Motivatie in Leraar24. Ontwerp van een conceptueel kader



Vergelijkbare documenten
Leraar24 in de eerste vier maanden van Bezoekcijfers in het licht van aanbod en publiciteit

Inleiding Administratieve Organisatie. Opgavenboek

Fase B. Entree. Leerstijlen Stichting Entreprenasium. Versie 0.1: januari 20]3

1 Aanbevolen artikel

Eindexamen Filosofie havo I

Fase A. Jij de Baas. Gids voor de Starter Stichting Entreprenasium. Versie 1.2: november 2012

Onderzoek als project

1 Het sociale ontwikkelingstraject

Samenvatting (in Dutch)

Samenvatting (Summary in Dutch)

Eric Schneider LEZINGEN TER BEWUSTWORDING. Denken en intuïtie

Elementaire praktijk van de Financiering Werkboek

Zevende, herziene druk, derde oplage Illustraties Richard Flohr. C.E. Zegwaart-Braam

Rapportage sociaal-emotionele ontwikkeling Playing for Success

RESULTAATGERELATEERDE

Handleiding Eetmeter. Aan de slag. in beroep en bedrijf. Handleiding Eetmeter. februari 2007

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Communicatiestijlen Rapport

Projectdocument. PQR scope 3 emissieinventarisatie. Betreft: Bij: Versie: 2.0 Datum: 7 mei 2018 Referentienummer: CO2-prestatieladder eis 4.A.

MOTIVES, VALUES, PREFERENCES INVENTORY OVERZICHT

SYLLABUS CURRICULUM VITAE & DIPLOMA WORKSHOP

De VrijBaan Vragenlijst (specifiek voor iemand die geen werk heeft)

Een brede kijk op onderwijskwaliteit Samenvatting

WIJZIGINGSBLAD A2. BORG 2005 versie 2 / A2 VEILIGHEID DOOR SAMENWERKING. Versie : 2.2. Publicatiedatum : 31 maart Ingangsdatum : 1 april 2010

OM JEZELF TE BLIJVEN, MOET JE VERANDEREN (J. BRANSEN) CONCEPTUEEL ONTWERP. X Methoden van Organisatieonderzoek. Voorbereiding op de masterthesis

Over Plantinga s argument voor de existentie van een noodzakelijk bestaand individueel ding. G.J.E. Rutten

Samenvatting, conclusies en discussie

Juridische aspecten van ketensamenwerking. Naar een multidisciplinaire benadering

Antreum RAPPORT PF. Test Kandidaat Administratienummer: Datum: 01 Sep de heer Consultant

opgaven- en werkboek GECONSOLIDEERDE JAARREKENING Henk Fuchs 1e druk

Grafentheorie voor bouwkundigen

Belastingwetgeving 2015

SYLLABUS SECURITY AWARENESS WORKSHOP Personeel

IOD Crayenestersingel 59, 2101 AP Heemstede Tel: Fax: Leiding geven aan verandering

Hoe wordt Leraar24 gewaardeerd? Responsies van 1 september tot 1 december 2010

Communicatieplan Versie: 6.0 Datum: 18 mei 2017

STARTFLEX. Onderzoek naar ondernemerschap onder studenten in Amsterdam

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch)

Weerzin tegen lezen of weer zin om te lezen?

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

12 merken, 13 ongelukken

Jaarrekening. Henk Fuchs OPGAVEN- EN WERKBOEK. Tweede druk

Coöperatie en communicatie:

Wat motiveert u in uw werk?

Motieven en persoonlijkheid. Waarom doen mensen de dingen die ze doen?

De basis van het Boekhouden

Bewegen tot leren: Perspectieven voor een krachtige leeromgeving

Nederlandse samenvatting

Samenvatting (Summary in Dutch)

De Kern van Veranderen

* * Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden. van. arbeidsrecht. arbeidsverhoudingen

Wat is Keuzeloos Gewaarzijn ofwel Meditatie?

Afgeronde onderzoeksprojecten Lectoraat Zorg voor Mensen met een Verstandelijke Beperking (periode )

Daar in die duistere hoek

Bedrijfsadministratie MBA

Van mij. Een gezicht is geen muur. Jan Bransen, Universiteit Utrecht

Bedrijfsadministratie

Elementaire praktijk van de Kostencalculatie Werkboek

Inhoudsopgave van de gehele gids:

SAMENVATTING bijlage Hoofdstuk 1 104

De zesde rol van de leraar

Van huidige situatie naar gewenste situatie

onderdeel van

Huiswerk, het huis uit!

Fiscale Jaarrekening. Henk Fuchs Yvonne van de Voort UITWERKINGEN. Tweede druk

360 GRADEN FEEDBACK. Jouw competenties centraal

OPQ Profiel OPQ. E.I. rapport. Naam Dhr. Sample Candidate. Datum 23 oktober

Zelfsturend leren met een puberbrein

Emotie Detective WERKBOEK - OUDERS

Operationaliseren van variabelen (abstracte begrippen)

8 Politieke processen: omgaan met macht

Hou het eenvoudig Effectief communiceren in organisaties

Het Ontwikkelteam Digitale geletterdheid geeft de volgende omschrijving aan het begrip digitale technologie:

STIJLEN VAN BEÏNVLOEDING. Inleiding

Rapportage Zingeving. Bea Voorbeeld. Naam: Datum:

Waarom Wetenschap en Techniek W&T2015

> Inkijkexemplaar

WIJZIGINGSBLAD A1 Regeling Brandmeldinstallaties 2002

Samenvatting afstudeeronderzoek

Nederlandse samenvatting

Zelfdiagnostische vragenlijst verandercompetenties

Referentieniveaus uitgelegd. 1S - rekenen Vaardigheden referentieniveau 1S rekenen. 1F - rekenen Vaardigheden referentieniveau 1F rekenen

LOL. Module. Begroting Stichting Entreprenasium. Versie 0.1: april 2013

Basisstudie in het boekhouden

W O LOL. Module. Zelfbewust Stichting Entreprenasium. Versie 0.1: oktober 2013

Boekhouden geboekstaafd Opgaven

GEDRAGSMANAGEMENT. Inleiding. Het model. Poppe Persoonlijk Bas Poppe:

Reddin s 3D Leiderschap Model

Meerwaarde voor onderwijs. De Pijlers en de Plus van FLOT

Tevredenheidsonderzoek Dienst inburgeren Studiecentrum Talen Eindhoven bv

Inclusie van mensen met een verstandelijke beperking: Reële mogelijkheden zelfbepaling en participatie. Petri Embregts

NIEUWE SJABLONEN VOOR KLEOS GEBRUIKERSINSTRUCTIE

Het meten van regula e-ac viteiten van docenten

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

ABC voor Raadsleden INKIJKEXEMPLAAR

Figuur 1 Precede/Proceed Model

Transcriptie:

Motivatie in Leraar24 Ontwerp van een conceptueel kader

Motivatie in Leraar24 Ontwerp van een conceptueel kader Kees de Brabander Rob Martens Leraar24 rapportenreeks, nummer 5 april 2010 Heerlen, Ruud de Moor Centrum, Open Universiteit

In de Leraar24 rapportenreeks zijn eerder verschenen: 1. Evaluatieplan Leraar24 (april 2010) 2. Leraar24 in 2009. Gebruikersonderzoeken met de panels van SBL (april 2010) 3. Leraar24 in 2009. Bezoekcijfers in het licht van de contentontwikkeling (april 2010) 4. Leraar24 in 2009. Leraar24 langs de kwaliteitsindex van Kennisnet (april 2010) Bibliografische gegevens Kees de Brabander Rob Martens Motivatie in Leraar24. Ontwerp van een conceptueel kader/ Kees de Brabander en Rob Martens; Leraar24 rapportenreeks, nummer 5 Druk: Ruud de Moor Centrum, Open Universiteit, Heerlen Copyright 2010, Ruud de Moor Centrum, Open Universiteit, Heerlen, Nederland Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enigerlei vorm of op enigerlei wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande, schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.

Inhoud Voorwoord...iii Leeswijzer...iv Motivatie in Leraar24. Ontwerp van een conceptueel kader...1 Inleiding...1 Motivatietheorieën...1 Zelfbepalingstheorie...1 Flowtheorie...4 Verwachting-waardetheorie van prestatiemotivatie...5 Theorie van gepland handelen...5 Persoon-objecttheorie van interesse...9 Integratie...10 Intrinsieke en extrinsieke motivatie...10 De persoon en zijn context...13 Competentiebeleving...14 Autonomiebeleving...15 Saamhorigheid...16 Waardeverwachting...17 Het integrale werkmodel...18 Literatuur...19

Voorwoord Voor u ligt een onderzoeksrapport uit de Leraar24 rapportenreeks. Deze reeks is eind 2009 opgezet om de opbrengsten, conclusies en resultaten uit het aan de Leraar24 gekoppelde onderzoek op een systematische en inhoudelijk onafhankelijke wijze naar buiten te brengen. Deze rapportenreeks wordt uitgebracht onder auspiciën van het Ruud de Moor Centrum, maar met nadruk moet erop gewezen worden dat hierin onderzoek wordt gepresenteerd dat weliswaar vaak onder projectleiding van het Ruud de Moor Centrum valt, maar dat zeker ook bij één van de andere partijen die participeren in Leraar24, belegd kan zijn. Het gaat hierbij om verschillende organisaties in een samenwerkingsverband, namelijk Kennisnet, Ruud de Moor Centrum, SBL en Teleac. Leraar24 is een internetplatform van, voor en door leraren. Het doel van Leraar24 is leraren te ondersteunen bij hun eigen professionalisering. Leraar24 richt zich op leraren in het PO, VO en de MBO sector. Leraar24 richt zich daarbij nadrukkelijk op álle leraren, beginners en meer ervaren leraren, vernieuwers en meer behoudende leraren. Leraar24 is een audiovisueel internet platform. Het bevat thematisch gerangschikte filmpjes en themadossiers met achtergrondinformatie, verdieping en verhalen uit de praktijk, samengesteld door groepen leraren en experts Het onderzoeken van de effecten van het materiaal dat in Leraar24 ontwikkeld is en dat wordt aangeboden via de website Leraar24.nl, op de professionalisering van leraren is bepaald niet eenvoudig. De centrale probleemstelling van dit onderzoek is of en hoe Leraar24 een bijdrage kan leveren aan de breed gesignaleerde, grote noodzaak tot professionalisering bij docenten. Zelfs het interpreteren van tamelijk voor de hand liggende gegevens zoals de gebruikersstatistieken blijkt vaak al een bron van misverstanden en verwarring te zijn. De belangrijkste functie van deze rapportenreeks is daarom op een systematische wijze verzamelde kennis en inzichten naar buiten te brengen, voorzien van een "leeswijzer" waarin zo duidelijk en beknopt mogelijk wordt uitgelegd hoe de resultaten het beste geïnterpreteerd kunnen worden en wat ze betekenen voor Leraar24. Steeds wordt daarbij nagegaan hoe de beschreven resultaten passen in het Leraar24 onderzoeksprogramma. In dat programma wordt gedetailleerd beschreven wat mogelijke effecten kunnen zijn van Leraar24 en hoe deze onderzocht worden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat er verschillende voorwaardelijkheden zijn. Deze hebben we omschreven als een dominostenen-effect. We vatten dat heel kort samen hier: Wil Leraar24 een beklijvend effect hebben op de professionalisering van Nederlandse onderwijsgevenden, dan is een eerste voorwaarde dat de

