Hoofdstuk 1 Werken of vrije tijd? 1.1 Geld verdienen om leuke spullen te kunnen kopen of voetballen. 1.2 a. (1377 1778)/1778 100% = -22,55% dus 22,6% minder per jaar. b. 2.288/48 = 47,7 uur per week. c. 1.377/48 = 28,7 uur per week. d. Het aantal vakantie- en verlofdagen kan per land verschillen. 1.3 a. Spanje. b. Nederland. c. Er werken 0,24 4.685.000 + 0,75 3.928.000 = 4.070.400 personen in deeltijd. Het totaal aantal werkenden is 4.685.000 + 3.928.000 = 8.613.000 personen. Dat is (4.070.400/8.613.000) 100% = 47,3%. 1.4 a. Voor een voltijdbaan (= arbeidsjaar) heb je meer dan een persoon nodig. b. De p/a-ratio zal dalen: per arbeidsjaar zijn er dan minder personen. 1.5 NL 72%, VS 74%, EU 67%. 1.6 a. 7.387.000 + 507.000 = 7.894.000 personen. b. 10.992.000 personen. 1.7
1.8 (7.387 + 507)/10.992 100% = 71,8%. 1.9 a. A: 10.729 7.187 = 3.542. B: 10.940 3.485 = 7.455. C: 7.455 6.973 = 482. D: 7.391 + 426 = 7.817. E: 11.017 7.817 = 3.200. b. 2000: 7.187/10.729 100% = 67%. 2005: 7.455/10.940 100% = 68%. 2010: 7.817/11.017 100% = 71%. c. De participatiegraad neemt toe omdat mensen minder vervroegd uittreden uit het arbeidsproces. 1.10 a. Amerikaan 45.000/1.700 = 26,47. Nederlander 35.000/1.300 = 26,92. b. Ahmed: Amerikaan beschikt over meer inkomen per jaar. c. Truus: Nederlanders hebben meer vrije tijd en een hoger inkomen per uur. 1.11 a. Europeanen kiezen ervoor minder uren te werken. Er is niets mis met die keuze. b. Hoe langer je werkt, hoe vermoeider je wordt. De laatste uren zijn dan veel minder productief.
Hoofdstuk 2 Moet de arbeidsparticipatie omhoog? 2.1 AOW is een uitkering voor iedereen vanaf de AOW gerechtigde leeftijd die deels wordt betaald door de sociale fondsen uit premies en deels door de overheid uit belastinggeld. Een bedrijfspensioen is alleen bestemd voor de mensen die zelf rechten hebben opgebouwd (premies hebben betaald) voor een toekomstige uitkering. 2.2 De hoogte van een pensioen is afhankelijk van de premie die betaald is en de opbrengst van de beleggingen door het pensioenfonds. 2.3 a. Dat neemt af. Het betreft vooral de personen van 20 tot de AOW gerechtigde leeftijd. b. Aan het percentage AOW-gerechtigden: dat neemt in de loop der jaren toe. c. De gemiddelde leeftijd stijgt, want het aandeel van ouderen wordt steeds groter. d. De zorgkosten zullen stijgen, omdat bejaarden relatief meer zorgkosten hebben. 2.4 a. In 2012 zijn er 14,7% 16.376.893 = 2.407.403 AOW-gerechtigden. In 2032 zijn er 23,9% 16.996.424 = 4.062.145 AOW-gerechtigden. Dat is een stijging van (4.062.145 2.407.403)/2.407.403 100% = 68,7%. b. Stijging van (82 69,5)/69,5 100% = 18,0%. 2.5 a. Gunstig, het aantal uitkeringsgerechtigden daalt ten opzichte van het aantal werkenden. Meer actieven dragen de last van minder inactieven. b. Door de kredietcrisis raken veel mensen hun baan kwijt. Hierdoor daalt het aantal actieven en stijgt het aantal inactieven met een uitkering. Door de toenemende vergrijzing. 2.6 a. 50.000 10.000 = 40.000. b. 10.000/50.000 100% = 20%. c. 10 miljoen 10.000 = 100 miljard. d. 100 miljoen/5 miljoen = 20.000. e. 20.000/40.000 100% = 50%. f. 100 miljard/6 miljoen = 16.667. g. Er moet dan 6 miljoen 20.000 = 120 miljoen aan belasting en premies worden opgebracht. Per actieve is dat 120 miljoen/10 miljoen = 12.000. h. 12.000/50.000 100% = 24%.
