Keuzeopdracht Biologie Leertaken Hoofdstuk 5 en 7 Keuzeopdracht door een scholier 1132 woorden 13 april 2004 5,1 32 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Nectar Hoofdstuk 5 Leertaak B Bij veel zoogdieren kun je aan een tje zien of ze vruchtbaar is, bijvoorbeeld bij een gorilla. Bij mensen kun je dat niet zien. Of toch wel? Aan de slag 1.Weet een meisje zelf wanneer ze vruchtbaar is? Nee, dat denk ik niet. 2.De conclusie was: meisjes die vruchtbaar zijn laten (onbewust) meer onbedekte huid zien. Je weet nu de onderzoeksopzet en de conclusie. Formuleer de onderzoeksvraag en de hypothese bij dit onderzoek. Onderzoeksvraag: Laten meisjes die vruchtbaar zijn meer onbedekte huid zien dan meisjes die minder vruchtbaar zijn? Hypothese: Meisjes die vruchtbaar zijn laten meer onbedekte huid zien 3.Bedenk nog een vruchtbaarheidssignaal dat je zou kunnen onderzoeken om deze onderzoeksvraag te beantwoorden. Hypothese: Meisjes met lang haar zijn vruchtbaarder dan meisjes met kort haar. 4.Hebben en die vruchtbaarheidssignalen geven meer kans om zicht voort te planten dan en die dat niet doen? Nee, dat hoeft helemaal niet. Het zou natuurlijk wel kunnen als jongens dit weten. 5.Het onderzoek wordt bemoeilijkt als er meisjes uit verschillende culteren aan het onderzoek meedoen. Geef een voorbeeld waaruit dat blijkt. Een goed voorbeeld is de Islam, hierbij zijn en verplicht hoofddoekjes te dragen. Hierdoor lijkt het meteen alsof ze minder vruchtbaar zijn dan andere meisjes. Pagina 1 van 5
1.Wat is je eerste reactie op een dergelijk onderzoek? Ik snap niet dat je het verband kan leggen tussen vruchtbare en en het laten zien van onbedekte huid. 2.Vind je het terecht of onterecht dat biologen het gedrag van de mens vergelijken met dat van dieren? Dit hoeft hoeft helemaal niet vreemd te zijn, omdat biologen natuurlijk ook te maken hebben met de evolutie-theorie. Hoofdstuk 7 Leertaak A Een meiose levert verschillende gameten op, zowel bij een man als bij een. Hoe meer chromosomenparen een organisme heeft, des te groter het aantal verschillende gameten dat gevormd kan worden. De erfelijke informatie die door beide ouders wordt doorgegeven verschilt dus van gameet tot gameet. Het toeval bepaalt welke erflijke informatie (genen) in de nakomeling bij elkaar komt (komen). Opgaven 1.Hoeveel genetisch verschillende nakomelingen heb je gekregen? Ik heb 4 verschillende nakomelingen gekregen. 2.Hoeveel verschillende combinaties zijn bij de nakomeling in chromosomenpaar 1 mogelijk? De mogelijkheden zijn: blauw-rood, blauw-geel, groen-rood en groen-geel, dat zijn 4 mogelijkheden. 3.Hoeveel verschillende combinaties zijn er dan mogelijk in het totale genoom van de nakomeling? Voor elke paar zijn 4 mogelijkheden, er zijn 4 paren dat geeft een totaal van 4^4= 256 mogelijkheden. 4.Tel hoeveel chromosomen elke nakomeling van elk van zijn grootouders heeft geërfd. Bereken hieruit voor elke grootouder het gemiddelde. Komt dit overeen met het aantal dat je verwacht? Je verwacht dat je van elke grootouder ongeveer even veel hebt, dat zou dan per grootouder 40/4=10 zijn, ik heb er van geel 12 gekregen, van rood heb ik er 8 gekregen, van blauw 6, en van groen 14. Het komt dus niet overeen. 5.Noem een reden waarom je bij de vorige vraag niet precies op het verwachte aantal uitkomt? Wanneer er een groter aantal chromosomen was gebruikt dan had de uitslag dichter bij het verwachte aantal gelegen. De proef is eigenlijk te klein voor het aantal mogelijkheden. 1.Je hebt met een model gewerkt. Modellen hebben hun beperkingen. Welke onderdelen van de recombinatie zijn met dit model goed weer te geven? Het wordt duidelijk uitgebeeld. Ook is het makkelijker om voorspellingen over het aantal mogelijkheden te doen. Noem een beperking van dit model. Er zijn te weinig chromosomen, dus het model schiet eigenlijk wat tekort met de nauwkeurigheid. 2.Noem een ander onderwerp uit de biologie waar een model kan helpen om je inzicht te vergroten. Bijvoorbeeld bij de assimilatie en de dissimilatie. Pagina 2 van 5