iv naamsbekendheid van Leraar24 zodanig is dat ook een behoorlijk percentage van Nederlandse onderwijsgevenden weet dat zij gebruik kunnen maken van de multimediale database. De volgende logische stap (of dominosteen) is dan logischerwijs of naamsbekendheid ook leidt tot waardering en tot bezoek van de website Leraar24.nl. Vervolgens kan onderzocht worden welke delen het meest bekeken worden of welke dossiers het meest worden opgevraagd. Ook kan worden nagegaan wat de professionaliseringseffecten zijn van het gebruik van het materiaal in Leraar24. Omdat dit materiaal zeer divers is, is het echter lastig om te zeggen dat Leraar24 tot een bepaald percentage toename van professionalisering leidt. Het gaat altijd erom om bij specifieke delen te kijken wat de effecten zijn. Het bepalen van het effect op professionalisering is ook niet eenvoudig. Wanneer docenten bepaald beeldmateriaal gebruiken en/of erover discussiëren, verwachten wij dat dit met name een invloed zal hebben op hun professionaliseringsintentie. Met andere woorden: het gebruik van Leraar24 uur zal aanzetten tot professionaliseringsgedrag. Ook deze effecten worden onderzocht waarbij met name vanuit een motivatietheoretisch perspectief gekeken wordt. Tot slot zal ook op beperkte schaal geëxperimenteerd worden met het beeldmateriaal uit de Leraar24, in die zin dat in specifieke contexten gekeken wordt wat het effect van het materiaal is op professionaliseringsgedrag van docenten. Dit alles maakt dat het onderzoek rondom Leraar24 complex is. Dat is onvermijdelijk. Maar dat maakt het ook interessant. Deze rapportenreeks probeert dit te laten zien en zal ook steeds mogelijke conclusies aangeven van het geschetste onderzoek. Die conclusies kunnen consequenties hebben voor de verdere ontwikkeling van Leraar24 en ze kunnen worden gebruikt om een algemeen beeld te krijgen van de effecten van dit interessante initiatief. Rob Martens, programmaleider Onderzoek Leraar24. Leeswijzer In het Evaluatieplan Leraar24 (Martens, de Brabander, Vinken & Claessen, 2010) is beschreven hoe de motivatie van Leraren voor Leraar24 onderzocht zal worden en hoe dit past in het totaal van het onderzoek naar de effecten van Leraar24. In deze publicatie wordt voor het motivatieonderzoek de theoretische basis gelegd. Aan de hand van verschillende motivatietheorieën wordt een raamwerk van constructen gedefinieerd dat als uitgangspunt kan dienen voor de keuze van meetinstrumenten ten behoeve van het motivatieonderzoek.

Motivatie in Leraar24 Ontwerp van een conceptueel kader Inleiding In de evaluatie van Leraar24 (Martens, de Brabander, Vinken & Claessen, 2010) is motivatie aangemerkt als een sleutelvariabele voor de effectiviteit van Leraar24. Dat blijkt ook al uit de inventarisatie van de vragen van ontwikkelaars en projectleiders (Martens, 2009). Het aanbieden van (beeld) materiaal heeft geen enkele zin als docenten niet gemotiveerd zijn dit materiaal op vrijwillige basis te gebruiken en/of wanneer dit materiaal niet leidt tot actief gedrag, reflectie, gedragsverandering, enzovoorts. In het onderzoek naar de effecten van Leraar24 neemt motivatie dan ook een belangrijke plaats in. In dit rapport wordt ten behoeve van dit onderzoek naar de motivatie in Leraar24 een theoretisch raamwerk ontwikkeld. Het conceptuele model voor de beschrijving van motivatie dat in dit onderzoek naar effecten wordt gehanteerd, is gebaseerd op meerdere motivatietheorieën die geïntegreerd zijn tot een consistente conceptualisering. De daarbij gebruikte theorieën zijn de zelfbepalingstheorie van Ryan en Deci (2000), de flowtheorie van Csikszentmihalyi (1990), verwachting-waardetheorieën, zoals de theorie van gepland handelen van Ajzen (1991) en de verwachtingwaardetheorie van prestatiemotivatie van Eccles en Wigfield (Wigfield & Eccles, 2000), en de persoon-objecttheorie van interesse van Krapp (2002; 2005). De beschrijving van deze theorieën dient slechts om de bouwstenen te verzamelen aan de hand waarvan tenslotte een conceptueel kader wordt opgetrokken en is om die reden verre van compleet. Motivatietheorieën Zelfbepalingstheorie De zelfbepalingstheorie (ZBT) van Ryan en Deci (2000) is gebouwd op de dimensie extrinsieke versus intrinsieke motivatie. Ryan en Deci stellen vast dat in het traditionele onderwijs extrinsieke beloningen zoals rapportcijfers de belangrijkste middelen zijn om leerlingen aan te zetten tot leerinspanningen, en dat deze extrinsieke motivering gepaard gaat met allerlei negatieve bijwerkingen zoals desinteresse en snel vergeten van het geleer-

2 de, zodra het toetsmoment is gepasseerd. In contrast daarmee staan verschillende initiatieven om bij het motiveren van leerlingen te kapitaliseren op de natuurlijke interesse en nieuwsgierigheid: drang van binnenuit in plaats van dwang van buitenaf. Het belang van deze heroriëntatie wordt inmiddels breed gedeeld (Brophy, 2004; Hidi, 2006; Martens & Boekaerts, 2008; Martens, 2008a, 2008b). In de zelfbepalingstheorie (Ryan & Deci, 2000) wordt van intrinsieke motivatie gesproken als mensen een activiteit verrichten om het plezier dat ze beleven aan de activiteit zelf, en niet vanwege een daarvan losstaande, externe beloning of als gevolg van dwang, of zoals Ryan en Deci nog anders formuleren: als mensen een activiteit ondernemen vanwege de inherente bevrediging die de uitvoering van die activiteit oplevert. Van extrinsieke motivatie is sprake als mensen een activiteit ondernemen om een van die activiteit onderscheidbaar gevolg te verwerven of te vermijden. Docenten die intrinsiek gemotiveerd zijn om te professionaliseren en blijvend te ontwikkelen, willen zelf leren; zij voelen een interne behoefte of drang om aan de slag te gaan. De ZBT heeft dus een fundamenteel andere kijk op menselijke motivatie dan de meeste ouders of docenten impliciet hanteren. Een lerende is in deze visie niet een vat waar je kennis in moet gieten. De ZBT vergelijkt de lerende eerder met een spons: hij heeft van nature de neiging kennis op te zuigen zoals een spons water. Je hoeft alleen maar te zorgen dat die neiging niet wordt verstoord en je moet de leeromgeving zo rijk maken dat er genoeg water is om op te zuigen. Ryan and Deci (2000) beschrijven drie psychologische basisbehoeften waaraan voldaan moet zijn om intrinsieke motivatie te kunnen ontwikkelen, namelijk de behoefte aan competentie, de behoefte aan autonomie en de behoefte aan sociale verbondenheid. De motivatie voor een taak of activiteit Figuur 1: Vereenvoudigde weergave van de zelfbepalingstheorie (Ryan & Deci, 2000).