2.7 a. 600 miljard/8 miljoen = 75.000. b. 75/100 8 miljoen = 6 miljoen. c. Belasting en premies = 1/3 deel van 75.000 = 25.000. Het netto-inkomen is 75.000 25.000 = 50.000. d. Inkomsten overheid bedragen 1/3 600 = 200 miljard. Dit wordt verdeeld over 6 miljoen inactieven. De gemiddelde uitkering bedraagt 200 miljard/6 miljoen = 33.333. e. Uitkering wordt 200 miljard/6,8 miljoen = 29.412. 2.8 Scholing, technische ontwikkeling, betere organisatie van het arbeidsproces. 2.9 a. Aantal inactieven = 60/100 5 miljoen = 3 miljoen. b. Actieven dragen 30% van 400 miljard = 120 miljard af. Een gemiddelde uitkering is 120 miljard/3 miljoen = 40.000. c. De toename van het aantal uren in procenten = {(36-32)/32} 100% = 12,5%. De toename van de productie bedraagt: 12,5% 400 miljard = 50 miljard. d. 120/(400 + 50) 100% = 26,7%. e. Er is in totaal 120 miljard nodig voor de uitkeringen. Het nieuwe nationaal inkomen is 1,05 400 = 420 miljard. Dat is 120/420 100% = 28,6%. 2.10 1. Kan gevolgen vergrijzing goed opvangen. Mensen die eerst met pensioen gingen moeten nu nog doorwerken en blijven dus nog actief. Het aantal inactieven daalt en het aantal actieven stijgt dus daalt de i/a-ratio. 2. Kan gevolgen vergrijzing goed opvangen. Dan kunnen vooral meer huisvrouwen/huismannen toetreden tot de arbeidsmarkt en stijgt het aantal actieven. De i/a-ratio daalt. 3. Kan vergrijzing een beetje opvangen. Verlenging van de werkweek leidt niet tot een verandering van de i/a ratio. Wel werken de actieven langer per week, hebben meer inkomen en dragen meer belasting en premie af, waardoor de uitkeringen gemakkelijker zijn op te brengen. 2.11 a. De i/a-ratio = (38,5 + 1,75 + 8 + 17,25)/100 100 = 65,5. Dat betekent dat er 65,5 inactieven zijn op 100 actieven. b. De arbeidsparticipatie van 55-64-jarigen neemt heel sterk af in Nederland. c. Als AOW ers zelf meebetalen aan hun uitkeringen wordt de belasting- en premiedruk voor de actieven kleiner.
2.12 a. Er zijn 15 slaapleden op 35 hooligans. Dat is een s/h-ratio van 15/35 100 = 42,9. b. De gemiddelde activiteitentijd is 600/35 = 17,1 uur. c. De s/h-ratio wordt (15 + 5)/(35 5) = 20/30 100 = 66,7. Een stijging van (66,7 42,9)/42,9 100% = 55,5%. d. Er zijn nu 35 5 = 30 hooligans actief. De gemiddelde tijd die een hooligan per jaar in FKV stopt is 600/30 = 20 uur. Dat is een stijging met (20 17,1)/17,1 100% = 17,0%. e. De totale kosten en opbrengsten waren 50 203 = 10.150. Er zijn nu 60 FKV ers waarvan 10 nieuwe gefortuneerden die dubbel contributie betalen en 50 oude FKV ers die enkel betalen. Noem de contributie C. Dan geldt: 10 2C + 50 C = 10.150 70C = 10.150 C = 145. Een gefortuneerde betaalt 2x de contributie dus 2 145 = 290 contributie per jaar aan FKV.
