Management control: GEBRUIK VAN VERANTWOORDELIJKHEIDS- CENTRA RECENTE ONTWIKKELINGEN IN ONDERZOEK 34 Jake Foster: beeld
Verantwoordelijkheidscentra vormen binnen veel organisaties een essentieel onderdeel van hun management controlsysteem. Dergelijke centra definiëren de verdeling van verantwoordelijkheid voor financiële resultaten binnen een organisatie. In de tekstboeken op het gebied van management control, zoals Anthony en Govindarajan (2004), staat dit onderwerp al decennia lang centraal. Tegelijkertijd is het empirisch onderzoek op dit gebied nog zeer beperkt en bovendien overwegend beschrijvend van aard. Recent is een tweetal empirische studies gepubliceerd naar de invloed van contextuele kenmerken van ondernemingen op het gebruik van typen verantwoordelijkheidscentra. Dit artikel behandelt kort de belangrijkste resultaten van deze studies. Gedecentraliseerde ondernemingen blijken meer gediversificeerd te zijn Drs. M. Schoute: Dit artikel behandelt eerst typen verantwoordelijkheidscentra en hun mogelijke samenhang met enkele contextuele factoren. Vervolgens wordt een studie van Christie, Joye en Watts (2003) naar het gebruik van kosten- en winstcentra besproken, gevolgd door een studie van Schoute en De With (2006) naar het gebruik van winst- en investeringscentra. Typen verantwoordelijkheidscentra Een verantwoordelijkheidscentrum is een organisatorische eenheid die wordt geleid door een manager die verantwoordelijk is voor haar activiteiten (Anthony en Govindarajan, 2004). Op basis van de aard van de financiële in- en/of output die voor beheersingsdoeleinden wordt gemeten, worden over het algemeen vier typen verantwoordelijkheidscentra onderscheiden: opbrengsten-, kosten-, winst- en investeringscentra. Bij opbrengstencentra wordt alleen de output in financiële termen gemeten, bij kostencentra slechts de input en bij winstcentra (het verschil tussen) input en output. Bij investeringscentra wordt eveneens (het verschil tussen) input en output gemeten, maar dit wordt tevens gerelateerd aan het geïnvesteerd vermogen. Jensen en Meckling (1999) presenteren de hoofdlijnen van een theorie die tracht te verklaren in welke omstandigheden het gebruik van ieder van de vier typen verantwoordelijkheidscentra naar alle waarschijnlijkheid het meest efficiënt zal zijn. Centraal in deze theorie staat de gedachte dat elk van deze typen centra kan worden beschouwd als een alternatieve wijze om de beslissingsbevoegdheden van een organisatie af te stemmen op waardevolle specifieke kennis binnen dezelfde organisatie. Het gaat hierbij om kennis die alleen tegen hoge kosten aan anderen kan worden overgedragen en die niet makkelijk door anderen (in het bijzonder managers hoger in de organisatorische hiërarchie) is waar te nemen. Voor optimale besluitvorming binnen een organisatie dient specifieke kennis die waardevol is voor een bepaalde beslissing te worden overgedragen aan de persoon met de beslissingsbevoegdheden dan wel dienen de beslissingsbevoegdheden te worden overgedragen aan de persoon die 35
over de desbetreffende kennis beschikt. De eerste aanpak gaat gepaard met communicatiekosten (bijvoorbeeld kosten door vertraging in de besluitvorming), terwijl de tweede gepaard gaat met beheersingskosten (bijvoorbeeld kosten van systemen van prestatiemeting en -beloning). Bij het bepalen van de optimale mate van decentralisatie gaat het dan ook altijd om een zekere wisselwerking tussen deze twee soorten kosten. In het verlengde hiervan suggereert de theorie van Jensen en Meckling (1999) onder meer dat opbrengsten- en kostencentra het beste werken in omstandigheden waarin het hoofdkantoor over goede informatie beschikt met betrekking tot kosten- en vraagfuncties, productkwaliteit en investeringsmogelijkheden, dan wel deze informatie makkelijk kan verkrijgen. In omstandigheden waarin de managers van bedrijfsonderdelen met betrekking tot deze zaken ten opzichte van het hoofdkantoor over significante informatievoordelen beschikken ( informatieasymmetrie ), zullen winst- en investeringscentra daarentegen het beste werken. Met betrekking tot het onderscheid tussen winst- en investeringscentra stellen Jensen en Meckling (1999) dat investeringscentra het meest wenselijk zijn in omstandigheden waarin de activiteiten relatief kapitaalintensief zijn en/of waarin het moeilijk is om op een hoger niveau in de organisatorische hiërarchie de optimale investeringen in activa voor de bedrijfsonderdelen vast te stellen ( informatieasymmetrie ). Onderzoek Christie, Joye en Watts In de studie van Christie, Joye en Watts (2003) wordt eerst de theorie op het gebied van decentralisatie verder uitgewerkt. Volgens deze theorie is de mate van decentralisatie in organisaties afhankelijk van met name twee zaken: 1. de mate waarin kennis in verschillende lagen van de organisatie specifiek is ( informatieasymmetrie ), en 2. de mate waarin er sprake is van interdependenties tussen de activiteiten