Proefverslag 350 VERLAGING VAN HET RUW EIWITGEHALTE IN VOEDER VOOR LACTERENDE ZEUGEN (proef VFB-31; PV-350; Y1992) december 1992 auteurs: ir. C.H.M. Smits dr. ir. P.J. van der Aar Inleiding Het systeem van aparte voeders voor dragende en lacterende zeugen heeft t.o.v. het hanteren van één zeugenvoeder verschillende voordelen. Een belangrijk voordeel is de lagere N- en P-excretie. Door tijdens de dracht de aminozurengift beter af te stemmen op de behoefte, vermindert de N- en P-excretie aanzienlijk. Een verdere verlaging van de N-excretie is mogelijk door het ruw eiwitgehalte in beide soorten zeugenvoeders te verlagen door gebruik te maken van zuivere aminozuren. Het is namelijk noodzakelijk om de voorziening van de essentiële aminozuren op peil te houden om een optimale productie te kunnen blijven garanderen. De huidige aminozurenbalans in voeders voor lacterende zeugen, i.e. de verhouding tussen lysine, methionine, methionine + cystine, threonine en tryptofaan, is afgeleid van de aminozurenbalans voor slachtvarkens. Informatie over de "ideale aminozurenbalans" voor lacterende zeugen is nauwelijks aanwezig. Theoretische behoefteberekeningen hebben aangegeven dat in de huidige aminozurenbalans voor lacterende zeugen het aandeel aan zwavelhoudende aminozuren kan worden verlaagd. Dit wordt met name veroorzaakt door het feit dat in de zeugenmelk het aandeel aan zwavelhoudende aminozuren ten opzichte van lysine relatief laag is. Een lacterende zeug heeft voor de melkproductie relatief minder methionine + cystine nodig dan een groeiend varken voor de weefselaanzet. Een verlaging van het gehalte aan zwavelhoudende aminozuren is economisch gezien ook aantrekkelijk. In deze proef is nagegaan wat het effect is van een verlaging van het ruw eiwitgehalte in lacterende zeugenvoeders op de voeropname en op de technische resultaten. In één proefbehandeling met een laag eiwitgehalte is tevens nagegaan wat het effect is van een verlaging van het gehalte aan zwavelhoudende aminozuren conform de uitkomsten van de theoretische behoefteberekeningen. Proefopzet Proefdieren De proef werd uitgevoerd met in totaal 216 zeugen. De gegevens van 9 zeugen zijn uit de berekeningen gelaten wegens uitval en wegens sterk afwijkende resultaten. De proefbehandelingen zijn hieronder weergegeven. Proefbehandelingen lactatie 1 Controle, 157 g ruw eiwit/kg A 2-10% ruw eiwit B 3-20% ruw eiwit C 4-20% ruw eiwit, - 0,3 g il. verteerbaar meth. + cyst./kg D De samenstellingen van de proefvoeders zijn weergegeven in tabel 1.
Tabel 1 Samenstellingen van de proefvoeders A B C D destructievet < 0,5 pol. 3,55 3,73 3,90 3,87 erwten 44 % zetmeel 12,00 7,00 2,00 2,00 gerst - 1,90 3,80 3,80 maïsglutenvoermeel < 20 % re - 4,50 9,00 9,00 melasse-riet > 45 % suikers 4,00 4,00 4,00 4,00 raapzaadschroot W-E "00" 3,00 3,00 3,00 3,00 sojaschroot 47,5 % RE 9,73 8,61 7,50 7,50 sojabonen getoost 2,20 2,10 2,00 2,00 premix threonine 10 % - 0,30 0,85 0,85 tarwegries 10,00 15,00 20,00 20,00 tapioca 65 % zetmeel 40,00 39,64 38,71 39,06 zonnebloemschroot 33 % re 12,60 6,30 - - krijt 0,95 1,01 1,07 1,07 premix methionine 10% 0,04 0,47 0,90 0,58 monocalciumfosfaat 1,10 1,12 1,13 1,13 premix zeugen 0,50 0,50 0,50 0,50 zout 0,33 0,32 0,30 0,30 premix lysine 20 % - 0,50 1,00 1,00 eigen premix tryptofaan - - 0,34 0,34 totaal 100,00 100,00 100,00 100,00 Berekende gehaltes (g/kg): EW x 100 103 103 103 103 ruw eiwit 157 141 126 126 zetmeel totaal 340 347 353 354 rc 67 58 50 50 Ca 9,2 9,2 9,3 9,3 vp 3,2 3,2 3,2 3,2 il. lys. 6,4 6,4 6,4 6,4 il. meth. 2,1 2,2 2,4 2,1 il. meth.