Het auteursrecht voor de inhoud berust geheel bij de Stichting Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid. Overnemen van de inhoud (of delen



Vergelijkbare documenten
CBS: Lichte toename werkenden, minder werklozen

(65%) Totaal Mannen Vrouwen. Totaal jaar jaar

Bouwproductie 15 procent lager in komende twee jaar

Allochtonen op de arbeidsmarkt

Kengetallen Mobiliteitsbranche

Regionale Arbeidsmarkt Informatie Limburg update juni 2013

FORUM Monitor Allochtonen op de arbeidsmarkt: effecten van de economische crisis 2 e kwartaal 2009

Werkloosheid nauwelijks veranderd

Aantal werkzoekenden en aantal WWuitkeringen

Werkloosheid daalt verder in september

Regionale arbeidsmarktprognose

Joost Meijer, Amsterdam, 2015

CBS: Meer werkende vrouwen op de arbeidsmarkt

CBS: Voorzichtig herstel arbeidsmarkt in het tweede kwartaal

Langdurige werkloosheid in Nederland

TNO Bouwprognoses SAMENVATTING op basis van de CPB decemberraming 2011

Kwartaaloverzicht arbeidsmarkt 2005/2

Aantal werkzoekenden en WW-uitkeringen opnieuw toegenomen

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkloosheid verder toegenomen. Anderhalf jaar stijgende lijn werkloosheid

Aantal werklozen in december toegenomen

x Verandering t.o.v. voorgaand jaar Totaal

Aantal werkzoekenden en aantal WWuitkeringen

Arbeidsmarktprognoses Noord-Holland 2012

Figuur 1: Ontwikkeling aantal leerlingen Figuur 2: Ontwikkeling aantal leerlingen (index: 2009 = 100) (index: 2014 = 100)

Aantal werkzoekenden en aantal WWuitkeringen

KENGETALLEN MOBILITEITSBRANCHE

Kortetermijnontwikkeling

Conjunctuurenquête Nederland. Tweede kwartaal Bedrijfsleven onveranderd positief

ECONOMISCHE MONITOR EDE 2015 I

4. Werkloosheid in historisch perspectief

Arbeidsmarktmonitor 2015-Q1

Crisis en herstel in de bouwsector

Werkloosheid daalt opnieuw

Regionale arbeidsmarktprognose

CBS: Meer mensen aan het werk, vooral jongeren

Aantal werkzoekenden en WW-uitkeringen verder gestegen in februari

Neimed Krimpbericht. Potentiële beroepsbevolking Limburg MEI 2014

Samenvatting UWV Arbeidsmarktprognose Met een doorkijk naar 2018

Barometer Arbeidsmarkt Regio Achterhoek (BARA) Juni 2011

Aantal medewerkers Zuidoost-Brabant

Werkloosheid verder toegenomen

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Forse toename werkloosheid in maart Lichte stijging aantal WW-uitkeringen

Werkloosheid in oktober vrijwel onveranderd

Nieuwsflits Arbeidsmarkt. Mei 2007

Noord-Holland heeft hoogste startersquote

Arbeidsmarktmonitor 2013-Q4

KWARTAALMONITOR JULI Omzetontwikkeling van freelancers en flexwerkers in Nederland

Conjunctuurenquête Nederland. Vierde kwartaal 2015

Totaalbeeld arbeidsmarkt: werkloosheid in februari 6 procent

Trendrapportage Economie Arnhem

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Sterke stijging werkloosheid

Basiscijfers gemeenten. Arbeidsmarktregio Midden-Utrecht

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkloosheid verder opgelopen

Werkloosheid in augustus gedaald

Stijging werkloosheid vlakt af door terugtrekken jongeren

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Arbeidsmarkt: verschil tussen Utrecht en Noorden van het land blijft groot

Figuur 1: Ontwikkeling aantal leerlingen Figuur 2: Prognose aantal leerlingen (index: 2011 = 100) (index: 2016 = 100)

Nieuwsbrief Drenthe, oktober 2012

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkloosheid in augustus licht gestegen

Aantal medewerkers West-Brabant

Langzaam maar zeker zijn ook de gevolgen van de economische krimp voor de arbeidsmarkt zichtbaar

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkgelegenheid commerciële sector daalt. Minder banen in industrie en zakelijke dienstverlening

Aantal werkzoekenden daalt in augustus met 8.400

Persbericht. Werkloosheid in alle provincies gedaald

Graydon Kwartaalmonitor. Kwartaal

Nieuwsflits Arbeidsmarkt. Maart 2013

Statistisch Bulletin. Jaargang

Graydon Kwartaalmonitor. Kwartaal

Regiobericht 1.0 Noord

Persbericht. Kleine toename werkloosheid

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkloosheid verder gestegen. Meer mannen én vrouwen werkloos. Aantal jonge werkzoekenden toegenomen

Regionaal-Economische Barometer

Grote gemeenten goed voor driekwart van bevolkingsgroei tot 2025

Ontwikkeling leerlingaantallen

Kengetallen Mobiliteitsbranche

Juni 2012 Meer werkzoekenden (NWW) dan een jaar geleden Aantal WW-uitkeringen in een jaar tijd met gestegen

Persbericht. Werkloosheid daalt

Overzichtsrapport SER Gelderland

Minder starters in 2016

Statistisch Bulletin. Jaargang

Werkloosheid gedaald, maar minder mensen aan het werk

Zzp er: werknemer nieuwe stijl

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkloosheid in mei verder opgelopen

Barometer Arbeidsmarkt Regio Achterhoek (BARA) Oktober 2011

Werkloosheid in juli verder gedaald

Samenvatting Twente Index 2016

Van Spaendonck MKB Banenmonitor. 2e kwartaal 2015

Uitstroom van ouderen uit de werkzame beroepsbevolking

Juli 2012 Bijna WW-uitkeringen Meer werkzoekenden (NWW) dan een jaar geleden

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkloosheid verder toegenomen. Minder WW-uitkeringen aan jongeren, meer aan ouderen

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Aantal banen in Nederland daalt. Banenverlies bedrijfsleven loopt steeds sterker op

Beroepsbevolking 2005

Samenvatting Onderwijs- en Arbeidsmarktmonitor. Metropoolregio Amsterdam. Oktober amsterdam economic board

Arbeidsmarktmonitor 2014-Q2

Monitor Economie 2018

Kwartaalrapportage Arbeidsmarkt Breda Inleiding. 2 Globaal beeld arbeidsmarkt 2006

Juni Economische Barometer Bollenstreek. Verwachting voor 2011 en 2012

Werkloosheid opnieuw gestegen

Graydon Kwartaal Monitor. Kwartaal

April 2012 Minder niet-werkende werkzoekenden (NWW) Aantal WW-uitkeringen opnieuw licht gedaald

Transcriptie:

Het auteursrecht voor de inhoud berust geheel bij de Stichting Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid. Overnemen van de inhoud (of delen daarvan) is uitsluitend toegestaan met schriftelijke toestemming van het EIB. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen en dergelijke, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld. Oktober 2005

De bouwarbeidsmarkt in de periode 2005-2010 drs. H.J.A. Beereboom drs. G. Blomsma drs. I.W. Corten drs. S. Muchall Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid

INHOUD 1 Inleiding 1.1 Inleiding 1.2 Basis voor de prognoses 1.3 Ontwikkelingen op de bouwarbeidsmarkt 1.4 Indeling van het rapport 2 De vraag naar bouwwerknemers tot en met 2010 2.1 Inleiding 2.2 De bouwproductie tot en met 2010 2.3 De benodigde arbeidscapaciteit in de bouw 2.3.1 De benodigde arbeidscapaciteit in de totale bouwnijverheid 2.3.2 De benodigde arbeidscapaciteit in de b&u en de gww 3 Ontwikkelingen aan de aanbodzijde 3.1 Inleiding 3.2 Het arbeidsbestand in de bouw vanaf 1995 3.3 Kenmerken van de instroom in het bouwarbeidsbestand 3.4 Demografische ontwikkelingen 3.5 Het onderwijs 3.5.1 Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) 3.5.2 Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) 3.5.3 Hoger beroepsonderwijs (hbo) 3.6 Werkloosheid 4 De vergrijzing van het personeelsbestand in de bouw 4.1 Inleiding 4.2 Vergrijzing in de bouw 4.2.1 De vergrijzing naar sector en beroep 4.2.2 De vergrijzing naar sector en provincie 4.3 De te verwachte ontwikkeling van de vergrijzing in de periode 2005-2010 4.3.1 De verschuiving in de leeftijdsopbouw in de periode 2005-2010 4.4 De toetredingen en de vergrijzing 4.4.1 De verwachting voor de toetredingen in de periode 2005-2010 4.5 Uittredingen en de vergrijzing 4.6 Conclusie 5 Flexibilisering van de arbeid 5.1 Inleiding 5.2 Het flexibiliseringsbegrip 5.3 Interne flexibilisering 5.4 Externe flexibilisering 5.5 Flexibilisering 2005-2010 6 Vaste en flexibele arbeid in de bouw 6.1 Inleiding 6.2 De absolute omvang van de vaste kern 6.3 De omvang van flexibele arbeid 6.4 Ontwikkeling van de verschillende lagen in de arbeidscapaciteit 6.5 Slotbeschouwing 7 7 7 8 9 11 11 11 15 15 16 21 21 23 23 25 28 29 32 35 36 40 40 41 41 44 44 49 49 50 52 52 56 56 56 57 64 69 72 72 72 74 74 76 5

