Wat zeggen de leerlingen in de klas? 1. Mag ik naar het toilet gaan, alstublieft? 4. Ik weet het niet. Ik vraag om hulp. Puis-je aller aux toilettes, s'il vous plait? 2. Mag ik een zakdoek gaan halen, alstublieft? 5. Je ne sais pas. Je demande de l'aide. Ik begrijp het niet. Puis-je aller chercher un mouchoir, s'il vous plait? Je ne comprends pas. 3. Mag ik gaan drinken, alstublieft? 6. Dank u. Dank je. Puis-je aller boire, s'il vous plait? Merci. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
LOGOS COMPETENCES LINGUISTIQUES (rouge) 1) Spreek! 2) Spreek! 3) Luister! 4) Lees! 5) Schrijf! Parle! Parle! Écoute! Lis! Écris! LOGOS SAVOIRS (bleu) 1) Woordenschat 2) Bouwstenen 3) Oefen! Vocabulaire Fondements Exerce-toi! LOGOS COMPETENCES TRANSVERSALES (brun) 1) Ontdek! Découvre! LOGOS AUTRES (vert) 1) Teken! 2) Kleur! 3) Knutsel! 4) Kook! 5) Speel! Dessine! Colorie! Fais du bricolage! Cuisine! Joue! 6) Beeld uit! 7) Draag voor! 8) Zing! 9) Raad! 10) Lach maar! Mime! Récite! Chante! Devine! Rigole! 11) Luister naar de CD! Écoute le CD! 12) Luister naar de CD! Écoute le CD! 13) Kijk naar de filmpjes! 14) Klaar voor een toets? 15) Tijd voor een toets! Regarde les petits films! Prêt pour un test? (orange) Il est temps de faire un test! (rouge)
Wat zeggen we in de klas? (1) 1. Sta op! 4. Kom binnen! Lève-toi! Entre! 2. Ga zitten! 5. Ga buiten! Assieds-toi! Sors! 3. Zwijg! 6. Steek je vinger op! Tais-toi! Lève ton doigt! 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Wat zeggen we in de klas? (2) 7. 10. Herhaal! Vul in! Répète! Complète! 8. 11. Kijk naar het bord! Knip uit! Regarde le tableau! Découpe! 9. 7. 12. Antwoord! Plak! Réponds! Colle! 8. 9. 10. 11. 12.
Wat zeggen we in de klas? (3) 13. Doe de deur dicht! 16. Neem je map! Ferme la porte! Prends ton classeur! 14. Kleur de bloem! 17. Schrijf je voornaam! Colorie la fleur! Ecris ton prénom! 15. Kom naar het bord! 18. Teken een boek! Viens au tableau! Dessine un livre! 13. 14. 15. 16. 17. 18.
P6. Nederlands. Savoir Parler. Bulletin 1 - octobre 2016 A) PRESENTATION ORALE DE SOI-MEME. Fais attention à la grammaire et à la prononciation. Présente-toi + prénom et âge de tes frères et sœurs (voir dans le texte l'exemple). Si tu es enfant unique, tu dis : "Ik heb geen broer en geen zus. Ik ben enig kind". Voorbeeld: Ik heet Stijn Wouters. Ik ben 11. Ik woon in Brussel. Ik heb 2 zussen maar geen broer. Mijn zus Bauke is 9 en mijn kleine zus Veerle is 2. Mijn beste vriend heet Peter Vandooren. Mijn beste vriendin heet Saskia Waans. Ik spreek Nederlands thuis en ik leer Spaans en Frans op school. Ik hou van honden en paarden. Mijn hobby's zijn turnen en knutselen. Later wil ik computerspecialist worden. Mijn favoriete gezelschapsspel is Monopoly. Ik eet graag worst met frieten. Pour t'aider à construire ton texte continu, écris les réponses comme si tu répondais aux questions ci-dessous. 1. Hoe heet jij? / Hoe oud ben je? Comment t'appelles-tu? Quel âge as-tu? 2. Waar woon jij? Où habites-tu? 3. Hoeveel broers en zussen heb jij? Hoe oud zijn je broers en je zussen? Combien de frères et sœurs as-tu? Quel âge ont tes frères et sœurs? 4. Hoe heet je beste vriend / vriendin? Comment s'appelle ton meilleur ami / amie? 5. Welke talen spreek je? Quelles langues parles-tu? 6. Van welke dieren hou je? Quels animaux aimes-tu? 7. Wat zijn je hobby s? Quels sont tes hobbys? 8. Wat wil je later worden? Que veux-tu faire plus tard? 9. Wat is je favoriete gezelschapsspel? Quel est ton jeu de société préféré? 10. Wat eet je graag? Qu'aimes-tu manger? B) Tu devras répondre aux 10 questions suivantes. 