Taalaccommodatie in West- en Oost-Vlaanderen



Vergelijkbare documenten
Taalaccommodatie in Vlaanderen

Taalaccommodatie in Vlaanderen: onderzoek naar het taalgebruik van jongeren binnen de peer group en in contact met niet-streekgenoten

TAALACCOMMODATIE IN VLAANDEREN EEN ONDERZOEK NAAR HET TAALGEBRUIK VAN

10. Een geval apart? De Vlaamse taalsituatie vanuit Europees perspectief. Anne-Sophie Ghyselen (Universiteit Gent)

Masarykova univerzita Filozofická fakulta. Ústav germanistiky, nordistiky a nederlandistiky. Nizozemský jazyk a literatura

Basisbegrippen van de taalwetenschap: Variatielinguïstiek

Talige variatie in Vlaanderen: het (tussen)taalgebruik van kinderen in de jeugdbeweging

Mense va mijne leeftijd

DAT ANNABEL ALTIJD TE LAAT KOMT, DAAR KOM IK ECHT ZOT VAN.

Taalattitude in de periferie

Tussentaal in de Vlaamse media Een onderzoek naar het taalgebruik van televisiepresentatoren

Ronde 1. Jongeren warm maken voor taalvariatie. 1. Inleiding. 2. Didactische tools taalvariatie

DE TAAL VAN JONGE ZOTTEN

In maart 2012 vond in Aalter de vierde Vlaamse Dialectendag van

Tussentaal in Expeditie Robinson. contextgerichte of sprekergerichte variatie?

Taalvariatie in Vlaanderen: attitudes en percepties van West-Vlaamse jongeren

Het gesproken Nederlands in Vlaanderen

Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes

DE EVOLUTIE VAN TUSSENTAAL OP TELEVISIE: Een vergelijking van het taalgebruik in Schipper naast Mathilde met de taal gesproken in F.C.

Geheugenstrategieën, Leerstrategieën en Geheugenprestaties. Grace Ghafoer. Memory strategies, learning styles and memory achievement

PERCEPTIE VAN BELGISCH-NEDERLANDSE SYNTAXIS

Tussentaal in tekenfilms

aard zijn. De techniek kan ook gebruikt worden bij het onderzoeken van de taalkundige variatie tussen sociale klassen, sexe, en andere dimensies.

Taalvariatie in het secundair onderwijs

Parlementaire tussenkomsten van Vlaamse politici:

Algemeen Nederlands? k Weet kik nie of dak da wel kan

Resultaten voor Vlaamse Gemeenschap Sociale Gezondheid Gezondheidsenquête, België, 1997

Geslacht, Emotionele Ontrouw en Seksdrive. Gender, Emotional Infidelity and Sex Drive

Een analyse van de ondertitelingswijze van tussentaal in Vlaamse realityseries

Structuur en dynamiek van diaglossische taalrepertoria: een pleidooi voor meer empirisch onderzoek

Op het einde van de negentiende eeuw werd het Nederlands een van de officiële talen in België. Maar welk Nederlands? Er waren twee kampen.

Tussentaal in de klas

Standaard Eurobarometer 80. DE PUBLIEKE OPINIE IN DE EUROPESE UNIE Najaar 2013 NATIONAAL RAPPORT BELGIË

Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?

Lexicografie. Inhoudsopgave. Tom Ruette. 1 Inleiding 2. 2 Opnamecriteria Van Dale Groot Woordenboek Redactie... 5

Ma leidster, oe moe k ik da doen? Een onderzoek naar het (tussen)taalgebruik van kinderen in de jeugdbeweging.

De appel valt niet ver van de boom: afstanden berekenen tussen taalvariëteiten

Methoden van het Wetenschappelijk Onderzoek: Deel II Vertaling pagina 83 97

Verkenning van semasiologische variatie in verkeerstermen in het Nederlands

TUSSENTAAL OP DE VLAAMSE RADIO

Regiolectisering en de opkomst van tussentaal in Vlaanderen

Recente variatielinguïstische publicaties, zoals die van Grondelaers & Van Hout

Wat is meertaligheid. Wat is meertaligheid. Enkele begrippen. Meertaligheid in cijfers

Profilering derde graad

Semantic Versus Lexical Gender M. Kraaikamp

Het Verband Tussen Persoonlijkheid, Stress en Coping. The Relation Between Personality, Stress and Coping

KU LEUVEN FACULTEIT LETTEREN BLIJDE INKOMSTSTRAAT 21 BUS LEUVEN, BELGIË

Pesten onder Leerlingen met Autisme Spectrum Stoornissen op de Middelbare School: de Participantrollen en het Verband met de Theory of Mind.

Marijke van der Wal en Eep Francken, reds Standaardtalen in beweging

DIALECT EN TAALVERWERVING

Moet er nog dialect zijn?

Standaard Eurobarometer 84. Die publieke opinie in de Europese Unie

Het gesproken Nederlands in Vlaanderen

TAALGEBRUIK IN RECLAME Over tussentaal, standaardtaal en code-switching in Vlaamse radiospots

DIALECTVERLIES IN VLAAMS-BRABANT:

De Relatie tussen Voorschoolse Vorming en de Ontwikkeling van. Kinderen

(1) De hoofdfunctie van ons gezelschap is het aanbieden van onderwijs. (2) Ons gezelschap is er om kunsteducatie te verbeteren

Zakelijk Professioneel (PROF) - B2

Een kritische terugblik op honderd jaar taalzorg en taaladvisering in Vlaanderen. En wat brengt de toekomst?

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Uitgerust op rustpensioen

De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende. Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering

Samenvatting in het Nederlands

Poldernederlands en Verkavelingsvlaams: afscheid van het AN

Taaltaken, verwerkingsniveaus, tekstsoorten, tekstkenmerken en strategieën

IK DENK ZO ALTIJD EEN BEETJE AAN DA TUSSENTAALTJE OP TV!

Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties

ZICH STABILISERENDE GRAMMATICALE KENMERKEN IN VLAAMSE TUSSENTAAL

Relatie tussen Persoonlijkheid, Opleidingsniveau, Leeftijd, Geslacht en Korte- en Lange- Termijn Seksuele Strategieën

De vrouwen hebben dan ook een grotere kans op werkloosheid (0,39) dan de mannen uit de onderzoekspopulatie (0,29).

De Relatie tussen Betrokkenheid bij Pesten en Welbevinden en de Invloed van Sociale Steun en. Discrepantie

Tevredenheid bij bezoekers van infokantoren

TOELICHTING. Voor alle scholen waar het leergebied Frans verplicht is, gelden bijgevolg dezelfde eindtermen Frans.

Invloed van het aantal kinderen op de seksdrive en relatievoorkeur

Standaardtaal of tussentaal op televisie

Spoor je leerlingen dus aan om een verzorgde taal te hanteren tijdens en buiten de lessen. Je maakt hen enkel sterker!

Latijn-wiskunde Latijn-moderne talen wetenschappen economie-wiskunde economie-moderne talen humane wetenschappen

TUSSENTAAL IN DE SLIMSTE MENS TER WERELD

Capita Selecta Recent Arbeidsmarktonderzoek in Vlaanderen

Burn-out: een uitslaande brand?

( Verantwoord ) Beleidsvoerend Vermogen

LANGUAGE MANAGEMENT PEOPLE MANAGEMENT? Lieve Vangehuchten & Dieter Vermandere (Universiteit Antwerpen - dept. Taalkunde)

Inhoudsopgave Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie

Zijn secundaire scholen klaar voor de onderwijshervormingen?

4.2. Evaluatie van de respons op de postenquêtes. In dit deel gaan we in op de respons op instellingsniveau en op respondentenniveau.

VLAAMSE TUSSENTAAL OP TELEVISIE:

Woord vooraf. In dit woord vooraf zou ik graag enkele mensen bedanken. Mijn oprechte dank gaat uit naar

Summary 124

Functioneren van een Kind met Autisme. M.I. Willems. Open Universiteit

Reikt de Vlaamse tussentaal verder dan de grens met Nederland?