7 Toe- en uittredingen tot en met 2010 7.1 Inleiding 7.2 Het aantal toe- en uittreders sinds 1995 7.3 Het verwachte aantal uittreders en het benodigde aantal toetreders 8 Samenvatting en conclusies 8.1 Inleiding 8.2 De vraag naar bouwwerknemers tot en met 2010 8.2.1 De vraag naar arbeid 8.2.2 De benodigde toetredingen tot het arbeidsbestand 8.3 Het aanbod van bouwwerknemers 8.3.1 Demografische ontwikkelingen 8.3.2 Ontwikkelingen in het onderwijs 8.3.3 Werkloosheid 8.4 De vergrijzing 8.5 Flexibilisering van de arbeid 8.6 Vaste en flexibele arbeid in de bouw 8.7 Conclusies Literatuurlijst Bijlagen EIB-publicaties 78 78 78 80 87 87 87 87 88 88 88 88 89 89 89 90 91 92 93 114 6

1 INLEIDING 1.1 Inleiding In 2002 kwam een einde aan de jarenlange groei van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid. Terwijl tussen 1994 en 2001 het arbeidsvolume volgens Nationale Rekeningen met gemiddeld bijna 2,5 procent per jaar steeg, daalde de werkgelegenheid in 2002 met ruim 1 procent. Deze daling zette zich in 2003 en 2004 voort, waarbij de afneming in het arbeidsvolume in 2004 een hoogtepunt bereikte van ruim 5 procent. De negatieve ontwikkeling op de bouwarbeidsmarkt past binnen de algehele economische recessie. Ook in de Nederlandse economie als geheel daalde de werkgelegenheid. De economische recessie bereikte haar dieptepunt in 2003. Naar verwachting zal de situatie op de arbeidsmarkt in de loop van 2005 verbeteren. Verschillende tekenen wijzen hierop. Het aantal vacatures stijgt sinds het tweede kwartaal van 2004. Het aantal uitzenduren groeide in 2004 flink, hoewel aan deze groei in het eerste kwartaal van 2005 een einde kwam. Ook volgens de CPB-werkgelegenheidsmonitor zal in 2005 weer een lichte stijging van de werkgelegenheid kunnen optreden. Hierbij moet men wel bedenken dat een deel van de stijging in het arbeidsvolume een gevolg is van de invoering van de Wet Verlenging Doorbetaling bij Ziekte. Werknemers blijven nu gedurende twee jaar ziekte in dienst van het bedrijf. Ook voor de bouwarbeidsmarkt zijn de vooruitzichten gunstiger. Het aantal vacatures in de bouw stijgt. De productie trekt in 2005 weer aan, waardoor ook de werkgelegenheid licht kan toenemen. Ook op de langere termijn zijn de vooruitzichten niet ongunstig. Verwacht wordt dat het arbeidsvolume in de bouw tussen 2005 en 2010 met gemiddeld ruim 1 procent per jaar zal toenemen. In dit rapport worden prognoses gemaakt voor de bouwarbeidsmarkt tot en met 2010. Deze publicatie is daarmee de zevende in een rij van soortgelijke rapporten. Aanvankelijk vonden de prognoses plaats in opdracht van de Sectorraad Bouwbedrijven. Sinds de opheffing van de Sectorraad treedt de Stuurgroep Arbeidsmarkt als begeleider van de rapportages op. 1.2 Basis voor de prognoses Bij de beschrijving van het bouwarbeidsbestand gaat het EIB uit van de gegevens van Cordares 1. In het zogenoemde dienstverbandenbestand (DVB) van Cordares staan alle dienstverbanden van werknemers werkzaam bij een bouwbedrijf aangesloten bij Cordares. Dit betekent dat een deel van het arbeidsvolume in de bouwnijverheid buiten de waarneming valt. Dit betreft op de eerste plaats werknemers in dienst van bouwinstallatie- en baggerbedrijven. Op de tweede plaats zijn werknemers werkzaam onder de CAO van het schilders-, afwerk- en glaszetbedrijf en werknemers die vallen onder de CAO voor het stukadoors-, afbouw- en vloerenleggersbedrijf niet in het DVB opgenomen. Tenslotte worden ook ZZP-ers en uitzendkrachten niet door Cordares geregistreerd. Wat betreft buitenlandse werknemers in de bouw, ligt het aan de constructie waaronder zij werkzaam zijn. Zijn zij in dienst van een Nederlands bouwbedrijf, dan zijn ze in het DVB opgenomen, anders niet. Het CBS publiceert in de statistiek Nationale Rekeningen het arbeidsvolume van werkzame personen in arbeidsjaren. De gegevens worden gepubliceerd voor het totale aantal werkzame personen (inclusief zelfstandigen en meewerkende gezinsleden) en voor werknemers (dus exclusief zelfstandigen). De bedrijfstak bouwnijverheid omvat zowel bouw- als bouwinstallatiebedrijven. Er wordt een onderscheid gemaakt naar b&u, gww en overige bouwnijverheid. Uitzendkrachten en buitenlandse werknemers zijn niet in de gegevens opgenomen. Bij de prognose van de benodigde arbeidscapaciteit in de toekomst gaat het EIB uit van de gegevens betreffende het arbeidsvolume uit de Nationale Rekeningen. Er wordt per sector een relatie gelegd tussen enerzijds het arbeidsvolume en anderzijds de omvang van de productie. Er wordt zowel een prognose gemaakt voor het arbeidsvo- 7

lume werknemers als voor het totale arbeidsvolume. Uitzendkrachten en buitenlandse werknemers zijn niet in deze prognoses opgenomen. De Stuurgroep Arbeidsmarkt heeft behoefte aan prognoses naar beroep en provincie. Ramingen op een dusdanig aggregatie-niveau zijn alleen te maken voor de arbeidscapaciteit van bedrijven die zijn aangesloten bij Cordares. Voor de raming van de benodigde capaciteit naar beroep en provincie gaat het EIB derhalve uit van het DVB. De prognose heeft daarbij alleen betrekking op werknemers in dienst van b&u- en gww-bedrijven. Voor de indeling naar provincie is uitgegaan van de woonlocatie van de werknemers. Dit houdt verband met de activiteiten voor de werving van personeel in de bouwnijverheid. 1.3 Ontwikkelingen op de (bouw)arbeidsmarkt Op dit moment zijn diverse ontwikkelingen gaande die gevolgen hebben voor de omvang en de samenstelling van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid. In deze paragraaf zal kort op deze ontwikkelingen worden ingegaan. In de verschillende hoofdstukken komen ze uitgebreid aan de orde. Voor zover mogelijk is bij de prognoses van de werkgelegenheid met de ontwikkelingen rekening gehouden. Door het ontbreken van (betrouwbare)cijfers is dit echter niet altijd mogelijk. Vergrijzing De Nederlandse bevolking vergrijst en met de bevolking vergrijst uiteraard ook de beroepsbevolking. In 1995 was ongeveer 14 procent van de beroepsbevolking 55 jaar of ouder. In 2004 was het aandeel van de 55- plussers ruim een vijfde. De toeneming van het aantal ouderen in de beroepsbevolking wordt zowel veroorzaakt door de vergrijzing van de bevolking als door de toegenomen arbeidsparticipatie 2 van ouderen. Terwijl in 1995 nog ongeveer een kwart van de ouderen deelnam aan de beroepsbevolking, was dit in 2004 gestegen tot meer dan 40 procent. Onder de 55-59 jarigen bedraagt de arbeidsparticipatie in 2004 bijna 60 procent, bij de 60-64 jarigen neemt een vijfde deel aan het arbeidsproces. De toeneming heeft echter vooral betrekking op ouderen die in deeltijd werken en wel een baan hebben van 24 tot 34 uur per week. De vergrijzing in de beroepsbevolking zien we ook duidelijk terug in het arbeidsbestand 3 in de bouw. Het aandeel 55-plussers in het bouwarbeidsbestand is in de laatste 10 jaar meer dan verdubbeld. De toeneming van het aandeel ouderen is binnen de bouw dus groter dan voor de totale economie. Hoe tot en met 2010 de ontwikkeling van de oudere leeftijdsklassen binnen het bouwarbeidsbestand zal zijn, wordt beschreven in hoofdstuk 4. Uitbreiding EU Op 1 mei 2004 is de Europese Unie uitgebreid met 10 nieuwe lidstaten. In veel van deze landen heerst hoge werkloosheid. De angst bestond (en bestaat) dat de Nederlandse arbeidsmarkt overspoeld zou worden met arbeidskrachten uit de midden- en Oost- Europese landen. Inmiddels heerst er veel onduidelijkheid over hoeveel werknemers uit de MOE-landen daadwerkelijk in de Nederlandse bouw aan het werk zijn. Er gaan geruchten over duizenden goedkope buitenlandse arbeidskrachten die Nederlandse bouwwerknemers zouden verdringen. In de officiële statistieken zijn deze gegevens nauwelijks terug te vinden. Het aantal tewerkstellingsvergunningen dat het CWI heeft afgegeven is niet daadwerkelijk toegenomen. Wel blijkt het aantal zelfstandigen onder personeel afkomstig uit Polen behoorlijk te stijgen. Een andere mogelijkheid is die van illegale arbeid. Over de omvang hiervan kan vrijwel niets worden gezegd. Het fenomeen van illegale arbeid onttrekt zich immers per definitie aan betrouwbare waarneming. Invallen op de bouwplaats geven soms een indicatie, maar gewaarschuwd moet worden voor generalisatie. Opsporingsdiensten gaan immers selectief te werk. Dat er op sommige plaatsen sprake is van illegale arbeid, kan daarom beslist niet worden doorgetrokken 8