komt tot stand wanneer de leersituatie de behoefte van de lerende aan competentie, autonomie en sociale verbondenheid ondersteunt. Competentie hangt samen met een gevoel van activiteiten verrichten die binnen je mogelijkheden liggen; autonomie of vrijheid duidt op de afwezigheid van voortdurende controle en sturing; en sociale verbondenheid geeft aan een gevoel van vertrouwen in de personen om je heen, zoals docenten, directie en leerlingen in onderwijscontexten. Zie Figuur 1 voor een vereenvoudigde weergave van het model onder de ZBT. Ryan en Deci stellen dat extrinsieke motivatie de nadruk legt op een externe beloning, bijvoorbeeld op een tentamencijfer, op status of een financiele vergoeding. Niet alle vormen van extrinsieke motivatie staan echter zo scherp tegenover intrinsieke motivatie. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat iemand de Franse taal niet bijster interessant vindt, maar toch een cursus Frans gaat volgen om zijn of haar hartenwens in vervulling te zien gaan, namelijk uitgezonden te worden naar Senegal. Om dit probleem te ondervangen voorziet de zelfbepalingstheorie in een oplopende schaal van typen van motivatie die gekenmerkt wordt door een toenemende internalisering van een in principe extrinsieke drijfveer. Op het laagste niveau van extrinsieke motivatie is de drijfveer volledig extern: dwang of een ongerelateerde beloning. Op het hoogste niveau is er ook sprake van een beloning die los staat van de inherente bevrediging die een activiteit biedt, maar deze beloning is geheel congruent met de doelen die de persoon beaamt als eigen doelen. Een toestand van amotivatie aan het ene uiterste en een toestand van intrinsieke motivatie aan het andere uiterste completeren dan deze eendimensionale motivatieschaal. Intrinsiek gemotiveerd leren wordt vaak onderschat. Onderzoek naar levenslang leren en leerprocessen buiten formele opleidingscontexten laat dat zien. Intrinsiek gemotiveerd leren lijkt op informeel leren (Straka, 2004) en impliciet of incidenteel leren. Je leert een stad kennen simpelweg omdat je graag wil weten hoe je ergens moet komen. Hanneke Koopmans (2006) toonde met haar proefschrift aan dat verreweg het meeste leren in bedrijfscontexten op deze manier plaatsvindt. Vaak wordt dat dus informeel leren genoemd. Schattingen zijn dat tot 80 procent of meer van de kennis die werknemers hebben op deze manier geleerd wordt, dus na de formele opleiding. Maar liefst 94% van de tijd waarin werkenden leren heeft betrekking op het informele leren op het werk (Borghans, Golsteyn, & de Grip, 2007). In de tijd na hun afstuderen worden de afgestudeerden pas echt experts (Arts, 2007). Dit leren geldt bepaald niet alleen voor professionals. 3

4 Flowtheorie Flow is een verschijnsel dat iedereen uit eigen ervaring kent, namelijk volledig opgaan in een activiteit, waarbij je de tijd en alles om je heen vergeet. In deze toestand van opperste concentratie is er een verlies aan zelfbewustzijn in die zin dat de persoon één wordt met zijn activiteit. Aan Csikszentmihalyi (1990) komt de eer toe dit alledaagse verschijnsel te hebben benoemd en als onderzoeksobject naar voren te hebben gebracht. In een reeks uiteenlopende studies is flow vervolgens geanalyseerd. En zo is bijvoorbeeld gebleken dat, in tegenspraak met de intuïtie, flow eerder voorkomt in werk- dan in vrijetijdssituaties (LeFevre, 1988). Csikszentmihalyi (1990) veronderstelde dat flow tot stand kan komen als de activiteit voor de persoon een uitdaging vertegenwoordigt en het beoefenen van deze activiteit (nog) binnen het bereik van zijn of haar vaardigheden ligt. Aan de hand van het niveau van uitdaging en de vaardigheid van de persoon zijn globaal vier Tabel 1 Mogelijke toestanden gedefinieerd door uitdaging en vaardigheid vaardigheid uitdaging klein groot hoog verveling flow laag apathie angst soorten toestanden te duiden (Tabel 1). Een grote uitdaging gecombineerd met een hoog vaardigheidsniveau leidt tot flow. Anderzijds als de uitdaging klein is en de vaardigheid navenant beperkt is, is de persoon tot apathie veroordeeld. Wanneer de uitdaging klein is, maar het vaardigheidsniveau hoog, zal er sprake zijn van verveling en tenslotte zijn een grote uitdaging en een lage vaardigheid een angstaanjagende combinatie. Ongelukkigerwijze heeft Csikszentmihalyi vervolgens het niveau van uitdaging en het vermogen van de persoon als definiërende aspecten van construct flow benoemd. Naar mijn inzicht zijn uitdaging en vaardigheid antecedenten en moet flow begrepen worden als een toestand van opperste concentratie die daar het gevolg van is. Om onderzoek te kunnen doen naar het verschijnsel flow heeft Csikszentmihalyi de Experience Sampling Method (ESM) ontworpen. Deze houdt in dat proefpersonen een pieper meekrijgen die op vooraf bepaalde momenten afgaat, waarop hij of zij een vragenlijst moet invullen. Deze vragenlijst omvat allerlei aspecten, waarvan we hier de belangrijkste noemen. Op de eerste plaats dient de proefpersoon uiteraard een omschrijving te geven van de activiteit waar hij mee bezig was. Voorts wordt hem/haar gevraagd aan te geven in hoeverre deze activiteit voor hem een uitdaging vertegenwoordigde en in hoeverre hij/zij zich in staat voelde deze activiteit uit te voeren. Op basis van deze gegevens wordt dan de flow-index bepaald als het geometrisch gemiddelde van beide inschattingen ( uitdaging x vaardigheid). Voorts worden vragen gesteld om de gemoedstoestand te bepalen,