ZIJN BRABANTSE BV S DE NIEUWE ROLMODELLEN VOOR DE VLAAMSE STANDAARDSPRAAK?

ONGEWENST INTRUSIEF GEDRAG: EEN STUDIE NAAR DE ROL VAN RELATIEKENMERKEN BIJ GESCHEIDEN EX-KOPPELS.

PROFESSIONALISEREN VOOR ONLINE EN BLENDED LEREN

Take Home Examen. Het stijlbegrip volgens Nelson Goodman. i Postvak 54 6 juni 2008 Blok BA CW 1 E Vraag II

Network of networks: Uncovering the secrets of entrepreneurs' networks

Resultaten voor Brussels Gewest Ongevallen Gezondheidsenquête, België, 1997

Controller waar gaat gij heen?

Generation What? 1 : Vertrouwen in de instellingen

Ondanks dat het in Nederland niet is toegestaan om alcohol te verkopen aan jongeren onder de 16 jaar, drinkt een groot deel van deze jongeren

Transcriptie:

Taalaccommodatie in West- en Oost-Vlaanderen Onderzoek naar de impact van herkomst en bekendheid van de gesprekspartner Helena Gheeraert Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de taal-en letterkunde: Nederlands-Engels Academiejaar 2012-2013 Promotor: Prof. dr. Jacques Van Keymeulen Vakgroep Taalkunde Copromotor: Anne-Sophie Ghyselen Vakgroep Taalkunde

2

Dankwoord Graag wil ik een aantal mensen bedanken die geholpen hebben bij de totstandkoming van deze scriptie. Niet alleen omdat het zo hoort, maar vooral omdat ik deze scriptie zonder de hulp van sommigen nooit tot een goed einde had kunnen brengen. Eerst en vooral wil ik mijn copromotor Anne-Sophie Ghyselen bedanken, die ondanks mijn vele vragen en bezoekjes altijd klaar stond met wijze raad en schrijfadvies. Ook wil ik haar bedanken voor het zorgvuldig nalezen en becommentariëren van de voorlopige versies van deze scriptie. Ten tweede wil ik prof. dr. Jacques Van Keymeulen bedanken, die mij aan het begin van het academiejaar begeleid heeft in het zoeken naar een geschikt thesisonderwerp en een deskundig copromotor. Ten derde verdienen mijn informanten een eervolle vermelding, aangezien er zonder hen geen onderzoekscorpus tot stand gekomen was. Een groot applaus gaat uit naar Suzanne, die mij op zeer korte tijd drie duidelijk verstaanbare opnames bezorgde en met veel plezier een interview kwam afleggen in de faculteit. Aan haar wil ik zeggen: bedankt voor al je inzet! Vervolgens wil ik in het bijzonder Eva, maar ook Cleo, Kirsten, Elke en Lore bedanken voor hun bijdrage. Zonder jullie bereidwillige medewerking was het niet gelukt. Ten vierde ben ik mijn mama zeer dankbaar: niet alleen voor de vele steun, maar ook voor het nalezen van mijn scriptie. Ten vijfde bedank ik Ayla, die mij geholpen heeft in tijden van nood. Ten zesde wil ik Elien bedanken voor het opnamemateriaal en mevrouw Bouckaert voor al het opzoekwerk, de vele artikels, boeken en scans die ik heb geleend/ontvangen. Tot slot vraagt een masterscriptie veel denk- en schrijfwerk en brengt het soms moeilijke momenten met zich mee. De typische zin ik zit vast doet waarschijnlijk wel een belletje rinkelen. Daarom wil ik graag diegenen bedanken die dagelijks geconfronteerd werden met ofwel positieve vorderingen ofwel paniekerige ik-zit-vast-momenten tijdens het schrijfproces: mijn gezin, Jules, mijn kotgenoten en mijn vrienden. Bedankt voor jullie steun en geduld! 3

Inhoudstafel Dankwoord 3 Inhoudstafel 4 Inleiding 6 1 Taalsituatie in Vlaanderen 8 1.1 De typologie van Auer (2005) 8 1.2 De diaglossische taalsituatie in Vlaanderen 11 1.2.1 Het dialect 12 1.2.2 De Belgisch-Nederlandse standaardtaal 14 1.2.3 Het continuüm standaardtaal-dialect 15 1.2.4 Het toekomstbeeld 18 2 Taalaccommodatie 20 2.1 Definitie 20 2.1.1 Style-shifting 20 2.1.2 Het begrip taalaccommodatie 21 2.2 Language Accommodation Theory & Audience Design 21 2.2.1 Giles & Powesland Language Accommodation Theory 22 2.2.2 Allan Bell Audience Design 22 2.3 Hoe accommoderen taalgebruikers? 23 2.3.1 Convergentie en Divergentie 23 2.3.2 Saillantie 23 2.3.3 Richting 24 2.4 Motieven voor taalaccommodatie 25 2.5 Taalaccommodatie-onderzoek: belang en onderzoeksnoden 26 3 Onderzoeksvragen 29 4 Opzet van het onderzoek 30 4.1 Materiaalverzameling 30 4.1.1 Het gesproken corpus 30 4.1.2 De transcripties 36 4.2 Analyse 37 4.3 De variabelen 38 4.3.1 Selectie van de variabelen 38 4.3.2 De gekozen variabelen 39 5 Resultaten 44 5.1 Opbouw taalrepertoria 44 5.1.1 Taalrepertorium informant S 44 5.1.2 Taalrepertorium informant E 50 5.2 Het taalaccommodatiegedrag 56 5.2.1 Invloed regionale herkomst 56 5.2.2 Invloed bekendheid 82 6 Discussie 86 Besluit 89 Bibliografie 91 4

Bijlagen 96 Bijlage I: tabellen 97 1 De informele gesprekken 97 2 De interviews 115 Bijlage II: transcriptieprotocol 117 Bijlage III: interviewmateriaal 124 Vragenlijst 124 Omzetzinnen Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Bijlage IX: transcripties op CD-ROM 5

Inleiding Het Vlaamse taallandschap is erg gevarieerd en dynamisch. Niet alleen zijn er veel verschillende taalvariëteiten te bespeuren, maar ook kunnen er enkele belangrijke ontwikkelingen opgemerkt worden die zich aan het voltrekken zijn. Vlaanderen biedt dan ook een ideale context voor onderzoek naar taalaccommodatie. Een dergelijk onderzoek kan dan weer interessante inzichten verschaffen in hoe het taalrepertorium van Vlamingen opgebouwd is en hoe het wordt gebruikt in verschillende gesprekssituaties. Wanneer we namelijk in contact komen met mensen van een andere regio, merken we verschillen op in het taalgebruik. In het Vlaamse taalgebied, met zijn uiteenlopende dialecten, kunnen die verschillen voor verstaanbaarheidsproblemen zorgen. Zo zal een Limburger het soms moeilijk vinden om een West-Vlaming te verstaan en zal hij/zij, in het besef dat die problemen wederzijds zijn, zich aanpassen aan de West-Vlaamse gesprekspartner om een vlotte communicatie te verzekeren. Naar zo n gesprekssituaties, waarbij de sprekers zich aanpassen aan elkaar, werd in Vlaanderen nog niet zo veel onderzoek gevoerd. In deze scriptie bestuderen we de invloed van twee factoren op het taalaccommodatiegedrag van sprekers. De eerste factor is de herkomst van de gesprekspartner. We zullen namelijk bestuderen hoe een spreker zich aanpast aan een gesprekspartner van een andere regio. Daarbij bekijken we welke aanpassingen doorgevoerd worden en in welke richting het taalaccommodatieproces verloopt. Wanneer sprekers zich aanpassen onder invloed van de gesprekspartner, kunnen ze namelijk aanpassingen doorvoeren enerzijds in de richting van het taalgebruik van de gesprekspartner zelf en anderzijds in de richting van een meer algemeen taalgebruik. Wat dat laatste betreft, zijn er opnieuw meerdere mogelijkheden. De meest algemene taalvariëteit in Vlaanderen is natuurlijk het Algemeen Nederlands, maar daarnaast zouden Vlamingen ook vaak genoegen nemen met een wijdverspreid (Brabants gekleurd) tussentaalgebruik als algemene taalvariëteit in supraregionale gesprekken. De tweede factor waarvan we de invloed op het taalaccommodatiegedrag van de sprekers bestuderen, is de bekendheid van de gesprekspartner. We verwachten dat taalgebruikers in gesprek met onbekenden een minder familiair taalgebruik zullen aanwenden en overschakelen op een iets formeler taalgebruik. Opnieuw onderzoeken we of er aanpassingen in het taalgebruik van de sprekers plaatsvinden en zo ja, welke taalvariëteit de richting van taalaccommodatie stuurt. 6

