51-VK van. mevrouw. raadsman, hierna de. tegen. voor wie. hierna de. noemen, 6 november 2012

Vergelijkbare documenten
Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

hierna de tegen hierna de

52-VK van. hierna de. tegen. voor wie. hierna de. 6 november 2012

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen voor wie hierna de

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

hierna de tegen 6/24, hierna de

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen voor wie hierna de 24 januari 2013

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

voor wie van de Vlaamse

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen voor wie hierna de 29 maart 20122

hierna de tegen voor wie hierna de

35-VK van. hierna de. tegen. hierna de. 9 augustus 2012

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Voorliggende publicatie bundelt dan ook de geanonimiseerde versies van de uitspraken van het Milieuhandhavingscollege in 2010:

hierna de tegen voor wie hierna de 24 januari 2013

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen voor wie hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen voor wie de Vlaamse overheid, hierna de

Milieuhandhavingscollege

advocaat hierna de tegen hierna de

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. hierna de. tegen. hierna de

STROOMDIAGRAM MILIEUHANDHAVING BEROEP BIJ HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

mevrouw hierna de tegen hierna de 16 februari 2012

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

de BVBA hierna de tegen wie optreedtt afdelingshoofd Energie hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n. C o m m i s s i e v a n B e r o e p. N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw; BESLUIT:

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. A R R E S T. nr van 4 maart 2010 in de zaak A /XII-5232.

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VIIe KAMER A R R E S T. nr van 15 april 2010 in de zaak A /VII

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Infosessies geluidsnormen muziek

hierna de tegen hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Transcriptie:

Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-12/5 51-VK van 6 november 2012 In de zaak van de heer [ ] en mevrouw [ ] samenwonende te [ ] bijgestaan door de heer Luc BUSSCHAERT, raadsman, hierna de verzoekende partijen te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling Milieuhandha aving, Milieuschade en Crisisbeheer C van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid, hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepenn op 12 april 2012 onder nummer 12/ /MHHC/13-M, MHHC-12/ /51-VK 6 november 2012 1

heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp en omvang van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing 10/AMMC/26-M/DW-10/AMMC/892-M/DW van 28 februari 2012 van de gewestelijke entiteit, doch enkel in de mate waarbij aan de verzoekende partij [ ] een alternatieve bestuurlijke geldboete van 7008 euro (zevenduizendenacht euro), zijnde 1168 euro (duizendhonderdachtenzestig euro) vermeerderd met de opdeciemen (x6) conform artikel 16.4.25 DABM is opgelegd, dit wegens het wijzigen van de vegetatie of het geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen gelegen binnen een gebied waar die wijzigingen ofwel verboden zijn, ofwel afhankelijk worden gemaakt van het verkrijgen van een vergunning. Het aldus beperkte beroep is niet gericht tegen de in dezelfde beslissing opgelegde voordeelontneming. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1.1. Op 5 januari 2010 beslist de procureur des Konings van Brugge om het milieumisdrijf, vastgesteld in het proces-verbaal nummer BGJ.H2.150228/09 van 20 november 2009, niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 9 juni 2010 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij [ ] op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij [ ] uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. De verzoekende partij [ ] heeft geen schriftelijk verweer ingediend. 2.1.2. Op 27 oktober 2010 beslist de procureur des Konings van Brugge om het misdrijf, vastgesteld in het proces-verbaal nummer BG.64J.H2.150164/10 van 1 oktober 2010, niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 16 februari 2011 brengt de entiteit de verzoekende partij [ ] op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij [ ] uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met een aangetekende brief van 28 februari 2011 bezorgt de verzoekende partij [ ] haar verweer aan de gewestelijke entiteit. 2.1.3. Op 28 februari 2012 legt de gewestelijke entiteit voor de beide geverbaliseerde milieumisdrijven de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij [ ] gebeurt met een aangetekende brief van 12 maart 2012. 2.2. Op 11 april 2012 stellen de verzoekende partijen met een aangetekende brief beroep in tegen de beboetingsbeslissing. De verwerende partij dient met een brief van 20 april 2012 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 1 juni 2012 een memorie van antwoord in. De verzoekende partijen dienen op 16 juni 2012 een memorie van wederantwoord in. MHHC-12/51-VK 6 november 2012 2