Hoofdstuk 3 Loonvorming 3.1 a. Peter werkt 8,5 0,5 = 8 uur per dag. Hij verdient dan 8 3,50 = 28 per dag. Dat is (28 23,66)/23,66 100% = 18,3% boven het minimumjeugdloon van een 16-jarige. b. (23,66/34,5) 100 = 68,58. c. Om een minimale levensstandaard te garanderen. 3.2 a. 31% van de werknemers in de bouwsector is vakbondslid. b. De organisatiegraad in de bouw is veel hoger. Dus hebben bouwvakkers meer deskundige bijstand en kunnen ze gemakkelijker een vuist maken, bijvoorbeeld door te staken. De schoonmakers kunnen moeilijker gezamenlijk optreden omdat hun organisatiegraad lager is. c. Eigen mening. 3.3 a. De cel linksonder: als anderen wel contributie betalen en Peter niet dan heeft hij daar het meeste profijt van ( 25). Hij betaalt niet terwijl toch een hoger loon tot stand komt omdat alle andere werknemers wel lid worden van een vakbond. 25 0 = 25 voordeel. b. 0. De cel rechtsonder. Niemand betaalt contributie; er zijn geen kosten maar ook geen hoger loon. c. Als Peter ervan uitgaat dat anderen lid worden van een vakbond kan hij beter geen lid worden. Dan heeft hij het meeste profijt. Dit zie je in de cel linksonder, daar is 25 voor Peter de hoogste uitkomst want als hij wel lid wordt is de opbrengst maar 10 (zie cel linksboven). d. Als Peter ervan uitgaat dat anderen geen lid worden van een vakbond, kan hij dat beter ook niet doen. Dit zie je in de cel rechtsonder, daar is 0 voor Peter de hoogste uitkomst want als hij wel lid wordt is zijn opbrengst - 15 (zie cel rechtsboven). e. Peter zal geen lid worden van de vakbond. Wat anderen ook doen, geen lid worden levert hem steeds de hoogste opbrengst. f. Als iedereen zijn eigen belang nastreeft, komt er geen vakbond. Dat is nadelig voor iedereen (cel rechtsonder met 0). Door samen te werken, komt er wel een vakbond wat voordelig is (cel linksboven met 10).
3.4 a. Als bij collectieve dwang de opbrengst van het lidmaatschap in de vorm van meer loon hoger is dan de contributie zijn de werknemers beter af. b. Loon- en inkomstenbelasting opleggen, zorgverzekering verplicht stellen, verkeersregels instellen, verplichte WA-verzekering, etc. c. Vakbondsleden worden minder snel aangenomen omdat ze voor de werkgever duurder zijn dan niet-vakbondsleden. Ook zullen vakbondsleden mogelijk eerder gaan staken. d. Betere beloning van vakbondsleden kan extra leden opleveren waardoor de macht van de vakbond groter wordt. 3.5 a. (45 40)/40 100% = 12,5%. b. (3 2,50)/2,50 100% = 20%. c. 1. Voor 40 zakgeld kon ze eerst 40/2,5 = 16 tijdschriften kopen. Nu kan ze voor 45 nog maar 45/3 = 15 tijdschriften kopen. Marleen kan één tijdschrift minder kopen. 2. Haar koopkracht is met 1/16 100% = 6,25% gedaald. 3.6 (100/2,50) 3 = 120. 3.7 a. (100/100) 100 = 100. b. (112,5/120) 100 = 93,75. c. 93,75 100 = -6,25% dus met 6,25% gedaald. 3.8 (106/103) 100 = 102,91. Zijn reëel inkomen is 2,91% gestegen. 3.9 (101,4/102,8) 100 = 98,64 100 98,64 = 1,36% koopkrachtverlies. 3.10 a. 1,5%. b. 3,8 1,5 = 2,3%. c. Koopkracht neemt toe want de lonen stijgen in procenten meer dan de prijzen. 3.11 0% want 102/102 100 = 100. De koopkracht van het loon blijft gelijk. 3.12 a. 50/40 = 1,25. b. 1) 55/42 = 1,31. 2) 52,50/44 = 1,19. 3) 52,50/42 = 1,25. c. Als het loon in procenten meer stijgt dan de arbeidsproductiviteit. 3.13 (105/98) 100 = 107,14. De loonkosten per product stijgen met 7,14%.