zelf-waarde, intrinsieke motivatie, concentratie en het belang van de activiteit voor toekomstige doelen. Verwachting-waardetheorie van prestatiemotivatie Verwachting-waardetheorieën verklaren de motivatie in de kern vanuit twee factoren, namelijk verwachtingen over de uitvoering van een handelingsplan en over de waarde van de opbrengsten van dat handelingsplan. In de versie van Wigfield en Eccles (2000), de verwachting-waardetheorie van prestatiemotivatie, wordt het verwachtingenaspect conceptueel uitgesplitst in geloof in eigen kunnen en succesverwachtingen met betrekking tot een handelingsplan. Echter Wigfield en Eccles (2000, p. 70) stellen vast dat deze constructen empirisch in zodanige mate gerelateerd zijn, dat ze er weinig in zien om ze nog te onderscheiden. Verwachtingen zijn in principe taakspecifiek, echter de omvang van een taak kan sterk variëren. Het waarde-aspect wordt eveneens onderscheiden in deelaspecten, namelijk prestatiewaarde, intrinsieke waarde, bruikbaarheid en kosten. Met prestatiewaarde wordt bedoeld het belang dat wordt toegekend aan het goed uitvoeren van een bepaalde taak. Intrinsieke waarde is gedefinieerd als het plezier dat men beleeft aan de uitvoering van een handelingsplan. Bruikbaarheid heeft betrekking op de betekenis van het volbrengen van een taak voor andere taakgebieden. Kosten betreffen uiteraard de (emotionele) belasting die verbonden is aan de uitvoering van een handelingsplan en de inperking van andere handelingsopties die daarmee gepaard gaat. In het onderzoek op basis van deze conceptualisering vinden we het kostenaspect veelal niet meer terug. Op basis van confirmatieve factoranalyse zijn de drie overige aspecten empirisch onderscheidbaar, hoewel bij jongere kinderen het onderscheid tussen prestatiewaarde en bruikbaarheid veelal wegvalt. Theorie van gepland handelen De theorie van gepland handelen (TGH) van Ajzen (1991) is een tweede loot aan de stam van de verwachting-waardetheorieën. Deze theorie is van belang omdat zij een vruchtbaar perspectief biedt op gedragsverandering bij volwassenen (Ajzen, 2001; Armitage & Conner, 2001). Volgens de theorie van gepland handelen, worden gedragsintenties gestuurd door drie factoren: de houding ten opzichte van bepaald gedrag, subjectieve normen over dat gedrag en geschatte uitvoerbaarheid van dat gedrag. Een overzicht van de theorie is weergegeven in figuur 2. Om de theorie te begrijpen is het van belang te beseffen dat zij haar oorsprong vindt in onderzoek naar de (problematische) relatie tussen attitude en gedrag. Houdingen ten opzichte van bepaald gedrag zijn op te vatten als de subjectieve waarde van de uitkomsten van dat gedrag. Elk handelingsverloop leidt tot meerdere uitkom- 5

6 Figuur 2: Theory of planned behavior (Ajzen, 2002) sten. De stelling van Pythagoras uitleggen leidt tot begrip bij de leerlingen, gevoelens van competentie bij de docent, erkenning bij collega s enzovoort. De gedachte in de theorie van gepland handelen is nu dat aan elke uitkomst een bepaalde subjectieve waarschijnlijkheid is verbonden dat het uitvoeren van de handeling tot dat resultaat leidt. Elke uitkomst heeft vervolgens een bepaalde subjectieve waarde. Geheel in lijn met de traditie van verwachting-waardeconceptualiseringen (Vroom, 1964) wordt de attitude ten opzichte van de handeling evenredig gesteld aan de som van de producten van subjectieve waarschijnlijkheid en subjectieve waarde van alle uitkomsten. In een karakteristiek onderzoek in de TGH-traditie worden eerst in een pilotonderzoek de belangrijkste uitkomsten geïnventariseerd die respondenten associëren met een bepaald attitudeobject. Deze uitkomsten worden vervolgens in het hoofdonderzoek aan respondenten voorgelegd met de vraag op een 7-puntsschaal aan te geven hoe waarschijnlijk zij elke uitkomst achten en welke waarde zij aan die uitkomst toekennen. Een attitudemaat wordt tenslotte verkregen door de producten per uitkomst van waarschijnlijkheid en waarde te sommeren over alle uitkomsten. De houding ten opzicht van het gedrag wordt daarnaast direct gemeten met enigerlei schaalmethode. Vaak wordt daarbij een semantische differentiaal gebruikt met zes bipolaire schalen: slecht goed, schadelijk gunstig, plezierig onplezierig, aangenaam onaangenaam, verstandig dom, nodig onnodig. De directe score voor de houding wordt berekend als het gemiddelde van deze schalen. Een validatie van de veronderstelling dat de houding ten opzichte van gedrag bepaald wordt door de som van producten van subjectieve waarschijnlijkheid en subjectieve waarde van daaraan verbonden uitkomsten, is dan gelegen in de relatie van deze som met de directe attitudemeting.