naar de gehele Nederlandse bouw. In het hoofdstuk over flexibilisering zal nader op deze problematiek worden ingegaan. Dalende instroom bouwopleidingen Het aantal deelnemers en de instroom in de technische beroepsopleidingen vertoont al een aantal jaren een dalende tendens. Vooral in de bouwsector is sprake van een aanzienlijke afneming. Zo daalde het aantal leerlingen in de technische beroepsopleidingen tussen 1998/ 99 en 2004/ 05 met ongeveer 10 procent. In de sector bouw bedroeg de afneming ruim twee keer zoveel: 23 procent. Omdat ook de instroom in de bouwopleidingen daalt, zal, bij ongewijzigd beleid, het aantal deelnemers aan de opleidingen verder afnemen. Dit kan op den duur leiden tot kwantitatieve en kwalitatieve tekorten op de bouwarbeidsmarkt. Conjuncturele factoren, noch verschijnselen als ontgroening en vergrijzing lijken voldoende verklaringskracht te bieden voor de al jaren dalende instroom in de bouwopleidingen. Bovendien is de ontwikkeling in andere sectoren van de beroepsopleidingen veel gunstiger. Zo steeg het aantal deelnemers in de economieopleidingen tussen 1998/'99 en 2003/'04 met 20 procent. In de richting dgo (dienstverlening, gezondheidszorg, welzijn en sport) nam het aantal leerlingen zelfs met 30 procent toe. De kenniscentra Bouwradius en SBW zijn van plan op korte termijn een onderzoek te laten uitvoeren naar de oorzaken van de dalende instroom in de bouwopleidingen. Uit het onderzoek moeten ook concrete oplossingsrichtingen naar voren komen om aan de daling een halt toe te roepen. Vooralsnog lijkt het er echter op dat in de komende jaren het aantal deelnemers in de beroepsopleidingen in de bouw zal afnemen. Een ander zorgwekkend verschijnsel, dat overigens niet alleen voor bouwopleidingen geldt, is dat steeds meer jongeren zonder diploma de school verlaten. Zo gingen in 2003 ongeveer 60.000 jongeren van school zonder diploma. De kans om zonder start- kwalificatie een baan te vinden is bijzonder klein. De kans om werkloos te worden daarentegen bijzonder groot. Volgens cijfers van het CBS is zo'n 13 procent van de beroepsbevolking van 15 tot 25 jaar werkloos. 1.4 Indeling van het rapport In hoofdstuk 2 wordt eerst ingegaan op de ontwikkeling van de bouwproductie tot en met 2010. Vervolgens komt de op grond van deze bouwproductie berekende vraag naar bouwwerknemers aan de orde. Hierbij wordt eerst de totale geraamde werkgelegenheid weergegeven. Vervolgens wordt de verwachte werkgelegenheid bij de bij Cordares ingeschreven bedrijven beschreven. De uitwerking van de behoefte aan arbeidskrachten bij deze bouwbedrijven naar beroep en provincie sluit het hoofdstuk af. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het aanbod van werknemers tot 2010. Dat bestaat allereerst uit het op dit moment aanwezige arbeidsbestand, dat zal worden beschreven naar een aantal kenmerken. Daarnaast wordt een belangrijk deel van het aanbod gevormd door de schoolverlaters. Voor deze groep is, voor zover mogelijk, naar opleidingscategorie een toekomstige ontwikkeling geraamd, waarbij ook rekening is gehouden met de verwachte bevolkingsontwikkeling. Daarnaast is voor de aanbodprognose van belang hoe de toestroom vanuit andere bedrijfstakken zich in de toekomst zal ontwikkelen. Dit zelfde geldt voor bouwwerknemers die opnieuw tot de arbeidsmarkt toetreden na een periode van werkloosheid. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de vergrijzing in de bouw. Nagegaan is hoe sinds 1995 het aandeel van ouderen zich heeft ontwikkeld, zowel in het totale bestand als naar beroep, sector en provincie. Er wordt een raming gepresenteerd van de verwachte leeftijdssamenstelling van het arbeidsbestand in de jaren 2005 tot en met 2010 voor zowel de b&u als de gww. Ook wordt ingegaan op de toe- en uittredingen van de ouderen en de mogelijkheid om langer door te werken. 9

Flexibilisering van de arbeid in de bouw is onderwerp van hoofdstuk 5. Op grond van een eerder gehouden onderzoek van het EIB wordt weergegeven in welke mate in-/ en externe flexibilisering in de bouw voorkomt. Bijzondere aandacht wordt daarbij besteed aan uitzendkrachten en buitenlandse arbeiders. Hoofdstuk 6 besteedt aandacht aan de vaste kern in het personeelsbestand in de bouw en de behoefte aan flexibele arbeidscapaciteit. In hoofdstuk 7 wordt weergegeven hoeveel werknemers in 2010 moeten toetreden om de dan geraamde productie te kunnen realiseren. De basis voor deze raming is de prognose van de vraag naar arbeid en het verwachte aantal uittreders. Daarnaast is rekening gehouden met de verwachte vergrijzing in de het arbeidsbestand van de bouw. Tenslotte volgen in hoofdstuk 8 de samenvatting en conclusies. Noten 1 Voormalige SFB-groep 2 Hier wordt bedoeld de bruto arbeidsparticipatie 3 Hier wordt het arbeidsbestand volgens Cordares bedoeld. 10