3.14 A 1,8 + 1,8 0,3 = 3,3. B (103,5/b) 100 = 103 b = 100,49 100 = 0,5. C (101,4/103,4) 100 = 98,1 98,1 100 = -1,9. D (102/96,9) 100 = 105,3 105,3 100 = 5,3. E (101,7/103,5) 100 = 98,3 98,3 100 = -1,7. 3.15 Voor een laag loon willen mensen minder snel gevaarlijk werk doen. Er is dan te weinig aanbod van arbeid. Pas bij een hoger loon zijn vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in evenwicht. 3.16 1. Leraar havo/vwo G 65.000 2. Rector F 80.000 3. Minimumloon E 19.000 4. Topman Nuon D 600.000 5. Minister-president C 180.000 6. Medisch specialist B 140.000 7. Vuilnisman A 30.000 3.17 a. Hier is meeliftersgedrag mogelijk: het wijkcentrum is voor iedereen, maar of je iets geeft aan de collecte en hoeveel je geeft, is geheel vrij. Dus als jij niets geeft (je lift mee) en de anderen wel dan wordt het wijkcentrum toch wel opgeknapt. b. Hier is meeliftersgedrag niet mogelijk: iedereen moet contributie betalen. c. Hierbij is meeliftersgedrag goed mogelijk. Een leerling die er niets voor gedaan heeft en daardoor geen bijdrage levert aan het resultaat profiteert wel van de bijdragen van de anderen. 3.18 a. De regeling is anoniem en vrijwillig. Free ridergedrag wordt op geen enkele manier bestraft. b. De free riders worden nu bekend. Om te voorkomen dat ze als profiteurs worden beschouwd, zal een aantal betalen maar niet iedereen. c. Als je niet betaalt, mag je niet meedoen met de barbecue. Leerlingen zijn het daar mee eens.
Hoofdstuk 4 Flexibilisering van de arbeidsmarkt 4.1 Werknemers met een tijdelijk arbeidscontract, oproepkrachten, uitzendkrachten, freelancers. 4.2 a. 2001, 2006, 2007 en 2008. b. Bij hoogconjunctuur is het saldo van baancreatie en baanvernietiging positief, bij laagconjunctuur is het saldo van baancreatie en baanvernietiging negatief. 4.3 De EPL-index voor tijdelijke contracten is lager dan de EPL-index voor vaste banen. Tijdelijke contracten hebben een lagere ontslagbescherming dan vaste contracten. (De ontslagbescherming voor tijdelijke contracten bedraagt 1,2.) 4.4 Bij (1) gemakkelijker. Bij (2) verlaagd. Bij (3) verkort. Bij (4) dalen. Bij (5) verbetert. 4.5 a. Besparen op personeel door te zoeken naar arbeidsbesparende technieken. Meer investeren in kennis van personeel. Minder personeelsverloop dus ook minder kosten voor werving, selectie en opleiding. Meer betrokkenheid van het personeel. b. Minder productieve werknemers zijn, omdat hun positie zo goed beschermd is, misschien niet bereid hun kennis en vaardigheden te vergroten. 4.6 Uitzendkracht: een persoon die ingeschreven is bij een uitzendbureau en die met dat bureau een arbeidsverhouding is aangegaan tot het verrichten van werkzaamheden op tijdelijke basis ten behoeve van derden. Zzp er: een zelfstandige zonder personeel. Is niet in loondienst en wordt betaald per opdracht. Oproepkracht: werknemer die op oproep of afroep beschikbaar is voor het verrichten van werkzaamheden en met wie geen vaste arbeidsduur is overeengekomen. Freelancer: is vergelijkbaar met een zzp er. Wordt meestal gebruikt in de journalistiek, communicatie of vormgeving. Een freelancer is niet in loondienst, heeft meerder opdrachtgevers en wordt betaald per dienst.