Subjectieve waarschijnlijkheid en subjectieve waarde bepalen de houding ten opzichte van een bepaald gedrag. Deze houding is echter slechts één factor die invloed uitoefent op de intentie om gedrag ten uitvoer te leggen. Daarnaast wordt de gedragsintentie ook bepaald door de subjectieve norm ten aanzien van het gedrag en de waargenomen uitvoerbaarheid van het gedrag. In de theorie van gepland handelen worden deze twee additionele constructen ook weer uitgelegd als multiplicatieve relaties tussen meer elementaire constructen. De subjectieve norm wordt uitgelegd als de geschatte waarschijnlijkheid dat relevante anderen vinden dat dit gedrag al dan niet behoort te worden uitgevoerd, maal de geneigdheid van de persoon om zich aan deze groepen te conformeren, gesommeerd over alle relevante (groepen van) anderen. Uitvoerbaarheid wordt beschreven als de subjectieve toegankelijkheid van de noodzakelijke bronnen en gelegenheden voor een geslaagde uitvoering van het gedrag gewogen met het geschatte vermogen van elke factor om het gedrag te bevorderen of te belemmeren. De factoren die in de uitvoerbaarheid een rol spelen betreffen zowel interne (kennis, vaardigheden, intellectuele vermogens, emotionele factoren) als externe factoren (mogelijkheden, afhankelijkheid van anderen, belemmerende condities in de context). In de literatuur omtrent de theorie van gepland handelen wordt een parallel getrokken met het doelmatigheidsconstruct van Bandura (1986; 1992; 1997). Ajzen (1991, p. 184) zelf stelt geschatte uitvoerbaarheid min of meer gelijk aan doelmatigheids-verwachting. Conner en Armitage (2001) noteren dat bij doelmatigheids-verwachting het accent ligt op interne factoren, terwijl bij uitvoerbaarheids-schatting, hoewel breed gedefinieerd, in de praktijk de nadruk lijkt te liggen op externe factoren. Hier vinden we dus een onverwachte variant uit een geheel andere hoek van het onderscheid tussen persoonlijke en contextuele doelmatigheidsverwachting dat De Brabander, Rozendaal en Martens (2009) voorstellen. Hoewel de volledige toepassing van de theorie van gepland handelen een uitgebreide meetprocedure vereist om een schatting te verkrijgen van de drie factoren attitude, subjectieve norm en uitvoerbaarheidverwachting met betrekking tot specifieke handelingen (Ajzen, 1991; Ajzen & Fishbein, 2009), vinden we in de praktijk ook verkorte procedures waarbij deze drie aspecten rechtstreeks worden bevraagd. Bijvoorbeeld Bamberg, Ajzen, en Schmidt (2003) meten de attitude ten opzichte van gedrag eenvoudig met twee schalen: voor mij zou [omschrijving gedrag] goed vs. slecht, respectievelijk prettig vs. onprettig zijn. Voor subjectieve norm worden ook twee schalen ingezet, namelijk: de meeste mensen die belangrijk voor mij zijn zouden mij steunen in [omschrijving gedrag] en de meeste mensen die belangrijk voor mij zijn zouden vinden dat ik [omschrijving gedrag] zou moeten, beide te beoordelen op een schaal tussen waarschijnlijk vs. onwaarschijn- 7

8 lijk. En tenslotte wordt in dit onderzoek de uitvoerbaarheidverwachting wederom gemeten met twee schalen: voor mij zou [omschrijving gedrag] moeilijk vs. gemakkelijk zijn en mijn vrijheid om [omschrijving gedrag] is hoog vs. laag. De laatste schaal zal elke doorgewinterde ZBT er de wenkbrauwen wellicht doen fronsen, maar even afgezien daarvan lijkt de meetprocedure in ieder geval ook minder complex opgezet te kunnen worden. Ronduit problematisch in deze theorie is in mijn ogen de relatie tussen de waarschijnlijkheidsschattingen van uitkomsten van gedrag en de uitvoerbaarheidsverwachting. Om de ontwikkeling van deze noties te begrijpen is het noodzakelijk om hun herkomst te beschrijven. De theorie van gepland handelen van Ajzen en Fisbein is, zoals gezegd, ontwikkeld naar aanleiding van de problematische relatie tussen houdingen en gedrag. Die problematische relatie houdt kortweg in dat mensen vaak niet handelen in de lijn van hun houding. Bijvoorbeeld, wanneer men een positieve houding heeft ten opzichte van het milieu, maar toch rondrijdt in een benzine slurpende Hummer. Het object van de houding dat men in deze theorie onderzocht, was vaak ontleend aan enig maatschappelijk debat, uitstoot van CO2, abortus, rassendiscriminatie en dergelijke. De uitkomsten waar we in relatie tot zulke onderwerpen aan moeten denken, zijn, bijvoorbeeld bij de CO2- uitstoot: de stijging van de zeewaterspiegel, stilvallen van de warme golfstroom, toename van extreme weersomstandigheden en dergelijke. In zo n geval is het wel voorstelbaar de houding van een individu afhankelijk te stellen van zijn/haar schatting van de waarschijnlijkheid van elke uitkomst gewogen met de waarde die h/zij aan de betreffende uitkomst toekent. De invloed die het individu op dergelijke uitkomsten heeft, is immers verwaarloosbaar. Om het probleem van de beperkte relatie met gedrag op te lossen heeft Ajzen (1991) onder meer het construct van de uitvoerbaarheidverwachting geïntroduceerd. In de uitvoerbaarheidverwachting van gedrag komt tot uitdrukking in hoeverre het individu invloed kan uitoefenen. Als de klimaatverandering gezien wordt als een autonoom proces is waarop, zoals sommigen denken, wij geen invloed hebben, maakt het ook niet uit wat voor automobiel je gebruikt, ook al vind je de gevolgen van de klimaatverandering buitengewoon ongewenst. De relatie tussen waarschijnlijkheidsschattingen van uitkomsten en uitvoerbaarheidschattingen wordt echt problematisch, wanneer niet enig onderwerp uit een maatschappelijk debat, maar het gedrag van het individu zelf als houdingobject wordt genomen. Als het gaat om bijvoorbeeld sporten zijn relevante uitkomsten gewichtverlies, fitheid, gezondheid. De waarschijnlijkheid van dergelijke uitkomsten is dan namelijk mede afhankelijk van de uitvoerbaarheid: de interne en externe bronnen die bepalen of dergelijke uitkomsten ook daadwerkelijk tot stand komen. Dit conceptuele probleem lijkt mij slechts oplosbaar door een aanpassing van de theorie. We