De verwerende partij dient op 16 juli 2012 een laatste memorie in. De verzoekende partijen dienen op 25 juli 2012 een laatste memorie van wederantwoord in. 2.3. Bij beschikking 12/MHHC/13-M/B1 van 22 augustus 2012 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 27 september 2012. De verzoekende partij [ ] is op de zitting in persoon aanwezig, bijgestaan door haar raadsman, de heer Luc BUSSCHAERT. De verzoekende partij [ ] wordt ter zitting vertegenwoordigd door dezelfde raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mevrouw An ROMEIJN, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid. Bestuursrechter Josef NIJS brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. 3. Ontvankelijkheid 3.1. Het beroep, dat op 11 april 2012 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig. 3.2. De verwerende partij werpt op, onder verwijzing naar artikel 7, 1, 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit), dat het beroep niet ontvankelijk is omdat het: - geen uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren bevat, doch enkel een aantal feitelijke beschouwingen waardoor het voor haar volstrekt onmogelijk [is] uit het verzoekschrift te distilleren welke rechtsregels of rechtsbeginselen volgens de verzoekende partijen door de bestreden beslissing geschonden zouden zijn, en - niet gericht is tegen de bestreden beslissing zelf doch tegen de persoon van de verbalisant, tegen het proces-verbaal van 1 oktober 2010 en meer bepaald tegen de inhoud ervan en tegen het beweerde negeren van diverse aangetekende schrijvens, beroepen en protesten van eerste verzoekende partij, gericht aan de verbalisanten. Wat de verzoekende partij [ ] betreft, laat zij gelden dat het geheel onduidelijk [is] wat precies de ingeroepen bezwaren zijn omdat de tekst van het verzoekschrift( ) doorlopend gebruik [maakt] van de eerste persoon enkelvoud en ( ) duidelijk geschreven [is] vanuit het standpunt van de eerste verzoekende partij. 3.3.1. Luidens artikel 16.4.39 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) kan enkel diegene aan wie de alternatieve bestuurlijke geldboete, desgevallend met voordeelontneming, werd opgelegd beroep indienen bij het Milieuhandhavingscollege. Uit het dispositief van de bestreden beslissing blijkt dat de bestuurlijke geldboete en de voordeelontneming enkel aan de verzoekende partij [ ] is opgelegd. Dit heeft tot gevolg dat het beroep ingediend door de verzoekende partij [ ] niet toelaatbaar is. Telkens infra in onderhavig arrest de verzoekende partij staat geschreven dient dit begrepen te worden als de verzoekende partij [ ]. MHHC-12/51-VK 6 november 2012 3