4.7 a. Uitzendkrachten horen ook tot de categorie flexibele werknemers. b. De eigenaar van een eenmanszaak met een of enkele mensen in dienstverband. c. 180.000 = 2,5% Werkenden = 100% 100% = 180.000 100/2,5 = 7.200.000. Beroepsbevolking = werkenden en werklozen = 100%. Werkenden = 100% 6,4% = 93,6% = 7.200.000. Beroepsbevolking = 7.200.000 100/93,6 = 7.692.308. 4.8 - als het slecht gaat met de onderneming, vlieg je er het eerste uit; - het loon is meestal lager in vergelijking met een vast contract; - weinig mogelijkheden tot het maken van promotie; - je komt nauwelijks of niet in aanmerking voor een hypotheeklening; - de kans op werkloosheid is groter; - je krijgt geen uitkering bij werkloosheid. 4.9 Werkgevers willen eerst weten wat jongeren kunnen en hoe hun inzet en motivatie is. Daarom bieden ze de jongeren een flexibele baan aan, zodat ze kunnen kijken hoe hij/zij presteert. 4.10 a. 17 5.400 = 91.800. b. 10 1/3 5.400 + 7 ½ 5.400 = 36.900. c. 10 + 7/2 = 13,5 maanden. d. 10 + 14 2 = 38 jaar. 4.11 a. De kans dat een werknemer ziek of arbeidsongeschikt wordt, is voor beiden even groot. De kosten ervan zijn relatief veel groter voor een bedrijf met weinig personeel als één van de personeelsleden ziek of arbeidsongeschikt wordt. Door de grote aantallen personeel is het gemiddeld ziekteverzuim in een groot bedrijf stabiel. Omdat de kosten van het ziekteverzuim stabiel en dus bekend is, is verzekeren overbodig. b. Door het financiële risico bij de werkgever te leggen krijgt deze een prikkel om het ziekteverzuim terug te dringen, bijvoorbeeld door het scheppen van betere arbeidsomstandigheden. c. Meer. Bij uitbesteding worden de risico s volledig afgewenteld op de zzp ers. Bij ziekte of arbeidsongeschiktheid draait de zzp er voor alle kosten/inkomensderving op. d. Als werknemers baanzekerheid hebben zijn ze eerder bereid zich te scholen waardoor de arbeidsproductiviteit toeneemt. Werknemers met baanzekerheid zijn meer gemotiveerd hun best te doen en hierdoor kan de arbeidsproductiviteit toenemen.
4.12 a. Een toename van de werkloosheid leidt dan direct tot een neerwaartse aanpassing van de lonen, waardoor de vraag naar arbeid toeneemt ten opzichte van het aanbod en de werkloosheid minder wordt. b. Nederland. De prijsinflatie in Nederland heeft de kleinste loonstijging tot gevolg, waardoor de uiteindelijke reële loondaling het grootst is. c. Bij een stijging van de werkloosheid (+) zullen werknemers eerder met een lagere loonstijging ( ) genoegen nemen (omdat zij vrezen voor meer ontslagen). d. 2,3% 0,6 = 1,38%. e. (6,5 3,0) -1,1 = -3,85%. f. Een dempend effect. Door de verminderde macht van de vakbeweging ontstaat er meer concurrentie tussen de aanbieders van arbeid, zodat een groei van de werkloosheid een groter neerwaarts effect op de lonen heeft.
