten op het milieu van de uitvoering van het plan of programma te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen. h) een schets van de redenen voor de selectie van de onderzochte alternatieven en een beschrijving van de wijze waarop de beoordeling is uitgevoerd, met inbegrip van de moeilijkheden die bij het verzamelen van de vereiste informatie zijn ondervonden (zoals technische tekortkomingen of ontbrekende kennis) waarbij de mogelijke aanzienlijke milieueffecten blijkens voetnoot 1 bij litera f van bijlage I van de plan- MER richtlijn bijzonder ruim op te vatten zijn: Hieronder zouden secundaire, cumulatieve, synergetishe, blijvende en tijdelijke positieve en negatieve effecten, als medeeffecten op korte, middellange en lange termijn moeten vallen. 11

decreet vastgestelde milieukwaliteitsnormen; g) de maatregelen om aanzienlijke negatieve milieueffecten op het milieu als gevolg van de uitvoering vanhet plan of programma te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen; h) een schets met opgave van de redenen voor de selectie van de onderzochte alternatieven en een omschrijving van de wijze waarop de evaluatie is doorgevoerd, met inbegrip van de moeilijkhedenondervonden bij het inzamelen van de vereiste gegevens, zoals technische tekortkomingen of gebrek aan kennis; i) een omschrijving van de monitoringsmaatregelen; j) een niet-technische samenvatting van gegevens, vermeld in punt a) tot en met punt i) ; k) de nuttige informatie over de milieueffecten van de plannen en programma's die op andere besluitvormingsniveaus of krachtens andere wetgevingen ingewonnen wordt, kan worden gebruikt omde gegevens, vermeld in punt a) tot en met i), te verstrekken Art. 4.2.8 2 5 DABM geeft daarmee uitvoering aan artikel 5, lid 1 plan-mer richtlijn dat bepaalt: Wanneer krachtens art. 3, lid 1, een milieubeoordeling vereist is, wordt een milieurapport opgesteld waarin de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma als mede van redelijke alternatieven, die rekening houden met het doel en de geografische werkingssfeer van het plan of programma, worden bepaald, beschreven en beoordeeld. Voor de voor dit doel te verstrekken informatie wordt verwezen naar bijlage I. Art. 5, lid 2 plan-mer richtlijn bepaalt hoe gedetailleerd de informatie moet zijn: Het krachtens lid 1 opgestelde milieurapport bevat de informatie die redelijkerwijze mag worden vereist, gelet op de stand van kennis en beoordelingsmethoden, de inhoud en het detailleringsniveau van het plan of programma, de fase van het besluitvormingsproces waarin het zich bevindt en de mate waarin bepaalde aspecten beter op andere niveau s van dat proces kunnen worden beoordeeld, teneinde overlappende beoordeling te vermijden. 19. Te dezen is het zo dat er op het ogenblijk van de opmaak van het internationale MER in 2008 onvoldoende onderzoek voorhanden was naar de mogelijke verzilting en de geschikte maatregelen om dit negatieve effect te voorkomen, te beperken of teniet te doen. a. Dit blijkt vooreerst rechtstreeks uit diverse passages uit het internationale MER zelf (niettechnische samenvatting stuk 5): p. 26 Door uitbreiding van het Zwin met delen van de Willem-Leopoldpolder dringt het getij, en daarmee het zoute zeewater dieper het land in. Door de lage ligging van de polder en zijn afstand van de zeer blijft het zeewater er redelijk lang staan; De overstromingsduur per getijcyclus varieert in de Willem-Leopoldpolder van een 2-tal uur op de relatief hoger gelegen delen tot permanent in de hoofdgeul. Tijdens deze periode kan zoutwater infiltreren naar het grondwater. Het gevolg is het ontstaan van verzilte en zeer ondiepe grondwaterlaag onder het ontpolderde gebied. Zoals nu reeds het geval is voor het bestaande Zwin. Bovenop dit grondwater bouwt zich geen duurzame zoete laag op onder 12