van verschillende bedrijfsonderdelen ( externaliteiten ). Naarmate de mate van informatieasymmetrie hoger is, nemen zowel de communicatiekosten als de beheersingskosten toe. De beheersingskosten nemen eveneens toe naarmate er sprake is van meer externaliteiten. De theorie stelt vervolgens dat de mate van decentralisatie positief samenhangt met de hoogte van de communicatiekosten en negatief met de hoogte van de beheersingskosten (zie figuur 1). Om deze (economische) theorie te toetsen maken de onderzoekers gebruik van enquête- en jaarverslaggegevens van 121 Amerikaanse ondernemingen. De mate van decentralisatie is hierbij geoperationaliseerd als het relatieve gebruik van kosten- en winstcentra op het niveau van de bedrijfsonderdelen direct onder het hoofdkantoor. Uit het artikel blijkt echter dat de onderzoekers opbrengsten- en kostencentra (expliciet) als één geheel beschouwen en dat ditzelfde (impliciet) geldt voor winst- en investeringscentra. In wezen operationaliseren zij de mate van decentralisatie dus als het al dan niet delegeren van verantwoordelijkheid voor winst. De onderzoekers gebruiken de volgende contextuele factoren als indicator van de mate van informatieasymmetrie: een tweetal nieuwe, op industrieclassificatie gebaseerde maatstaven van de hoeveelheid specifieke kennis binnen de onderzochte ondernemingen, hun groei- en/of investeringsmogelijkheden (op basis van hun market-to-book ratio), de mate van onzekerheid waar zij mee worden geconfronteerd en hun omvang. Als indicator van de mate van interdependentie kijken de onderzoekers naar de mate waarin de onderzochte ondernemingen gediversificeerd zijn, waarbij zij veronderstellen dat de mate van interdependentie in minder gediversificeerde ondernemingen hoger is dan in meer gediversificeerde ondernemingen. De resultaten van de studie zijn volledig in overeenstemming met de verwachtingen van de onderzoekers. Zij duiden erop dat meer gedecentraliseerde ondernemingen meer specifieke kennis genereren, over meer groei- en/of investeringsmogelijkheden beschikken, met meer onzekerheid worden geconfronteerd en groter zijn dan meer gecentraliseerde ondernemingen. Aangezien de invloed van al deze indicatoren van de mate van informatieasymmetrie op de mate van decentralisatie positief is, impliceren deze resultaten dat de communicatiekosten (gemiddeld gesproken) naar verhouding meer bepalend zijn voor de mate van decentralisatie binnen organisaties dan de beheersingskosten. Ten slotte blijken meer gedecentraliseerde ondernemingen (eveneens conform de verwachtingen van de onderzoekers) meer gediversificeerd te zijn dan meer gecentraliseerde on- 36
Kapitaalintensiteit en omvang hangen positief samen met het gebruik van investeringscentra Informatieasymmetrie Communicatiekosten Figuur 1: Factoren die de optimale mate van decentralisatie bepalen Beheersingskosten - Externaliteiten Mate van decentralisatie dernemingen. Het is echter niet geheel duidelijk of dit alleen wordt veroorzaakt door externaliteiten. Het ligt immers voor de hand dat een hoge (lage) mate van diversificatie tevens gepaard gaat met een hoge (lage) mate van informatieasymmetrie, hetgeen het gevonden effect eveneens zou kunnen verklaren. Onderzoek Schoute en De With In de studie van Schoute en De With (2006) is het gebruik van winst- en investeringscentra in Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen onderzocht. Op basis van exploratieve analyses van enquête- en jaarverslaggegevens zijn verschillen onderzocht tussen gebruikers van winstcentra, investeringscentra en een combinatie hiervan ten aanzien van de volgende contextuele factoren: geografische diversificatie, concurrentiestrategie, kapitaalintensiteit en omvang. Deze factoren worden relevant geacht omdat zij direct (kapitaalintensiteit), dan wel indirect (de overige factoren) verband houden met de omstandigheden waarin het gebruik van investeringscentra (ten opzichte van het gebruik van winstcentra) volgens Jensen en Meckling (1999) wenselijk wordt geacht. Hierbij wordt verondersteld dat de als indirect aangeduide factoren gepaard gaan met informatieasymmetrie (vergelijk Christie, Joye en Watts, 2003). Op basis van de theorie zou dan ook verwacht mogen worden dat al deze factoren positief samenhangen met het gebruik van investeringscentra (ten opzichte van het gebruik van winstcentra). Om deze verwachtingen te toetsen is gebruikgemaakt van gegevens uit een enquêteonderzoek van De With en Dijkman (2005) naar aspecten van prestatiemeting en -beoordeling van bedrijfsonderdelen bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. In dit onderzoek zijn 125 ondernemingen betrokken, waarvan er 44 een bruikbare vragenlijst hebben teruggestuurd. Deze ondernemingen bleken alle winst- en/of investeringscentra te gebruiken. Aangezien de vragenlijst niet voorzag in gegevens ten aanzien van contextuele kenmerken van de desbetreffende ondernemingen, zijn deze vervolgens verzameld uit de jaarverslagen van de in het onderzoek betrokken ondernemingen. De resultaten van de studie zijn slechts gedeeltelijk conform de verwachtingen op basis van de theorie. Zo impliceren de resultaten voor de factor geografische diversificatie dat ondernemingen die hun 37
