Naam kandidaat: Voetverzorger Kwalificatiecode 10505 Specifieke anatomie en fysiologie, pathologie en orthopedie Datum : 4 juni 2009 Werktijd : 75 minuten Deelkwalificatiecode : 51934 Waardering Cesuur Werkwijze : 1 punt per vraag, maximaal 50 punten : Regeling cesuur Philyra Instituut : Hier volgen 50 vragen. Bij elke vraag zijn drie antwoorden gegeven. Slechts één ervan is juist. Vul eerst je naam bovenaan dit blad in. Omcirkel dan bij alle vragen het antwoord dat naar jouw mening het juiste is. Als alle vragen zijn beantwoord, neem je de antwoorden over op het antwoordenblad. Ga voorzichtig om met het antwoordenblad, anders wordt het onleesbaar.
1. Welke bewering is juist? A) De kuitbeenslagader is een aftakking van de achterste scheenbeenslagader en verloopt naar de binnenenkel. B) De kuitbeenslagader is een aftakking van de achterste scheenbeenslagader en verloopt naar de buitenenkel. C) De kuitbeenslagader is een aftakking van de voorste scheenbeenslagader en verloopt naar de buitenenkel. 2. Beoordeel de volgende uitspraken. I De heupbeenzenuw verloopt aan de achterzijde van het bovenbeen. II De scheenbeenzenuw is een tak van de dijbeenzenuw. 3. Hoe worden spieren genoemd die elkaars werking ondersteunen? A) Agonisten. B) Antagonisten. C) Synergisten. 4. Wat wordt onder het flexeren van de voet verstaan? A) Het buigen. B) Het naar binnen draaien. C) Het strekken. 5. Welke spieren hebben hun oorsprong aan het schaambeen? A) De aanvoerders van het dijbeen. B) De grote bilspier en de tweehoofdige dijbeenspier. C) De halfvliesachtige spier en de halfpeesachtige spier. 6. Tot welke groep spieren van het onderbeen behoort de lange gemeenschappelijke tenenbuiger (m. flexor digitorum longus)? A) De diepliggende, achterste spieren. B) De oppervlakkige, achterste spieren. C) De ventrale spieren. 7. Welke spier behoort tot de buigers van de heup? A) De grote bilspier. B) De lende-heupbeenspier. C) De tweehoofdige dijspier. Philyra Instituut 2009 Pagina 1
8. Welke spieren maken het mogelijk om het onderbeen vanuit het kniegewricht te buigen? 1. De halfvliesachtige spier. 2. De kleermakerspier. 3. De vierhoofdige dijbeenspier. Wat is juist? A) 1 en 2. B) 1 en 3. C) 2 en 3. 9. Waardoor worden het sprongbeenhoofd (caput tali) en de mediale lengteboog ondersteund? A) Door de achterste scheenbeenspier. B) Door de lange gemeenschappelijke tenenstrekker. C) Door de lange strekker van de grote teen. 10. Welke spieren zijn supinatoren van de voet? A) De voorste en de achterste scheenbeenspier. B) De lange gemeenschappelijke tenenstrekker en de tweehoofdige kuitspier. C) De lange kuitbeenspier en de voorste scheenbeenspier. 11. Wat betekent ventraal? A) Buikzijde. B) Onderzijde. C) Rugzijde. 12. In welk soort gewricht is circumductie mogelijk? A) In een draaigewricht. B) In een kogelgewricht. C) In een zadelgewricht. 13. Beoordeel de volgende uitspraken. I Het heupgewricht wordt gevormd door de heupkom en de grote draaier. II De zona orbicularis is één van de ligamenten van het heupgewricht. 14. Waar bevindt zich de grote draaier? A) Distale deel dijbeen, aan de dorsale kant. B) Proximale deel dijbeen aan de mediale kant. C) Proximale deel dijbeen, aan de laterale kant. Philyra Instituut 2009 Pagina 2