2 DE VRAAG NAAR BOUWWERKNEMERS TOT EN MET 2010 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt een raming gegeven van de benodigde arbeidscapaciteit in de bouw tot en met 2010. Zoals in de inleiding is vermeld heeft het rapport in hoofdzaak betrekking op werknemers die werkzaam zijn in b&u- dan wel gww-bedrijven 1. In grote lijnen komt dit overeen met werknemers die vallen onder de cao voor het bouwbedrijf en de UTA-CAO 2. Dit betekent dat een deel van de arbeidscapaciteit in de bouw niet wordt meegenomen 3. De reden voor deze beperking is de behoefte van de Stuurgroep Arbeidsmarkt aan prognoses naar beroep en provincie. Ramingen op een dusdanig aggregatieniveau zijn alleen te maken voor de arbeidscapaciteit van bedrijven die zijn aangesloten bij Cordares. Daarnaast bestaat behoefte aan een beeld voor de bouwarbeidsmarkt in zijn totaliteit. Daarom wordt in dit hoofdstuk ook een prognose gegeven van de totale werkgelegenheid in de bouwnijverheid. Vervolgens wordt de prognose voor de b&u en de gww uitgesplitst naar provincie en beroep van de werknemers. De arbeidscapaciteit, die ook met de termen arbeidsvolume of werkgelegenheid wordt aangeduid, is weergegeven in aantallen mensjaren. Allereerst wordt echter in het kort de verwachte ontwikkeling van de bouwproductie tot en met 2010 beschreven. 2.2 De bouwproductie tot en met 2010 In 2004 bereikte de bouwproductie het dieptepunt van een inzinking die in 2002 begon. In 2005 laat de bouw als geheel voor het eerst in drie jaar weer groei zien. De productie komt naar verwachting uit op een niveau van ruim 48 miljard (in prijzen van 2003). Dat is 2 procent meer dan in 2004. Tabel 2.1 Tabel 2.1 De bouwproductie 1) per sector, 2003-2005 en 2010, mln euro excl. btw, prijzen 2003 2003 2) 2004 3) 2005 3) 2010 3) Mln euro % Mln euro % Mln euro % Mln euro % 4) Woningbouw - nieuwbouw 10.104-4,2 10.250 1,5 10.550 3,0 11.200 1,0 - herstel en verbouw 5.926-3,1 5.950 0,5 6.050 1,5 6.850 2,5 Utiliteitsbouw - nieuwbouw 7.094-14,1 6.600-7,0 6.800 3,0 7.900 3,0 - herstel en verbouw 3.824-2,8 3.800-0,5 3.875 2,0 4.400 2,5 Onderhoud - gebouwen 8.828-0,8 8.850 0,0 8.950 1,0 10.025 2,5 GWW - nieuwbouw 7.731-3,1 7.425-4,0 7.450 0,5 7.925 1,0 - onderhoud 4.421-0,7 4.575 3,5 4.700 2,5 5.300 2,5 Totaal 47.928-4,5 47.450-1,0 48.375 2,0 53.600 2,0 1) Toegevoegde waarde en verbruik van goederen en diensten. 2) EIB-bewerking van voorlopige CBS-cijfers. 3) Raming. 4) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2005-2010. Bron: EIB, CBS 11

Figuur 2.1 Verdeling van de bouwproductie naar sector, situatie 2005 Bouwinstallatie 24 Schilderwerk Ruwbouw 66 Stukadoorswerk Wvo Aftimmeren Bouwrijpmaken etc. 1 Bron: EIB vat de belangrijkste uitkomsten van de ramingen samen 4. In 2005 ziet het er voor de hele bedrijfstak dus eindelijk weer beter uit. In alle sectoren stijgt de productie. De verbetering van de conjunctuur en de stijging van het vergunningenvolume zijn daarvan de belangrijkste oorzaken. De sterkste groei doet zich voor in de nieuwbouw. Zowel de bouw van nieuwe woningen als die van utiliteitsgebouwen gaat er naar verwachting 3 procent op vooruit. Voor de woningsector betekent dat een bevestiging van de opgaande lijn die al in 2004 voorzichtig (+ 1,5 procent) werd ingezet. In de nieuwbouw van utiliteitsgebouwen betekent het herstel van de groei een trendbreuk na de zware inzinking uit de afgelopen jaren. Sterkste onderdelen in deze markt zijn de sectoren openbaar bestuur, zorg en onderwijs. De 'kantoorintensieve' onderdelen als de zakelijke dienstverlening en handel en verkeer vormen hier nog steeds de zwakke schakel. Op deze deelmarkten laat het herstel nog op zich wachten. De zwakste groei treedt op in de investeringen (nieuwbouw en verbetering) in infrastructuur: + 0,5 procent. In deze sector blijven de opdrachten uit het bedrijfsleven nog dalen. Ook beter gaat het in 2005 met de herstel en verbouwproductie in de woningsector en in de sector van de utiliteitsgebouwen. Op deze markten gaat het productievolume naar verwachting met respectievelijk 1,5 en 2 procent omhoog. Beide onderdelen hebben ook enkele jaren van dalingen achter de rug. Het huidige herstel is technisch gezien een reactie op oplopende bouw- en woontechnische achterstanden in de gebouwenvoorraad. Het overheidsbeleid voor stedelijke vernieuwing en het conjuncturele herstel creëren de mogelijkheid om aan deze vraag te voldoen. De onderhoudsmarkten laten eveneens een groei zien. De onderhoudsmarkt voor gebouwen kende de afgelopen jaren een lichte dip onder invloed van de afkalvende conjunctuur. De bescheiden opleving in de economie zorgt in 2004 en 2005 weer voor een beperkte stijging van de productie. De groei blijft in dat laatste jaar nog beperkt tot 1 procent. In de gww-sector groeit het onderhoud in 2005 naar verwachting met 2,5 procent. Figuur 2.1 geeft de verdeling van de bouwproductie in 2005 naar soort werk. Het blijkt dat de helft van de productie besteed wordt 12

aan uitbreiding van de voorraad bouwwerken door nieuwbouw. De andere helft bestaat uit herstel en verbouw en onderhoud van woningen, utiliteitsgebouwen en infrastructurele werken. Prognose voor de periode 2006-2010 Voor de langere termijn (vanaf 2006 tot en met 2010) zijn de vooruitzichten zonder uitzondering positief. Dat wil niet zeggen dat zich in de komende jaren nergens meer dalingen zullen voordoen. Het wil wel zeggen dat de trend van de ontwikkeling in alle sectoren opwaarts gericht is en dat we er van uit mogen gaan dat het productievolume in 2010 overal per saldo hoger zal liggen dan in 2005. Gemiddeld gaat de hele bouw er in de periode 2006-2010 jaarlijks iets meer dan 2 procent op vooruit. Deze prognose is gebaseerd op positieve verwachtingen ten aanzien van de ontwikkeling van de economie en van een aantal structurele vraagcomponenten, zoals de groei van de bevolking en het aantal huishoudens en de toename en de veroudering van de voorraad bouwwerken. Het tempo van de groei loopt per sector uiteen. In de nieuwbouw van infrastructuur wordt gemiddeld een beperkte stijging van 1 procent per jaar verwacht. Deze groei is het resultaat van een stijgende productie in de budgetsector en een voortgaande daling van de productie voor bedrijven. Ook in de nieuwbouw van woningen blijft de groei op langere termijn relatief beperkt van omvang. De overige sectoren vertonen in de jaren na 2005 gemiddeld genomen een redelijke toename. Uitschieter naar boven met jaarlijks 3 procent is de nieuwbouwmarkt voor utiliteitsgebouwen. Het herstel van de zware inzinking uit de jaren 2002-2004 zet hier na 2005 goed door. Op lange termijn biedt hier de bouw voor de industrie het meeste perspectief. De herstel en verbouwsectoren en het onderhoud aan gebouwen en infrastructuur nemen ongeveer de helft van de totale bouwproductie voor hun rekening. Al deze deelmarkten kunnen op langere termijn rekenen op een groei van rond de 2,5 procent per jaar. Daarmee zorgen ze voor een solide basis voor de ontwikkeling van de totale bedrijfstak. De drijvende kracht achter de groei die in deze sectoren wordt verwacht, is in de eerste plaats de voortdurende toeneming van de voorraad gebouwen en bouwwerken en de tegelijkertijd optredende veroudering daarvan. Dit leidt tot een steeds grotere behoefte Tabel 2.2 De bouwproductie 1) naar landsdeel 2) in 2004, 2005 en 2010 2004 2005 2010 mln euro % mln euro % mln euro % 3) Noord 4.740 0,0 4.840 2,0 5.330 2,0 Oost 10.285-1,0 10.470 2,0 11.540 2,0 West 21.415-1,0 21.830 2,0 24.235 2,0 Zuid 11.010 0,0 11.235 2,0 12.495 2,0 Nederland 47.450-1,0 48.375 2,0 53.600 2,0 1) Bedragen in prijzen 2003, excl. btw. 2) Noord: Groningen, Friesland, Drenthe; Oost: Overijssel, Gelderland, Flevoland; West: Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland; Zuid: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg. 3) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2006-2010. Bron: EIB 13