+ cyst. 3,9 3,9 3,9 3,6 il. threonine 4,2 3,9 3,9 3,9 il. trypt. 1,4 1,2 1,2 1,2 Voerschema In de dracht werden de zeugen volgens een standaardschema gevoerd. De gelten kregen in de dracht 90% van het standaardschema. Een seizoenscorrectie op de voergift in de dracht werd niet toegepast omdat sinds 1990 in de dragende zeugenstal wordt bijverwarmd. Vanaf het moment dat de zeugen in de kraamstal kwamen, kregen de zeugen de proefvoeders verstrekt. De voergift werd tot aan het werpen volgens een standaard-schema afgebouwd: dag 111 3,5 kg voer/dag 112 3,1 113 2,5 114 2,0 115 2,0 116 2,0 117 2,0 De dragende gelten kregen 90% van dit schema verstrekt. De voerhoeveelheid in de lactatie werd na het werpen dagelijks opgevoerd met 0,6 kg/dag tot maximaal 7,5 kg/dag voor eerste
worps- en maximaal 8,5 kg/dag voor meerdere worpszeugen. De biggen werden vanaf dag 14 bijgevoerd. Indeling proefdieren en proefduur Er werd gestreefd naar 50 zeugen per behandeling, waarbij de pariteiten zoveel mogelijk over de verschillende behandelingen werden verdeeld. In totaal werden 38 eerste worps-, 45 tweede en derde worps- en 124 oudere worpszeugen ingedeeld. De toomgrootte van de zeugen werd gestandaardiseerd op minimaal 9 biggen en maximaal 12 biggen. De proef werd gestart in december 1991 en afgesloten in juni 1992. Resultaten Analyseresultaten In tabel 2 zijn de berekende en de bepaalde gehalten van de proefvoeders weergegeven. Tabel 2 Berekende en bepaalde gehalten (g/kg) van de proefvoeders vocht ruw eiwit lys. meth. meth.+ cyst. ber. bep. ber. bep. ber. bep. ber. bep. ber. bep. A 117 120 157 161 8,1 8,3 2,6 2,7 5,2 5,4 B 117 120 141 144 - - - - - - C 117 118 126 129 7,8 7,9 2,8 2,6 5,1 4,9 D 117 120 126 128 - - - - - - threonine tryptofaan vrij lys. vrij meth. vrij threon. ber. bep. ber. bep. bep. bep. bep. A 6,1 6,3 2,0 1,7 0,1 0,1 < 0,1 B - - - - C 5,5 5,4 1,6 1,7 2,0 0,9 0,9 D - - - - 2,0 0,5 0,9 De berekende en bepaalde gehalten kwamen goed met elkaar overeen. De zuivere aminozuren werden in de juiste hoeveelheden toegevoegd. Resultaten proefbehandelingen De proefresultaten zijn weergegeven in tabel 3. Tabel 3 Het effect van een ruw eiwitverlaging en van een verlaging van het gehalte aan zwavelhoudende aminozuren in voeders voor lacterende zeugen op de productieresultaten van lacterende zeugen A B C D ksv controle - 10% - 20% voer C P<0,05 ruw eiwit ruw eiwit - meth. aantal biggen/zeug 11,2 10,7 10,8 11,0 gem. geboortegewicht, kg 1,52 1,52 1,48 1,50 gewicht na werpen, kg 217 216 217 219 gewicht bij spenen, kg 210 211 212 215 4 gewichtsafname, kg 6,3 5,8 5,6 4,4 3,8 spekdikte bij spenen, mm 12,2 12,1 11,7 12,2 0,5 afname spekdikte, mm 1,9 2,1 2,5 1,9 0,5 voeropname, kg/dag 0-2 weken 4,7 4,8 4,8 4,8 0,2 2-4 weken 7,6 7,4 7,8 7,8 0,4 0-4 weken 6,0 6,0 6,3 6,2 0,2 groei biggen, g/dag