Om een antwoord te bieden op bovenstaande kwesties, voeren we een dieptestudie uit naar het taalaccommodatiegedrag van twee informanten, een West-Vlaamse en een Oost-Vlaamse student, waarvoor we een corpus gesproken taalmateriaal verzamelen bestaande uit vijf informele gesprekken en twee interviews. Vooraleer we echter het verzamelde corpus bespreken en analyseren, gaan we dieper in op de Vlaamse taalsituatie en het fenomeen taalaccommodatie. In hoofdstuk 2 bespreken we de Vlaamse taalsituatie om zo de context waarin het onderzoek plaatsvindt, te schetsen. Vervolgens bespreken we in hoofdstuk 3 wat taalaccommodatie precies is, welke factoren taalaccommodatiegedrag in de hand werken, hoe er geaccommodeerd wordt en wat het belang is van accommodatieonderzoek. Nadien stellen we in hoofdstuk 4 onze onderzoeksvragen, waarna we in hoofdstuk 5 de methodologie behandelen aan de hand waarvan we de vragen zullen oplossen. In hoofdstuk 6 gaan we over tot de eigenlijke analyse van enerzijds de opbouw van het taalrepertorium en anderzijds het taalaccommodatiegedrag in de verschillende gesprekssituaties. En tot slot trachten we in hoofdstuk 7 een antwoord te bieden op de verschillende onderzoeksvragen om aan het einde van deze scriptie een duidelijk besluit te kunnen vormen. 7

1 Taalsituatie in Vlaanderen In dit hoofdstuk wordt de Vlaamse taalsituatie getypeerd aan de hand van de typologie van Auer (2005) en worden de verschillende taalvariëteiten in Vlaanderen afzonderlijk besproken. Op die manier schetsen we het taallandschap waarin ons onderzoek naar taalaccommodatie plaatsvindt (zie 1.2). Vooraleer we echter de Vlaamse taalsituatie bespreken, geven we een kort overzicht van Auers typologie (zie 1.1). 1.1 De typologie van Auer (2005) Om de taalsituatie in Vlaanderen te beschrijven, wordt gebruik gemaakt van de typologie van Auer (2005). In zijn artikel Europe s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations geeft Auer een uiteenzetting van de verschillende Europese types standaardtaal/dialectconstellaties. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen vijf verschillende types: exoglossic diglossia (type 0), medial diglossia with an endoglossic standard (type A), spoken diglossia (type B), diaglossia (type C) en dialect loss (type D) (Auer 2005). Het eerste type houdt een exoglossische diaglossie in, waarbij een uitheemse standaardtaal duidelijk onderscheiden is van de inheemse dialecten en er dus geen nivellering van het dialect onder invloed van de standaardtaal kan plaatsvinden (Auer 2005:12-14). Het tweede type, medial diglossia with an endoglossic standard, omvat een taalsituatie waarin een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen de geschreven prestigevariëteit, namelijk de endoglossische standaardtaal, en de gesproken informele variëteit, het traditionele dialect (Auer 2005:17-22). Het derde type wordt de gesproken diglossie genoemd, i.e. een taalsituatie met twee aparte variëteiten van éénzelfde taal waarbij de standaardtalige variëteit ook gesproken wordt, echter wel in meer formele situaties. Een diglossische taalsituatie omvat met andere woorden twee taalvariëteiten, standaardtaal en dialect, die duidelijk van elkaar onderscheiden kunnen worden en functioneren in strictly allocated and seldom overlapping domains of usage (Auer 2005:23). De domeinen worden echter niet langer ondersteund door de verschillende media (gesproken/geschreven). Bijgevolg hangt de code-switching tussen de twee variëteiten voornamelijk af van de spreeksituatie (Auer 2005:23). Het vierde type is de diaglossische taalsituatie (type C), characterised by intermediate variants between standard and base dialect (Auer 2005:33). Die tussenvarianten kunnen niet duidelijk 8

afgebakend worden en vormen een continuüm met aan de ene pool de standaardtaal en aan de andere pool de dialecten (Auer 2005:33-37). Bijgevolg doen taalgebruikers niet aan codeswitching tussen de standaardtaal en hun dialect, maar navigeren ze op een continuüm, waarvan de grenzen mede bepaald worden door hun talige competenties. Naargelang de taalsituatie verandert, is er sprake van processes of step-by-step dialectalisation and standardisation, i.e. speakers can change their way of speaking without a clear and abrupt point of transition between dialect and standard. (Auer 2005:34) Met andere woorden, in een diaglossische taalsituatie maken sprekers geleidelijke verschuivingen op een continuüm waar geen duidelijke taalvariëteiten te onderscheiden zijn. Diaglossische taalrepertoria zouden volgens Auer doorgaans ontstaan uit diglossieën (type B). Volgens Auer voltrekt de overgang van diglossie naar diaglossie zich geleidelijk aan via attenuated forms of diglossia, verzwakte vormen van diglossie (Auer 2005:28). De eerste vorm van attenuation houdt een verzwakking in aan beide uiteinden van het continuüm. Enerzijds wordt de standaardtaal gedestandaardiseerd door alsmaar meer regionale variatie toe te laten, en anderzijds vlakken de dialecten af in de richting van de standaardtaal. Zo ontstaan twee continua: een standaard en een dialect continuüm (Auer 2005:28-29). Bij de tweede vorm van verzwakking maakt code-switching, waarbij men wisselt van taalvariëteit in functie van het gebruiksdomein, plaats voor code-mixing, waarbij de grenzen tussen de afzonderlijke gebruiksdomeinen vervagen en de twee variëteiten gecombineerd worden binnen éénzelfde situatie (Auer 2005:29). Verder stelt Auer dat de twee vormen van verzwakking vaak samen gaan en de attenuated forms of diglossia na verloop van tijd zullen overgaan in diaglossia (type C). Hij verwoordt dat als volgt: Since, in the long run, frequent code-switching or code-mixing usually has the effect of making the languages in contact converge, double continua and mixing/conversational switching tend to co-occur. (Auer 2005:29) Tevens beweert Auer dat hoewel de twee variëteiten in een verzwakte vorm van diglossie duidelijk onderscheiden worden, die repertoria vaak evolueren tot een diaglossie (type C) (Auer 2005:30). 9

Figuur 1: van diglossische naar diaglossische repertoires (Auer 2005:29). De tussenvariëteiten die in de overgang van diglossische naar diaglossische repertoria tot stand komen, zouden volgens Auer ingezet worden om een identiteit te creëren die niet kan gelinkt worden aan enerzijds de traditionele dialecten, die connotaties van landelijkheid en een lage opleiding met zich meedragen, en anderzijds de nationale standaardtaal, die vaak geassocieerd wordt met het formele, het onnatuurlijke en het gebrek aan een regionaal samenhorigheidsgevoel (Auer 2005:34-35). Het vijfde en laatste type dat Auer onderscheidt is dialectverlies (type D). Volgens Auer kan de onderste pool van het continuüm standaardtaal-dialect verdwijnen (2005:41). Dat kan gebeuren wanneer meer en meer standaardtalige elementen het dialect infiltreren of wanneer het dialect alsmaar minder gebruikt wordt. Bijgevolg wordt het repertorium geherstructureerd: regiolectal forms (intermediate forms - sometimes the standard varieties of previous times!) are now looked upon as the most basilectal way of speaking (auer 2005:41). 10