kunnen het echter veronachtzamen als we de houding niet bepalen op basis van waarschijnlijkheids--schattingen en geschatte waarde van uitkomsten, maar, zoals we eigenlijk al gewend waren te doen, rechtstreeks door middel van bijvoorbeeld een semantische differentiaal. Persoon-object theorie van interesse De persoon-objecttheorie van interesse (Krapp, 2002; 2005) definieert interesse als een relationeel construct: interesse is een bepaald soort relatie tussen een persoon en een object. Deze relatie is te beschrijven als een gerichte aandacht voor en/of betrokkenheid op de handelingsmogelijkheden die een bepaalde inhoud biedt (Hidi, Renninger, & Krapp, 2004). Een interesse kan variëren in breedte (van puzzels oplossen versus een onderzoekprogramma uitvoeren) en in stabiliteit (momentaan tot levenslang, in de interesseliteratuur aangeduid als situationeel respectievelijk persoonlijk). Krapp (2002, p. 388) onderscheidt aan interesse twee aspecten: gevoelsgerelateerde en waardegerelateerde valenties. Waardegerelateerde valenties hebben betrekking op de persoonlijke betekenis van een interesse. De doelen en intenties van een activiteit zijn waardevoller naarmate zij door de persoon meer worden gezien als passend bij zijn identiteit. Gevoelsgerelateerde valenties hebben betrekking op de gemoedstoestand die de uitvoering van een activiteit oproept: gevoelens van plezier en geboeid zijn. Krapp verwijst daarbij uitdrukkelijk naar flow als een extreme vorm van geboeid zijn. Ook de overeenkomst met intrinsieke motivatie zoals gedefinieerd in de zelfbepalings-theorie is hem uiteraard niet ontgaan. Om deze twee aspecten te funderen postuleert Krapp (2002) het bestaan van twee verschillende regulatiesystemen van gedrag. Het eerste heeft een sterk biologische component. Het is gebaseerd op emotionele ervaringen die een onmiddellijke terugkoppeling leveren over het functioneren van het individu in relatie tot de actuele vereisten van zijn situatie. De handelingsneigingen die uit dit onderbewust werkende regulatiesysteem voortkomen zijn niet onderworpen aan kritische reflectie en vereisen geen bewuste zelfregulatie. Het tweede systeem is cognitief-bewust van aard. Dit systeem is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van rationeel-analytische gedragsintenties. De alledaagse ervaring kende van oudsher reeds benamingen voor deze twee systemen: hoofd en hart, verstand en gevoel. De beide regulatiesystemen systemen zijn principieel onafhankelijk van elkaar. De mate waarin een activiteit positieve gevoelens oproept staat los van de waarde die aan de verwachte uitkomsten van die activiteit wordt toegekend. Veelal echter zullen positieve gevoelens ten aanzien van een activiteit gepaard gaan met hoge waardeverwachtingen en negatieve gevoelens met lage waardeverwachtingen. In bepaalde situaties echter ontstaan er conflicten. Positieve gevoelens en lage waardeverwachtingen zullen de 9

10 persoon, zolang er geen sprake is van enige tijdnood, geen probleem veroorzaken. Wel echter negatieve gevoelens gecombineerd met een hoge waardeverwachting. Het valt te verwachten dat in dit geval de hoge waardeverwachting misschien nog wel tot gedragsintenties, maar slechts bij uitzondering tot volgehouden, daadwerkelijk gedrag zal leiden. Negatieve gevoelens en lage waardeverwachtingen zullen evenmin tot problemen leiden. Wel natuurlijk, als er sprake is van dwang, maar strikt genomen leidt dwang tot een hogere waardeverwachting in die zin dat het vermijden van negatieve sancties waardevol wordt. De theorie houdt zich uitdrukkelijk bezig met de ontwikkeling van interesses en tracht uit het samenspel van situationele en persoonlijke interesses de veranderende structuur van interesses in verband te brengen met de ontwikkeling van de identiteit van de persoon. Daarbij word aandacht besteed aan uiteenlopende vragen, zoals de vraag of de ontwikkeling van stabiele interesses gebonden is aan onderscheiden stadia, of hoe de overgang van situationele in persoonlijke interesses plaatsvindt. Integratie De gehanteerde theorieën hebben we beschreven met het doel om uit deze veelheid van concepten en noties een consistent conceptueel model voor de beschrijving van leermotivatie van docenten te construeren. De integratie krijgt gestalte aan de hand van een kritische reflectie op twee kernproblemen: de relatie intrinsieke en extrinsieke motivatie en de relatie tussen de persoon en zijn omgeving Intrinsieke en extrinsieke motivatie De theorieën die de revue hebben gepasseerd, zijn naar hun aard in te delen in intrinsieke en extrinsieke theorieën. ZBT en flowtheorie behoren tot de eerste groep, de verwachting-waardetheorieën behoren tot de tweede. De POtI vertegenwoordigt een integratie van beide soorten. Het verschil is dat in intrinsieke theorieën vooral de nadruk ligt op gevoelsmatige aspecten van motivatie, namelijk geboeid zijn door een activiteit of een activiteit prettig vinden, terwijl in extrinsieke theorieën de nadruk ligt op rationele overwegingen ten aanzien van te verwachten opbrengsten van een activiteit. Echter geen van de éénzijdige theorieën blijkt om het andere aspect van motivatie heen te kunnen. De ZBT stelt dat intrinsieke motivatie de motor is van gemotiveerd handelen/leren, maar put zich uit in een uitgebreide analyse van extrinsieke motivatiecategorieën om schadelijke van minder schadelijke extrinsieke drijfveren te kunnen onderscheiden. De Flowtheorie zegt eigenlijk in het geheel niets over extrinsieke aspecten van motivatie, maar in het onderzoeksinstrument dat bij uitstek het flowparadigma verte-