11. Welke dag is het vandaag? Quel jour est-on aujourd'hui? Vandaag is het (dinsdag). 12. Welke datum is het vandaag? Quelle date est-ce aujourd'hui? Vandaag is het (11) oktober 2016. 13. Wanneer ben jij jarig? Quand as-tu ton anniversaire? Ik ben op (1) (augustus) jarig. 14. Wanneer ben jij geboren? Quand es-tu né? Ik ben op (1) (augustus) (2005) geboren. 15. Wanneer begint de herfst? Quand commence l'automne? De herfst begint op 21 september. 16. Wanneer komt Sinterklaas? Quand vient Saint-Nicolas? Sinterklaas komt op 6 december. 17. Wanneer is het Kerstmis? Quand est la Noël? Kerstmis is op 25 december. 18. Welke dag is het morgen? Quel jour sommes-nous demain? Morgen is het (woensdag). 19. Welke dag was het gisteren? Quel jour était-ce hier? Gisteren was het (maandag). 20. Hoe is het weer vandaag? Comment est le temps aujourd'hui? (Bewolkt weer met veel wind.) C) Tu devras donner le nom des 5 provinces et chefs-lieux de Flandre: Wat zijn de 5 provincies en hoofdplaatsen van Vlaanderen? 1. West-Vlaanderen Brugge 2. Oost-Vlaanderen Gent 3. Antwerpen Antwerpen 4. Limburg Hasselt 5. Vlaams-Brabant Leuven
De tijd : de dagen van de week vraag 1. Welke dag is het vandaag? (Quel jour sommes-nous aujourd'hui?) Vandaag is het (dinsdag). vraag 2. Welke dag is het morgen? (Quel jour serons-nous demain?) Morgen is het (woensdag). vraag 3. Welke dag was het gisteren? (Quel jour étions-nous hier?) Gisteren was het (maandag). vraag 4. Met welke dag begint het weekend? (Quel jour commence le week-end?) Het weekend begint met zaterdag. vraag 5. Wat is de laatste dag van de week? (Quel est le dernier jour de la semaine?) De laatste dag van de week is vrijdag. eerste dag maandag lundi 4 11 18 25 de maan : la lune de week tweede dag dinsdag mardi 5 12 19 26 met 7 derde dag woensdag mercredi 6 13 20 27 dagen vierde dag donderdag jeudi 7 14 21 28 de donder : le tonnerre vijfde dag vrijdag vendredi 1 8 15 22 29 vrij : libre het zesde dag zaterdag samedi 2 9 16 23 30 weekend zevende dag zondag dimanche 3 10 17 24 31 de zon : le soleil verleden week / vorige week la semaine dernière 3 dagen geleden il y a 3 jours eergisteren avant-hier gisteren hier vandaag aujourd'hui morgen demain overmorgen après-demain binnen 3 dagen dans 3 jours volgende week la semaine prochaine binnen 14 dagen dans 15 jours
De tijd : de datum, de maanden, de seizoenen vraag 6. Welke datum is het vandaag? (Quelle date sommes-nous aujourd'hui?) Vandaag is het (7 oktober 2014). vraag 7. Welke maand komt na april? (Quel mois vient après avril?) Na april komt mei. vraag 8. Welk seizoen komt voor de zomer? (Quelle saison vient avant l'été?) Voor de zomer komt de lente. vraag 9. Wanneer begint de herfst? (Quand commence l'automne?) De herfst begint op 21 september. vraag 10. Hoeveel dagen zijn er in oktober? (Combien de jours y a-t-il en octobre?) In oktober zijn er éénendertig dagen. vraag 11. Hoeveel weken zijn er in één jaar? (Combien de semaines y a-t-il en un an?) In één jaar zijn er tweeënvijftig weken. vraag 12. Hoeveel maanden zijn er in één jaar? (Combien de mois y a-t-il en un an?) In één jaar zijn er twaalf maanden. De maanden van het jaar - les mois de l'année januari janvier juli juillet februari février augustus août maart mars september septembre april avril oktober octobre mei mai november novembre juni juin december décembre De seizoenen van het jaar - les saisons de l'année de lente (op 21 maart) le printemps (le 21 mars) de zomer (op 21 juni) l'été (le 21 juin) de herfst (op 21 september) l'automne (le 21 septembre) de winter (op 21 december) l'hiver (le 21 décembre)