Figuur 2: van type C (diaglossie) naar type D/1 (dialect loss) repertoires, 1ste fase. 1.2 De diaglossische taalsituatie in Vlaanderen In zijn artikel Europe s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations doet Auer ook enkele uitspraken over de Vlaamse taalsituatie. Zo beweert hij dat er in most of Flemish-speaking Belgium sprake is van een diaglossische taalsituatie (type C) (2005:37). Wat de standaard/dialect constellaties betreft, zijn er echter regionale verschillen op te merken in het Vlaamse taallandschap. Zo vinden we volgens Auer de eerste vorm van attenuated diglossia, een dubbel continuüm, onder meer nog terug in de meer perifere gebieden van het Nederlandse taalgebied zoals West-Vlaanderen (Auer 2005:29). Daarnaast is ook type D, dialect loss, van toepassing op de (mogelijk toekomstige) taalsituatie in Vlaanderen. Volgens Auer vindt dialectverlies plaats in some parts of Flanders, particularly the Brabant, with Brussels and Antwerp spearheading the development (Auer 2005:35). Zijn ondervinding wordt ondersteund door het onderzoek van Devos (2001) naar de taalsituatie in Vlaanderen, waarin een hoofdstuk gewijd wordt aan het dialectverlies dat zich sinds de jaren zestig voltrekt. De dialecten verliezen volgens haar hun authenticiteit, hun eigen, typische, lokale kenmerken en worden door steeds minder mensen in steeds minder situaties gesproken (Devos 2001:2). Net zoals Auer (2005:41), wijst Devos (2001:4) op de regiolecten die ontstaan wanneer dialectische kenmerken, ook wel primaire 11

dialectkenmerken genaamd, worden ingeruild voor meer algemene, wijder verspreide taalvarianten. Regiolecten zijn met andere woorden het resultaat van dialectnivellering (Devos 2001:4). Ondanks de regionale variatie in de structuur van de Vlaamse taalrepertoira, zou de Vlaamse taalsituatie ruwweg getypeerd kunnen worden als een diaglossie. Toch bestaat er discussie omtrent de diaglossische status die Auer toekent aan het grootste deel van het Vlaamse taallandschap. Taeldeman en Rys (2007:2) menen namelijk dat er zich in het huidige continuüm van tussenvariëteiten één stabiele variëteit, genaamd tussentaal, aan het ontwikkelen is. Die variëteit zou meer constanten dan variabelen vertonen. Volgens hen tekent zich dan ook een triglossie standaardtaal-tussentaal-dialect af in de Vlaamse taalsituatie. Andere taalkundigen gaan nog verder en menen dat het triglossische taalrepertorium aan het evolueren is naar een nieuwe diglossie. Zij beweren dat de dialecten mettertijd zullen verdwijnen en de Vlaamse taalsituatie opnieuw een diglossie wordt, bestaande uit standaardtaal en tussentaal (Taeldeman 2008, De Caluwe 2009). In deze paper gaan we echter uit van een grotendeels diaglossisch taalrepertorium in Vlaanderen, aangezien die visie nog steeds vrij algemeen erkend wordt. De diaglossische taalsituatie in Vlaanderen wordt gekenmerkt door het continuüm standaardtaal-dialect. Om een beter beeld te krijgen van het taalrepertorium in Vlaanderen, omschrijven we de verschillende componenten in drie verschillende paragrafen: het dialect (1.2.1.), de standaardtaal (1.2.2.) en de tussenvariëteiten (1.2.3.). In de laatste paragraaf gaan we ook dieper in op het begrip tussentaal. 1.2.1 Het dialect In Vlaanderen hebben de dialecten lang stand gehouden. Voor de Tweede Wereldoorlog, en dus voor de industrialisering van de agrarische maatschappij en de taalstandaardisering, maakten de meeste Vlamingen in de meerderheid van de omstandigheden gebruik van traditionele dialecten (Devos 2001:2). Volgens Devos kan de grote en lang bewaarde functionaliteit van het dialect onder meer worden verklaard door de afwezigheid van een endogene prestigetaal waarnaar gestreefd kon worden (Devos 2001:5). De prestigieuze bovenklasse en het hof waren tot aan het einde van de 19e eeuw namelijk grotendeels 12

verfranst (Devos 2001:5). Pas na de Tweede Wereldoorlog werd in Vlaanderen de standaardtaal van het Noorden langzaamaan overgenomen en de standaardisering van het Nederlands ingezet (Devos 2001:8). Ook volgens Taeldeman (2000/2001:8) werd een uitvlakking van de traditionele dialecten uitgesteld doordat Vlaanderen pas heel laat (eind 19e / begin 20e eeuw) een eigen Nederlandse standaardtaal gekregen heeft. Vanaf de jaren zestig echter moet de bonte waaier van dialectvariatie in informele contexten, zoals Taeldeman (2000/2001:7) het omschrijft, alsmaar meer plaatsmaken voor genivelleerde dialecten, regiolecten en wat men tussentaal noemt. Van de unieke versnipperdheid van de dialecten en de enorme verscheidenheid in het Vlaamse dialectlandschap die zich soms zelfs op zeer korte afstand [ ] aan ons voordoet en dit op alle domeinen van de taal is steeds minder te zien (Taeldeman 2000/2001:6-8). Hoewel de jaren zestig van de twintigste eeuw voor vele dialectologen als een belangrijk keerpunt wordt gezien voor de Vlaamse dialecten, zou het dialectverlies niet overal gelijktijdig verlopen. Zo zou het dialectverlies sneller gaan in de meest verstedelijkte regio s Oost-Vlaanderen en Brabant, waar er sprake is van een sterke achteruitgang, dan in de perifere gebieden West-Vlaanderen en Limburg (Devos 2001:10). Ook andere factoren, zoals sekse, sociale klasse en leeftijd, bepalen mee de graad van dialectverlies, maar daar zullen we niet verder op ingaan. In het taallandschap in Vlaanderen (De Caluwe, Devos en Taeldeman 2000/2001) worden twee soorten dialectverlies onderscheiden: structureel en functioneel dialectverlies. Op structureel vlak verliezen de dialecten hun authentieke lokale kenmerken en worden ze sterk beïnvloed door de standaardtaal (Devos 2000/2001:2). Zo is het dialect dat nog gesproken wordt een fel uitgevlakt dialect, dat al doorspekt is met allerlei standaardtalige elementen (De Caluwe, Devos en Taeldeman 2000/2001:6). Op functioneel gebied is er sprake van functieverlies, aangezien steeds minder Vlamingen hun dialect in steeds minder situaties gebruiken. Daarenboven zou de meerderheid van de Vlamingen het lokale dialect niet meer kennen (De Caluwe, Devos en Taeldeman 2000/2001:6; Devos 2000/2001). Die twee ontwikkelingen van systeem- en functieverlies samen zorgen ervoor dat het traditionele dialect afbrokkelt. Als belangrijkste oorzaak voor het dialectverlies dat zich op heden voltrekt, wordt de toenemende mobilisering en globalisering in de moderne industriële samenleving genoemd (Devos 2000/2001:2; De Caluwe, Devos en Taeldeman 2000/2001:6). Bovendien ging met de standaardisering een negatieve houding ten opzichte van de dialecten gepaard, aangezien de 13