3.3.2.1. Artikel 7, 1, 4, Procedurebesluit bepaalt dat het verzoekschrift op straffe van onontvankelijkheid een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren vermeldt. Dit voorschrift vereist niet dat de verzoekende partij uitdrukkelijk de rechtsregels of rechtsbeginselen moet vermelden die door de bestreden beboetingsbeslissing zijn geschonden. Het is daarentegen noodzakelijk, maar voldoende, dat de uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren het mogelijk maakt te vatten wat de bestreden beslissing verweten wordt in het kader van de legaliteitstoetsing die het Milieuhandhavingscollege doorvoert. Meer bepaald moet de uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren het mogelijk maken te begrijpen welke rechtsregels of rechtsbeginselen door de bestreden beslissing geschonden zijn en op welke wijze. Dit is de informatie die onontbeerlijk maar voldoende is voor een nuttige behandeling van het beroep, met eerbiediging van het recht op verdediging van de verwerende partij. Uit de strekking van artikel 7, 1, 4, Procedurebesluit vloeit voort dat een exceptie van onontvankelijkheid die op dit voorschrift is gestoeld uitsluitend op nuttige wijze kan worden opgeworpen wanneer het verzoekschrift niet één bezwaar zou aanvoeren dat naar eis van recht is uiteengezet. Te dezen voldoet het verzoekschrift aan artikel 7, 1, 4, Procedurebesluit. Anders dan de verwerende partij voorhoudt, worden er, zoals blijkt uit randnummer 5.2., twee bezwaren geformuleerd en heeft de verwerende partij zelf, zoals haar nuttig verweer ten aanzien van elk van beide bezwaren afdoende aantoont, begrepen wat deze bezwaren aan de bestreden beslissing verwijten, zodat de vraag rijst in welke mate zij belang heeft bij de opgeworpen exceptie en of ze deze wel op ontvankelijke wijze kan inroepen. De exceptie wordt verworpen. 3.3.2.2. Het beroep is voor het overige regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen bijkomende excepties op. Het beroep van de verzoekende partij is ontvankelijk. 4. Feiten De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep kunnen als volgt worden samengevat. 4.1.1. Op 20 november 2009 stelt een toezichthouder van het Agentschap voor Natuur en Bos vast dat te [ ] op de percelen kadastraal bekend onder [ ], een weiland van circa 4 hectaren werd omgezet in akkerland. Te dien einde werden bestaande grachten en laantjes gedempt, nieuwe grachten gegraven en kleine landschapselementen waaronder knotwilgen en meidoornstruiken werden uitgerukt. Daardoor is van het vroegere reliëfrijke weilandencomplex ( ) door ophoping en nivellering niets meer te merken. Uit door de toezichthouder ingewonnen informatie blijkt dat de werken uitgevoerd zijn door de verzoekende partij en dat hiervoor geen vergunning werd afgeleverd. Van zijn vaststellingen stelt de toezichthouder proces-verbaal op. Uit dit proces-verbaal blijkt tevens dat de betrokken percelen volgens het gewestplan Brugge-Oostkust gelegen zijn in een landschappelijk waardevol agrarisch gebied, binnen de perimeter van het Vogelrichtlijngebied Poldercomplex en dat volgens de Biologische Waarderingskaart (hierna BWK) het perceel [ ] deels en het perceel [ ] volledig te beschouwen zijn als historisch permanent grasland. 4.1.2. Luidens het proces-verbaal van verhoor, dat als bijlage bij het proces-verbaal van overtreding is gevoegd, verklaart de verzoekende partij aan de toezichthouder onder meer het volgende: ( ) Ik heb de werken, waarvan sprake, in de zomer van 2009 uitgevoerd. De bomen die ik heb laten verdwijnen waren dood.( ) De grachten die ik heb laten uitdiepen zijn deels nieuw en deels te MHHC-12/51-VK 6 november 2012 4