invloed van de neerslag omdat verscheidene keren per dag vers zoutwater wordt aangevoerd via het getij. Vlak onder of aan het maaiveld bevindt zich een permanente zoute grondwaterlaag op een hoger peil dan de grondwatertafel in de omringende polders, aangezien hier het waterpeil gecontroleerd wordt door drainage en een stelsel van afwateringsgrachten. Hierdoor zal verzilt grondwater vanuit het uitgebreide Zwin in de richting van omliggende landbouwgebieden stromen. Het gevolg hiervan is dat bij gelijkblijvend grondwaterpeil in de polder het peil van de overgang tussen zout en zoet water hoger zal komen te liggen, wat gevolgen kan hebben voor de rechtstreekse watervoorziening aan de vegetatie (doordingen van verzilt grondwater tot in de wortelzone), en voor het gebruik van het grondwater voor andere doeleinden, zoals het drenken van vee (verzilten van het putwater). Parrallel met het hoger peil van de zoutwatergrens en met de toegenomen zoute kweldruk zal ook het zoutgehalte in de afvoerende waterlopen verder toenemen. Hoe groot het te beïnvloeden gebied zal zijn en in welke mate zich een stijging van de zoet-zoutwaterinterface zal voordoen, valt niet te voorspellen zonder grondwatermodel. Een eventuele invloed zal zich vermoedelijk vooral laten voelen ten zuiden van de uitbreiding, dit is volgens de regionale stroomrichting. Wel kan gesteld worden dat de invloed zich zal beperken tot het omringende landbouwgebied, de zoetwaterbel onder de duinen en daarmee de drinkwaterwinning in Knokke-Heist wordt niet bedreigd. p. 27 Er kan gesteld worden dat: ( ) Er bij afwezigheid van milderende maatregelen een reëel gevaar bestaat voor een significante verzilting van het grondwater onder de omliggende landbouwgronden. Dit effect is belangrijker voor alternatieven met een grote ruimtelijke uitbreiding dan bij effecten met een beperkte uitbreiding. P. 40-41 Milderende maatregelen ( ) Uitbreiding van het Zwin kan aanleiding geven tot verzilting van het grondwater in de omliggende landbouwgebieden. Mitigatie van dit effect is mogelijk door een aangepast zoetwaterbeheer voor zover ook in de toekomst voldoende zoet water zal ter beschikking staan. Hierbij is de infiltratie van voldoende zoet water naar de grondwatertafel belangrijk. Infiltratie van zoet water zorgt ervoor dat de zoetwaterlaag bovenop het verzilte grondwater in stand gehouden wordt en voldoende tegendruk levert tegen de zoute kwel. Ook het efficiënt kapteren en afvoeren van zoute kwel d.m.v. dieper gelegen grachten behoort tot het zoetwaterbeheer. p. 48: leemten in de kennis en monitoring water ( ) Voor wat betreft de effecten op het grondwater moet gesteld worden dat de besluiten gebaseerd zijn op vereenvoudigde aannames en analogieën met resultaten verkregen in andere situaties. Het inzetten van een grondwatermodel zou toelaten een deel van deze onzekerheid te lichten. Specifiek voor het begroten van de verziltingseffecten op de omringende landbouwgronden en voor het beoordelen van de effectiviteit van nog nader uit te werken milderende 13

maatregelen is inzet van een mathematisch model dat dichtheidsafhankelijke grondwaterstromingen kan simuleren nodig. Zoals eerder aangegeven wordt er in deze studie vanuit gegaan dat aangepast zoetwaterbeheer ervoor kan zorgen dat de verziltingsimpact op de landbouwgronden beperkt wordt tot aanvaardbare proporties. Deze aanname is slechts correct voor zover er nu en in de toekomst voldoende zoetwater ter beschikking staat om dit zoetwaterbeheer inderdaad toe te passen. Het al dan niet beschikbaar zijn van deze voorraad aan zoetwater vormt op dit moment een leemte in de kennis. Verder doorgedreven hydrologisch onderzoek