Hoofdstuk 5 Werkloosheid 5.1 a. 15,7% = 137.000 100% = (137.000/15,7) 100 = 872.611 jongeren. b. 2,8% van 872.611 = 24.433. of Eind 2013 zijn er 0,185 872.611 = 161.433 jongeren werkloos. Dat is een toename van 161.433 137.000 = 24.433. c. (161.433 137.000)/137.000 100% = 17,8%. 5.2 680/(680 + 7.323) 100% = 8,5%. 5.3 a. 12 500.000 = 6.000.000 personen. b. 1 500.000 = 500.000 personen. c. Land A. Hier is de werkloosheid kortdurend omdat werkzoekenden gemakkelijk worden aangenomen en ontslagen. 5.4 Een bedrijf zal eerder een werkloze aannemen als het deze als werknemer ook weer gemakkelijk kan ontslaan als hij overbodig wordt of niet goed bevalt. 5.5 a. 600 0,995 1,01 = 602,97 miljard. b. 8,9 miljoen 0,065 = 578.500 personen. c. De krimp van de wereldhandel waardoor onze export daalt. 5.6 a. Qa = Qv 2L 40 = -2L + 100 2L + 2L = 100 + 40 4L = 140 L = 35 Het evenwichtsloon is 35.000. b. Zie grafiek. c. Qv = Qa = 2L 40 Qa = 2 35 40 Qa = 30 dus 3 miljoen arbeidsjaren. d. 3 miljoen (1665/1332) = 3.750.000 personen. e. 2L 40 = 2L + 80 4L = 120 L = 30 dus 30.000. (30.000 35.000)/35.000 100% = 14,3%: de lonen moeten met 14,3% dalen. f. Zie grafiek (stippellijn). g. Qv = -2L + 80 Qv = -2 35 + 80 Qv = 10 dus 1 miljoen. Qa = 2L 40 Qa = 2 35 40 Qa = 30 Qa = 3 dus 3 miljoen. Qa Qv = 3 1 = 2 dus 2 miljoen arbeidsjaren. h. Zie grafiek.
5.7 a. De arbeidsproductiviteit groeit 21 jaar met 1,1% per jaar, dus is de totale groeifactor 1,011 21 = 1,258. Dat is een groei van 25,8%. b. De werkgelegenheid daalt 21 jaar met 0,8% per jaar, dus is de totale groeifactor 0,992 21 = 0,845. De werkgelegenheid in de industrie exclusief olie is gedaald met 15,5%. 5.8 a. Frictiewerkloosheid en structurele werkloosheid. b. Structurele veranderingen in de economie (inkrimpen van de werkgelegenheid in bepaalde sectoren) en regionale verschillen. c. In Groningen is de vraag naar docenten Frans groter dan het aanbod. Hierdoor stijgt het loon in Groningen. In Limburg is het aanbod van docenten Frans groter dan de vraag. Hierdoor daalt het loon. d. Bij een grotere arbeidsmobiliteit verhuizen werkloze docenten Frans van Limburg naar Groningen waar een grote vraag is naar docenten Frans. Hierdoor daalt de natuurlijke werkloosheid in Limburg. e. Als de arbeidsbemiddelaar, het UWV-WERKbedrijf, op de hoogte is van alle wensen van werkgevers en werklozen dan kunnen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar aansluiten. 5.9 Door scholing stijgt de arbeidsproductiviteit waardoor de werknemer eerder rendabel is voor de werkgever.
