Eindtermen wiskunde B = behaald MB = meer behaald NB = niet behaald Opm. = opmerking 1. Getallen 1.1 Tellen en terugtellen met eenheden, tweetallen, vijftallen en machten van tien 1.2 Functies van natuurlijke getallen herkennen en verwoorden. * Bijv. een getal kan een jaartal, tijd, telefoonnummer, postcode, uitdrukken. 1.3 Betekenis van optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen en de bijhorende terminologie kennen (inclusief GD, KGV, %). 1.4 Breuken herkennen als een verhouding / verdeling / operator / getal op getallenlijn en hierbij de juiste terminologie gebruiken. 1.5 Natuurlijke getallen van max. 10 cijfers / kommagetallen met 3 decimalen / eenvoudige breuken en procenten lezen, noteren, ordenen en op een getallenlijn plaatsen. 1.6 = < > + - x. : / % ( ) benoemen, noteren en hanteren in bewerkingen. 1.7 Met voorbeelden aangeven dat andere culturen andere wiskundige systemen hanteren. * Bijv. Romeinse cijfers, Engelse mijl, 1.8 Gevarieerde hoeveelheidsaanduidingen lezen en interpreteren. * Bijv. grafiek, blokdiagram, 1.9 In gesprekken symbolen, terminologie, notatiewijzen en conventies gebruiken. 1.10 Onmiddellijk correct antwoorden op + en tot 10, x en : t.e.m. de tafels van 10. 1.11 Relaties tussen bewerkingen kennen (omkering, x = herhaald optellen). 1.12 Getallenpatronen herkennen en zo tot kenmerken van deelbaarheid door 2, 3, 5, 9 en 10 te komen en kunnen toepassen.
1.13 Rekenopgaven uit het hoofd uitvoeren met de passende oplossingsweg / bewerking: + en tot 100, + en met grote getallen met eindnullen, tafels. 1.14 Eigenschappen van bewerkingen: van plaats wisselen, schakelen, splitsen en verdelen kunnen verwoorden en toepassen. 1.15 Getallen kunnen afronden. 1.16 De uitkomst bij benadering bepalen. 1.17 Schatprocedures bij niet exact te bepalen gegevens toepassen. 1.18 Gelijkwaardigheid tussen kommagetallen, breuken en procenten vaststellen en omzetten. 1.19 Delers en GGD van een natuurlijk getal 100 vinden. 1.20 Veelvouden en KGV van een natuurlijk getal 20 vinden. 1.21 Eenvoudige verhoudingen vaststellen, vergelijken, beoordelen en het ontbrekend verhoudingsgetal berekenen. 1.22 Breuken gelijknamig maken i.f.v. + en / ordenen / vergelijken van breuken. 1.23 Breuken en kommagetallen + en, bij eenvoudige breuken ook x natuurlijk getal. 1.24 Cijferalgoritmen uitvoeren: o + (max. 5 cijfers) en (max. 8 cijfers) < 10 000 000. o x (vermenigvuldiger max. 3 cijfers, product max. 8 cijfers en 2 cijfers na de komma). o : (deler max. 3 cijfers, quotiënt max. 2 cijfers na de komma). 1.25 Praktische, eenvoudige procentberekeningen. 1.26 Zakrekenmachine doelmatig gebruiken voor +, -, x en :. 1.27 Zakrekenmachine gebruiken ter controle van uitgevoerde bewerkingen. 1.28 Vaststellen welke wiskundige bewerkingen het best aangewezen zijn. 1.29 Verstandige zoekstrategieën gebruiken bij wiskundige problemen.
2. Meten 2.1 Grootheden en maateenheden m.b.t. lengte, opp., inhoud, gewicht, tijd, snelheid, temperatuur en hoekgrootte en de relaties tussen grootheid en maateenheid kennen. 2.2 Symbolen, notatiewijzen en conventies bij de maateenheden kennen en op verschillende wijzen noteren en groeperen. 2.3 Maten in verband brengen met betekenisvolle situaties. 2.4 De functie van schaal en gemiddelde a.d.h.v. voorbeelden verwoorden. 2.5 Weten dat 0 C het vriespunt is en getallen hieronder met een negatief getal aangeduid zijn. 2.6 Verbanden, patronen en structuren tussen/met grootheden en maatgetallen inzien. * Bijv. 1ca = 1m² of 1kg = 1000g (het maatgetal wordt groter als de maateenheid kleiner wordt). 2.7 Herleidingen met gebruikelijke maateenheden. 2.8 Schatten met behulp van referentiepunten. * Bijv. een goede wandelaar stapt ongeveer 5 km/uur. 2.9 Weten hoe ze de opp. en omtrek van een vlak figuur en veelhoek bepalen. 2.10 Weten hoe de inhoud van een balk wordt bepaald. 2.11 Rekenen met geld(waarden) in reële situaties. 2.12 Kloklezen (analoog + digitaal), tijdsintervallen berekenen en samenhang sec/min/u kennen.
3. Meetkunde 3.1 Verklaren van notaties waarmee ruimtes meetkundig worden weergegeven. 3.2 Meetkundige objecten herkennen en benoemen met volgende eigenschappen: o Vlak: punt, lijn, hoek en vlakke figuren (driehoek, vierhoek, cirkel). o Ruimte: veelvlakken (kubus, balk, piramide) en bol en cilinder. 3.3 Symbolen van loodrechte stand en evenwijdigheid //. 3.4 Hoeken en vierhoeken classificeren op grond van zijden en hoeken. 3.5 Met een passer een cirkel tekenen. 3.6 Symmetrie, gelijkvormigheid en gelijkheid ontdekken in de realiteit en eenvoudige geometrische figuren maken. 3.7 Ruimtelijk oriënteren op basis van plattegronden en zich in de ruimte mentaal verplaatsen. 4. Strategieën en probleemoplossende vaardigheden 4.1 Met concrete voorbeelden aantonen dat er soms meerdere oplossingswegen zijn. 4.2 Geleerde begrippen, inzichten en procedures efficiënt hanteren in betekenisvolle situaties. 4.3 Het praktische nut van wiskunde in de maatschappij aangeven.
5. Attitudes 5.1 Waardering opbrengen voor wiskunde als menselijke inventiviteit. 5.2 Kritische houding t.o.v. cijfermateriaal in hun omgeving. 5.3 Ervaren dat wiskunde een actief en constructief proces is dat kan groeien als gevolg van eigen (leer)activiteit. 5.4 Kritisch hun aanpak voor/tijdens/na het oplossen van wiskundige problemen bevragen en vervolgens bijsturen.