vroeger dialectsprekende Vlaming nu een geschikt middel had gevonden om beschaafdheid en sociaal prestige uit te drukken en ze het dialect steeds meer als een onvolwaardig en zelfs minderwaardig taaltje beschouwden (Devos 2000/2001:8). 1.2.2 De Belgisch-Nederlandse standaardtaal De Belgisch-Nederlandse standaardtaal is grotendeels gebaseerd op de standaardtaal van Nederland en is bijgevolg een exogene cultuurtaal. Hoewel de standaardisering van het Nederlands al in de 15de-16de eeuw tot stand kwam in het Hertogdom Brabant, werd dat proces stopgezet door historisch toeval. Wanneer in 1585, tijdens de Tachtigjarige Oorlog van de Nederlanden tegen Spanje, de dominante stad Antwerpen ten val kwam, verschoof het politieke, economische en culturele zwaartepunt naar Holland. Daar ging men verder met het standaardiseringsproces, meer bepaald de uniformisering en normering van het Nederlands (Devos 2001:6-7). In Vlaanderen echter werd de standaardisering verhinderd door de verfransing van de burgerij onder invloed van de Franse overheersers. Zelfs nog na de Belgische onafhankelijkheid [ ] werd alleen het Frans als officiële taal erkend (Devos 2001:8). Het Vlaamse volk sprak bij gebrek aan een endogene prestigevariëteit een mengelmoes van dialecten, maar kon in geval van bovenregionaal contact gebruik maken van een algemener Vlaams, ook wel het Schoon Vlaams genoemd (Devos 2001:8; Devos, De Caluwe en Taeldeman 2000/2001:53). Pas in de 19de eeuw klonk de roep naar een Belgisch-Nederlandse standaardtaal steeds luider en ijverden de integrationisten van de Vlaamse beweging voor een aansluiting bij het Noorden (Devos, De Caluwe en Taeldeman 2000/2001:53). Toen het Frans in naoorlogs Vlaanderen zijn prestigepositie verloor, werd de Noordelijke cultuurtaal, het Algemeen Beschaafd Nederlands, de nieuwe norm. Velen zagen echter ook het noordelijke Nederlands als een buitenlandse norm die hen volledig opgelegd werd. Op die manier zou de gemiddelde Vlaming de standaardtaal als een knellend zondagspak ervaren dat ze dan ook zo snel mogen uittrekken (Taeldeman 2008:4). De Caluwe staat die visie bij wanneer hij zegt dat de Vlaming het AN is blijven beschouwen als een vreemde variëteit voor formele omgang, die je zo snel mogelijk laat vallen als de situatie het niet langer vereist (De Caluwe 2006:25). Vlamingen zouden nochtans wel kennis hebben van de standaardtaal en die als essentieel ervaren, maar daarbij zouden ze toch de neiging vertonen zichzelf ervan te distantiëren (Vandekerckhove en Nobels 2011:661). 14

1.2.3 Het continuüm standaardtaal-dialect In deze paragraaf geven we eerst een omschrijving van het ontstaan van het continuüm van tussenvariëteiten. Vervolgens definiëren we de term tussentaal, waarna de vermeende stabilisering van een aparte tussentaalvariëteit wordt aangehaald. Tot slot bespreken we de snelle opmars van tussentaal en bijbehorende reacties. 1.2.3.1 Ontstaan van het continuüm De stigmatisering van de dialecten in de jaren zestig ging zodanig snel dat de meeste Vlamingen hun dialect inruilden voor een standaardtaal die ze amper beheersten. Aangezien die standaardtaal bovendien niet vertrouwd aanvoelde (cfr. supra), schakelde de Vlaming vaak over op tussenvormen. Die tussenvariëteiten waren het resultaat van twee tegengestelde bewegingen: een beweging weg van het dialect en één weg van de standaardtaal. Aan de ene kant van de diglossie werden de traditionele dialecten genivelleerd en ontstonden meer algemeen bruikbare, wijder verspreide regionale variëteiten, de zogenaamde regiolecten. Een regiolect kan volgens Devos gedefiniëerd worden als een taalvariëteit die een verzameling van weliswaar verwante, maar toch lokaal van elkaar verschillende dialecten overkoepelt, en dat dus die kenmerken bewaart die een bovengewestelijke verspreiding kennen (Devos 2001:4). In een regiolect vervagen de typische kenmerken van het lokale dialect en sijpelen standaardtalige taalelementen binnen, terwijl enkele meer algemene regionale kenmerken behouden worden om een regionale identiteit te beklemtonen. Aan de andere kant van de diglossie wordt de onvertrouwd aanvoelende standaardtaal ofwel niet beheerst ofwel geassocieerd met afstandelijkheid, vormelijkheid en zakelijkheid (De Caluwe 2006:24). Die gevoelens ten opzichte van de standaardtaal bestonden vroeger ook al, maar zetten zich pas door in de context van de toenemende informalisering van de communicatie (De Caluwe 2006:24). In die context bedient de talig competente Vlaming zich namelijk enkel nog van de standaardtaal in zeer formele situaties (Willemyns 2007:270). Aangezien het gebruik van zowel de standaardtaal als het dialect beperkt werd tot een klein aantal domeinen, was er nood aan een algemeen Vlaamse omgangstaal die kon gehanteerd worden in alle overige gesprekssituaties. Daaruit zou het Schoon Vlaams ontstaan zijn, een taal die ruim inzetbaar is en niet discriminerend (Taeldeman 2008:20). Zo wordt op heden 15

in veel situaties een tussenvariëteit gesproken, i.e. een taalgebruik dat noch dialect noch standaardtaal is, en ontstaat er een talig continuüm tussen het AN en het dialect, bestaande uit de verschillende regiolecten en tussenvariëteiten. 1.2.3.2 Tussentaal A. Definitie Tussentaal wordt gedefinieerd als de taal tussen dialect/regiolect en de standaardtaal en kan gesitueerd worden tussen beide polen van het continuüm (De Caluwe 2006:19/23). Volgens De Caluwe (2006:19/23) wordt tussentaal enerzijds gesproken door mensen die de algemene standaardtaal willen hanteren, maar daartoe niet in staat zijn, en anderzijds door taalgebruikers die bewust kiezen om zich te distantiëren van enerzijds het dialect en anderzijds de standaardtaal. Tot slot beweert hij dat de meeste jongeren op heden tussentaal als moedertaal hebben meegekregen en het dan ook spreken in de meeste informele (en formele) situaties (De Caluwe 2006:24). B. Stabilisering Er bestaat discussie omtrent de tussenvariëteiten in het continuüm en de diaglossische status toegekend aan de Vlaamse taalsituatie. Sommige taalkundigen menen namelijk dat er zich in het huidige continuüm van tussenvariëteiten één stabiele variëteit aan het ontwikkelen is, die volgens hen meer constanten dan variabelen vertoont. Zij bestempelen dan ook dialectkenmerken die opgestegen zijn tot in een tussenvariëteit als typische tussentaalkenmerken. Zo zou de Vlaamse taalsituatie tot een triglossie aan het evolueren zijn; van een diaglossie zou er niet langer sprake zijn. Uitgaande van een duidelijk af te bakenen, aparte taalvariëteit, wordt tussentaal vaak gesitueerd ergens halverwege tussen dialect of regiolect en AN. De Caluwe meent echter dat het misleidend is om tussentaal eenvoudigweg te lokaliseren op het continuüm en dat er nog geen sprake is van een aparte uniforme variëteit. Hij verklaart dat laatste in zijn artikel Tussentaal wordt omgangstaal in Vlaanderen (2009) aan de hand van drie argumenten. Ten eerste beweert hij dat de taalgebruiker geen bewuste keuze maakt voor tussentaal, aangezien 16