kan ertoe bijdragen deze leemte in te vullen maar de veelvuldige claims die in de toekomst op de beschikbare zoetwatervoorraden zullen gelegd worden en de wijze waarop onder invloed van de klimaatverandering deze voorraden zullen evolueren blijven een element van onzekerheid vormen. p. 51-52 monitoring en evaluatie ( ) Het is aan te raden de verzilting van het grondwater te monitoren aan de hand van de peilputten rondom de grenzen van het ontpolderde gebied. Deze peilputten zullen toelaten de nota milderende maatregelen en de effectiviteit van deze maatregelen te bepalen. Om de optimale locatie en kenmerken van de peilputten te bepalen is verder studiewerk noodzakelijk. p. 60 verziltingsproblematiek: verder (model)onderzoek naar de verziltingsimpact en het effect van de voorgestelde verziltingsbestrijdende maatregelen wordt aanbevolen. b. Het gebrek aan kennis blijkt ook uit het project-mer-verslag goedkeuring milieueffectrapport van 2 december 2008 (stuk 12) waar op pagina 7 wordt gezegd: De uitvoering van het project zal de zoetwaterbel onder de duinen en daarmee de drinkwaterwinning in Knokke-Heist niet bedreigen. Mogelijk kunnen er wel effecten van de verzilting optreden ten zuiden van de uitbreiding, in het omringende landbouwgebied. Mitigatie van dit effect is mogelijk door een aangepast zoetwaterbeheer. Zoals verder in het MER ook aangegeven wordt is monitoring aan te raden. c. Proef op de som dat er onvoldoende kennis was, vormt het feit dat er na het internationaal MER effectief bijkomende studies zijn gebeurd. c.1 Primo de studie van prof. Lebbe "Grondwaterstudie in kader van uitbreiding van het Zwin". In 2009 werd aan de Universiteit Gent, Vakgroep Geologie en Bodemkunde, Cel Grondwatermodelering (Prof. L. Lebbe) de opdracht gegeven een waterstudie op te stellen in het kader van de uitbreiding van het Zwin (zie stuk 6, p. 2). In de opdracht van de studie wordt gezegd: Het model wordt opgesteld om de effecten van de uitbreiding van het Zwin op het ondiepe grondwater en de vegetatie op het omringende gebied te begroten ( ). De effecten van de ontpoldering alsook milderende maatregelen zowel op het Nederlandse als op het Vlaamse gedeelte zullen onderzocht worden. ( ) 14

De conclusies van deze studie luidt: "In de huidige situatie wordt vastgesteld dat er reeds verzilting aanwezig is in het noorden van de Nieuwe Hazegraspolder. In de toekomst zal deze verzilting zich verder lateraal uitbreiden indien geen mitigerende maatregelen worden voltrokken. Bij de uitbreiding van het Zwin zal niet alleen het uitbreidingsgedeelte verzilten maar ook de Nieuwe Hazegraspolder en een kleiner gebied in het zuidoosten van het uitbreidingsgebied. De omringende gebieden worden meer beïnvloed bij uitbreiding met 180 ha dan met 120 ha. Bij het doorbreken van de Internationale dijk wordt een drempel aangelegd. De breedte en het niveau van deze drempel hebben een belangrijke invloed op het uitbreidingsgebied. Op basis van deze gekozen afmetingen wordt het dichtslibben van de opening al dan niet bevordert. Onder de polders en in het bovenste gedeelte van de freatische aquifer wordt vastgesteld dat het zoutwaterpercentage lateraal sterk kan verschillen en over het algemeen sterk toeneemt met de diepte. Na verschillende mogelijkheden van mitigerende maatregelen onderzocht te hebben bleek de overschakeling van de huidige ondiepe drainage naar een diepe drainage de beste methode te zijn om de laterale uitbreiding van het infiltrerende zout water in het uitbreidingsgebied naar de omgeving te verminderen. Deze laterale uitbreiding van het infiltrerende zoutwater afkomstig van de uitbreiding van het Zwin in de freatische laag kan tot in zekere mate kan bedwongen worden. Verdere studie zou moeten