beschouwen als onderhoud. ( ) Ja, ik geef toe dat ik het weiland ook gescheurd heb. Ik denk nog altijd dat ik voor een reliëfwijziging van minder dan 50 cm geen vergunning nodig heb ( ) Strikt genomen is de uitbater van die gronden mijn vrouw, [ ], die trouwens ook de gebruiker is. 4.2.1. Op 1 oktober 2010 stelt dezelfde toezichthouder vast dat op dezelfde percelen door een firma een nieuwe drainage werd aangelegd. Op het historisch permanent grasland werd over de volledige oppervlakte, met uitzondering van een iets hoger gelegen strook van ongeveer 20 meter ( ) om de 8 meter drainering aangebracht op een diepte van ongeveer 95 cm onder het maaiveld. Hieromtrent ondervraagd, verklaart de aanwezige werfleider dat het herstel van de drainering, die in de jaren 1960 werd aangelegd, niet of nauwelijks mogelijk was en er dat praktisch overal nieuwe draineringsbuizen werden geplaatst zoals ook gevraagd door de opdrachtgever van de werken, de verzoekende partij. In het betreffende deze vaststellingen opgestelde proces-verbaal vermeldt de toezichthouder verder dat in acht genomen het groot deel uitgediepte grachten en de deels nieuw aangelegde grachten ( ) voor deze werken op geen enkele wijze sprake zijn van het herstel van de bestaande drainering. 4.2.2. Verhoord omtrent deze feiten verklaart de verzoekende partij onder meer: Het herstel van de drainage is gisteren uitgevoerd, in opdracht van mijn vrouw [ ] ( ) Ik kan niet antwoorden op uw vraag wat de bedoeling is van het herstel van de drainage van de vorige eigenaar. 5. Beoordeling 5.1. De gewestelijke entiteit oordeelt dat de in het proces-verbaal vastgestelde feiten bewezen zijn en kwalificeert deze feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2 DABM, meer bepaald als een schending van: artikel 13, 4, 3 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna Decreet Natuurbehoud). Deze bepaling maakt het wijzigen van de vegetatie of het geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan binnen gebieden afgebakend volgens of in uitvoering van internationale overeenkomsten of verdragen betreffende het natuurbehoud of van akten betreffende het natuurbehoud, met inbegrip van Europese richtlijnen, vastgesteld op grond van internationale verdragen, en voor zover de Vlaamse regering die wijzigingen niet verbiedt, afhankelijk van het verkrijgen van een vergunning; artikel 13, 5, 1 Decreet Natuurbehoud. Deze bepaling maakt het geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan binnen landschappelijk waardevolle agrarische gebieden en de agrarische gebieden en de met al deze gebieden vergelijkbare bestemmingsgebieden, aangewezen op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening, en voor zover de Vlaamse regering deze wijzigingen niet verbiedt, afhankelijk van het verkrijgen van een vergunning; artikel 7, 4 van het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van de nadere regels ter uitvoering van het Decreet Natuurbehoud (hierna Besluit Natuurbehoud). Deze bepaling verbiedt het wijzigen van historisch permanente graslanden, met inbegrip van het daaraan verbonden microreliëf en poelen, gelegen onder meer binnen de perimeter van de beschermingsgebieden Poldercomplex zoals aangeduid bij besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. 5.2. Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee bezwaren aan. Het eerste bezwaar heeft betrekking op de naar haar oordeel onterechte kwalificatie van de draineringswerkzaamheden als een milieumisdrijf. Het tweede bezwaar betreft de toerekening van de op 20 november 2009 en 1 oktober 2010 gedane vaststellingen. MHHC-12/51-VK 6 november 2012 5