de gemiddelde Vlaming in zijn talige productie, perceptie en categorisering geen aparte variëteit als tussentaal erkent en herkent (De Caluwe 2009:16). Volgens De Caluwe is de zogenaamde tussentaal voor de overgrote meerderheid van de Vlaamse jongeren de dagelijkse omgangstaal, de moedertaal en kan tussentaalgebruik niet als een bewuste keuze voor een duidelijk onderscheiden taalvariëteit worden gezien (De Caluwe 2009:17). Ten tweede zou de Vlaamse tussentaal niet duidelijk afgebakend kunnen worden aangezien tussentaal en standaardtaal voor een groot deel overlappen (De Caluwe 2009:15). Ten slotte wijst De Caluwe (2006:19) ook op de grote variatiebreedte die tussentaal vertoont. Hoewel er enkele typische tussentaaleigenschappen op te sommen zijn, zijn die volgens hem niet exhaustief, aangezien allerlei kenmerken uit het dialect of regiolect van de spreker in tussentaal geïntegreerd kunnen worden, en ook niet exclusief tussentalig, aangezien sommige kenmerken ook in de (informele) Vlaamse standaardtaal of in de Vlaamse dialecten te vinden zijn (De Caluwe 2006:21). Bovendien verschilt tussentaal van regio tot regio, aangezien regionale dialectkenmerken opgestegen zijn vanuit de dialecten in de informele spreektaal. Dus, aangezien zo goed als alle eigenschappen een dialectische oorsprong hebben, kunnen we stellen dat typische tussentaalkenmerken niet bestaan en tussentaal (nog) geen uniforme variëteit is met een eigen linguïstisch beschrijfbare structuur. In de toekomst zou die uniformiteit echter wel tot stand kunnen komen onder invloed van de dominante Brabants gekleurde tussentaal, zoals die van nature tot ontwikkeling is gekomen in het kerngebied Antwerpen en Vlaams-Brabant (De Caluwe 2009:15). Onder invloed van de Brabantse expansie kent de Brabantse tussentaal namelijk de hoogste status en de breedste verspreiding, waardoor ze in zowel Oost-Vlaanderen als Limburg aan het oprukken is (De Caluwe 2009:8). 1.2.3.3 De opmars van tussentaal en bijbehorende reacties Door de snelle opmars van de tussenvariëteiten dreigt de Brabants gekleurde tussentaal volgens sommige taalkundigen de standaardtaal in de hogere domeinen van haar troon te stoten. Dat een dergelijk toekomstbeeld verschillende taalgebruikers verontrust, zien we aan de vele negatief geconnoteerde termen die in de voorbije decennia aan het intermediair taalgebruik werden gegeven. Die stigma-termen zorgen volgens Jaspers (2001:6) voor een representatie van de sociale en talige grenzen en maken een duidelijke onderscheiding tussen de norm, standaardtaal, en de afwijkende, niet-prestigieuze tussentaal. De opvallendste 17

stigma-termen zijn Verkavelingsvlaams (Geeraerts 1999b), soap-vlaams, koetervlaams en af en toe wordt het ook wel eens sloddertaal genoemd (Jaspers 2001:5). 1.2.4 Het toekomstbeeld Op het einde van haar nascholing bespreekt Devos de toekomst van de Vlaamse taalsituatie. Volgens haar zullen de traditionele dialecten volledig teloorgaan, maar zal een tussenvariëteit niet de norm worden, in tegenstelling tot wat Grondelaers en Van Hout (2011:235-236) beweren. Er zal daarentegen een diglossische Vlaamse taalsituatie op gang komen tussen Belgisch Nederlands (zeer dicht bij de vergelijkbare variëteit in het Noorden) en Belgische omgangstaal (Devos 2001:12). Die informele spreektaal zal volgens haar kenmerken halen uit de tussentalen, en dan voornamelijk uit de Brabantse (Devos 2001:12). Ook Goossens (2000:8) vermoedt dat de Vlaamse taalsituatie zal resulteren in een nieuwe tweetaligheid, met tussentaal en standaardtaal als twee talen met een eigen, linguïstisch beschrijfbare structuur. Daartegenover staat De Schutter met zijn vrij chaotisch toekomstbeeld. Volgens hem zal er niet opnieuw sprake zijn van een diglossische taalsituatie, maar van een grote mengelmoes van variëteiten zonder duidelijke afbakeningen en gebruiksdomeinen (De Schutter 1998). Een gelijkaardige visie vinden we bij De Caluwe die denkt dat de dialecten zullen verdwijnen en dat er een continuüm zal ontstaan tussen tussentaal en standaardtaal: Omdat tussentaal en standaardtaal alle twee geschikt zijn en gebruikt worden voor de bovenregionale communicatie, en het verschil er een is van (in)formaliteit, zullen er in Vlaanderen evenzoveel soorten Nederlands te horen zijn als er soorten van (in)formaliteit bestaan, de ene als wat tussentaliger gekleurd dan het andere. [ ] Wie standaardtaal en tussentaal beheerst, zal ingrediënten van de twee zo doseren dat de taal aangepast is aan de (in)formaliteit van de situatie [ ] zo dat op die manier in plaats van een kloof een continuüm groeit tussen de bovenregionale variëteiten van het Nederlands in Vlaanderen. (De Caluwe 2006:32) Volgens De Caluwe (2009:21) is tussentaal met andere woorden de nieuwe normtaal voor de informele communicatie en zullen er in de toekomst geen systeemwissels standaardtaaldialect meer zijn, maar minimale verschuivingen tussen de informele en de formele standaardtaal. Willemyns (2007:270) ten slotte beweert echter dat de omgangstaal en de standaardtaal duidelijk onderscheiden zullen blijven, maar deze laatste enkel nog gebruikt zal 18

worden in extreem formele situaties. Ondanks de vele speculaties, is het nog niet duidelijk hoe de Vlaamse taalsituatie er in de toekomst zal uitzien. 19

2 Taalaccommodatie In dit hoofdstuk bakenen we eerst het begrip taalaccommodatie af (2.1), waarna we twee belangrijke accommodatietheorieën overlopen, i.e. Language Accommodation Theory en Audience Design (2.2). Vervolgens focussen we op hoe taalgebruikers zich aanpassen (2.3) en wat de belangrijkste motieven zijn voor taalaccommodatiegedrag (2.4). Tot slot bespreken we het belang van accommodatieonderzoek en de onderzoeksnoden (2.5). 2.1 Definitie In dit onderdeel trachten we het begrip taalaccommodatie af te bakenen. Aangezien taalaccommodatie een vorm van style-shifting is, geven we eerst een beschrijving van styleshifting in het algemeen (2.1.1) om dan in een tweede deel meer specifiek in te zoomen op taalaccommodatie (2.1.2) 2.1.1 Style-shifting Taalaccommodatie is een vorm van style-shifting. Met style-shifting duiden we op de bewegingen die iedere taalgebruiker in zijn eigen taalrepertorium maakt, ook wel intraspeaker variation genoemd (Schilling-Estes 2002:375). Die bewegingen kunnen veranderingen omvatten in de richting van of weg van bepaalde taalvariëteiten, of het nu dialecten, registers of genres zijn (Schilling-Estes 2002:375). Dergelijke style-shifts kunnen zowel bewust als onbewust gemaakt worden (Schilling-Estes 2002: 376). In variatie-onderzoek wordt onder meer nagegaan hoe sprekers zich aanpassen in een interactie en welke factoren het taalgebruik beïnvloeden. Vroeger onderzoek focuste voornamelijk op twee factoren: de gesprekspartner (Bell 1984), en meer specifiek dan bijvoorbeeld de relatie met de gesprekspartner, en de formaliteit van de situatie (Labov 1972a). In meer recent onderzoek daarentegen wordt rekening gehouden met een hele reeks aan beïnvloedende factoren, zoals onder meer de gesprekspartner, het communicatiekanaal, de context, het onderwerp en het doel van de interactie (Schilling-Estes 2002:377). Ook het aantal onderzochte variabelen en de aard van die variabelen in stilistische variatie neemt toe. Naast de morfologische, fonologische en morfosyntactische kenmerken, worden nu ook 20