Tabel 2.3 De bouwproductie 1) in de b&u naar landsdeel 2) in 2004, 2005 en 2010, prijzen 2003 2004 2005 2010 mln euro % mln euro % mln euro % 3) Noord 3.800 1,0 3.880 2,0 4.300 2,0 Oost 7.550-1,0 7.720 2,0 8.570 2,0 West 15.425-1,0 15.780 2,5 17.560 2,0 Zuid 8.675 1,0 8.845 2,0 9.945 2,5 Nederland 35.450-0,5 36.225 2,0 40.375 2,0 1) Bedragen in prijzen 2003, excl. btw. 2) Noord: Groningen, Friesland, Drenthe; Oost: Overijssel, Gelderland, Flevoland; West: Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland; Zuid: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg. 3) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2006-2010. Bron: EIB aan onderhoud en groot onderhoud (herstel en verbouw). Daarnaast zijn er faciliterende omstandigheden als een stimulerend beleid van de overheid en het conjuncturele herstel. Een voorbeeld van de eerste soort is het beleid dat is gericht op de bevordering van de stedelijke vernieuwing. Een ander voorbeeld op dat vlak is de verhoging van het budget voor het wegwerken van achterstanden in de onderhoudstoestand van de infrastructuur (wegen, spoorwegen). Het overheidsbeleid is vooral relevant voor de herstel en verbouwsectoren, het conjuncturele herstel is vooral ook voor het onderhoud van gebouwen een extra stimulans voor groei. Tabel 2.4 De bouwproductie 1) in de gww naar landsdeel 2) in 2004, 2005 en 2010, prijzen 2003 2004 2005 2010 mln euro % mln euro % mln euro % 3) Noord 940-2,0 960 2,0 1.030 1,5 Oost 2.735-1,0 2.750 0,5 2.970 1,5 West 5.990-1,0 6.050 1,0 6.675 2,0 Zuid 2.335-1,5 2.390 2,5 2.550 1,5 Nederland 12.000-1,5 12.150 1,5 13.225 1,5 1) Bedragen in prijzen 2003, excl. btw. 2) Noord: Groningen, Friesland, Drenthe; Oost: Overijssel, Gelderland, Flevoland; West: Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland; Zuid: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg. 3) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2006-2010. Bron: EIB 14

Als het langetermijngroeitempo gemiddeld genomen wordt gerealiseerd, dan bereikt het productievolume van de bouw in de loop van 2008 weer het topniveau van 2001. In 2010 komt het productieniveau naar verwachting uit op een kleine 54 miljard (prijzen 2003). Dat is 13 procent boven het dieptepunt van 2004. Op het niveau van de totale bouwproductie laten de groeicijfers per landsdeel geen verschillen zien. Tabel 2.2 laat dat zien. Zowel op de korte als de lange termijn groeit de productie in alle regio's 2 procent per jaar. Uit tabel 2.3 blijkt dat ook in de b&u de verschillen tussen de regio's gering zijn. In de gww-sector is dat in mindere mate het geval. Tabel 2.4 geeft aan, dat in het oosten van het land de productie op korte termijn nauwelijks groeit, terwijl in Zuid het volume van de productie met 2,5 procent toeneemt. Op lange termijn presteren de verschillende regio's voor wat betreft gww-werk vrijwel gelijk. 2.3 De benodigde arbeidscapaciteit in de bouw 2.3.1 De benodigde arbeidscapaciteit in de totale bouwnijverheid De werkgelegenheid tot en met 2004 De werkgelegenheid in de bouw heeft in de afgelopen jaren een negatieve ontwikkeling doorgemaakt. In 2002 daalde het arbeidsvolume in de bouw- en bouwinstallatiebedrijven 5 met ruim 1 procent; in 2003 bedroeg de afneming bijna 4 procent. In 2004 was zelfs sprake van een inkrimping van de werkgelegenheid met 5 procent. De teruggang in de arbeidscapaciteit vond vooral plaats bij de werknemers. Bij de zelfstandigen was de ontwikkeling gunstiger. In 2002 nam het arbeidsvolume van zzp-ers nog toe. In 2003 was weliswaar sprake van een daling, maar in veel mindere mate dan bij de werknemers. In 2004 veranderde de arbeidscapaciteit van de zzp-ers nauwelijks. Zowel in 2002 als in 2003 was de inkrimping van de werkgelegenheid minder dan men op grond van de daling in het volume van de bouwproductie zou verwachten. Dit is geen ongebruikelijk verschijnsel. Bedrijven zijn van nature terughoudend in het ontslaan van personeel ('labour hoarding'). Eerst stoten zij tijdelijk ingehuurde krachten af. Vooral na een periode van een krappe arbeidsmarkt kan dit het geval zijn. Inderdaad hebben veel bouwbedrijven in de jaren van voortdurend stijgende bouwproductie en toenemende personeelstekorten, gebruik gemaakt van zzpers en uitzendkrachten. Ook huurden zij tijdelijk buitenlandse werknemers in. Het ligt voor de hand dat bij een afneming van de productie deze werknemers eerst moeten vertrekken. Dit is echter niet of nauwelijks terug te vinden in de officiële gegevens betreffende het arbeidsvolume, waardoor het lijkt alsof de werkgelegenheid niet is veranderd. In tegenstelling tot in 2002 en 2003, was in 2004 de afneming in de werkgelegenheid beduidend groter dan men op grond van de productie-ontwikkeling zou verwachten. Het is niet op voorhand duidelijk hoe dit komt. Er zijn meerdere waarschijnlijke oorzaken aan te wijzen. In 2003 was sprake van een aanzienlijke daling in het productievolume. Deze productieafneming zal ook in 2004 nog invloed hebben uitgeoefend op de omvang van de werkgelegenheid en geleid hebben tot een afname van de arbeidscapaciteit. De arbeidsmarkt reageert immers altijd vertraagd op de ontwikkeling van de conjunctuur. Bovendien hebben bouwbedrijven, zoals we hiervoor zagen, in de afgelopen jaren hun personeel waarschijnlijk langer vastgehouden dan op grond van de productieontwikkeling noodzakelijk was. Waarschijnlijk zijn bedrijven vanaf eind 2003 ermee begonnen hun personeelssterkte meer in overeenstemming te brengen met de werkelijke productie en zijn zij, ondanks de iets betere vooruitzichten, overgegaan tot het ontslaan van werknemers. Bovendien zal een eventueel aantrekken van de productie in 2004 ook niet meteen leiden tot een toeneming van het arbeidsvolume. Zoals bedrijven terughoudend zijn in het ontslaan van vast personeel, zijn zij ook terughoudend in het aannemen van nieuw perso- 15

neel. Ze zullen eventuele tekorten eerder opvangen met flexibel personeel. De benodigde arbeidscapaciteit tot en met 2010 Bij het ramen van de werkgelegenheid in de toekomst is de te verwachten ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, naast de geraamde ontwikkeling van de bouwproductie een belangrijke factor. De ontwikkelingen in 2002 en 2003 duidend op een licht negatieve arbeidsproductiviteitsontwikkeling, die in 2004 op een toeneming van de arbeidsproductiviteit. Voor 2005 is rekening gehouden met een geringe groei van de productie per arbeidsjaar. Op grond van gegevens uit het verleden gaat het EIB voor de langere termijn uit van een trendmatige groei van de arbeidsproductiviteit met jaarlijks 0,9 procent, althans voor de werknemers. Voor het totaal zal deze stijging iets minder bedragen. Naar verwachting zal 2005 een omslagjaar zijn voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Door een toeneming van de productie met 2 procent 7 en rekening houdend met de verwachte ontwikkeling in de arbeidsproductiviteit zal het totale aantal arbeidsjaren met ongeveer 1,2 procent stijgen ten opzichte van 2004. Het arbeidsvolume van werknemers zal in 2005 naar schatting 368.000 bedragen; een groei van 1 procent. Voor de middellange termijn mag een lichte stijging worden verwacht van de werkgelegenheid. De bouwproductie zal jaarlijks met 2 procent stijgen. Op grond van de verwachte ontwikkeling in de arbeidsproductiviteit, zal de totale werkgelegenheid in de periode 2005-2010 met 1,4 procent per jaar kunnen toenemen. In 2010 zal dan het totale aantal arbeidsjaren naar schatting 473.000 bedragen. Ook het arbeidsvolume werknemers zal op de middellange termijn groeien, zij het iets minder dan de totale arbeidscapaciteit. Met als uitgangspunt een trendmatige stijging van de arbeidsproductiviteit van jaarlijks 0,9 procent en een jaarlijkse toeneming in de bouwproductie van 2 procent, zal de werkgelegenheid voor werknemers tussen 2005 en 2010 gemiddeld met ruim 1 procent per jaar groeien. In tabel 2.5 staan de betreffende cijfers. 2.3.2 De benodigde arbeidscapaciteit in de b&u en de gww Terwijl in de vorige paragraaf is aangegeven hoe groot de behoefte aan arbeidscapaciteit in de bouwnijverheid totaal is, dus inclusief onder andere installatiebedrijven en zzp-ers, wordt in deze paragraaf ingegaan op de behoefte aan arbeidscapaciteit in de b&u en de gww 8. Het betreft hier alleen werknemers, dus geen zelfstandigen. Tabel 2.5 De benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren, x 1.000) in de totale bouwnijverheid, 2003, 2004, 2005 en 2010 2003 1) % 2) 2004 1) % 2) 2005 3) % 2) 2010 3) % 4) Werknemers 388-4,2 364-6,2 368 1,1 390 1,2 Overig, w.o. zelfstandigen 72 0,0 72 0,0 74 2,8 83 2,3 Totaal 460-3,8 436-5,2 441 1,1 473 1,4 1) CBS, Nationale Rekeningen, voorlopige cijfers. 2) Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. 3) EIB, raming. 4) Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010. Bron: EIB,CBS 16