15. Tot welk bot behoort het tafelvormig uitsteeksel? A) Tot het hielbeen. B) Tot het scheepvormigbeen. C) Tot het sprongbeen. 16. Hoe staat het hielbeen (os calcaneus) bij het valgustype gericht? A) Dorsaal. B) Lateraal. C) Mediaal. 17. Beoordeel de volgende uitspraken. I De gewrichtsvlakken van het kniegewricht (art. genus) zijn vlak en ongelijkvormig. II In het kniegewricht (art. genus) komt de verbinding tot stand tussen het dijbeen (os femur), het scheenbeen (os tibia) en het kuitbeen (os fibula). 18. Door welk gewricht wordt plantair- en dorsaalflexie mogelijk gemaakt? A) Het bovenste spronggewricht. B) Het gewricht van Chopart. C) Het onderste spronggewricht. 19. Aan welke zijde vind je de sterkste verbinding door middel van banden tussen onderbeen en voet? A) Aan de dorsale zijde. B) Aan de laterale zijde. C) Aan de mediale zijde. 20. Welk soort letsel kan een chemische oorzaak hebben? A) Een brandwond. B) Een kneuzing. C) Een snijwond. 21. Beoordeel de volgende uitspraken. I Kwaadaardige tumoren groeien expansief. II Kwaadaardige tumoren metastaseren. Philyra Instituut 2009 Pagina 3
22. Wat kunnen bacteriën veroorzaken? A) Onstekingen. B) Voetwratten. C) Zwemmerseczeem. 23. Wat is verhoogd bij een ontsteking? A) De aanmaak van bloedplaatjes. B) De aanmaak van rode bloedcellen. C) De aanmaak van witte bloedcellen. 24. Waardoor ontstaat de pijn bij een ontsteking? A) Door de prikkeling van de bloedvaten. B) Door de verwijding van de bloedvaten. C) Door de zwelling van het weefsel. 25. Waaruit bestaat pus? A) Uit dode en levende bacteriën, dode en levende witte bloedlichaampjes, afgestorven weefselresten. B) Uit dode en levende bacteriën, dode witte bloedlichaampjes, afgestorven weefselresten. C) Uit levende bacteriën, dode en levende witte bloedlichaampjes, afgestorven weefselresten. 26. Waar is een halfzijdige verlamming een gevolg van? A) Van een hersenbloeding. B) Van epilepsie. C) Van multiple sclerose. 27. Wat is bekneld geraakt bij een Mortonse neuralgie? A) Een bloedvat. B) Een tussenspiertje. C) Een zenuwtak. 28. Welke huidaandoening berust op een allergische reactie? A) Netelroos. B) Wratten. C) Zwemmerseczeem. 29. Wat is psoriasis? A) Een aangeboren afwijking in de talgafscheiding. B) Een aangeboren afwijking in de verhoorning. C) Een aangeboren afwijking in de zweetafscheiding. Philyra Instituut 2009 Pagina 4
30. Waar is eczeem een ontstekingachtige aandoening van? A) Van de lederhuid. B) Van de opperhuid. C) Van het onderhuids bindweefsel. 31. Hoe ontstaat een verdikte nagelplaat bij een klauw/ramshoornnagel / onychogryphosis? A) Door het omhoog groeien van de nagelplaat. B) Door het opeenhopen van hoornstof onder de nagel. C) Door het vertraagd afschilferen van de nagelcellen. 32. Wat is een symptoom van een door mycose aangetaste nagel? A) Een brokkelige nagelplaat. B) Een ingegroeide nagelplaat. C) Een verharde nagelplaat. 33. Wat is onychorhexis? A) Een gespleten nagel. B) Een hoornnagel. C) Een losgelaten nagel. 34. Waar kan paronychia het gevolg van zijn? A) Van een hoornnagel. B) Van een ingegroeide nagel. C) Van een stootnagel. 35. Welke aandoening kan zich voordoen in zowel aders als slagaders? A) Arteriosclerose. B) Trombose. C) Varices. 36. Wat is er vernauwd bij een angina pectoris? A) De kransslagader. B) De lichaamsslagader. C) De longslagader. 37. Waar bevindt zich extracellulair vocht bij oedeem? A) In de lederhuid. B) In de opperhuid. C) In het onderhuids bindweefsel. Philyra Instituut 2009 Pagina 5