intonatieverschillen, paradigmatische en zelfs non-linguïstische kenmerken geanalyseerd (Schilling-Estes 2002:377). Verder focust het recente onderzoek naar style-shifting niet alleen op de passieve spreker, beïnvloed door de verschillende factoren, maar ook op de actieve en creatieve rol van de spreker, die zelf invloed uitoefent op de situatie (Schilling- Estes 2002:378). 2.1.2 Het begrip taalaccommodatie Taalaccommodatie is die vorm van style-shifting waarbij sprekers hun taal aanpassen aan de gesprekspartner (cfr. Audience Design van Bell of Speech accommodation Theory van Giles & Powesland). Taalaccommodatie-onderzoek kijkt onder meer naar wat er precies gebeurt wanneer sprekers van verschillende taalvariëteiten interageren en hoe sprekers zich aanpassen aan hun gesprekspartner. Trudgill (1986:39) schrijft dat sprekers in interactie aan taalaccommodatie doen enerzijds door de verschillen tussen hun taalgebruik te reduceren en anderzijds door kenmerken over te nemen van elkaars taalgebruik. Bijgevolg kunnen er tijdens een conversatie tussen twee sprekers van verschillende variëteiten van dezelfde taal, die dus onderling verstaanbaar zijn, elementen getransfereerd worden van de ene variëteit naar de andere. Volgens Trudgill (1986:2) hebben psychologische studies al aangewezen dat taalaccommodatie, net zoals andere vormen van behavioural convergence, een universeel kenmerk is van het menselijk gedrag. Het is met andere woorden volstrekt natuurlijk dat mensen zich aanpassen aan hun gesprekspartner in een conversatie. Logischerwijs zal de graad van accommodatie toenemen wanneer het taalgebruik van de gesprekspartners een grotere verscheidenheid vertoont. 2.2 Language Accommodation Theory & Audience Design Sprekers kunnen zich in een interactie aanpassen aan allerlei factoren, zoals de gesprekspartner, de context, het onderwerp, de formaliteit en het communicatiekanaal (zie supra). In deze scriptie focussen we voornamelijk op de invloed van de gesprekspartner, meer bepaald van diens herkomst en bekendheid, op het taalgebruik van de spreker. Deze paragraaf 21

bespreekt dan ook de mogelijke beïnvloeding door de gesprekspartner besproken aan de hand van twee theorieën, de Language Accommodation Theory (Giles & Powesland) en de Audience Design (Allan Bell). 2.2.1 Giles & Powesland Language Accommodation Theory Giles & Powesland (1975:118) leggen in hun variatie-onderzoek de nadruk op de spreker en de gesprekspartner als invloedrijke factoren in het taalaccommodatieproces. De factor spreker kan worden opgedeeld in verschillende subfactoren, waarbij we endogene en exogene subfactoren kunnen onderscheiden. De groep endogene subfactoren omvat alle factoren die te maken hebben met de psychologische en emotionele staat van de spreker (Giles & Powesland 1975:119). De exogene factoren liggen niet bij de spreker, maar in de onmiddellijke gesprekssituatie: de gesprekspartner, het onderwerp, de algemene context, de formaliteit, het doel en de familiariteit van het gesprek (Giles & Powesland 1975: 121-135). Van die exogene factoren zou voornamelijk de gesprekspartner ( the adressee of the receiver ) van belang zijn (Giles & Powesland 1975:137). In onze dagelijkse conversaties spreken we vaak met verschillende gesprekspartners, die onderling verschillen in leeftijd, geslacht, herkomst en sociale status (Giles & Powesland 1975:137-146). Die factoren beïnvloeden het taalgebruik van de spreker in kwestie, die aan style-shifting doet. De aanpassingen in het taalgebruik van de spreker kunnen op hun beurt de gesprekspartners beïnvloeden, die aan response matching kunnen doen, een interactieproces waarin het taalgebruik aanpast wordt aan het gedrag van de gesprekspartner (Giles & Powesland 1975:151). 2.2.2 Allan Bell Audience Design Het model van Bell is gebaseerd op de Speech Accommodation Theory van Giles & Powesland (1975) (Schilling-Estes 2002:385). Nog meer dan Giles & Powesland (1975) legt Bell de nadruk op de invloed van de gesprekspartner. Meer zelfs, hij ziet de gesprekspartner als de enige beïnvloedende factor bij style-shifts. Hoewel ook rekening gehouden wordt met het onderwerp en de context van de interactie, kunnen deze factoren volgens Bell geassocieerd worden met het soort gesprekspartner en zijn ze bijgevolg ondergeschikt (Bell 1984:247). 22

2.3 Hoe accommoderen taalgebruikers? De vraag kan gesteld worden hoe sprekers precies accommoderen in een talige interactie. In deze paragraaf gaan we eerst in op het onderscheid tussen convergentie en divergentie (2.3.1). Vervolgens gaan we in op de vraag welke kenmerken vaak aangepast worden tijdens taalaccommodatieprocessen. Daarbij staat ook de rol van de sailliantie van een kenmerk centraal (2.3.2). Tot slot bespreken we de mogelijke taalvariëteiten die de richting van taalaccommodatie kunnen sturen (2.3.3). 2.3.1 Convergentie en Divergentie Giles (1973a) onderscheidt twee soorten taalaccommodatie: convergerende taalaccommodatie en divergerende taalaccommodatie. Bij convergerende taalaccommodatie stemt de spreker zijn taalgebruik af op het taalgebruik van de gesprekspartner, zodat zijn taalgebruik op die manier meer overeenkomsten vertoont. De spreker kan zijn taalgebruik echter ook distantiëren van het taalgebruik van de gesprekspartner om zichzelf te profileren. Dat proces wordt divergence genoemd. Volgens Giles & Powesland (1975:156) past de spreker zich tijdens het convergentieproces aan aan de gesprekspartner binnen de interactie, terwijl hij zich tijdens het divergentieproces distantieert van een bepaalde (sociale) groep buiten de interactie. Bell onderscheidt in zijn theorie eveneens convergence en divergence. Daarenboven maakt Bell een verder onderscheid tussen twee vormen van convergentie: positieve accommodatie en negatieve accommodatie. Positieve accommodatie vindt plaats wanneer een spreker taalkenmerken overneemt van de gesprekspartner en zijn taalgebruik getuigt van nieuwe nietstandaardtalige taalelementen. Wanneer het taalgebruik onderhevig is aan negatieve accommodatie, wil dat zeggen dat de spreker kenmerken van zijn eigen dialect/regiolect laat vallen. (Bell 1984). 2.3.2 Saillantie In deze alinea bekijken we welke eigen dialectkenmerken aangepast worden in style-shifting processen. Volgens Trudgill (1986) zouden dialectsprekers eerst en vooral de salient 23

features aanpassen, i.e. de kenmerken waarvan ze zich bewust zijn. Hij schrijft dat in contact with speakers of other language varieties, speakers modify those features of their own varieties of which they are most aware (Trudgill 1986:11). Van welke kenmerken men zich bewust is en welke kenmerken dus salient zijn, hangt af van enkele factoren: contribution to phonological contrast, relationship to orthography, degree of phonetic difference, and different incidence of shared phonemes (Trudgill 1986:37). Hoe meer een variant bijvoorbeeld gestigmatiseerd is, wat vaak overeen zou komen met de graad van afwijking van de standaardtalige spelling, hoe meer salient en des te eerder de variant wordt vervangen door de standaardtalige, high-status variant in contact met niet-streekgenoten (Trudgill 1986:11). 2.3.3 Richting Nu we weten welke kenmerken doorgaans aangepast worden in accommodatieprocessen, rijst de vraag uiteraard hoe die kenmerken aangepast worden. Nemen sprekers taalkenmerken over van de gesprekspartner, en daardoor eventueel van een ander dialect? Of worden aanpassingen doorgevoerd in de richting van een meer algemene, eventueel standaardtalige variëteit en is er dus sprake van een supraregionaal taalgebruik dat in contact met sprekers van verschillende regio s kan gebruikt worden? Volgens Trudgill (1986:12) accommodeert een spreker in de richting van de gesprekspartner, meer bepaald aan de voor hem salient features van het dialect van de gesprekspartner (cfr. supra). Wanneer we een dialect imiteren, tonen we welke kenmerken van dat dialect ons het meest opvallen. Die saillante varianten zullen dan ook het snelst overgenomen worden tijdens het accommodatieproces (Trudgill 1986:12). Terwijl Trudgill uitgaat van taalaccommodatie in de richting van de specifieke gesprekspartner, wijst het onderzoek van Gabel uit dat de richting van accommodatie in Vlaanderen gestuurd wordt door standaardtaal en Brabantse tussentaal (Gabel 2009). Zo maken gesprekspartners hun taalgebruik meer algemeen verstaanbaar door over te schakelen op wijd verspreide tussentalige of standaardtalige taalelementen. Tot slot is het mogelijk dat de spreker zich niet aanpast aan de eigenlijke gesprekspartner in een contactsituatie (interpersonal accommodation), maar aan een ideale persona die ze voor ogen hebben (identity-projection) (Auer & Hinskens 2005:341-343). Auer en Hinskens stellen dan ook de eerdere onderzoeksresultaten van Trudgill (zie supra) en Coupland (1984) in vraag. In het 24

