Er gecombineerd met een prepositie Oefening 1 Hou je van drop? Kijk je s avonds naar het nieuws? Werk je altijd op deze computer? Spelen de kinderen met die bal? Verheug je je op de vakantie? Heb je een hekel aan honden? Heb je zin in koffie? Maak je veel gebruik van je oven?
Hou je van drop? Ik hou ervan. Ik hou er helemaal niet van. Kijk je s avonds naar het nieuws? Ik kijk ernaar. Ik kijk er soms naar. Werk je altijd op deze computer? Ik werk erop. Ik werk er altijd op. Spelen de kinderen met die bal? Zij spelen ermee. Zij spelen er de hele dag mee. Verheug je je op de vakantie? Ik verheug me erop. Ik verheug me er al het hele semester op. Heb je een hekel aan honden? / Ik heb er een hekel aan. Heb je zin in koffie? / Ik heb er zin in. Maak je veel gebruik van je oven? / Ik maak er gebruik van.
Oefening 2 Ben je al gewend aan de hete zomers in Madrid? Ben je vertrouwd met deze problematiek? Heb je onderzoek gedaan naar het gebruik van hun als onderwerp? Wil je mij iets vertellen over jouw huwelijk? Kan je goed schrijven met die pen?
Ben je al gewend aan de hete zomers in Madrid? Ik ben eraan gewend. Ik ben er nog niet helemaal aan gewend. Ben je vertrouwd met deze problematiek? Ik ben ermee vertrouwd Ik ben er nog niet helemaal mee vertrouwd. Heb je onderzoek gedaan naar het gebruik van hun als onderwerp? / Ik heb er (jarenlang) onderzoek naar gedaan. Wil je mij iets vertellen over jouw huwelijk? Ik wil erover vertellen Ik wil er niets over vertellen. Kan je goed schrijven met die pen? Ik kan ermee schrijven. Ik kan er goed mee schrijven.
Oefening 3 * ik ben overtuigd van --- hij heeft hulp nodig * ik ben het eens met --- zij beter Engels dan Frans spreekt * ik ben zeker van --- hij komt morgen * ik twijfel aan --- is zijn beslissing goed? * denk om --- neem je woordenboek mee! * ik wacht met --- ik neem die beslissing
* ik ben overtuigd van --- hij heeft hulp nodig Ik ben ervan overtuigd. Ik ben er niet van overtuigd. Ik ben ervan overtuigd dat hij hulp nodig heeft. Ik ben er niet van overtuigd of hij hulp nodig heeft. * ik ben het eens met --- zij beter Engels dan Frans spreekt Ik ben het ermee eens. Ik ben het er niet mee eens. Ik ben het ermee eens dat zij beter Engels dan Frans spreekt. Ik ben het er niet mee eens dat zij beter Engels dan Frans spreekt. * ik ben zeker van --- hij komt morgen Ik ben er zeker van. Ik ben er niet zeker van. Ik ben er zeker van dat hij morgen komt. Ik ben er niet zeker van of hij morgen komt. * ik twijfel aan --- is zijn beslissing de juiste? Ik twijfel eraan. Ik twijfel er niet aan. Ik twijfel eraan of zijn beslissing de juiste is. Ik twijfel er niet aan dat zijn beslissing de juiste is. * denk om --- neem je woordenboek mee! Denk erom! Denk er goed om! Denk erom je woordenboek mee te nemen! Denk er goed om je woordenboek mee te nemen! * ik wacht met --- ik neem die beslissing Ik wacht ermee. Ik wacht er nog even mee. Ik wacht ermee die beslissing te nemen. Ik wacht er nog even mee die beslissing te nemen.
Oefening 4 Hij nodigt al zijn vrienden uit voor dat feest. Ik houd nu met mijn werk op. Ik kijk uit naar de vakantie. Hij maakt deel uit van team A. Hij voldoet aan de eisen. Hij heeft al zijn vrienden uitgenodigd voor dat feest.
Hij nodigt al zijn vrienden uit voor dat feest. Hij nodigt er al zijn vrienden voor uit. Ik houd nu met mijn werk op. Ik houd ermee op. Ik houd er nu mee op. Ik kijk uit naar de vakantie. Ik kijk ernaar uit. Ik kijk er echt naar uit. Hij maakt deel uit van team A. Hij maakt er deel van uit. Hij voldoet aan de eisen. Hij voldoet eraan. Hij voldoet er helemaal aan. Hij heeft al zijn vrienden uitgenodigd voor dat feest. Hij heeft er iedereen voor uitgenodigd.
Oefening 5 Ik heb die brief gisteren op je bureau gelegd. Ik heb die aardappels nog niet uit de koelkast gehaald. Ik heb het zeezout al in de soep gedaan. Ik heb het hout al naar de schuur gebracht. Ik heb mijn vader een brief geschreven over dat probleem. Ik heb Jan en Annie nog niet verteld van het ongeluk. Annie heeft zich erg verheugd op de verjaardag van Henk.
Ik heb die brief gisteren op je bureau gelegd. Ik heb hem erop gelegd. Ik heb hem er gisteren op gelegd. Ik heb die aardappels nog niet uit de koelkast gehaald. Ik heb ze eruit gehaald. Ik heb ze er nog niet uit gehaald. Ik heb het zeezout al in de soep gedaan. Ik heb het erin gedaan. Ik heb het er al in gedaan. Ik heb het hout al naar de schuur gebracht. Ik heb het er naartoe gebracht. Ik heb het er al naartoe gebracht. Ik heb mijn vader een brief geschreven over dat probleem. Ik heb hem erover geschreven. OF: Ik heb er hem over geschreven. Ik heb hem er een brief over geschreven. OF: Ik heb er hem een brief over geschreven. Ik heb Jan en Annie nog niet verteld van het ongeluk. Ik heb ze ervan verteld. OF: Ik heb er ze van verteld. Ik heb ze er nog iet van verteld. OF: Ik heb er ze nog niet van verteld. Annie heeft zich erg verheugd op de verjaardag van Henk. Annie heeft zich erop verheugd. OF: Annie heeft er zich op verheugd. Annie heeft zich er erg op verheugd. OF: Annie heeft er zich erg op verheugd.