betreft: [klager] datum: 8 augustus 2014 Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:



Vergelijkbare documenten
betreft: [klager] datum: 8 augustus 2014 Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

betreft: [klager] datum: 8 september 2014

betreft: [klager] datum: 2 februari 2015

Betreft: [klager] datum: 25 augustus 2015

betreft: [klager] datum: 17 augustus 2011 Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

Jurisprudentie-bulletin RSJ 2014/6

betreft: [klager] datum: 27 maart 2017

Betreft: [klager] datum: 7 december gericht tegen een op 16 oktober 2012 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

betreft: [klager] datum: 24 november 2014

betreft: [klager] datum: 13 februari 2017

betreft: [klager] datum: 27 november 2013 de directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Grave,

HANDLEIDING ANONIMISEREN UITSPRAKEN BEROEPSCOMMISSIE = Welke gegevens anonimiseren

betreft: [klager] datum: 3 augustus 2012 gericht tegen een op 10 april 2012 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

betreft: [ ] datum: 7 januari 2013 [ ], verder te noemen klager, Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

betreft: [klager] datum: 13 juli 2017 de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Groot Alphen te Alphen aan den Rijn,

Vindplaats: Sancties 2013/41 Bijgewerkt tot: Auteur: -

betreft: [klager] datum: 29 oktober 2012

betreft: [klager] datum: 14 juli 2014

arrest GERECHTSHOF AMSTERDAM Parketnummer: X Datum uitspraak: 20 oktober 2016 TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

betreft: [klager] datum: 2 april 2014 Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

betreft: [klager] datum: 13 mei 2014

DE COMMISSIE GEDRAGSCODE BOUWEND NEDERLAND

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

betreft: [klager] datum: 8 april 2014

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

betreft: [klager] datum: 31 augustus 2016

ACCOUNTANTSKAMER. BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/352 Wtra AK van 20 juli 2015 van

De heer S., aangesloten makelaar, verbonden aan [naam makelaarskantoor], [adres] beklaagde.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBAMS:2010:BM8140

Hof: medisch advies behoeft niet te worden overgelegd

Raad. vanstate AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK /1 en /3. Datum uitspraak: 24 augustus 2006

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

ECLI:NL:CBB:2002:AE1633

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het Ministerie van Veiligheid. en Justitie. Publicatiedatum: 23 september 2014

Betreft: [klager] datum: 23 november 2016

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. U I T S P R A A K Nr. 2000/95 Med. i n d e k l a c h t nr hierna te noemen 'klager',

betreft: [klager] datum: 14 augustus 2015

betreft: [klager] datum: 30 september 2013 gericht tegen een uitspraak van 24 juni 2013 van de beklagcommissie bij de locatie [...

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de Dienst Justitiële Inrichtingen. Datum: 16 december 2015 Rapportnummer: 2015/170

betreft: [klager] datum: 19 september 2017 de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught en van

Beoordeling. h2>klacht

Echtscheidingsproblematiek. Optreden als makelaar op grond van rechterlijk vonnis. Contact met advocaten van partijen.

Beslissing d.d. 15 november 2017 ex art Tuchtrechtreglement Bancaire Sector

Uitspraak /1/A2

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

DE CENTRALE RAAD VAN TOEZICHT VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING VAN MAKELAARS O.G. EN VASTGOEDDESKUNDIGEN NVM.

ECLI:NL:RBLIM:2014:6800

ACCOUNTANTSKAMER. BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/340 Wtra AK van 15 juli 2019 van

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/277

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. de Raad voor Rechtsbijstand 's-gravenhage, appellant,

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Belangenbehartiging opdrachtgever. Onvoldoende belangenbehartiging. Tegenstrijdige opdrachten.

Hof van Cassatie van België

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

betreft: [klager] datum: 15 december 2010

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNNE:2015:389

Artikel 2 1. De leden van de commissie worden benoemd door de raad van toezicht op voordracht van het bestuur.

ECLI:NL:GHSHE:2017:978

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Beweerdelijk te lage taxatie. Verschil van 10 % tussen verschillende taxatie niet onaanvaardbaar.

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, is het navolgende gebleken.

