Les chiffres talige Doelen - De leerlingen herhalen de cijfers van één tot zeven wanneer de leerkracht ze voorzegt. (1. herhalen) - De leerlingen herkennen de cijfers van één tot zeven. - De leerlingen kunnen het juiste dobbelsteenicoon omhoogsteken of aanduiden. - De leerlingen zingen het liedje van Violette. (1. herhalen) Fiche 2 - De leerlingen zingen (herhalen) het liedje van Violette. (1. herhalen) - De leerlingen benoemen de dobbelsteeniconen van één tot zeven. - De leerlingen voorspellen of het volgende kaartje hoger of lager is d.m.v. plus haut of plus bas. - De leerlingen begrijpen de uitleg van de spelletjes. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de uitkomst van eenvoudige rekensommetjes in het Frans zeggen. - De leerlingen begrijpen welk cijfer er genoemd wordt in het spel citron citron en reageren er gepast op. - De leerlingen kunnen zelf twee cijfers benoemen om het spel citron citron te spelen. Fiche 3 - De leerlingen begrijpen het verhaal Le numéro sept. - De leerlingen leggen de platen in de juiste volgorde. - De leerlingen antwoorden op de vragen over het verhaal en gebruiken daarvoor de reeds geleerde cijfers van één tot zeven. - De leerlingen dramatiseren het verhaal en formuleren, met de hulp van de leerkracht, de zinnen die daarbij horen. - De leerlingen begrijpen het verhaal Le numéro sept. - De leerlingen dramatiseren het verhaal en formuleren, met de hulp van de leerkracht, de zinnen die daarbij horen. Fiche 5 - De leerlingen benoemen de dobbelsteeniconen van één tot zeven. - De leerlingen benoemen het aantal gegooide ogen van een dobbelsteen. - De leerlingen vragen hoeveel ogen iemand gegooid heeft ( C est quel numéro? / C est combien? ). - De leerlingen zingen (herhalen) het liedje van Violette. 1
Fiche 6 - De leerlingen begrijpen Le compte des sept nains. - De leerlingen tellen tot tien. Fiche 7 - De leerlingen associëren de getallen met hun woordbeeld. - De leerlingen kopiëren de woordbeelden correct in hun mini carnet. - De leerlingen begrijpen de spelregels van het dominospel. - De leerlingen spelen het dominospel in groepjes: ze lezen de som en zeggen de juiste oplossing. Fiche 8 - De leerlingen begrijpen hoeveel dieren ze moeten leggen, toevoegen of wegnemen. - De leerlingen kunnen zeggen hoeveel dieren ze gelegd of weggenomen hebben en hoeveel er overblijven. - De leerlingen begrijpen hoeveel dieren ze moeten uitknippen en in hun mini carnet plakken. Les couleurs talige Doelen - De leerlingen kunnen de drie basiskleuren (rouge, jaune, bleu) herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de drie basiskleuren herhalen in het zinnetje C est + kleur. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen voorwerpen in een van de drie kleuren aanwijzen. - De leerlingen kunnen een voorwerp kleuren in de genoemde kleur. - De leerlingen begrijpen de vraag: C est de quelle couleur? - De leerlingen kunnen de drie kleuren (rouge, jaune, bleu) benoemen aan de hand van voorwerpen. - De leerlingen kunnen de kleur noemen van het voorwerp dat verdwenen is. - De leerlingen begrijpen le numéro un, le numéro deux, le numéro trois. Fiche 2 - De leerlingen kunnen voorwerpen aanduiden in de genoemde kleur. - De leerlingen begrijpen de vraag: C est de quelle couleur? en Où est le (+ kleur)? - De leerlingen kunnen de drie kleuren ( C est rouge/jaune/bleu. ) benoemen aan de hand van voorwerpen. - De leerlingen begrijpen de instructies om een kleurendobbelsteen te maken. - De leerlingen kunnen de vraag stellen: C est de quelle couleur? en erop antwoorden volgens het resultaat van de dobbelsteen ( C est rouge/jaune/bleu. ). 2