Correspondentenspel : 25 vragen - Woordenschat bak, bakt (bakken) cuis (cuire, faire de la pâtisserie) doe, doet (doen) fais (faire) fluit (fluiten) siffle (siffler) kan, kunt (kunnen) peux (pouvoir) kook, kookt (koken) cuisine (cuisiner) loop, loopt (lopen) marche (marcher) rol, rolt (rollen) roule (rouler) slaap, slaapt (slapen) dors (dormir) speel, speelt (spelen) joue (jouer) spreek, spreekt (spreken) parle (parler) woon, woont (wonen) habite (habiter) woonde (wonen) imparfait habitais (habiter) zit (zitten) suis dans (être dans) geboren (geboren worden) né (naître) gebroken (breken) cassé (casser) geslapen (slapen) dormi (dormir) geweest (zijn) été (être) gewonnen (winnen) gagné (gagner) gezien (zien) vu (voir) 1 aan sport doen 2 al déjà faire du sport 3 ander(e) autre 4 de bijnaam le surnom 5 de broer le frère 6 het dorp le village 7 een un, une 8 eens une fois 9 elf onze 10 en et 11 enig unique 12 enkel seul, unique 13 het gaatje le la petit trou carie 14 het gat le trou 15 geen pas de 16 graag volontiers 17 het huis la maison 18 het huisdier l' animal domestique 19 iets quelque chose 20 in dans 21 de jeugdbeweging le mouvement de jeunesse 22 het kind l' enfant 23 het land le pays 24 maar mais 25 meer dan plus que 26 met avec 27 na après 28 nog encore 29 nooit jamais 30 ooit jamais 31 het oor l' oreille 32 op tv à la télé 33 de oren les oreilles 34 de regen la pluie 35 soms parfois 36 de taal la langue (qu'on parle) 37 de taart le gâteau 38 de tand la dent 39 de tent la tente 40 tot jusqu'à 41 de tuin le jardin 42 het uur l' heure 43 veel beaucoup 44 de vinger le doigt 45 de voetbalmatch le match de football 46 de wedstrijd le concours 47 zonder sans 48 de zus la soeur
Exercice de traduction : jeu des correspondants A B C D E F G H I Aimes-tu cuisiner? Aimes-tu marcher sous la pluie? As-tu déjà dormi dans une tente? As-tu déjà habité dans un autre village? As-tu déjà vu un match de foot? As-tu plus de 3 frères et sœurs? As-tu les oreilles percées (pour boucles)? As-tu gagné un concours? As-tu un animal domestique? J K L M N O P Q R Es-tu capable de faire un gâteau? Dors-tu parfois jusque après 11 h du matin? As-tu un surnom? Es-tu déjà passé à la télévision? Es-tu enfant unique? Es-tu né dans un autre pays? Fais-tu beaucoup de sport? Fais-tu partie d'un mouvement de jeunesse? Habites-tu dans une maison avec un jardin? S T U V W X Y N'as-tu encore jamais rien cassé? N'as-tu pas une seule carie dans les dents? Parles-tu plus d'une langue? Peux-tu rouler les R? Peux-tu siffler avec les doigts? Sais-tu jouer au monopoly? Joues-tu d'un instrument? 1 Speel jij een instrument? 2 Doe jij veel aan sport? 3 Loop jij graag in de regen? 4 Heb jij een huisdier? 5 Heb jij een bijnaam? 6 Spreek jij meer dan één taal? 7 Ben je al op tv geweest? 8 Woon jij in een huis met een tuin? 9 Heb jij al eens een voetbalmatch gezien? 10 Heb jij een wedstrijd gewonnen? 11 Kan jij een taart bakken? 12 Ben jij enig kind? 13 Kan jij met de R rollen? 14 Heb jij meer dan drie broers en zussen? 15 Heb jij nog nooit iets gebroken? 16 Ben jij in een ander land geboren? 17 Heb jij gaatjes in de oren? 18 Heb jij al eens in een tent geslapen? 19 Kook jij graag? 20 Kan jij op de vingers fluiten? 21 Woonde jij ooit in een ander dorp? 22 Slaap jij soms tot na elf uur? 23 Kan jij monopoly spelen? 24 Zit jij in een jeugdbeweging? 25 Heb jij geen enkel gaatje in de tanden? Consigne : Ecris dans la grille ci-dessous quelle lettre correspond à la traduction de la phrase en néerlandais. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25