3.Op welk niveau van organisatie is werken met modellen gewenst? Het voorstellingsvermogen van de mens is te beperkt om alles te begrijpen. Echter in een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid is het ons makkelijker voor te stellen. 4.Hoe kun je tijdens het maken van een toets hulp krijgen door middel van modellen? Tijdens een toets kan een model handig zijn om inzicht te krijgen naar het gevraagde. Hoofdstuk 7 Leertaak B Het oplossen van kruisingsvraagstukken levert vaak problemen opo die te maken hebben met het ingewikkelde van de vraagstelling. Door de informatie systematisch te vertalen in schema s komt de oplossing binnen handbereik. Opgave 1 Een roodbont koe krijgt een kalf van een heterozygote zwartbont stier. Het allel voor een zwartbonte vacht is dominant over het allel voor een roodbonte vacht. Hoe groot is de kans dat het kalf een roodbonte vacht heeft? Stap 1: P.F1F2 P () roodbont x (man) zwartbont F1? Stap 2: genotypen roodbont x zwartbont zz x Zz Stap 3: gameten P () roodbont x (man) zwartbont zz Zz z Zz Stap 4: nakomelingen F1 man Z z z Zz zz Stap 5: Uit het schema lees je af dat er twee mogelijkheden zijn voor de nakomeling: roodbont (zz) of Pagina 3 van 5
zwartbont (Zz). De kans op een kalf met een roodbonte vacht is dus 50%. Opgave 2 Twee zwarte muizen worden gekruist. Ze krijgen 11 jongen, waarvan 9 met een zwarte vacht en 2 met een bruine. Wat zijn de genotypen van de ouders? Aan de slag Het zwarte allel is dominant, dat moet wel omdat er wel bruine nakomelingen zijn, daar zijn dus bruine allelen aanwezig, maar geen van de ouders is bruin. Als de nakomelingen bruin zijn hebben ze twee (recessieve) bruine allelen, de ouders hebben dus beide een bruin allel. Het kruisingsschema ziet er dan zo uit: man Z z Z ZZ Zz z Zz zz Uit de tabel blijkt dus dat de kans op bruine nakomelingen 25% is en de kans op zwarte nakomelingen 75%. Opgave 3 Werk de kruising van twee Dexterrunderen uit in een kruisingsschema. Wat zijn de verhoudingen van de genotypen en fenotypen van de nakomelingen? Als er een kans van 25% is betekent dat je daarvoor 2 recessieve allelen nodig hebt. Hierbij verwijs ik naar de tabel in opgave twee. Een bulldogkalf wordt dus geboren als de twee recessieve allelen overerven. Het kruisingsschema van twee dexter ouders ziet er zo uit: man D d D DD Dd d Dd dd Uit deze tabel blijkt dat 25% van de nakomelingen wordt een kerryras. Dan is het zo dat 50% van de nakomelingen een dexterkalf is. En de bulldogkalf neemt 25% voor zijn rekening. Welke nakomelingen mag je niet met elkaar kruisen als het ontstaan van een Bulldogakalf wilt voorkomen? Als je wilt voorkomen dat er bulldogkalven ontstaat moet je nooit twee runderen van het dexterras kruisen. Pagina 4 van 5
1.Noem de 5 stappen in het oplossen van een kruisingsopgave. Zet in een woordenschema een kruising op en plaats vraagtekens waar je informatie mist. Pas de regels toe en leidt eruit af of er sprake is van dominantie, intermediaire eigenschappen of codominantie. Bepaal welke allelen in de gameten voorkomen Plaats de gameten in een dambordschema. Vul het schema in. Beantwoord de vraag in de opgave. 2.In welke stap beschrijf je de geno- en fenotypen? Wat is het voordeel van het werken in zo n schema in plaats van vanuit de tekst te werken. Dit gebeurt in stap vijf. Het schema bevordert de overzichtelijkeheid. 3.In welke stap bepaal je welk allel dominant is? In de 2e stap bepaal je welk allel dominant is. 4.In welke stap pas je de processen van de meiose toe? Dit gebeurt in de 4e stap. 5.Wat stellen de uitkomsten van het dambordschema voor? De uitkomsten van het dambordschema stellen de mogelijke nakomelingen voor? 6.In welke stap vindt de beeldvorming plaats? Deze vindt plaats in stap 4. Pagina 5 van 5