Niettegenstaande het verzoekschrift geen geëxpliciteerd petitum bevat, valt uit het geheel van de erin vervatte argumentatie af te leiden dat de verzoekende partijen met hun beroep in wezen een kwijtschelding, minstens een vermindering van de hen opgelegde bestuurlijke geldboete beogen. In de memorie van wederantwoord lijkt de verzoekende partij bijkomende bezwaren te formuleren, met name dat het proces-verbaal van 20/11/2009 uitsluitend gesteund is op vermoedens en niet op feitelijke vaststellingen, dat de BWK geen geen juridische waarde heeft en op basis hiervan een weide niet kan gekwalificeerd worden als historisch permanent grasland, de onwetendheid dat de percelen in een vogelrichtlijngebied gesitueerd is en dat er geen handtekening werd geplaatst door de verbalisant. Met een brief van 20 juli 2012 aangetekend ter post verstuurd en ter griffie ontvangen op 25 juli 2012, hebben de verzoekende partijen een laatste memorie van wederantwoord ingediend. 5.2.1.1. Naar artikel 7, 1, 4, Procedurebesluit voorschrijft, dient het verzoekschrift op straffe van onontvankelijkheid de ingeroepen bezwaren te bevatten. A contrario vloeit hieruit voort dat bezwaren die door de verzoekende partijen voor het eerst na het indienen van het verzoekschrift worden geformuleerd, zoals te dezen in een memorie van wederantwoord, niet ontvankelijk zijn en dan ook uit de beoordeling van het beroep moeten worden geweerd. 5.2.1.2. Artikel 13, 1, Procedurebesluit bepaalt dat de verzoekende partij over een termijn van veertig dagen beschikt, aanvang nemend na de kennisgeving van de memorie van antwoord van de verwerende partij, om een memorie van wederantwoord in te dienen en dat de verwerende partij over een termijn van twintig dagen beschikt, aanvang nemend na de kennisgeving van de memorie van wederantwoord, om een laatste memorie in te dienen. Artikel 14, 1, Procedurebesluit bepaalt dat de kamervoorzitter uiterlijk nadat de termijn voor het indienen van de laatste memorie verstreken is de dag, plaats en uur van de zitting bepaalt waarop het beroep zal behandeld worden. Uit de samenlezing van beide bepalingen volgt dat de rechtspleging die betrekking heeft op het in staat stellen van het beroep ten laatste na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de laatste memorie beëindigd is. Van de memorie van wederantwoord werd te dezen op 26 juni 2012 aan de verwerende partij kennis gegeven, zodat de termijn om een laatste memorie in te dienen verstreek op 17 juli 2012 en het de partijen niet meer toegelaten was om nadien nog memories in te dienen. De laatste memorie van wederantwoord van de verzoekende partijen wordt dan ook uit de debatten geweerd. 5.2.2. Het eerste bezwaar afwezigheid van een milieumisdrijf heeft enkel betrekking op de feiten van de draineringswerkzaamheden die het voorwerp uitmaken van het proces-verbaal van 1 oktober 2010. In het verzoekschrift wordt dit bezwaar als volgt toegelicht: Vast staat in elk geval dat wij een herstel met efficiënt karakter van de drainage hebben laten uitvoeren. Een dergelijke ingreep is niet strijdig met de van toepassing zijnde wetgeving en was en is de enige methode om het perceel nog (een minimale) landbouwkundige waarde te geven. Dat de zode daardoor beschadigd was, kan ik niet ontkennen. Dit is wel een normaal en logisch gevolg van een toegelaten ingreep. 5.2.3. In de memorie van antwoord refereert de verwerende partij, samengevat, aan de in het proces-verbaal van 1 oktober 2010 vastgestelde werken waaruit blijkt dat van een herstel van de bestaande drainering geen sprake is. Zij beklemtoont dat de uitgevoerde werken vergunningsplichtig, dan wel verboden zijn, dat zij een schending uitmaken van de toepasselijke regelgeving en dus een milieumisdrijf uitmaken zodat zij terecht met een alternatieve bestuurlijke geldboete werden gesanctioneerd. 5.2.4. Luidens artikel 16.4.27, tweede lid, DABM kan een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend worden opgelegd voor de milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot en met 16.6.3septies DABM. De wetschendingen die in het voorliggende beroep aan de orde zijn, ressorteren MHHC-12/51-VK 6 november 2012 6