genwoordigt, wordt gevraagd naar de betekenis van de actuele activiteit voor toekomstige doelen van de persoon: blijkbaar vond men dit aspect toch ook van belang. Richten we de aandacht op de verwachtingwaardetheorieën, dan vinden we in de VWtP intrinsieke waarde behandeld wordt als een soort uitkomst. Bij het inventariseren van mogelijke uitkomsten kwam men een vreemde eend in de bijt tegen, namelijk één waarvan de uitkomst eigenlijk een gevoel betrof en zonder zich te realiseren dat deze uitkomst fundamenteel verschilde van andere uitkomsten, heeft men haar eenvoudig in het rijtje van belangrijke uitkomstcategorieën opgenomen: plezier beleven aan een activiteit wordt daarmee gewoon een van de activiteit onderscheidbaar gevolg. In de TGH liggen de zaken ingewikkelder. Ajzen (1991, p. 200) stelt dat in de theorie van beredeneerd handelen (waarvan de theorie van gepland handelen een uitbreiding is) geen duidelijk onderscheid bestaat tussen affectieve en evaluatieve reacties ten aanzien van een activiteit, maar beschrijft vervolgens een onderzoek waarin de relatie tussen beide aspecten toch nader geanalyseerd wordt. Bij de gebruikelijke directe attitudemeting wordt gebruik gemaakt van een semantische differentiaal die duidelijk onderscheidbare evaluatieve (goed slecht) en affectieve (aangenaam onaangenaam) items bevat. Onder de uitkomsten die op empirische gronden (lees: middels een vooronderzoek waarin een representatieve groep van respondenten bevraagd wordt op mogelijke uitkomsten van bepaald gedrag) in beschouwing genomen worden bevinden zich voorts meer gevoelsmatige en meer feitelijke gevolgen. Met strandbezoek blijkt bijvoorbeeld te worden geassocieerd: huidkanker krijgen en mensen van het andere geslacht ontmoeten, maar ook de hitte van de zon op je huid voelen en kijken en luisteren naar de zee. Het eerste type wordt als meer feitelijk, evaluatief benoemd en de tweede als affectief. Aan de hand van de geijkte multiplicatieve procedure is op grond van dit onderscheid een affectieve summatieve attitudemaat en een evaluatieve summatieve attitudemaat ontwikkeld. Daarnaast kon op basis van een factoranalyse van de directe attitudemeting met behulp van de gebruikelijke semantische differentiaal twee indexen bepaald worden: een affectieve directe attitudemaat en een evaluatieve directe attitudemaat. Ten aanzien van strandbezoek bleek er alleen relaties tussen de attitudematen van hetzelfde type te bestaan en niet tussen attitudematen van verschillend type. Hoewel de TGH zich presenteert als een cognitief-rationeel georiënteerde theorie, blijken ook hier, zij het meestal impliciet, zowel affectieve en cognitieve motivatieaspecten meegenomen te worden. Voor ons betoog is hier voorts van belang dat op grond van het beschreven onderzoek ook volgens het TGH rekening moet worden gehouden met een zekere onafhankelijkheid van beide kanten. 11

12 Tabel 2 Overzicht van aanduidingen voor intrinsieke en extrinsieke aspecten Theorie Intrinsiek aspect Extrinsiek aspect ZBT intrinsieke motivatie extrinsieke motivatie Flow flow betekenis voor toekomstige doelen VWtP intrinsieke waarde prestatiewaarde, bruikbaarheid TGH affectief houdingsaspect evaluatief houdingsaspect POtI gevoelsgerelateerde valenties waardegerelateerde valenties De verschijningswijze van intrinsieke en extrinsieke aspecten van motivatie zijn nog eens bondig samengevat in Tabel 2. Het is duidelijk dat het betoog zich beweegt in de richting van intrinsieke en extrinsieke motivatie als relatief onafhankelijke aspecten, maar voor we definitief tot die conclusie kunnen overgaan, hebben we ons eerst te verstaan met de uitdrukkelijke opvatting in de ZBT dat intrinsieke en extrinsieke motivatie één en dezelfde dimensie vertegenwoordigen en dus elkaars tegengestelde zijn. De oorsprong van die tegenstelling ligt in het feit dat Deci en Ryan de buitengewoon schadelijk effecten onderkenden van pure dwang en beloningen die in de verste verte geen relatie hebben met het gewenste gedrag, en de positieve effecten wanneer mensen leren uit interesse. De juistheid van deze inzichten is inmiddels genoegzaam aangetoond en staat verder dan ook niet ter discussie. Dat betekent echter nog niet dat beide soorten drijfveren behalve in termen van effecten, ook conceptueel tegengesteld zijn. Intrinsieke motivatie is in de ZBT gedefinieerd als motivatie die voortvloeit uit inherente bevrediging die een activiteit oplevert. Voorts mag geen enkel gevolg van de activiteit die daarvan onderscheidbaar is, in de motivatie voor die activiteit een rol spelen. Op de eerste plaats blijft onopgehelderd wat nu inherent zou kunnen betekenen en wat in dit verband onder bevrediging verstaan zou moeten worden. Dat zal toch wel enigerlei behoefte zijn (nieuwsgierigheid) en de bevrediging daarvan is toch te onderscheiden van de activiteit zelf. Maar zelfs als dat niet het geval zou zijn, is het op de tweede plaats zeer de vraag in hoeverre ooit aan de tweede eis voldaan kan worden. Een groot deel van wat ons beweegt, onttrekt zich aan onze bewustzijn. Recentelijk is bijvoorbeeld een stroom van onderzoek verricht naar goal contagion, letterlijk vertaald: doelbesmetting. Inmiddels is duidelijk dat mensen zonder zich daarvan bewust te zijn doelen overnemen die in hun (sociale) context heersend zijn en dat deze onderbewuste doelen op vergelijkbare wijze het handelen sturen als bewust voorgenomen doelen (voor een overzicht zie Eren, 2009). Voorts is het ook niet moeilijk om voorbeelden op tafel te leggen van gevallen waarin de persoon gevoelsmatig sterk betrokken is op een handelingssituatie en pas veel later tot het besef komt welke daarvan onderscheidbare gevolgen mede aan zijn