1.2. Verweerster in beroep (hierna: de Bank) heeft op 20 januari 2015 een verweerschrift ingediend.

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2012, nummer AWB 12/4016, in het geding tussen

ECLI:NL:RVS:2016:3387

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

SAMENVATTING klacht over beslissing directeur om geen verlof te verlenen aan leerling; PO

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBROT:2016:10161

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

U I T S P R A A K

DE COMMISSIE GEDRAGSCODE BOUWEND NEDERLAND

betreft: [klager] datum: 12 april 2017

Waardebepaling tegen de zin van een van de twee opdrachtgevers gemeld.

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

Bijlage 7 Regl. v.orde v.h. College van Beroep voor de Examens

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Transcriptie:

nummer: 14/1062/GA betreft: [klager] datum: 8 augustus 2014 De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, van [ ], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 17 maart 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie Sittard, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 20 juni 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Sittard, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.M.J.H. Coumans, en namens de directeur van de locatie Sittard [ ], juridisch medewerker bij voormelde locatie. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt: 1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter Het beklag betreft de afwijzing van een verzoek om bezoek zonder toezicht (BZT) te mogen ontvangen. De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven. 2. De standpunten van klager en de directeur Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat hij na ruim negen maanden in voorlopige hechtenis te hebben doorgebracht een verzoek voor BZT heeft ingediend. Ook zijn partner heeft dat toen gedaan door middel van een aangetekende brief. Klager heeft nooit een schriftelijk antwoord ontvangen op dat verzoek. Klager is nog niet veroordeeld in eerste aanleg. Hij heeft ook niet verzocht om een overplaatsing naar een gevangenis. Klager heeft een bestendige relatie met zijn partner, met wie hij niet samenwoont. Die relatie bestaat inmiddels ruim tien jaar. Klager heeft een kind uit een andere relatie. Klager is van mening dat ook in voorlopige hechtenis intiem contact met zijn partner mogelijk dient te zijn. De reguliere bezoekmomenten zijn van te korte duur en bieden te weinig privacy. Klager begrijpt dat BZT gedurende de eerste drie maanden van de detentie niet wordt toegestaan. Daarna zou dat echter wel mogelijk moeten zijn. Nu wordt zijn relatie nodeloos in gevaar gebracht. Klager heeft zich begin maart 2014 opgegeven voor deelname aan de ouder-kind dagen (OKD). Hij heeft inmiddels gehoord dat hij op 21 juni 2014 voor het eerst daarvoor in aanmerking komt.

Klagers raadsman heeft, zakelijk weergegeven, nog het volgende aangevoerd. In de zaak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 29 juni 2013 inzake Varnas tegen Litouwen is bezoek zonder toezicht voor onveroordeelden toegestaan, omdat die bezoekvorm ook voor veroordeelden geldt. Sindsdien is in veel beklagzaken al een beroep op dat arrest gedaan. Eenduidige rechtspraak van de beklagcommissies heeft dat niet opgeleverd. Doorgaans is de beklagcommissie akkoord gegaan met de weigering van de directeur om BZT toe te staan. Bij de beroepscommissie zijn kennelijk wel zaken aanhangig, maar de raadsman is niet bekend of er heel recent al uitspraak is gedaan. Er is volgens de raadsman ook in Nederland onvoldoende legitimatie om een onderscheid tussen veroordeelden en onveroordeelden te maken. De raadsman heeft er op gewezen dat de bezoekmogelijkheden in bijvoorbeeld België al duidelijk ruimer zijn dan die in Nederland en dat in België ook aan onveroordeelden bezoek zonder toezicht wordt toegestaan. Ten aanzien van klager geldt dat hij vooralsnog geen uitzicht heeft op een inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak en dat hij ook daarom thans belang heeft bij BZT. Hij heeft een bestendige relatie en in de inrichting bestaat de mogelijkheid voor het ontvangen van BZT. Buiten het horen van een getuige in Polen zijn er verder geen onderzoekshandelingen meer nodig. Klager is van mening dat de directeur een belangenafweging had moeten maken en aan klager BZT had moeten toestaan. Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt, zakelijk weergegeven, toegelicht. Over de mogelijkheid van BZT is contact geweest met de afdeling Juridische Zaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Door Juridische Zaken is een email gezonden aan de inrichtingen. Daarin is er op gewezen dat in de zaak Varnas de feitelijke situatie een andere is dan die in de onderhavige zaak. Varnas zat daar drie jaar in voorlopige hechtenis onder veel zwaardere omstandigheden dan in de Nederlandse detentie aan de orde zijn. De bezoekmogelijkheden in Nederland en Litouwen lopen sterk uiteen. Hier is anders dan in Litouwen in beginsel bij regulier bezoek fysiek contact tussen de gedetineerde en zijn bezoeker(s) mogelijk. In Litouwen was het fysieke contact beperkt tot een soort doorgeefluik. Daarnaast kennen de inrichtingen in Nederland het zogenaamde OKD (ouder/kind detentieproject). Voor deelname aan dat project komen ook preventief gehechte gedetineerden in aanmerking. Niet bekend is of er in verband met de zaak Varnas nieuw beleid in voorbereiding is. 3. De beoordeling Inleiding Als onbetwist staat vast dat het verzoek om aan klager bezoek zonder toezicht toe te staan door de directeur met een beroep op de Circulaire van 8 september 2000 (nr. 5041936/00/DJI, Stcrt. 2000, 176) inzake bezoek zonder toezicht, is afgewezen. In het kader van de onderhavige procedure dient de vraag te worden beantwoord of die weigering in strijd is met de wettelijke voorschriften waartoe het EVRM gerekend moet worden dan wel bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk of onbillijk is. Namens klager is een beroep gedaan op een beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 9 juli 2013, klachtnummer 42615/06 in de zaak van Varnas tegen Litouwen. Die zaak betreft een conjugal visit en de beroepscommissie begrijpt dat die vorm van bezoek sterke overeenkomst vertoont met het hier te lande bestaande zogenaamde bezoek zonder toezicht. Het Hof heeft een schending van artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het EVRM aangenomen. In het kader van artikel 14 EVRM beantwoordt het Hof de vraag of het is gerechtvaardigd om de bijzondere bezoeken wel in het kader van detentie na een veroordeling toe te staan, maar niet in het kader van voorlopige hechtenis. 2