Fiche 3 - De leerlingen begrijpen de vragen: Tu aimes? / Il aime? en Tu n aimes pas? / Il n aime pas? - De leerlingen kunnen antwoorden op deze vragen met oui of non. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen herhalen welke kleur Mini Max en zijzelf (niet) graag zien ( Mini Max / J aime le Mini Max / Je n aime pas le ). (1. herhalen) - De leerlingen herkennen aan de kleur van iemands kleren of hij een kleur graag of niet graag ziet. - De leerlingen kunnen zeggen welke kleur ze graag zien, welke niet ( J aime le Je n aime pas le ). - De leerlingen kunnen het versje Vole, joli papillon herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de bewegingen bij Vole, joli papillon en de drie kleuren doen. - De leerlingen kunnen de vlinders kleuren volgens de genoemde kleuren. - De leerlingen kunnen zeggen welke kleur(en) de vlinders hebben.?( C est un papillon rouge. C est un papillon bleu et jaune ) Fiche 5 - De leerlingen kunnen de opdrachten bij het spel Twister uitvoeren. - Sommige leerlingen kunnen de opdrachten bij het spel Twister geven. - De leerlingen kunnen de kleuren benoemen tijdens het hinkelen. - De leerlingen kunnen de opdrachten bij het spel Petit poisson rouge, je peux traverser la mer Rouge? uitvoeren. - Sommige leerlingen kunnen de opdrachten bij het spel Petit poisson rouge, je peux traverser la mer Rouge? geven. - De leerlingen kunnen de vraag stellen C est de quelle couleur? en erop antwoorden en de bijbehorende beweging doen. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) Fiche 6 - De leerlingen begrijpen het verhaal Le petit Chaperon Bleu et Jaune. - De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen aanduiden waar le petit Chaperon Rouge is of le petit Chaperon Bleu et Jaune. - De leerlingen kunnen zeggen of het le petit Chaperon Rouge is of le petit Chaperon Bleu et Jaune. - De leerlingen kunnen zeggen of een personage van een kleur houdt of niet. - De leerlingen kunnen de inhoud van bepaalde tekeningen herhalen. (1. herhalen) - Sommige leerlingen kunnen de inhoud van bepaalde tekeningen formuleren. 3
Fiche 7 - De leerlingen kunnen de kleur vragen ( C est de quelle couleur? ), erop antwoorden ( C est rouge, jaune, bleu. ) en de bijbehorende beweging maken. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de rollen spelen van Le petit Chaperon Bleu et Jaune. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen zeggen het versje Vole, joli papillon op aan de hand van de getoonde tekeningen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) Fiche 8 - De leerlingen begrijpen de instructies van de leerkracht om te schilderen. - De leerlingen begrijpen de kleuren die de leerkracht noemt en schilderen overeenkomstig de instructies. - De leerlingen kunnen de kleuren van hun vlinder benoemen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen hun vlinder een naam geven ( Il s appelle + naam). - De leerlingen kunnen vragen hoe iemands vlinder heet ( Le papillon s appelle comment? ) en antwoorden als iemand die vraag stelt ( Il s appelle + naam). - De leerlingen kunnen zeggen voor wie ze deze vlinder geschilderd hebben ( Le papillon + naam est pour ). Les fruits talige Doelen - De leerlingen kunnen iemand begroeten met Bonjour. - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l abricot, Solange l orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) herhalen aan de hand van een tekening. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l abricot, Solange l orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) herkennen. - De leerlingen begrijpen het verhaal van Arnaud l abricot.. Fiche 2 - De leerlingen kunnen iemand begroeten met Bonjour. - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l abricot, Solange l orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) herhalen aan de hand van een tekening. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l abricot, Solange l orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) herkennen. - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l abricot, Solange l orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) benoemen. - De leerlingen kunnen de vraag stellen C est qui? en antwoorden op deze vraag door het juiste fruitpersonage te benoemen. 4