Tabel 2.6 De prognose van de benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren) in de b&u en de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar sector 2003 1) % 2) 2004 3) % 2) 2005 4) % 2) 2010 4) % 5) B&U 134.894-4,9 124.500-7,7 126.350 1,5 136.050 1,5 Gww 45.148-1,7 42.150-6,7 42.075-0,2 42.750 0,3 Totaal 180.042-4,1 166.650-7,4 168.425 1,1 178.800 1,2 1) Realisatie. 2) Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. 3) Voorlopige cijfers. 4) Raming. 5) Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010. Bron: EIB, Cordares De benodigde arbeidscapaciteit, landelijk en regionaal Het arbeidsvolume van b&u- en gww-bedrijven aangesloten bij Cordares 9, nam van 2002 op 2003 af met 4,1 procent (tabel 2.6). Ongeveer hetzelfde als de werkgelegenheid van werknemers in de bouwnijverheid totaal (-4,2 procent, volgens de Nationale Rekeningen). In 2004 bedroeg de afneming in de werkgelegenheid bij deze bedrijven ruim 7 procent en was daarmee groter dan de daling bij alle bouwbedrijven (-6,2 procent). Naar verwachting zal de bouwproductie in 2005 met 2 procent toenemen. Rekening houdend met een arbeidsproductiviteitstijging van 0,9 procent betekent dit dat de arbeidscapaciteit met ruim 1 procent zal groeien. Voor het jaar 2010 wordt een productievolume van ruim 53 miljard euro voorspeld, een gemiddelde jaarlijkse toeneming van 2 procent. Omdat de arbeidsproductiviteit in dezelfde periode met ongeveer 0,9 procent per jaar stijgt, zal het arbeidsvolume tot en met 2010 jaarlijks met 1,2 procent toenemen. De vraag naar bouwwerknemers regionaal In tabel 2.7 wordt de prognose van de benodigde arbeidscapaciteit weergegeven per provincie en per regio. De conclusies die hiervóór werden getrokken met betrekking tot de arbeidsproductiviteit, gelden alleen op landelijk niveau en kunnen niet op regionaal niveau worden getrokken. De regionale verdeling van de bouwproductie in tabel 2.2 is namelijk een verdeling op grond van de plaats waar de productie plaatsvindt. De verdeling van de benodigde arbeidscapaciteit naar regio (en provincie) zoals weergegeven in tabel 2.7 is echter een indeling op basis van de woonplaats van de werknemers. Niet iedere werknemer die in een gegeven regio woont zal ook in deze regio werkzaam zijn. Een deel van de werknemers is in een andere regio actief. Daarom leidt het één op één koppelen van regionale productie aan regionale werkgelegenheid niet altijd tot juiste conclusies over de regionale arbeidsproductiviteit. Zowel op korte (2004-2005) als op middellange termijn neemt in alle regio's de vraag naar arbeidscapaciteit toe. De regio's Noord en Zuid zullen daarbij de minst gunstige ontwikkeling doormaken. Terwijl het arbeidsvolume in heel Nederland tussen 2005 en 2010 jaarlijks met 1,2 procent stijgt, neemt de gevraagde capaciteit in het noorden en zuiden van het land met ongeveer 0,8 procent toe. Voor de korte termijn gelden ongeveer dezelfde percentages. Dit hoeft echter niet te betekenen dat ook de groei van het aantal arbeidsplaatsen in de zuidelijke en noordelijke provincies kleiner is. Zoals reeds vermeld, geschiedt de indeling naar regio op grond van de woonplaats van de werknemer. De behoefte aan arbeidskrachten naar werkprovincie kan echter een heel andere ontwik- 17

Tabel 2.7 De prognose van de benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren) in de b&u en de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie en woonregio 2003 1) % 2) 2004 3) % 2) 2005 4) % 2) 2010 4) % 5) Groningen 4.694-16,4 4.525-3,8 4.525 0,4 4.675 0,6 Friesland 9.390-8,3 8.675-7,6 8.775 1,2 9.375 1,3 Drenthe 6.113-7,5 5.625-8,0 5.650 0,3 5.775 0,5 Overijssel 18.442-4,2 17.075-7,4 17.325 1,4 18.625 1,5 Gelderland 26.152-3,2 24.225-7,4 24.525 1,3 26.300 1,4 Utrecht 10.785-1,0 9.950-7,7 10.075 1,2 10.775 1,4 Noord-Holland 21.660-2,2 20.075-7,3 20.350 1,3 21.850 1,4 Zuid-Holland 32.335-2,5 29.950-7,4 30.300 1,2 32.300 1,3 Zeeland 4.794-2,6 4.425-7,5 4.500 1,3 4.825 1,4 Noord-Brabant 33.324-4,0 30.700-7,8 30.925 0,7 32.225 0,8 Limburg 9.688-5,8 8.900-8,2 8.925 0,5 9.190 0,6 Flevoland 2.666-7,1 2.525-5,5 2.575 2,1 2.875 2,3 Noord 20.196-10,1 18.825-6,8 18.950 0,8 19.850 0,9 Oost 47.260-3,8 43.825-7,3 44.425 1,4 47.800 1,5 West 64.781-2,2 59.975-7,4 60.700 1,2 64.925 1,4 Zuid 47.806-4,2 44.025-7,9 44.350 0,7 46.225 0,8 Nederland 180.042-4,1 166.650-7,4 168.425 1,1 178.800 1,2 1) Realisatie. 2) Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. 3) Voorlopige cijfers. 4) Raming. 5) Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010. Bron: EIB, Cordares keling doormaken, zodat het heel goed mogelijk is dat de pendelstromen naar de bewuste regio toenemen, omdat naar verwachting de werkgelegenheid toeneemt. De sterkste toeneming in de benodigde arbeidscapaciteit zal in 2005 naar verwachting optreden in de provincies Flevoland, Overijssel, Gelderland, Noord-Holland en Zeeland. Op middellange termijn zal het arbeidsvolume het sterkst stijgen in Flevoland, gevolgd door Overijssel, Gelderland en de drie westelijke provincies. De ontwikkelingen in de b&u De verschillende ontwikkelingen in het productievolume in de b&u en de gww leiden ook tot uiteenlopende verwachtingen voor de benodigde arbeidscapaciteit (vergelijk de tabellen 2.8 en 2.9). Tussen 2005 en 2010 zal het niveau van de productie in de b&u met 2,2 procent per jaar groeien tot ongeveer 40 miljard euro. Het arbeidsvolume zal in dezelfde periode met 1,5 procent per jaar moeten toenemen. Tabel 2.8 geeft de verwachting voor de werkgelegenheid per beroepsgroep in de b&u. In de meeste beroepsgroepen zal de vraag naar arbeidscapaciteit toenemen. De vooruitzichten zijn het gunstigste voor het UT-personeel 10. In de periode 2005-2010 zal het arbeidsvolume in deze beroepsgroep met ruim 3 procent per jaar toenemen. Ook in de afgelopen jaren heeft deze beroepsgroep een 18