verricht worden naar een optimaal onttrekkingsdebiet die enerzijds de laterale uitbreiding van zout water aan de watertafel verhinderd in het omringende gebied en dat anderzijds de verlaging van de watertafel tot het vereiste minimum in dit gebied beperkt ( ). Deze studie is verder uitgewerkt in juni 2011 (stuk 7). Deze studie bevat ook al een aanzet voor een oplossing met een ondiepe drainage (een extra oppervlakte drainage naast de bestaande oppervlakte drainage, zie stuk 7, p. 112). c.2. Daarnaast is in 2011 door Hydroscan een studie gebeurd (stuk 8). Deze studie keert de waterhuishouding om en doet in essentie het water naar het (uitgebreide) Zwin lopen in plaats van ervan weg. "Concept voorstel Rondom het Zwin treedt er een voortschrijdende verzilting op. Door de Zwinuitbreiding zal deze verzilting nog toenemen. Het in deze nota uiteengezette voorstel wil op een zo natuurlijk mogelijke wijze deze verzilting maximaal afremmen. Dit voorstel kadert binnen een globale waterhuishoudingsvisie voor de Zwinpolder waarbij er o.a. aandacht gaat naar het beperken van wateroverlast voor alle stakeholders en een herstel van de natuurlijke afwateringsrichting binnen de polder. Het belangrijkste principe van dit voorstel is om de basisafwatering binnen de Zwinpolder om te keren, zodat deze niet (volledig) in de richting van het Leopoldskanaal stroomt, maar in de richting van het Zwin. De bedoeling is om zoveel mogelijk zoet water naar de omgeving van het Zwin te brengen om hiermee een tegendruk te creëren tegen het zilte water dat vanuit het Zwin via de ondergrond de polder insijpelt. Deze omkering van de afwatering in de Zwinpolder komt neer op het herstellen van de historische afwateringsrichting. 15

Deze omkering kan gerealiseerd worden, wanneer ook een pompgemaal wordt voorzien ter hoogte van het Zwin om het overtollige volume aan zoet water binnen de polder naar het Zwin te pompen, anders zouden de risico s op wateroverlast stijgen. Om voldoende afwatering in de richting van het Zwin te realiseren moeten een beperkt aantal lokale duikers worden vergroot en een aantal waterlopen over een beperkte afstand worden verbreed. Rondom het (uitgebreide) Zwin moeten de bestaand waterlopen aangevuld worden met een nieuwe gracht langs de zuidzijde, zodat rondom rond een watergang voor zoet water wordt gecreëerd. Aanvullend dient een tweede gracht aangelegd te worden tussen de zoetwatergracht en de nieuwe dijk die het zilte water verzamelt dat via de ondergrond onder de dijk door binnendringt in de polder. Dit zilte water kan (aan het oppervlak) worden teruggepompt naar het Zwin met een klein debiet. 16

Concrete uitwerking Concreet betekent dit volgende ingrepen: -Het installeren van een pompgemaal ter hoogte van het Zwin met een capaciteit van 4 m²/s, waarbij het water in het Zwin wordt gepompt (twee vijzelpompen van 2 m³/s). Om risico s bij pompuitval en onderhoud te beperken wordt best een reservevijzel voorzien van nog eens 2 m³/s. Bij extreme piefafvoer zoals november 2010 en januari 2011, kunnen dan eventueel alle pompen ingezet worden om een piefafvoer van 6 m³/s te verkrijgen (ook met het zicht op toekomstige stijgende afvoer of stijgend aantal periodes waarbij afvoer via Leopoldkanaal niet mogelijk is). Uit de internationale MER blijkt ook dat een capaciteit van 2m³/s bij extreme buien te beperkt is en dat 5 m³/s nodig is om een significant effect te krijgen. In eerste instantie wordt een peilregeling met het pompstation tussen 1.7 en 1.8 m TAW voorgesteld. Voor het peil van de zoetwatergracht wordt in eerste instantie een peil van minimaal 2.0 m TAW voorgesteld. Deze peilen kunnen verder geoptimaliseerd worden i.f.v. het gewenst peilbeheer. De bedoeling is om de piekwaterhoogtes af