Fiche 3 - De leerlingen kunnen fruit ( C est un abricot, c est une orange, c est une banane, c est une mandarine. ) herhalen aan de hand van een tekening en een proefoefening. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen fruit ( C est un abricot, c est une orange, c est une banane, c est une mandarine. ) herkennen aan de hand van een tekening. - De leerlingen kunnen fruit ( C est un abricot, c est une orange, c est une banane, c est une mandarine. ) herkennen aan de hand van een tekening en een proefoefening. - De leerlingen kunnen antwoorden op de vraag Qu est-ce que c est? / C est quel fruit? door het juiste fruit te benoemen. - De leerlingen kunnen gericht handelen naar een kookinstructie. - De leerlingen kunnen de fruitsoorten herhalen, herkennen en benoemen ( C est un abricot, c est une orange, c est une banane, c est une mandarine. ). - De leerlingen kunnen elkaar smakelijk eten wensen ( Bon appétit ). - De leerlingen uiten hun appreciatie over de fruitbrochette ( C est bon! C est mauvais! ). Fiche 5 - De leerlingen kunnen fruit ( C est un abricot, c est une orange, c est une banane, c est une mandarine ) herhalen aan de hand van een tekening. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen fruit ( C est un abricot, c est une orange, c est une banane, c est une mandarine ) herkennen aan de hand van een tekening en een bingospel. - De leerlingen kunnen fruit ( C est un abricot, c est une orange, c est une banane, c est une mandarine ) benoemen aan de hand van een tekening. - De leerlingen kunnen tellen hoeveel fruitsoorten ( Il y a, tellen tot drie) er op een tekening staan aan de hand van een hoger/lagerspel. Fiche 6 - De leerlingen kunnen gericht luisteren naar een tekeninstructie. - De leerlingen kunnen beschrijven welk en hoeveel fruit er op een taart ligt ( Sur ma tarte, il y a ). - De leerlingen uiten hun appreciatie over de taart ( C est bon! C est mauvais! ). Fiche 7 - De leerlingen kunnen zingend vragen of iemand van een bepaalde fruitsoort houdt en er positief/negatief op antwoorden. ( Tu aimes? Oui, j aime / Non, je n aime pas Que c est bon! / Que c est mauvais! ). (1. herhalen) - De leerlingen kunnen gericht luisteren naar een lied en de fruitsoorten eruit halen. Fiche 8 - De leerlingen kunnen de fruitsoorten herhalen, herkennen en benoemen. ( C est un abricot, c est une orange, c est une banane, c est une mandarine. ) 5
Les sentiments talige Doelen - De leerlingen kunnen iemand begroeten met Bonjour. - De leerlingen kunnen een gevoel (triste, content, fâché) herhalen aan de hand van een tekening of van een uitgebeeld gevoel. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen een gevoel (triste, content, fâché) herkennen aan de hand van een uitgebeeld gevoel. - De leerlingen kunnen een gevoel (triste, content, fâché) benoemen aan de hand van een uitgebeeld gevoel. Fiche 2 - De leerlingen kunnen iemand begroeten met Bonjour. - De leerlingen kunnen de gevoelens van de drie clowns herhalen. ( Il est triste, content, fâché. ) (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de vraag Comment ça va? herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen begrijpen de gevoelens die de leerkracht noemt en tekenen ze. - De leerlingen kunnen vragen hoe het met iemand gaat. ( Comment ça va? ) - De leerlingen kunnen antwoorden op de vraag Comment ça va? door te zeggen dat ze verdrietig, boos of tevreden zijn. (Je suis triste, je suis fâché, je suis content.) Fiche 3 - De leerlingen kunnen zingend vragen en antwoorden hoe het met iemand gaat ( Comment ça va? Je suis fâché/content/triste. ). (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de antwoorden in het lied uitbeelden. - De leerlingen kunnen vragen hoe het met iemand gaat ( Comment ça va? ). - De leerlingen kunnen het gevoel benoemen dat op hun rug getekend wordt (tactiel dictee Je suis fâché/content/triste ). (2. herkennen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen het verhaal Bébé éléphant. - De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen zeggen hoe iemand zich voelt. (Il/Elle est triste/fâché(e)/content(e).) - De leerlingen kunnen het verschil horen tussen il en elle. - De leerlingen kunnen il en elle herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen mannelijk (tekening of persoon) herkennen en combineren met il en vrouwelijk met elle. 6