Tabel 2.8 De prognose van de benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren) in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar beroepsgroep 2003 1) % 2) 2004 3) % 2) 2005 4) % 2) 2010 4) % 5) Timmerlieden 60.184-4,0 55.525-7,8 56.275 1,4 60.150 1,3 Metselaars 15.345-7,2 13.975-9,0 13.975 0,0 13.975 0,0 Voegers/tegelzetters 4.236-6,7 3.875-8,5 3.900 0,5 4.000 0,5 Betonwerkers/ Ijzervlechters 2.574-10,0 2.325-9,5 2.325-0,6 2.250-0,6 Dakdekkers 5.410-5,3 5.000-7,4 5.100 1,7 5.550 1,7 UT-Personeel 6) 21.494-3,6 20.200-6,1 20.850 3,2 24.400 3,2 Gww-beroepen 2.990-1,0 2.775-7,1 2.825 2,1 3.150 2,1 Overig 7.992-8,2 7.600-5,0 7.700 1,4 8.250 1,4 Administratief 14.669-4,9 13.225-9,8 13.425 1,4 14.375 1,4 Totaal 134.894-4,9 124.500-7,7 126.350 1,5 136.050 1,5 1) Realisatie. 2) Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. 3) Voorlopige cijfers. 4) Raming. 5) Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010. 6) Het UT-personeel omvat het UTA-personeel exclusief het administratieve personeel. Bron: EIB, Cordares sterke groei doorgemaakt. Tussen 1995 en 2003 steeg het arbeidsvolume van het UT-personeel in de b&u met 30 procent. Alleen voor de betonwerkers/ijzervlechters wordt een daling van de werkgelegenheid voorzien. De arbeidscapaciteit van de metselaars blijft op hetzelfde niveau als in 2005. Voor een overzicht van de vraag naar arbeid naar beroep en woonprovincie dan wel woonregio in de b&u, wordt verwezen naar bijlage 1. Niet in alle beroepsgroepen wordt echter een toeneming van het arbeidsvolume verwacht. Zo zal de werkgelegenheid voor straatmakers, kabelleggers en de b&u-beroepen in 2010 minder bedragen dan in 2005. Net als in de b&u neemt de benodigde arbeidscapaciteit het sterkst toe bij het UT-personeel. Het aantal benodigde werknemers in de gww verdeeld naar woonprovincie en woonregio, staat vermeld in bijlage 2. De ontwikkelingen in de gww In 2005 zal de productie in de gww met ongeveer 1,2 procent toenemen. Dit heeft tot gevolg dat het arbeidsvolume in de gww licht daalt (-0,2 procent). Op middellange termijn zal het productievolume in deze sector met gemiddeld 1,7 procent per jaar stijgen tot een totaal van ruim 13 miljard euro. De arbeidscapaciteit in de gww zal derhalve met 0,3 procent per jaar moeten toenemen om die productie te kunnen realiseren. 19

Tabel 2.9 De prognose van de benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren) in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar beroepsgroep 2003 1) % 2) 2004 3) % 2) 2005 4) % 2) 2010 4) % 5) Wegenbouwers 2.768-6,2 2.600-6,0 2.600-0,1 2.625 0,2 Straatmakers 6.013-9,3 5.550-7,7 5.475-1,3 5.225-0,9 Kabelleggers 2.184-14,7 1.975-10,0 1.900-3,8 1.575-3,4 Machinisten /monteurs 6.574-0,3 6.150-6,3 6.175 0,2 6.325 0,5 UT-personeel 6) 8.646 1,5 8.200-5,1 8.325 1,4 9.100 1,8 Grondwerkers/ spoorleggers 5.595 16,2 5.300-5,2 5.300-0,1 5.350 0,2 Overig Gww 2.635-5,2 2.375-9,9 2.375-0,1 2.400 0,2 B&u-beroepen 5.703-5,5 5.275-7,6 5.225-0,9 5.200-0,1 Administratief 5.028 0,1 4.725-6,1 4.725 0,4 4.925 0,7 Totaal 45.148-1,7 42.150-6,7 42.075-0,2 42.750 0,3 1) Realisatie. 2) Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. 3) Voorlopige cijfers. 4) Raming. 5) Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010. 6) Het UT-personeel omvat het UTA-personeel exclusief het administratieve personeel. Bron: EIB, Cordares Noten 1 Het betreft alleen bedrijven die bij Cordares (voormalige SFB-groep) zijn aangesloten. De gegevens wijken daarmee enigszins af van die weergegeven in de rapportages van het EIB over het arbeidsbestand in de bouw. In die rapportages zijn de weergegeven cijfers namelijk niet beperkt tot b&u- en gww-bedrijven. 2 Met ingang van 2005 zijn beide cao s samengevoegd tot één cao. 3 Dit betreft werknemers die vallen onder de cao voor het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf, de cao voor het stukadoors-, afbouw- en terrazzo/-vloerenleggersbedrijf (SATV), de cao voor het natuursteenbedrijf, de cao voor het baggerbedrijf en werknemers in dienst van bouwinstallatiebedrijven. Ook de zzp-ers in de bouw zijn in een deel van het rapport buiten beschouwing gelaten. 4 Bron: EIB. Verwachtingen bouwproductie en werkge-- legenheid in 2005. Amsterdam, 2005. 5 CBS. Nationale Rekeningen, diverse jaren. 6 Het CBS raamt dat de productie in 2004 met 1 procent stijgt. Dit betreft echter voorlopige cijfers. 7 EIB. Verwachtingen Bouwproductie en werkgelegenheid in 2005. Amsterdam, 2005 8 Het betreft bedrijven in de b&u en de gww aangesloten bij Cordares (voormalige SFB-groep). 9 Voormalige SFB-groep 10 UT-personeel omvat het UTA-personeel exclusief het administratieve personeel. 20

3 ONTWIKKELINGEN AAN DE AANBODZIJDE 3.1 Inleiding Terwijl de vraag naar arbeid wordt bepaald door de ontwikkeling in de productie en de arbeidsproductiviteit geeft het aanbod van arbeid aan in hoeverre aan deze vraag tegemoet kan worden gekomen. Hierbij is niet alleen het aantal mensen dat beschikbaar is van belang, maar ook hun kwalificatieniveau. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het aanbod in de bouw en de ontwikkelingen daarin. Voor het aanbod is allereerst het zittende bestand van belang. Immers, een deel van de werknemers die nu in de bouw werken, zal in de komende jaren ook aan de bouw verbonden zijn. In de tweede paragraaf zal daarom een korte beschrijving worden gegeven van de werknemers die nu actief zijn in de bouw. Ook is weergegeven hoe het arbeidsbestand in de bouw zich sinds 1995 heeft ontwikkeld. Het zittende bestand is echter niet stationair. Werknemers treden toe en uit. Toetreders zijn in veel gevallen nieuwelingen die niet eerder in de bouw hebben gewerkt. Daarnaast treden elk jaar werknemers toe die al eerder in de bouw hebben gewerkt. De toetreders kunnen uit alle lagen van de bevolking afkomstig zijn. Het blijkt echter dat toetreders niet zomaar een afspiegeling van de beroepsbevolking zijn. Zij onderscheiden zich met name naar leeftijd en opleidingsniveau. In paragraaf drie van dit hoofdstuk zal daarom nader worden ingegaan op enkele voor de bouw relevante aanbodcategorieën. In paragraaf 3.4 volgt een beschouwing over de te verwachten ontwikkeling van de leeftijdscategorieën waaruit de bouw arbeidskrachten rekruteert. Vervolgens geeft paragraaf 3.5 een uiteenzetting over de te verwachten ontwikkelingen in het onderwijs. Ook hier is de aandacht beperkt tot de onderwijsvormen, die van belang zijn voor de bouw. In paragraaf 3.6 wordt ingegaan op een aanbodcategorie die eveneens van belang is. Het betreft werknemers die werkloos zijn of werkloos zijn geworden in de bouw. Figuur 3.1 Het arbeidsbestand in de bouw naar sector in de periode 1995-2003 Duizenden 180 160 140 120 100 80 B&U GWW 60 40 20 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 Bron: EIB 21

Tabel 3.1 Het arbeidsbestand, toe -en uittredingen in de bouw naar sector in de periode 1995 tot en met 2003 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 B&u Bestand 161.711 162.227 162.510 163.208 166.586 168.526 168.121 161.849 152.628 Toetreders - 17.354 17.026 15.916 19.223 19.437 17.492 14.291 11.206 Uittreders 16.576 16.247 16.233 16.200 17.448 18.824 19.597 19.301 - Gww Bestand 56.119 57.333 60.323 60.015 60.385 60.121 58.221 53.426 51.473 Toetreders - 7.989 10.072 6.447 7.979 7.303 7.003 5.342 5.727 Uittreders 6.861 7.394 6.974 7.327 7.559 7.449 9.785 7.768 - Bron: EIB, Cordares 22