te stoppen tot een aanvaardbaar niveau en de laagwaterpeilen licht op te trekken, zodat er een winwin situatie ontstaat. -Het creëren van een zoete en zilte gracht rond het Zwin (figuur 1). De zoetwatergracht wordt gevormd door de bestaande waterloop Zeedijkader aangevuld met een deel te graven verbindingsgracht langsheen het zuidelijke deel van de nieuwe Zwindijk (aangezien het Nederlandse gedeelte van de dijk beperkt is, volstaat eventueel om deze zoetwatergracht tot aan de grens te trekken. De zilte gracht ligt tussen de bestaande en de nieuwe dijk zoals deze ook voorzien was als overloopgracht in de toelichtingsnota van het inrichtingsplan uitgewerkt door o.a. Technum i.o.v. Agentschap Maritieme Dienstverlening en Kust-Afdeling Kust (figuur 2). Het water uit de zilte gracht wordt weggepompt met een pomp met een beperkt debiet (schatting tussen 20 en 80 m³/h of grosso modo tussen 5 en 20 l/s). Het water in de zoete gracht wordt maximaal op peil gehouden door opwaarts te voeden met polderwater aangevuld met het effluentwater van de RWZI van Knokke (figuur 1). -De aanvoer van zoet water via de polderwaterlopen in de richting van het Zwin moet verbeterd worden (hoofdzakelijk langsheen tracé tussen samenvloeiing Isabellavaart en Zwinnevaart enerzijds en het Zwin anderzijds). o Op de waterloop naar het Zwin toe zijn er enkele duikers en segmenten van de waterloop die de doorvoer beperken. Dit wordt aangeduid in figuur 3 t.e.m. figuur 5. Aangezien dit tracé doorheen een zone van beschermd erfgoed loopt, kan dit de mogelijkheden voor verbetering van de doorstroming beperken. o Een alternatief is om de stromingsrichting van de Zeedijkader tussen de Zwinnevaart en het Zwin ook om te keren en de twee waterlopen parallel te gebruiken om het water ter hoogte van het pompgemaal aan het Zwin te krijgen (figuur 1). De nieuwe zoetwatergracht langsheen de nieuwe Zwindijk maakt dan de verbinding tussen deze twee waterlopen. Bij grote piekafvoer leidt zelfs het gebruik van deze twee parallelle afwateringsmogelijkheden naar het Zwin tot een te lage capaciteit, zodat een verdere verbreding en verdieping op termijn nodig is om de mogelijkheden van het nieuwe 17

o o pompstation optimaal te benutten en de risico s van wateroverlast maximaal te beperken. Om het zoet water in de waterlopen rond het Zwin en de langsgracht niet weg te pompen wanneer het niet nodig is, worden deze waterlopen en langsgracht grotendeels op een iets hoger niveau opgestuwd met kleine lokale stuwen, zonder dat er bij de piekafvoer wateroverlast ontstaat. Hierdoor wordt een maximale zoetwatertegendruk behouden. Enkel de centrale waterlopen (figuur 1) door het pompgemaal op een minimaal peil gehouden om de piekafwatering van de Zwinpolder te garanderen. Een alternatief kan zijn om ten zuiden van de zone van beschermd erfgoed een nieuwe omleiding te maken van de Zwinnevaart en enkel de Zwinnevaart als hoofdafvoer te gebruiken (figuur 6). Hiervoor is wel een herprofilering nodig om voldoende afwateringscapaciteit te krijgen naar het pompgemaal. In dat geval kan de volledige Zeedijkader op een iets hoger niveau blijven en voor een verbeterde zoetwatertegendruk zorgen. Eventueel zou een nieuwe verbinding tussen de Paulusvaat en de Zeedijkader de Zeedijkader en dus de zoetwatergracht rond het Zwin van bijkomend zoet water kunnen voorzien afkomstig van het effluent van de RWZI van Knokke. Bij hoge waterstanden (boven het stuwpeil van de Zeedijkader) zal dit gedeelte van de Zeedijkader toch ook parallel als afwatering richting Zwin functioneren. - Aangezien de pomp aan het Zwin kan falen, wordt er in dat geval teruggevallen op de huidige afwateringsrichting. De huidige afwateringen naar het Leopoldkanaal functioneren bovendien als