Fiche 5 - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe het met iemand gaat. ( Comment ça va? Je suis triste/content/fâché. ) - De leerlingen begrijpen de instructies om de emotiethermometer te maken. - De leerlingen herhalen de gevoelens die op de emotiethermometer voorkomen. (1. herhalen) - De leerlingen herkennen de genoemde gevoelens en duiden ze aan op de emotiethermometer. - De leerlingen kunnen de correcte vorm (content of contente) gebruiken om te zeggen hoe zij zich voelen. Fiche 6 - De leerlingen kunnen Comment ça va? zingen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen een geluid en een gevoel combineren en verwoorden. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen of een gevoel van een man of van een vrouw wordt genoemd. - De leerlingen kunnen vragen en zeggen hoe iemand zich voelt. ( Il/Elle est comment? Il/Elle est triste/fâché(e)/content(e). ) - De leerlingen kunnen mannelijk (tekening of persoon) herkennen en combineren met il en vrouwelijk met elle. - De leerlingen begrijpen de instructies om een dobbelsteen te maken. Fiche 7 - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe zij zich voelen. ( Comment ça va? Je suis triste/fâché(e)/content(e). ) - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe iemand zich voelt. ( Il/Elle est comment? Il/Elle est triste/fâché(e)/content(e). ) - De leerlingen herhalen hoe iemand zich voelt met il, elle, je. (1. herhalen) - De leerlingen begrijpen naar wie je, il en elle verwijzen. Fiche 8 - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe zij zich voelen. ( Comment ça va? Je suis triste/fâché(e)/content(e). ) - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe iemand zich voelt. ( Il/Elle est comment? Il/Elle est triste/fâché(e)/content(e). ) - De leerlingen begrijpen naar wie je, il en elle verwijzen. - De leerlingen kunnen een kalligram maken met de letters van een gevoel. 7
Le corps talige Doelen - De leerlingen kunnen een eenvoudig poppenkastspel in het Frans begrijpen. - De leerlingen kunnen bonjour, ça va, et toi?, ça va bien, au revoir herhalen. (1. herhalen) - Sommige leerlingen kunnen het dialoogje van de poppenkast naspelen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen voici la main, voici les mains, voici le pied, voici les pieds herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen hun handen en voeten tonen en de handen en voeten van medeleerlingen aanwijzen. - De leerlingen kunnen zeggen van wie de handen en voeten zijn. ( Voici les mains de + naam van medeleerling, Voici les pieds de + naam van medeleerling.) (1. herhalen) Fiche 2 - De leerlingen kunnen hun handen en voeten tonen. - De leerlingen kunnen de handen en voeten van medeleerlingen aanwijzen. - De leerlingen kunnen zeggen van wie de handen en voeten zijn. ( Voici les mains de + naam van medeleerling, Voici les pieds de + naam van medeleerling. ) Fiche 3 - De leerlingen begrijpen een eenvoudig poppenkastspel in het Frans. - De leerlingen kunnen het dialoogje van het poppenkastspel naspelen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen iemands handen en voeten benoemen in een memoryspel ( Voici la/les main(s) / le(s) pied(s) de ). - De leerlingen kunnen opdrachten uitvoeren waarbij bewegingen met handen en voeten gedaan worden. - De leerlingen kunnen het lichaamsdeel (la tête, le bras, la main, la jambe, le pied) dat gezongen wordt, laten dansen. - Sommige leerlingen kunnen Jean Petit qui danse nazingen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen opdrachten uitvoeren waarbij, als een robot, bewegingen met handen, armen, voeten, benen en hoofd gedaan worden. - Sommige leerlingen kunnen opdrachten geven waarbij bewegingen met handen, armen, voeten, benen en hoofd gedaan worden. 8