5.10 1. Structuurwerkloosheid. 2. Structuurwerkloosheid. 3. Conjunctuurwerkloosheid. 4. Frictiewerkloosheid. 5. Conjunctuurwerkloosheid. 5.11 a. 10% 7 miljoen = 700.000. b. 7,5% 7 miljoen = 525.000. c. Bij hoogconjunctuur is de creatie van banen groter dan de destructie van banen. Bij laagconjunctuur is de destructie van banen groter dan de creatie van banen. d. Bij hoogconjunctuur is er sprake van netto groei van de werkgelegenheid. Bij laagconjunctuur is er sprake van netto verlies van werkgelegenheid. 5.12 a. De werkgevers vragen 4 miljoen arbeidskrachten bij een minimumloon van 40. b. Toename arbeidsaanbod = 9 6 = 3 miljoen. c. Afname werkgelegenheid = 6 4 = 2 miljoen. d. Werkloosheid = 9 4 = 5 miljoen. 5.13 Loon bestedingen productie werkgelegenheid (vraag naar arbeid) werkloosheid. 5.14 a. Veel machines en gebouwen zijn nog onbenut, dus zullen bedrijven daarin niet investeren. b. Door dalende bestedingen daalt de productie en daalt ook de vraag naar arbeid. c. Als de overheid meer geld uitgeeft aan onderwijs of wegenbouw zijn er meer leraren en bouwvakkers nodig. 5.15 a. 0,1P 0,5 = -0,05P + 2,5 0,15P = 3 P = 20 cent ( 0,20). Qa = 0,1P 0,5 0,1 20 0,5 = 1,5 miljoen liter. Is ook Qv. b. Zie grafiek, de Qa- en Qv-lijn. c. Door de prijsverhoging stijgt het aanbod en daalt de vraag. Dit resulteert in een aanbodoverschot. d. Qa = -0,5 + 0,1P -0,5 + 0,1 30 = 2,5 miljoen liter. Qv = 2,5 0,05P 2,5 0,05 30 = 1 miljoen liter. Qa Qv = 2,5 1 = 1,5 miljoen liter. Het aanbodoverschot is 1,5 miljoen liter. e. 1,5 miljoen 0,30 = 450.000. f. Zie grafiek, het gearceerde blok rechtsonder. g. 1 = onjuist, 2 = onjuist, 3 = juist.
Hoofdstuk 6 Arbeidsmigratie 6.1 Een voordeel is dat ze openstaande vacatures kunnen vervullen. Een nadeel is dat ze Nederlandse werknemers verdringen. 6.2 21,1 + 66,5 = 87,6%. 6.3 Vergrijzing betekent dat een relatief groot deel van de bevolking AOW geniet. Om dit op te brengen moet de beroepsbevolking groeien, bijvoorbeeld door arbeidsimmigratie. 6.4 Dat grotere arbeidsimmigratie samengaat met grotere welvaart. 6.5 Flexibiliteit op de arbeidsmarkt betekent dat werknemers makkelijk aangenomen (en ontslagen) worden. Dit trekt arbeidsmigranten aan. 6.6 Als het loon onder het minimumloon ligt, maar duidelijk hoger dan het loon uit het land van herkomst zullen de werknemers niet te moeilijk doen over de ontduiking. 6.7 Hoogopgeleiden zijn vaak nogal productief. Als een land veel hoogopgeleiden ziet vertrekken daalt de welvaart. 6.8 Verdringing op de arbeidsmarkt betekent dat werknemers hun baan verliezen door de komst van nieuwe groepen op de arbeidsmarkt. 6.9 Een verzorgingsstaat met goede uitkeringen zal mensen lokken die een uitkering willen en relatief minder mensen die komen om te werken. Door het grotere beroep op uitkeringen zal de premiehoogte stijgen, waardoor werken minder aantrekkelijk wordt en arbeidsmigranten niet meer komen. Als alleen maar uitkeringsmigranten komen wordt het systeem onbetaalbaar. 6.10 a. 900/70 100 = 1.285. b. In de bijstand krijgt hij/zij 1.157. Dus gaat hij/zij er 128 op vooruit. 6.11 Ze zijn niet verzekerd tegen werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en ze kunnen makkelijker ontslagen worden. 6.12 Eigen keuze, als het maar goed toegelicht is.