De inhoud van het arrest van het EHRM In de par. 111 t/m 114 van de beslissing komt het Hof allereerst tot de slotsom dat gelet op de feitelijke situatie Varnas als onveroordeelde aanspraak kan maken op bijzonder bezoek indien hij verkeert in met een veroordeelde vergelijkbare situatie ( in a relevantly similar situation ). Het belang van het onderzoek of de noodzaak van bijzondere beveiliging vormde hier in het concreet voorliggende geval van Varnas geen reden (meer) om onderscheid te maken. Bovendien verbleef hij inmiddels meer dan drie jaar in detentie. Bij de beantwoording van de daarop volgende vraag of een verschil in behandeling tussen veroordeelden en onveroordeelden gerechtvaardigd is, neemt het Hof een aantal omstandigheden in aanmerking (par. 115 t/m 123). Het Hof wijst er op dat de regeling zoals die in Litouwen van toepassing is op regulier bezoek voor onveroordeelden aanzienlijk meer beperkingen behelst dan de regeling die geldt voor veroordeelden. De verschillen in de regeling zien niet alleen op de duur en de frequentie van het bezoek, maar ook op de mogelijkheid van enig fysiek contact die in het geval van Varnas uiterst beperkt was doordat Varnas en zijn bezoek door metaalgaas van elkaar waren gescheiden met slechts een opening van 20 cm waardoor voedsel kon worden overhandigd. Toetsingskader voor de beroepscommissie Of er sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen een onveroordeelde en veroordeelden moet van geval tot geval worden bezien. Daarbij kan allereerst betekenis toekomen aan het doel van de voorlopige hechtenis, dat verschilt van dat van de gevangenisstraf. Te denken valt in het bijzonder aan het onderzoeksbelang dat in het kader van de voorlopige hechtenis beperkingen met zich kan brengen. De noodzaak van bijzondere beveiliging kan zich eveneens verzetten tegen bezoek zonder toezicht. Voorts komt onder meer betekenis toe aan de vraag of de in het huis van bewaring feitelijk bestaande (reguliere) bezoekmogelijkheden beperkter zijn dan die in de gevangenis en de vraag of er bij die reguliere bezoekmomenten nog een mogelijkheid is tot enig fysiek contact. Tenslotte is de duur van de in een huis van bewaring ondergane detentie van belang. Bij dit laatste moet in aanmerking worden genomen dat voorlopig gehechten na berechting in eerste aanleg worden doorgeplaatst naar een gevangenis en dat daarmee de mogelijkheid van bezoek zonder toezicht doorgaans in ieder geval na ongeveer het eerste jaar van de detentie voor onveroordeelden op dezelfde voet als voor veroordeelden bestaat. Oordeel in de onderhavige zaak Voor zover de beroepscommissie kan overzien vormt het doel van de voorlopige hechtenis in het onderhavige geval geen beletsel (meer) voor het toestaan van bezoek zonder toezicht. Niet aannemelijk is namelijk geworden dat er nog een zodanig onderzoeksbelang aanwezig was, dat dit zich zou verzetten tegen bezoek zonder toezicht. Ook is er geen sprake van noodzaak tot bijzondere beveiliging. Hoewel in deze omstandigheden dus geen grond voor de weigering van bezoek zonder toezicht is gelegen, kan die in het onderhavige wel worden gevonden in het volgende. De verschillen tussen de gewone bezoekmogelijkheden in het huis van bewaring en de gevangenis zijn in Nederland (kennelijk anders dan in Litouwen) voor wat betreft de frequentie en de duur van het bezoek bepaald niet aanzienlijk. Daarenboven is zowel bij het bezoek in het huis van bewaring als bij dat in de gevangenis anders dan in het door het Europees Hof in de zaak Varnas beoordeelde geval enig, zij het beperkt, fysiek contact tussen bezoeker en gedetineerde mogelijk. Tenslotte is anders dan in de zaak Varnas de (aaneengesloten) duur van de detentie (in het huis van bewaring) niet meer dan drie jaar, maar in het hier beoordeelde geval minder dan een jaar. Van een niet gerechtvaardigd onderscheid in behandeling (discriminatie) tussen klager als onveroordeelde en veroordeelden was gelet op het voorgaande, ondanks dat klager 3