onder de toepassing van artikel 16.6.1, 1, DABM en zijn strafbaar wanneer zij opzettelijk of door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid zijn gepleegd. De verzoekende partij betwist niet dat ten gevolge van de uitvoering van draineringswerken de vegetatie en kleine landschapselementen op de kwestieuze percelen worden gewijzigd of vernietigd. Zij betwist evenmin dat dergelijke werken, gelet op de ligging van deze percelen, ofwel verboden zijn, ofwel afhankelijk zijn van het verkrijgen van een voorafgaandelijke vergunning. Wel voert zij aan dat de in haar opdracht uitgevoerde handelingen louter herstellingswerken betreffen aan de bestaande oude drainering en dat dergelijk herstel niet bij wet verboden is. Daargelaten de vraag of het herstel van een oude drainering rechtens toegelaten is, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat uit het proces-verbaal, dat krachtens artikel 16.3.25, eerste lid, DABM bewijswaarde heeft tot het tegendeel is bewezen, onomstotelijk blijkt dat de bestaande drainering grotendeels werd vervangen door een nieuwe drainering die circa 25 centimeter lager onder het maaiveld is aangebracht en dat, rekening houdend met de deels uitgediepte en deels nieuwe grachten, er van een herstel van de oude bestaande drainering geen sprake is. De loutere ontkenning door de verzoekende partij van de in het proces-verbaal door de toezichthouder vastgestelde feiten vermag het niet deze vaststellingen, die bijzondere bewijswaarde genieten, te ontkrachten. Het staat dus vast dat een grotendeels nieuwe drainering werd aangelegd. Deze vaststelling werd ten andere door de op het terrein aanwezige werfleider van de draineringsfirma beaamd. Nu dergelijke handelingen, hetzij verboden zijn, hetzij afhankelijk worden gemaakt van het verkrijgen van een vergunning en deze niet voorhanden is, heeft de gewestelijke entiteit terecht deze feiten als een milieumisdrijf gekwalificeerd. Het eerste bezwaar is ongegrond. 5.3.1. In haar tweede bezwaar betwist de verzoekende partij de strafrechtelijke toerekening aan haar van de milieumisdrijven vastgesteld bij processen-verbaal van 20 november 2009 en 1 oktober 2010. Zij argumenteert dat zij duidelijk heeft aangegeven dat [ ] de exploitante van het perceel is en dat de eigenaar [dit lijkt de verzoekende partij te zijn] kan hier moeilijk verantwoordelijk gesteld worden. 5.3.2. De verwerende partij acht het bezwaar ongegrond. Zij stelt dat eerste verzoekende partij nooit heeft ontkend de werken te hebben uitgevoerd. Zo luidt het in een verhoor van 20 november 2009: Ik heb de werken waarvan sprake in de zomer van 2009 uitgevoerd. Ook de werken vastgesteld in het proces-verbaal van 1 oktober 2010 heeft hij uitgevoerd. Dat tweede verzoekende partij op dat ogenblik gebruiker zou zijn geweest zijn van het terrein, doet hieraan geen afbreuk. Eerste verzoekende partij kon dan ook terecht worden beschouwd als de overtreder zoals bedoeld in artikel 16.4.25 DABM aan wie een bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd. 5.3.3. Artikel 16.4.25, eerste lid, DABM bepaalt: De bestuurlijke geldboete is een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen. Noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling van dit decreet omschrijven het begrip overtreder In overeenstemming met de spraakgebruikelijke betekenis van het woord, moet ervan worden uitgegaan dat de overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem richt. Het begrip mag uiteraard niet aldus worden begrepen dat uitsluitend diegene die de strafbare gedraging materialiter heeft verricht als overtreder aanzien kan worden. Uit de draagwijdte van het begrip volgt dat de geschonden normen, die de toerekenbaarheid kunnen beperken door een gebod of verbod te formuleren dat zich slechts tot één of een paar categorieën personen richt, mede bepalen wie rechtens als overtreder kan worden aanzien. Te dezen werd een bestuurlijke geldboete opgelegd wegens een schending van de vergunningsplicht, bepaald in artikel 13, 4, 3 en 5, 1 Decreet Natuurbehoud en van het verbod opgelegd door artikel 7, 4 Besluit Natuurbehoud. Deze bepalingen zijn alle drie in algemene bewoordingen opgesteld, derwijze dat het gebod respectievelijk verbod dat zij opleggen zich tot eenieder richt. MHHC-12/51-VK 6 november 2012 7