artikel the role of interpersonal communication in a theory of language change wordt het als volgt verwoord: instead of advergence of one speaker to the observable behaviour of the recipient, they argue that speakers converge to a stereotype of the model receiver, not the actual partner in direct communication. (Auer & Hinskens 2005:341) En verder: there is some evidence that interpersonal accommodation occurs, but is better explained as accommodation towards a stereotypical persona or mental representation (model) of a social group than as accommodation to the actually co-present interlocutor. (Auer & Hinskens 2005:343). Aangezien de richting van accommodatie in Vlaanderen nog te weinig onderzocht werd, zullen we de kwestie later in deze paper behandelen (cfr. onderzoeksvragen). 2.4 Motieven voor taalaccommodatie Volgens Giles & Powesland (1975:157) ligt de essentie van het accommodatie-onderzoek in het sociaal-psychologisch onderzoek naar convergentie. Zo proberen ze onder andere de motieven voor taalaccommodatie te achterhalen. Uit onderzoek blijkt dat sprekers hun taalgebruik vaak aanpassen aan de gesprekspartners om goedgekeurd en aanvaard te worden. Zo schrijft Giles (1973a): if the sender in a dyadic situation wishes to gain the receiver s approval, then he may adapt his accent patterns towards that of this person, i.e. reduce pronunciation dissimilarities. (Giles 1973a) Daarnaast willen sprekers volgens Giles hun taalgebruik ook begrijpelijk maken voor de ander. Ook Trudgill (1986:21) wijst op the need to be understood als belangrijk motief voor taalaccommodatie. Hoewel hij dialects in contact onderzoekt, dat wil zeggen onderling (bijna volledig) verstaanbare variëteiten van éénzelfde taal, kunnen bepaalde dialectische verschijnselen verstaanbaardheidsproblemen veroorzaken. In dat geval zijn de sprekers in 25

kwestie zich vaak bewust van de verschillen en passen ze hun taalgebruik aan (Trudgill 1986:21). De reden voor divergentie moet ergens anders gezocht worden. Wanneer sprekers hun taalgebruik divergeren, is dat vaak omdat ze zich willen profileren ten opzichte van de gesprekspartner en zich ofwel van de persoon in kwestie ofwel van een bepaalde (sociale) groep willen onderscheiden. 2.5 Taalaccommodatie-onderzoek: belang en onderzoeksnoden Taalaccommodatie-onderzoek kan bijdragen aan heel wat talig onderzoek op synchroon en diachroon vlak. Wanneer er bijvoorbeeld tussen gesprekspartners vaak accommodatie plaatsvindt, kunnen de aanpassingen permanent worden en kunnen er innovaties te weeg gebracht worden in het taalgebruik van de gesprekspartners (cfr. Auer & Hinskens 2005:335). Wanneer die innovaties zich verspreiden in de taalgemeenschap, kunnen we spreken van taalverandering (Auer & Hinskens 2005:336). Zo zouden we kunnen stellen dat we aan de hand van synchroon taalaccommodatie-onderzoek meer te weten kunnen komen over eventuele taalveranderingen in de toekomst. Daarnaast kan taalaccommodatie ons iets vertellen over de attitudes van de taalgebruikers tegenover verschillende taalvariëteiten en over de heersende normen in contactsituaties (Gabel 2009:164). Taalaccommodatieonderzoek kan dus bijdragen tot zowel diachroon onderzoek naar taalveranderingen als synchroon onderzoek naar de perceptie van de verschillende taalvariëteiten. Daarnaast kan taalaccommodatie-onderzoek ons heel wat bijleren over de talige variatie in Vlaanderen. Vlaanderen is namelijk een taalgebied met een groot aantal variëteiten en zoals hierboven uiteengezet volgens de typologie van Auer, een dynamisch taallandschap. Het Vlaamse taallandschap ondergaat grote veranderingen (zie supra): de meeste onderzoekers spreken van een diaglossie (type C), dialectverlies (type D) en van een verzwakte diglossie standaardtaal-dialect in de periferie (overgang van type B naar C). Volgens anderen is er al sprake van een nieuwe diglossie standaardtaal-tussentaal (type B). Devos (2001:1) wijst eveneens op de snelle evolutie van het taallandschap in Vlaanderen. Naar die rijke taalvariatie in Vlaanderen werd al veel onderzoek gevoerd, maar men focuste hierbij voornamelijk op de afzonderlijke variëteiten en besteedde slechts weinig aandacht aan het 26

geheelplaatje. Over hoe taalgebruikers de diaglossie bewandelen, hanteren en percipiëren, is dan ook nog weinig geweten (Ghyselen 2011:13). Taalaccommodatie-onderzoek kan ons hierover meer informatie verschaffen, aangezien we analyseren hoe sprekers in een interactie hun taalgebruik aanpassen en hun persoonlijke taalrepertorium benutten. In Vlaanderen is dat soort taalaccommodatie-onderzoek nog maar weinig beschikbaar. Gabel (2009) onderzocht het taalgebruik van jongeren binnen de peer group en in contact met nietstreekgenoten. Ze verzamelde spontaan taalmateriaal van Hasseltse en Oostendse jongeren in informele situaties in contact met streekgenoten en in supraregionale gesprekken. Daarbij stelde ze zich de vraag of er in de supraregionale gesprekken taalaccommodatie zou plaatsvinden en zo ja, wat de aard van aanpassingen zou zijn, en of de sprekers hun taalgebruik zouden aanpassen in de richting van de standaardtaal of in de richting van de (Brabantse) tussentaal. Ze kon besluiten dat er wel degelijk veel accommodatie plaatsvond, althans vanuit Oostendse hoek, en dat zowel in de richting van de standaardtaal als in de richting van de Brabantse tussentaal. De Hasseltse informanten voelden zich veel minder geneigd om hun taalgebruik aan te passen. Bovendien wees haar corpus in de richting van een diaglossische taalsituatie in Vlaanderen, aangezien er geen duidelijk onderscheid kon gemaakt worden tussen het supraregionaal taalgebruik enerzijds en het regionaal taalgebruik anderzijds, en er dus geen sprake was van code-switching tussen duidelijke onderscheiden variëteiten. Tot slot bemerkte ze dat veel vragen onbesproken bleven en verder onderzoek gevoerd moest worden naar andere streken, andere variabelen en andere contactsituaties om zo de uiterst boeiende taalsituatie in Vlaanderen nog beter te doorgronden (Gabel 2009:75). Aan een studie van dat laatste zou ik dan ook graag bijdragen. In deze scriptie zoomen we in op het taalrepertorium van twee taalgebruikers die in verschillende regio s zijn opgegroeid. Daarbij hebben we verschillende doelen voor ogen. In eerste instantie willen we bestuderen hoe het taalrepertorium van die twee Vlamingen opgebouwd is. Spreken ze bijvoorbeeld nog dialect, en indien ja, in welke situaties? Wordt nog standaardtaal gesproken, en als ze dat niet doen, is dat omdat ze het niet willen of omdat ze het niet kunnen? Daarnaast willen we ook nagaan hoe sprekers zich bewegen in hun repertorium en meer specifiek wat de impact is van de gesprekspartner op hun taalgebruik. Naar de invloed van de gesprekspartner in het algemeen werd al vrij veel onderzoek gedaan (cfr. Audience design van Bell, Speech accommodation theory van Giles & Powesland), maar nog niet in Vlaanderen. De studies van Bell (1984) en Giles & Powesland (1975) hebben al aangetoond dat de gesprekspartner 27