bezoek zonder toezicht is geweigerd, geen sprake. Klager is niet gediscrimineerd omdat er geen belangrijke verschillen zijn te ontwaren voor wat betreft frequentie, duur en fysiek contact tussen hem als onveroordeelde en veroordeelden en is evenmin gediscrimineerd, omdat een veroordeelde in de praktijk doorgaans niet onmiddellijk na vanuit de vrije maatschappij in een gevangenis te zijn geplaatst voor bezoek zonder toezicht in aanmerking komt. Hoewel in het onderhavige geval het verzoek slechts met een beroep op de circulaire van 2000 door de directeur is afgewezen en dus niet op het geval toegesneden argumenten de doorslag hebben gegeven, zal de beroepscommissie aan de gebrekkige motivering geen gevolgen verbinden. Een toetsingskader ten behoeve van de beslissing van de directeur ontbrak immers tot op heden en de beslissing van de directeur is niet in strijd met een wettelijk voorschrift of bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen onredelijk of onbillijk. Overweging ten overvloede De benadering van geval tot geval betekent dat de directeur telkens wanneer in een huis van bewaring door een onveroordeelde een verzoek om bezoek zonder toezicht wordt gedaan een concreet op de verzoeker toegesneden beslissing moet nemen en niet kan volstaan met de mededeling dat de circulaire van 2000 niet voorziet in bezoek zonder toezicht. In het algemeen zal bij de beslissing van de directeur vooral het doel van de voorlopige hechtenis (met name de vraag of er een onderzoeksbelang is), de noodzaak van beveiliging en de duur van het verblijf in het huis van bewaring een rol spelen. Indien de mogelijkheden tot fysiek contact bij regulier bezoek eventueel in de toekomst nog nader worden beperkt, zal dit bij de afweging van het al dan niet toestaan van bezoek zonder toezicht aan een onveroordeelde gewicht in de schaal werpen. De praktijk zal moeten leren of de gevalsbenadering hanteerbaar is of dat nadere regels moeten worden gesteld. In voorkomend geval is de regelgever aan zet. Conclusie Hetgeen in beroep is aangevoerd kan gelet op het voorgaande niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagrechter. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagrechter zal worden bevestigd met aanvulling van gronden. 4. De uitspraak De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter, met aanvulling van de gronden. 4

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, J.M.L. Pattijn, MSM en mr. R.S.T. van Rossem - Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 8 augustus 2014. secretaris voorzitter 5