netto-omzet in relatief hoge(re) mate wereldwijd behalen, een relatief grote(re) verscheidenheid aan typen verantwoordelijkheidscentra gebruiken. De onderzoekers stellen dat dit mogelijk een gevolg is van het feit dat deze factor niet alleen gepaard gaat met informatieasymmetrie, maar mogelijk tevens met interdependenties tussen de activiteiten van verschillende bedrijfsonderdelen, waardoor in bepaalde ondernemingen een deel van de activiteiten als winst- en een ander deel als investeringscentrum wordt aangestuurd. Voor de factor concurrentiestrategie blijkt het effect van slechts één van de drie onderzochte indicatoren statistisch significant en blijkt dit effect bovendien tegengesteld aan hetgeen op basis van de theorie en het onderzoek van Christie, Joye en Watts (2003) zou mogen worden verwacht. De resultaten impliceren namelijk dat het gebruik van investeringscentra (ten opzichte van het gebruik van winstcentra) negatief samenhangt met hun market-to-book ratio. De verklaring die de onderzoekers hiervoor geven is dat in een situatie die wordt gekenmerkt door een hoge marketto-book ratio de vertekening van de prestaties van een investeringscentrum over het algemeen groter is dan die ingeval in dezelfde situatie een winstcentrum zou zijn gebruikt. Dit vanwege het feit dat in een dergelijke situatie niet alleen de winst, maar ook het geïnvesteerde vermogen waaraan deze winst wordt gerelateerd bij het meten en beoordelen van de prestaties van het investeringscentrum, over het algemeen geen getrouw beeld geeft van de werkelijke waarde van het centrum. De resultaten voor de factoren kapitaalintensiteit en omvang zijn geheel conform de theorie: beide factoren hangen positief samen met het gebruik van investeringscentra (ten opzichte van het gebruik van winstcentra). Specifieke, waardevolle kennis moet worden overgedragen Conclusie In dit artikel zijn kort de belangrijkste resultaten besproken van twee recent gepubliceerde studies naar de invloed van contextuele kenmerken van ondernemingen op het gebruik van typen verantwoordelijkheidscentra. Volgens de theorie is de mate van decentralisatie in organisaties (en daarmee hun keuze ten aanzien van de te gebruiken typen centra) vooral afhankelijk van hun mate van informatieasymmetrie en hun mate van interdependentie. Dit vanwege de invloed van deze aspecten op de communicatie- en beheersingskosten binnen organisaties. De resultaten van de behandelde studie van Christie, Joye en Watts (2003) zijn volledig in overeenstemming met de verwachtingen op basis van de theorie: de mate van decentralisatie (oftewel het gebruik van winstcentra ten opzichte van het gebruik van kostencentra) binnen de onderzochte ondernemingen blijkt positief samen te hangen met de gebruikte indicatoren van de mate van informatieasymmetrie en negatief met de gebruikte indicator van de mate van interdependentie. De resultaten van de behandelde studie van Schoute en De With (2006) zijn daarentegen slechts gedeeltelijk conform hetgeen op basis van de theorie zou mogen worden verwacht. Uit deze studie blijkt onder meer dat het gebruik van investeringscentra (ten opzichte van het gebruik van winstcentra) positief samenhangt met de kapitaalintensiteit en de omvang van de onderzochte ondernemingen en negatief met hun market-to-book ratio. Een opvallend verschil tussen beide studies is hun bevinding ten aanzien van de market-to-book ratio. Dit suggereert dat het effect van deze factor mogelijk afhankelijk is van datgene waar de decentralisatie betrekking op heeft. Verder zijn de gevonden effecten voor de factor diversificatie weliswaar niet strijdig met elkaar, maar is de verklaring voor deze effecten nog onduidelijk. Als geheel vormt dit een interessant (en voor de praktijk zeer relevant) onderzoeksgebied, waarop nog veel toekomstig onderzoek nodig is. Literatuur: ~ Anthony, R.N. en V. Govindarajan (2004). Management Control Systems (elfde editie). McGraw-Hill/Irwin, New York (N.Y.). ~ Christie, A.A., M.P. Joye en R.L. Watts (2003). Decentralization of the firm: theory and evidence. Journal of Corporate Finance, 9, p. 3-36. ~ Jensen, M.C. en W.H. Meckling (1999). Specific knowledge and divisional performance measurement. Journal of Applied Corporate Finance, 12 (2), p. 8-17. ~ Schoute, M. en E. de With (2006). Het gebruik van winst- en investeringscentra in Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie. 80 (5), p. 256-264. ~ With, E. de en A. Dijkman (2005). Prestatiemeting en -beoordeling bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Handboek Management Accounting, D1805. Drs. M. Schoute is universitair docent aan de Vrije Universiteit Amsterdam. 38