Dat de op 20 november 2009 vastgestelde feiten een schending behelzen van deze bepalingen wordt door de verzoekende partij niet betwist. Met betrekking tot de feiten vastgesteld op 1 oktober 2010 heeft het Milieuhandhavingscollege, zoals blijkt uit de overwegingen opgenomen onder randnummer 5.2.4., geoordeeld dat ook zij de voormelde decretale en reglementaire bepalingen schenden. De vraag die het Milieuhandhavingscollege dient te beantwoorden is of de bestreden beslissing terecht de schending van deze bepalingen heeft toegerekend aan de verzoekende partij als overtreder. Uit de gegevens van het dossier blijkt onbetwistbaar dat de verzoekende partij de persoon is die de verboden handelingen heeft gesteld of diegene is die opdracht gaf tot het uitvoeren van de wederrechtelijke werken. Zo verklaart de verzoekende partij met betrekking tot de feiten van 20 november 2009 dat zij deze werken in de zomer van 2009 deels zelf heeft uitgevoerd, inzonderheid het scheuren van het weiland, en deels heeft laten uitvoeren (op haar verzoek en instructie) zoals het uitdiepen van de grachten en het verwijderen van de bomen. Met betrekking tot de werken, vastgesteld op 1 oktober 2010, verklaart de aangestelde van het draineringsbedrijf dat de verzoekende partij de opdrachtgever van deze werken is. De latere verklaring van verzoekende partij, dat een en andere gebeurde in opdracht van zijn echtgenote [ ], ontkracht en weerlegt vorenstaande gegevens niet. Op grond van deze vaststellingen kon de gewestelijke entiteit met recht en rede de verzoekende partij aanwijzen als de overtreder aan wie een bestuurlijke geldboete kon worden opgelegd. Het tweede bezwaar berust op een verkeerde lezing van artikel 16.4.25 DABM, het faalt in rechte en is dan ook ongegrond. 5.4. Ambtshalve bezwaar Artikel 16.4.25, tweede lid, DABM bepaalt dat een opgelegde bestuurlijke geldboete vermeerderd wordt met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten. Het aantal opdeciemen waarmee de strafrechtelijke geldboeten moeten verhoogd worden, is geregeld bij de wet van 5 maart 1952 betreffende de opdécimes op de strafrechtelijke geldboeten. Artikel 2 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen inzake justitie (II) heeft in artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd bij de wetten van 26 juni 2000 en 7 februari 2003, het woord vijfenveertig telkens vervangen door het woord vijftig. Deze bepaling is op 1 januari 2012 in werking getreden. Dit brengt concreet mee dat elke strafrechtelijke geldboete, opgelegd voor feiten gepleegd vanaf 1 januari 2012, moet vermenigvuldigd worden met een factor 6 daar waar voordien een factor 5,5 van toepassing was. Overeenkomstig artikel 16.4.25, tweede lid, DABM moet bijgevolg ook in de bestuurlijke beboeting voor feiten gepleegd vanaf 1 januari 2012 een vermenigvuldigingsfactor 6 worden toegepast. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete heeft opgelegd van 7008 euro ( zevenduizendenacht euro), zijnde 1168 euro (duizendhonderdachtenzestig euro) vermeerderd met de opdeciemen (x 6) conform artikel 16.4.25 DABM, daar waar de weerhouden feiten nochtans van 20 november 2009 en 1 oktober 2010 dateren en het boetebedrag bijgevolg met een factor 5,5 moet worden vermenigvuldigd. Door aldus te beslissen heeft de bestreden beslissing het algemeen rechtsbeginsel van de nonretroactiviteit van de strafwet, zoals tevens verwoord door artikel 7.1. van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, geschonden. Het beginsel van de non-retroactiviteit raakt de openbare orde gezien het berust op de noodzaak de stabiliteit en de zekerheid van de bestaande rechtsverhoudingen, zoals onder meer deze tussen de rechtsonderhorigen en de overheid, te vrijwaren en aldus eveneens de naleving van het rechtszekerheidsbeginsel te garanderen. Precies dit rechtszekerheidsbeginsel is een van de meest fundamentele rechtsbeginselen die aan de gehele rechtsorde en dus aan de rechtstaat ten grondslag liggen. Nu het bezwaar de openbare orde raakt is het Milieuhandhavingscollege van oordeel dat zij de plicht heeft dit ambtshalve in het geding te brengen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 27 september 2012 blijkt dat de partijen in de gelegenheid werden gesteld om omtrent het opgeworpen ambtshalve bezwaar hun standpunten uiteen te zetten. MHHC-12/51-VK 6 november 2012 8

Het ambtshalve bezwaar is gegrond. De partiële vernietiging van de bestreden beslissing, met in de plaatstelling zoals in onderhavig dictum bepaald, dringt zich op. 5.5. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. MHHC-12/51-VK 6 november 2012 9

Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij [ ] ingestelde beroep is onontvankelijk 2. Het door de verzoekende partij [ ] ingestelde beroep is ontvankelijk doch ongegrond. 3. De beslissing 10/AMMC/26-M/DW-10/AMMC/892-M/DW van 28 februari 2012 van de gewestelijke entiteit, wordt ambtshalve vernietigd doch enkel in zoverre zij de opgelegde alternatieve bestuurlijke geldboete van 1.168 euro vermeerdert met de opdeciemen die ten tijde van het opleggen van de geldboete van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten. 4. De bestuurlijke geldboete wordt vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten en aldus gebracht op 6.424 euro. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 6 november 2012 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Jan HEYMAN Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Luk JOLY Josef NIJS Peter SCHRYVERS voorzitter ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bijgestaan door Xavier VERCAEMER griffier. De griffier, De voorzitter, Xavier VERCAEMER Jan HEYMAN MHHC-12/51-VK 6 november 2012 10