Fiche 5 - De leerlingen kunnen de lichaamsdelen (la tête, le bras, la main, l épaule, la jambe, le pied, le genou) herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de genoemde lichaamsdelen (la tête, le bras, la main, l épaule, la jambe, le pied, le genou) tekenen. - De leerlingen kunnen de lichaamsdelen (la tête, le bras, la main, l épaule, la jambe, le pied, le genou) benoemen. - De leerlingen kunnen de genoemde lichaamsdelen als zingend bewegen. Fiche 6 - De leerlingen begrijpen het verhaal van Mini Max le Magicien et Fanfan le Fantôme. - De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen aanduiden welke lichaamsdelen verdwijnen of verschijnen. - Sommige leerlingen kunnen de lichaamsdelen die verdwijnen of verschijnen, benoemen. - Sommige leerlingen kunnen de toverspreuk zeggen. - De leerlingen kunnen de tekeningen chronologisch ordenen. - De leerlingen kunnen de inhoud van de tekeningen herhalen. (1. herhalen) - Sommige leerlingen kunnen de inhoud van bepaalde tekeningen formuleren. Fiche 7 - De leerlingen kunnen de toverspreuk van Mini Max le Magicien nazeggen/meezeggen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen aanduiden welke lichaamsdelen verdwijnen of verschijnen. - De leerlingen kunnen de lichaamsdelen die verdwijnen of verschijnen benoemen. - De leerlingen kunnen een monster tekenen met de lichaamsdelen die in de opdracht genoemd worden. - Sommige leerlingen kunnen het monster beschrijven. Fiche 8 - De leerlingen kunnen Jean Petit qui danse zingen met de zeven ledematen (la tête, l épaule, le bras, la main, la jambe, le pied, le genou). (1. herhalen) - De leerlingen kunnen het lichaamsdeel (la tête, l épaule, le bras, la main, la jambe, le pied, le genou) dat gezongen wordt, laten dansen. - De leerlingen begrijpen de opdrachten van het ganzenspel. - De leerlingen kunnen de opdrachten van het ganzenspel uitvoeren. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) 9
Les vêtements talige Doelen - De leerlingen kunnen de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) bij zichzelf of bij een klasgenoot aanwijzen. - De leerlingen kunnen aangeven welk kledingstuk verdwenen is bij een kimspel. Fiche 2 - De leerlingen kunnen de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de juiste kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) aantrekken. - De leerlingen kunnen beluisteren en benoemen welke kledingstukken er in een reiskoffer zitten aan de hand van Dans la valise, il y a (2. herkennen en 3. actief gebruiken) Fiche 3 - De leerlingen kunnen een eenvoudig versje rond kledij opzeggen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de juiste volgorde van de zinnen in een versje reconstrueren. - De leerlingen begrijpen het verhaal Mini Max s habille. - De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen: Mini Max, qu est-ce que tu portes? en Je porte + kledingstuk. (1. herhalen) - De leerlingen leiden de betekenis van un slip af door strategieën in te zetten (context, prent, transparant woord). - De leerlingen kunnen n.a.v. een luisteroefening de kledingstukken tekenen die Mini Max draagt. 10
Fiche 5 - De leerlingen kunnen de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) herhalen en ze laten zien wanneer ernaar gevraagd wordt. (1. herhalen en 2. herkennen) - De leerlingen kunnen de correcte benaming geven van de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures). - De leerlingen kunnen aan iemand vragen welke kledingstukken hij draagt ( Qu est-ce que tu portes? ) en ook zelf antwoorden op deze vraag ( Je porte + kledingstukken ). Fiche 6 - De leerlingen kunnen de correcte benaming geven van de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures, un T-shirt). - De leerlingen kunnen een beschrijving van de kledij bij een jongen of een meisje herkennen ( Il porte + kledingstuk / Elle porte + kledingstuk ). - De leerlingen kunnen aan iemand vragen welke kledingstukken iemand anders draagt ( Qu est-ce