38. Wat kunnen oorzaken van oedeem zijn? 1. Hartafwijkingen. 2. Veneuze insufficiëntie. 3. Nierziekten. 4. Hormonale veranderingen. A) Alleen 1, 2 en 3. B) Alleen 1, 3 en 4. C) 1, 2, 3 en 4. 39. Bij welke aandoening is sprake van urinezuurkristallen in de gewrichten? A) Bij diabetes mellitus. B) Bij jicht. C) Bij multiple sclerose. 40. Wat is een complicatie van diabetes mellitus? A) Perniosis. B) Slechte doorbloeding. C) Stuwingsoedeem. 41. Wat verstaat men onder een voetbalknie? A) Een arthrosisknie. B) Een artritis van het kniegewricht. C) Een meniscuslaesie. 42. Wat is een hielspoor / spina calcaneï? A) Een beenvlieswoekering aan de voorzijde van het hielbeen (os calcaneus). B) Een beenwoekering aan de achterzijde van het hielbeen (os calcaneus). C) Een botwoekering aan de onderzijde van het hielbeen (os calcaneus). 43. Waar gaat een hielspoor vaak mee gepaard? A) Een pes calcaneus of een pes excavatus valgus. B) Een pes calcaneus of een pes excavatus varus. C) Een pes planus of een pes plano-valgus. 44. Hoe wordt een gedeeltelijke ontwrichting genoemd? A) Contusio. B) Distorsie. C) Subluxatie. 45. Waardoor wordt een beenlengteverschil gecompenseerd? A) Door een hakvoet / pes calcaneus. B) Door een spitsvoet / pes equinus. C) Door een klompvoet / pes varus. Philyra Instituut 2009 Pagina 6
46. Welke voetaandoening is vaak aangeboren? A) Een pes varus. B) Een pes valgus. C) Een pes transversus. 47. Beoordeel de volgende uitspraken. I Een pes planus kan ontstaan door overgewicht en een trauma. II Een pes planus kan ontstaan door zwakke banden en spieren. 48. Welke spier is bij een klompvoet verzwakt? A) De achterste scheenbeenspier. B) De driehoofdige kuitspier. C) De lange kuitbeenspier. 49. Wat is een oorzaak van een knikvoet / pes valgus? A) Een hoge spiertonus. B) Een verlamming van de dorsaalspieren. C) Zwakke banden en spieren. 50. Waarin staat een hakvoet / pes calcaneus? A) In anteflexie. B) In dorsaalflexie. C) In plantairflexie. Philyra Instituut 2009 Pagina 7
Deze publicatie is onder voorbehoud. Aan deze publicatie kunnen geen rechten worden ontleend. Over de inhoud van het examen en de antwoorden wordt niet gecorrespondeerd. Voorlopige antwoorden 4 juni 2009 Vraag nr. Alg. Anat. Fys. Spec.Anat.Fys.Path.Orth. Theorie vd Praktijk HAM Vraag nr. 1 C B A C 1 2 C B A A 2 3 A C C A 3 4 A A A A 4 5 C A A C 5 6 A A B B 6 7 B B A B 7 8 A A C B 8 9 B A A A 9 10 C A A C 10 11 A A A A 11 12 A B B C 12 13 A C B B 13 14 A C C B 14 15 A A A A 15 16 A C B B 16 17 A B C B 17 18 C A A A 18 19 C C B B 19 20 A A C B 20 21 A C B B 21 22 B A A B 22 23 A C C C 23 24 A C B A 24 25 C A B B 25 26 B A C A 26 27 C C A C 27 28 C A B A 28 29 C B A C 29 30 C B A C 30 31 A C C A 31 32 B A A B 32 33 B A B C 33 34 B B A A 34 35 B B C A 35 36 C A C C 36 37 B C B C 37 38 C C A C 38 39 C B C C 39 40 A B A C 40 41 C 41 42 C 42 43 C 43 44 C 44 45 B 45 46 A 46 47 A 47 48 C 48 49 C 49 50 B 50 Slagingsnorm per onderdeel word bekend gemaakt bij de definitieve antwoorden