nooduitlaten bij hoge afvoer. Om deze redenen is het ook nodig de capaciteit van de uitwateringsstructuren naar het Leopold te verbeteren (figuur 7). Hierbij is de vernieuwing en vergroting van de uitwateringskokers van de Isabellevaart in uitvoering, maar ook de capaciteit van de andere uitwateringskokers (vooral deze van de Zwinnevaart) dienen te worden opgewaardeerd. Hierbij is niet enkel de koker in de dijk van belang m.b.t. het reduceren van de opstuwing; ook de stuwen opwaarts ervan moeten een voldoende capaciteit hebben. Bij deze uitwateringsconstructies moeten de nodige maatregelen genomen worden om bij extreme omstandigheden (hoogwater in het Leopoldkanaal) snel noodpompen in stelling te kunnen brengen. Verder kan worden onderzocht of de overstortpompen in Heist naar het Leopoldkanaal kunnen ingeschakeld worden in een ruimer waterbeheerkader om bij hoog water in de Zwinpolder overtollig water naar het Leopoldkanaal te kunnen pompen (figuur 7). - Tijdens zomerperiodes kan er een onvoldoend aanbod zijn van zoet water in de Zwinpolder om nog zoet water in de richting van het Zwin af te voeren. Het gebruik van het effluent van de RWZI van Heist (figuur 7) kan hiertoe een bijkomend constant aanvoerdebiet geven dat zowel verdroging tegengaat ten behoeve van de landbouw en natuur als het nodige zoet water levert om de verzilting tegen te gaan. Omwille van het toerisme is dit aanvoerdebiet in de zomer het hoogst net wanneer dit het meest nuttig is." De toelichtingsnota die in 2012 in openbaar onderzoek lag verwees niet naar deze studies Lebbe en Hydroscan (stuk 13 vergelijk de pagina's 21-22-23 met de pagina's 21-22-23 van de thans gepubliceerde versie). 18

d. Dat de studie ten tijde van het internationaal MER onvoldoende was blijkt ook onrechtstreeks uit verschillende adviezen die ten tijde van de voorbereiding van het RUP zijn uitgebracht waarbij telkenmale werd beklemtoond dat verzilting een reëel probleem is dat een effectieve oplossing vergt. - Zie ook advies Provincie West-Vlaanderen dd. 4 oktober 2012 (stuk 14 a): De verzilting van de omliggende polder blijft een aandachtspunt. De voorschriften bepalen dat dit mogelijk is maar er zullen ook effectief maatregelen moeten genomen worden. - Zie ook advies gemeente Knokke-Heist dd. 26 mei 2011 ( stuk 14 b): De verziltingsproblematiek bij de Zwinuitbreiding is nog steeds niet opgelost (zie randvoorwaarden vanuit het plan-mer), ondanks uitgebreid studiewerk van Professor Lebbe van de RUP 8. De financiële consequenties voor het plaatsen van diepe pompen wordt, tot op heden, niet gedragen door MDK noch door ANB. In de verordende voorschriften dient dan ook hard opgenomen te worden dat de Zwinuitbreiding enkel kan voor zover er voldoende en aantoonbare maatregelen kunnen getroffen worden zodat geen bijkomende verzilting van de aanliggende landbouwgronden kan optreden. Dit element was als een duidelijk knelpunt in de plan-mer naar voor gebracht. Een mogelijk scenario voor het omgaan met de verziltingsproblematiek is het gedeeltelijk omkeren van de stroomrichting van bestaande waterlopen van eerste categorie (historisch gezien), voor 1830, stroomde de Isabelle-vaart en de Zwinnevaart af richting Zwin en Nederland. In het kader hiervan zou een noodpomp moeten kunnen geplaatst worden ter hoogte van de nieuwe dijk van de Zwinuitbreiding. In de verordenende voorschriften dient bijgevolg de mogelijkheid tot het plaatsen van een pompgemaal in art. 1 en art. 1.5 hard opgenomen te worden". - Zie ook advies van Landbouw en Visserij van 23 juni 2011 (stuk 14 c): De afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling heeft geen opmerkingen aangaande de uitbreiding van het Zwin met 120 ha estuarinenatuur, gezien dit een beslist beleid