qu il/elle porte? ) en ook zelf antwoorden op deze vraag ( Il/Elle porte + kledingstukken ). Fiche 7 - De leerlingen kunnen aan iemand vragen welke kledingstukken iemand anders draagt ( Qu est-ce qu il/elle porte? ) en ook zelf antwoorden op deze vraag ( Il/elle porte + kledingstukken ). - De leerlingen kunnen de kledij van een jongen of een meisje beschrijven in de vorm van een modeshow. Fiche 8 - De leerlingen kunnen de kledij van een jongen of een meisje beschrijven. - De leerlingen kunnen aan iemand vragen welke kledingstukken iemand anders draagt ( Qu est-ce qu il/elle porte? ) en ook zelf antwoorden op deze vraag ( Il/elle porte + kledingstukken ). La météo Talige Doelen - De leerlingen begrijpen Il fait chaud en Il fait froid en kunnen de juiste tekening omhoogsteken of naar de juiste zone in de klas rennen. - De leerlingen spreken de zinnen juist uit. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de juiste zin zeggen naar aanleiding van een zomer- of winterkledingstuk. - Sommige leerlingen kunnen de juiste vraag stellen: Quel temps fait-il? 11
Fiche 2 - De leerlingen kunnen de juiste prent tonen bij het horen van de zin Il pleut. of Il y a du vent.. - De leerlingen spreken de zinnen goed uit en maken er de juiste gebaren bij. (1. herhalen) - De leerlingen stellen de vraag Quel temps fait-il? en antwoorden naargelang de prent die ze vasthouden ( Il pleut. / Il y a du vent. / Il fait froid. / Il fait chaud. ). Fiche 3 - De leerlingen associëren een tactiele perceptie met een tekening. - De leerlingen tekenen, bij het horen van een zin, de juiste tactiele boodschap op de rug van hun partner. - De leerlingen herhalen de zinnen Il neige. Il y a du vent. Il pleut. Il fait chaud. Il fait froid. en imiteren de bijbehorende gebaren. (1. herhalen) - De leerlingen stellen de vraag Quel temps fait-il? en antwoorden naargelang de tactiele boodschap die ze ontvangen ( Il pleut. / Il y a du vent. / Il neige. / Il fait chaud. / Il fait froid. ). - De leerlingen herhalen de zinnen Il neige. Il y a du vent. Il pleut. Il fait chaud. Il fait froid. en imiteren de bijbehorende gebaren. (1. herhalen) - De leerlingen zeggen de juiste zin bij het zien van de beweging. - De leerlingen maken de juiste beweging bij het horen van de zin. - Enkele leerlingen zeggen een meteozin, zodat hun medeleerlingen de juiste beweging erbij maken. - De leerlingen begrijpen de spelregels van Salade de fruits / Ouragan!. - De leerlingen stellen de vraag Quel temps fait-il?, één leerling antwoordt erop en de andere leerlingen reageren gepast (in het spel Salade de fruits / Ouragan! ). (2. herkennen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen stellen de vraag Quel temps fait-il? en antwoorden naargelang de tactiele boodschap die ze ontvangen ( Il pleut. / Il y a du vent. / Il neige. / Il fait chaud. / Il fait froid. ). Fiche 5 - De leerlingen herhalen alle reeds geleerde zinnen i.v.m. het weer en imiteren de bijbehorende gebaren. (1. herhalen) - De leerlingen zeggen de juiste zin bij het zien van de beweging. - De leerlingen stellen voor het bingospel de vraag Quel temps fait-il?. De leerkracht of een leerling antwoordt aan de hand van een bingokaart. De andere leerlingen leggen een papiertje op de juiste tekening. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) Fiche 6 - De leerlingen benoemen mondeling de weerfenomenen bij het zien van de tekeningen. - De leerlingen associëren de woordkaarten met de juiste tekeningen. - De leerlingen lezen de woordkaarten hardop. (1. herhalen) - De leerlingen schrijven de zinnen correct over. (1. herhalen) - De leerlingen begrijpen de instructies voor het memoryspel. 12