0-2 weken 251 248 254 245 11 2-4 weken 276 263 276 267 13 0-4 weken 266 258 267 258 10 voeropname biggen, g/dag 2-4 weken 7 5 5 5 3 uitval % 5,2 4,4 5,0 5,5 2,6 interval, dagen 6,2 8,2 7,5 5,9 2,3 Uit tabel 3 blijkt dat het verlagen van het ruw eiwitgehalte in het voer voor lacterende zeugen met 10% of 20% in combinatie met het gebruik van zuivere aminozuren geen significant effect heeft gehad op het gewichtsverlies van de zeugen, de groei en de uitval van de biggen in de zoogperiode en het interval van de zeugen van spenen tot dekken. De voeropname was in de behandelingen met -20% ruw eiwit in het voer significant hoger. Dit is te verklaren door een verminderde afbraak in het lichaam van overtollige aminozuren en een verminderde microbiële productie van ammoniak en biogene aminen. Deze processen en metabolieten hebben effect op de regulatie van de voeropname. Het spekdikteverlies in de behandeling met -20% ruw eiwit in het voer was significant hoger dan het spekdikteverlies in de controlegroep. Dit is niet te verklaren, omdat een hoger spekdikteverlies niet samenging met een hoger gewichtsverlies. De verlaging van het gehalte aan zwavelhoudende aminozuren had geen significant effect op de productieresultaten. Om meer inzicht te krijgen, zijn in tabel 4 de belangrijkste resultaten van de proefbehandelingen voor de zeugen in verschillende pariteitsklassen weergegeven. Tabel 4 De proefresultaten ingedeeld in verschillende pariteitsklassen A B C D controle - 10% - 20% voer C ksv ruw eiwit ruw eiwit - meth. P<0,05 worp 1, aantal zeugen 9 10 10 9 gewichtsafname, kg 18,5 15,1 18,5 10,8 10,3 spekdikteafname, mm 2,6 3,0 4,0 2,8 1,2* voeropname, 0-4 weken, kg/dag 5,1 4,9 5,0 5,5 0,5 groei biggen, 0-4 weken, g/dag 244 236 230 234 21 uitval-% biggen 2,2 4,7 2,0 6,9 5,9 interval, dagen 6,9 14,4 11,1 5,5 10,1 worp 2 + 3, aantal zeugen 11 10 13 11 gewichtsafname, kg 11,0 9,4 7,5 6,7 7,7 spekdikteafname, mm 2,1 2,5 2,7 2,2 1,1 voeropname, 0-4 weken, kg/dag 6,2 6,2 6,4 6,2 0,5 groei biggen, 0-4 weken, g/dag 278 276 280 276 22 uitval-% biggen 4,4 3,1 2,4 4,9 5,6 interval, dagen 5,2 7,8 6,6 7,5 4,4 worp ³ 4, aantal zeugen 30 33 29 32 gewichtsafname, kg 0,9 1,8 0,7 1,6 5,1 spekdikteafname, mm 1,7 1,7 1,7 1,7 0,7 voeropname, 0-4 weken, kg/dag 6,3 6,4 6,5 6,5 0,3 groei biggen, 0-4 weken, g/dag 270 261 272 257 15 ** uitval-% biggen 6,6 4,3 7,9 4,9 3,5 interval, dagen 6,1 6,5 6,6 5,5 1,9 * significant lineair effect beh. A, B, C. ** significant kwadratisch effect beh. A, B, C. De verschillen in productieresultaten tussen de behandelingen waren het grootst bij de eerste worpszeugen. Het significante verschil in spekdikte- afname tussen de behandeling met -20% ruw eiwit in het voer en de controlebehandeling was met name bij deze zeugen aanwezig. Het interval bij de eerste worpszeugen liet tussen de behandelingen óók grote verschillen zien, maar deze verschillen zijn niet significant. Desalniettemin waren er bij de jonge zeugen tendensen zichtbaar van een verhoging van het spekdikteverlies en een verlenging van het interval als gevolg van een ruw eiwitverlaging in het lacterende zeugenvoeder. De zeugen in behandeling D met een 20% lager ruw eiwitgehalte en een lager gehalte aan zwavelhoudende aminozuren hadden echter een
vergelijkbaar spekdikteverlies en interval van spenen tot dekken met de controlegroep. Een tekort aan een aminozuur zou in de proefgroepen B en C bovendien geleid moeten hebben tot meer afbraak van lichaamseiwit en een hoger gewichtsverlies van de zeug. De resultaten geven dit niet aan. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat een ruw eiwitverlaging in het voeder voor lacterende zeugen bij de eerste worpszeugen heeft geleid tot slechtere resultaten. Het significante effect van de ruw eiwitverlaging op de voeropname werd met name veroorzaakt bij de zeugen in de pariteitsklasse > 4. Het voeropnameverhogende effect kwam bij de pariteiten 1 en 2+3 minder duidelijk naar voren. Een verlaging van het gehalte aan methionine in het voeder voor lacterende zeugen had geen wezenlijke invloed op de productieresultaten, hoewel het bijna significante verschil in biggengroei bij de pariteitsklasse ³ 4 aandacht behoeft. Bij de zeugen in pariteitsklasse ³ 4 van behandeling D was de dagelijkse opname aan zwavelhoudende aminozuren in de lactatie in theorie echter niet limiterend. Dit was mogelijk wel het geval bij de eerste worpszeugen. Een tekort aan zwavelhoudende aminozuren zou juist bij de eerste worpszeugen aanleiding hebben moeten geven tot een hoger gewichtsverlies. Uit de resultaten in tabel 4 blijkt echter dat er geen sprake is van een hoger gewichtsverlies van de eerste worpszeugen in behandeling D t.o.v. de zeugen in behandeling C. De lagere groei van de biggen bij de zeugen in pariteitsklasse > 4 in behandeling D is niet te verklaren uit een tekort aan zwavelhoudende aminozuren. Een verlaging van het gehalte aan methionine heeft dus niet tot gevolg gehad dat de zwavelhoudende aminozuren limiterend werden voor de melkproductie. Dit betekent dat de huidige minimum norm voor het gehalte aan zwavelhoudende aminozuren kan worden verlaagd. Conclusies Een verlaging van het ruw eiwitgehalte in het lacterende zeugenvoeder met 10% en 20% in combinatie met verwerking van zuivere aminozuren heeft geen invloed gehad op de productieresultaten in de zoogperiode en de daaropvolgende reproductiviteit. De voeropname werd significant verhoogd met 0,2 kg/dag bij het proefvoeder met -20% ruw eiwit. Het is technisch goed mogelijk om met deze maatregel de N-uitscheiding te verminderen. Een verlaging van het gehalte aan zwavelhoudende aminozuren met 0,3 g/kg in voeders voor lacterende zeugen heeft eveneens geen effect gehad op de productieresultaten van de lacterende zeugen. Samenvatting In een proef met 216 zeugen werd nagegaan wat het effect is van een ruw eiwitverlaging met 10% en 20% in een voeder voor lacterende zeugen op de technische resultaten. In één behandeling met -20% ruw eiwit in het voeder was het gehalte aan zwavelhoudende aminozuren met 0,3 g/kg verlaagd om na te gaan of -conform de uitkomsten van theoretische behoefteberekeningen- de behoefte lager is dan tot dusverre werd verondersteld. Het verlagen van het ruw eiwitgehalte in het voer voor lacterende zeugen met 20% gaf een significante verhoging van de voeropname met 0,2 kg/dag. De verlaging van het ruw eiwitgehalte gaf verder een significante verhoging van het spekdikteverlies in de lactatie, maar het gewichtsverlies werd niet beïnvloed. Dit maakt het spekdikteverlies moeilijk verklaarbaar. Zowel de groei van de biggen in de zoogperiode als het interval werden niet benvloed door het verlagen van het ruw eiwitgehalte. Het verlagen van het gehalte aan zwavelhoudende aminozuren in het voeder voor lacterende zeugen had geen effect op de technische resultaten. De conclusie is dat het productietechnisch goed mogelijk is om door het gebruik van zuivere aminozuren het ruw eiwitgehalte van voeders voor lacterende zeugen met 20% te verlagen. Dit kan een positief effect hebben op de voeropname. Bovendien is het productietechnisch mogelijk gebleken om de balans tussen ileaal verteerbaar methionine + cystine en ileaal verteerbaar lysine te verlagen van 61% naar 58%.