van de Vlaamse regering betreft. Er worden echter wel een aantal aandachtspunten meegegeven: *Er moet voldoende aandacht gaan naar de milderende maatregelen voor de getroffen landbouwers. Deze landbouwers worden in de omgeving immers niet altijd alleen getroffen door de uitbreiding van het Zwin, maar in de toekomst mogelijk ook door andere processen die in de omgeving lopende zijn, zoals de instandhoudingsdoelstellingen voor natuur, de aanleg van de tweede golf, nieuwe bestemmingen in het kader van de andere AGNAS-RUP s, de aanleg van de A11, Het spreekt vanzelf dat de schade voor de landbouwers binnen het plangebied zoveel mogelijk moet beperkt worden. Hierbij wordt er niet enkel gedacht aan kapitaalschade en gebruikerscompensatie maar eveneens aan grondenruil en het voorzien van een billijke vergoeding. Alle maatregelen moeten in acht genomen worden en besproken worden met de betrokken landbouwers. 8 Lees: RUG. 19

*Uit het onderzoek naar de mogelijke verzilting van de polders door de aanleg van het slikken- en schorrengebied zal de omvang van de gracht blijken die nodig is als buffer om de verzilting van de polders tegen te gaan. Gezien deze gracht een gevolg is van de wijze van inrichten van het natuurgebied, dient deze gracht dan ook binnen het natuurgebied te worden voorzien. Deze methode wordt eveneens gehanteerd bij planologische voorstellen tot de aanleg van woon- en industriegebieden. Ook daar worden buffers steeds binnen de gebieden die het probleem veroorzaken. Het is dan ook logisch dat dit ook hier op degelijke wijze gebeurt en dat hiervan iets wordt opgenomen binnen de voorschriften of de toelichting. -Zie ook advies VMM van 28 juni 2011 (stuk 14 d): "Aangezien er voor het plan reeds een plan-mer is opgemaakt wordt de screening voor de herbestemming zeer beperkt uitgevoerd. De VMM heeft dan ook geen opmerkingen op de screening. Wij willen wel vragen dat op projectniveau duidelijk de impact van de verzilting mee wordt genomen. Bij het hoofdstuk over de watertoets wordt reeds duidelijk aangegeven dat er onderzoek wordt gevoerd naar maatregelen die de mogelijke verzilting kunnen beperken. Ook het flankerend beleid voorziet acties i.f.v. de verzilting. Tevens wordt aangegeven dat de invloed zich zal beperken tot het omringende landbouwgebied. De zoetwaterbel onder de duinen en daarmee de drinkwaterwinning in Knokke- Heist wordt niet bedreigd. Het is niet duidelijk in hoeverre dit aspect best ook mee geïntegreerd wordt in de passende beoordeling. In deze passende beoordeling wordt eveneens correct gesteld dat ontwatering van de polder vooral het zoete water doet afvloeien waardoor ondergronds ziltwater hoog kan stijgen. In dat opzicht kan in een later stadium best ook eens gekeken worden in hoeverre de verzilting niet verder kan tegengegaan worden door aanpassingen in het waterbeheer in het poldersysteem. 20. In het openbaar onderzoek is door diverse personen en instanties bezwaar geformuleerd met betrekking tot de verzilting. -De heer Jan Vandepitte gaf aan (stuk 13): ( ) Met zijn allen moeten wij evenwel vaststellen dat de verzilting en de negatieve effecten daarvan, aanhoudend toenemen. Wij dachten dat binnen de Zwincommissie werk zou gemaakt worden van de studie en uitvoering van een proces om deze verzilting een halt toe te roepen. Niets is minder waar! Ik verwijs dan ook naar de argumenten zoals vermeld in het bezwaar van de Polderboeren Knokke-Heist. ( ) Het is bekend uit gelijkaardige Nederlandse en Duitse projecten met het oog op een beperking van de verzilting, dat het maar al te veel misliep. Het is overduidelijk dat in de jongste Vlaamse studies alvast geen verbetering is bereikt ten aanzien van de profielen destijds opgemaakt in onze buurlanden.( ) 20