Fiche 7 - De leerlingen begrijpen de instructies voor het knutselen van hun salière. - De leerlingen gebruiken de meteo-uitdrukkingen in de context van le jeu de la salière. Fiche 8 - De leerlingen tekenen op de rug van hun partner en vragen Quel temps fait-il? - De leerlingen antwoorden op deze vraag naargelang de tactiele tekening die ze hebben gevoeld op hun rug. - De leerlingen begrijpen de instructies voor het spel. Talige Doelen Les animaux - De leerlingen herkennen de dieren met behulp van de foto s en de dierengeluiden. - De leerlingen kunnen het juiste dier aanwijzen bij het horen van het dierengeluid. - De leerlingen kunnen het dier en zijn geluid herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen het dierengeluid maken. - De leerlingen kunnen het dierengeluid en de foto s associëren. - De leerlingen begrijpen le numéro un, le numéro deux, le numéro trois, le numéro quatre. Fiche 2 - De leerlingen herkennen de dieren met behulp van de foto s en de dierengeluiden. - Sommige leerlingen kunnen delen van het versje meezeggen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de dieren uitbeelden. - De leerlingen kunnen de dieren benoemen. ( C est la souris / l âne / le chien / le coq. ) - De leerlingen kunnen de dieren begroeten met Bonjour, Monsieur l âne / le coq / le chien / Madame la souris! 13
Fiche 3 - De leerlingen kunnen de dieren benoemen bij het horen van hun geluid. ( C est la souris / l âne / le chien / le coq. ) - De leerlingen kunnen verwoorden welk geluid een dier maakt. ( L âne fait hi-han. / La souris fait coui-coui. / Le chien fait ouaf ouaf. / Le coq fait cocorico. ) - De leerlingen kunnen de foto tonen van het genoemde dier. - De leerlingen kunnen de dieren benoemen bij het zien van hun foto. ( C est la souris / l âne / le chien / le coq. ) - De leerlingen kunnen de dieren benoemen aan de hand van een lichaamsdeel. ( C est la souris / l âne / le chien / le coq. ) - De leerlingen kunnen verwoorden welk geluid een dier maakt. ( L âne fait hi-han. / La souris fait coui-coui. / Le chien fait ouaf ouaf. / Le coq fait cocorico. ) - De leerlingen kunnen zichzelf voorstellen als een dier en vragen welk dier de buur is. ( Bonjour, je suis la souris / l âne / le chien / le coq. Et toi? ) Fiche 5 - De leerlingen kunnen verwoorden van welk dier ze (niet) houden ( J aime / Je n aime pas ). - De leerlingen kunnen zichzelf als dier voorstellen. ( Bonjour, je suis la souris / l âne / le chien / le coq. ) - De leerlingen kunnen een dier benoemen. ( C est la souris / l âne / le chien / le coq. ) - De leerlingen kunnen verwoorden welk geluid een dier maakt. ( L âne fait hi-han. / La souris fait coui-coui. / Le chien fait ouaf ouaf. / Le coq fait cocorico. ) - De leerlingen begrijpen de opdrachten bij het ganzenspel. Fiche 6 - De leerlingen begrijpen de instructies om vingerpopjes te maken. - De leerlingen zeggen het vingerversje mee op met de vingerpopjes. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen verwoorden welk dier groter is dan het andere m.b.v. een vingerversje. ( L âne est plus grand que le chien. Le chien est plus grand que le coq. Le coq est plus grand que la souris. ) (1. herhalen en 3. actief gebruiken) Fiche 7 - De leerlingen kunnen verwoorden welk dier groter is dan het andere m.b.v. een vingerversje. ( L âne est plus grand que le chien. Le chien est plus grand que le coq. Le coq est plus grand que la souris. ) (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen het verhaal Je suis plus grand que toi! - De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen en zelf gebruiken. ( Bonjour, Monsieur Julien, le chien / Monsieur Totoque, le coq / Madame Sophie, la souris. Je suis plus grand que toi. Gnagnagna! ) (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen leiden de betekenis van un loup af door strategieën in te zetten (context, prent). 14
Fiche 8 - De leerlingen begrijpen het verhaal Je suis plus grand que toi! en kunnen de tekeningen van het verhaal in chronologische volgorde zetten. - De leerlingen kunnen twee dieren vergelijken op het vlak van hun gestalte ( est plus grand / petit que ). (2. herkennen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen twee dieren beschrijven door hun naam te geven, hun gestalte te vergelijken en te zeggen welk geluid ze maken. 15