3.2 Het arbeidsbestand in de bouw vanaf 1995 De ontwikkelingen in het arbeidsbestand vanaf 1995 zijn weergegeven in tabel 3.1. In 2003 zijn bijna 153.000 mensen werkzaam in de b&u. Dit betekent een daling van 6,0 procent ten opzichte van 2002. In de gww werken in 2003 ruim 51.000 werknemers; een daling van 3,8 procent ten opzichte van 2002. Ten opzichte van 1995 is het aantal werknemers afgenomen; in de b&u met bijna 6, in de gww met ruim 8 procent. Figuur 3.1 geeft een en ander grafisch weer. Voor een uitgebreide tabel van het arbeidsbestand, wordt verwezen naar bijlage 3. Het aantal toe- en uittreders in de b&u wisselde sterk in de periode 1995 tot en met 2003. In 1996 traden ruim 17.00 werknemers tot de b&u toe. In 2000 lag het aantal instromers 12 procent hoger. Daarna daalde het aantal toetreders tot 11.000 in 2003, een daling van 35 procent vergeleken met 1995. Het aantal uittreders steeg tussen 1995 en 2002 met 16 procent. In de gww is een soortgelijke ontwikkeling te zien. Het aantal toetredingen daalde in de periode 1996-2003 met 28 procent, na een aanvankelijke toeneming in 1997. Het aantal uittreders uit de gww is in de periode 1995-2002 gestegen met 13 procent. 3.3 Kenmerken van de instroom in het bouwarbeidsbestand De toetreders tot de bouwnijverheid bestaan enerzijds uit personen die nooit eerder in de bedrijfstak werkzaam zijn geweest, de zogenaamde nieuwe toetreders, en anderzijds uit personen die ooit al eens eerder in de bouwnijverheid hebben gewerkt, de hertoetreders. Ongeveer 60 procent van de totale instroom in de bouw bestaat uit nieuwe toetreders. De overige 40 procent betreft hertoetreders. Tabel 3.2 De nieuwe en hertoetreders in 2003 naar herkomst, in procenten Toetreders % Nieuwe toetreders Bedrijfstakwisselaars 31 Schoolverlaters 41 Werkzaam in bouw 1) 17 Overig 2) 11 Totaal nieuwe toetreders 100 Hertoetreders Bedrijfstakwisselaars 21 Schoolverlaters 27 Werkzaam in bouw 35 Overig 2) 17 Totaal hertoetreders 100 1 In principe kan een toetreder voor instroom niet in de bouw hebben gewerkt. Waarschijnlijk betreft het hier werknemers die voor toetreding in dienst waren van bouwbedrijven niet aangesloten bij Cordares dan wel zelfstandigen in de bouw. Wanneer zij gaan werken bij een bouwbedrijf aangesloten bij Cordares worden ze gezien als toetreder. 2 In de categorie overig zitten personen die geheel of gedeeltelijk werkloos en of arbeidsongeschikt zijn. Bron: EIB 23

Herkomst De verdeling van de instroom naar herkomst geeft een indicatie van de bronnen waaruit het potentiële arbeidsaanbod voor de bouwnijverheid afkomstig is. De meest recente gegevens hierover zijn afkomstig uit een EIB-onderzoek van begin 2004 naar het in - en uitstroomgedrag van bouwwerknemers (excl. schilders) 1. In dit onderzoek werd onder andere nagegaan welke positie de werknemers die in 2003 in de bouwnijverheid gingen werken, voor hun toetreding hadden. De uitkomsten van dit onderzoek worden in tabel 3.2 weergegeven. In 2003 is zo'n 40 procent van de nieuwe toetreders direct afkomstig van school. Het aandeel van de schoolverlaters in de totale instroom bedraagt 35 procent. Een voldoende groot aanbod van schoolverlaters is voor de bedrijfstak van groot belang. Een evenwichtige leeftijdsstructuur wordt immers alleen bereikt door een voortdurende instroom van jongeren. Daarnaast is de bouwnijverheid voor de rekrutering van geschoolde krachten in belangrijke mate afhankelijk van schoolverlaters. Bijna eenderde van de nieuwe toetreders in 2003 is afkomstig uit een andere bedrijfstak, een zogenaamde 'bedrijfstakwisselaar'. Onder de hertoetreders is het aandeel bedrijfstakwisselaars kleiner (21 procent). Daarnaast geeft meer dan eenderde van de hertoetreders aan in de bouw te hebben gewerkt voor toetreding. Leeftijdverdeling In figuur 3.2 wordt de samenstelling van de instroom in de bouwnijverheid naar leeftijdsklasse sinds 1995 weergegeven. Uit de figuur blijkt dat het aandeel jongeren (jonger dan 20 jaar) in de toetredingen tussen 1995 en 2003 een stijgende lijn vertoont. Het percentage toetreders in de leeftijd van 20 tot 24 jaar vertoont een lichte daling. Hetzelfde geldt voor de leeftijdsklasse 25 tot 34 jaar. Het aandeel toetreders van 35 tot 54 jaar is de afgelopen jaren redelijk stabiel gebleven. Het aandeel van de oudere toetreders (55 jaar en ouder) neemt vanaf 1996 gestaag toe. Samenvattend kan men zeggen dat zowel het aandeel jongere als het aandeel oudere toetreders toeneemt. Figuur 3.2 De verdeling van het aantal toetreders naar leeftijdsklasse, 1995 tot en met 2003 100,0 90,0 80,0 70,0 60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 <20 20-24 25-34 35-44 45-54 >=55 Bron: EIB, Cordares 24

Tabel 3.3 De procentuele verdeling van de toetreders in 2003 naar opleiding Opleiding Nieuwe toetreders Hertoetreders Totaal Geen/lagere school 12 9 11 Mavo/havo/vwo 11 17 12 V(m)bo bouw 44 38 42 V(m)bo anders 20 11 17 Mbo en hoger bouw 6 29 15 Mbo en hoger anders 10 10 10 Anders 4 1) 1 1) 3 1) 1) Minder dan twintig waarnemingen. Bron:. EIB De toe -en uittreders in de bouwnijverheid. Amsterdam, 2004 Opleiding Van de werknemers die in 2003 in de bouw zijn gaan werken heeft 42 procent een v(m)bo opleiding in een bouwrichting gevolgd (tabel 3.3). Dit aandeel is onder de nieuwe toetreders hoger dan onder de hertoetreders. Een mbo bouwgerichte opleiding is door 15 procent van de bouwwerknemers gevolgd, dit geldt vaker voor de hertoetreders dan voor de nieuwe toetreders. In het opleidingsniveau van de werknemers in de bouwnijverheid heeft zich de laatste jaren een wijziging voltrokken. Het percentage lager opgeleiden onder bouwplaatswerknemers is geleidelijk aan het dalen. In 1990 had nog meer dan 30 procent lager onderwijs als hoogst afgemaakte opleiding. In 2004 is dit 22 procent. Het percentage bouwplaatswerknemers met een mbo-vooropleiding of hoger is sinds 1990 juist toegenomen. Beide ontwikkelingen moeten worden gezien in het licht van een toename van de scholingsgraad die binnen de gehele beroepsbevolking in Nederland is waar te nemen. Het percentage bouwplaatswerknemers met een opleiding op vmbo-niveau is de laatste 15 jaar ongeveer gelijk gebleven en schommelt rond 65 procent 2. De ontwikkelingen in de sectoren b&u en gww zijn enigszins verschillend. Bouwplaatswerknemers werkzaam in de gww hebben ongeveer twee keer zo vaak alleen lager onderwijs als afgemaakte vooropleiding als bouwplaatswerknemers in de b&u. Bouwplaatswerknemers in b&u hebben daarentegen vaker een bouwgerichte opleiding op vmbo-niveau of een opleiding op mbo-niveau (en hoger) afgerond. Over het algemeen kan worden gezegd dat het scholingsniveau van bouwplaatswerknemers in de b&u hoger is dan dat in de gww 3. 3.4 Demografische ontwikkelingen Wanneer we het hebben over mogelijke arbeidskrachten, spreken we over de beroepsbevolking. De omvang van de beroepsbevolking wordt bepaald door twee factoren, namelijk de omvang van de totale bevolking en de participatiegraad. Op beide wordt hier nader ingegaan. Bevolkingsontwikkeling Tussen 1995 en 2005 is de totale Nederlandse bevolking toegenomen van 15,4 naar 16,3 miljoen personen. Er zijn in deze periode enige verschuivingen in de samenstelling naar leeftijd opgetreden. Tabel 3.4 laat de cijfers zien. Uit de tabel blijkt dat de omvang van de leeftijdscategorieën tot en met 39 jaar afgenomen is met 4,8 procentpunten. Het aandeel 40-54 jarigen is toegenomen met 1,5 procentpunt. Het aandeel 55 jaar en 25