De Wm-vergunning wordt aangevraagd voor een periode van 10 jaar.

Transcriptie

1 Dienst Water en Milieu Pythagoraslaan 101 Postbus TH Utrecht BESLUIT van GS van Utrecht Tel Fax Datum 16 augustus 2005 Sector V&H/Ketenbeheer Nummer 2005WEM003194i Referentie I. Ensink Uw brief van - Doorkiesnummer Uw nummer - Faxnummer Bijlage Voorschriften adres - Onderwerp Wet milieubeheer; revisievergunning chemisch afvalstoffendepot, Isotopenweg 5 te Utrecht I Beslissing Gelet op hetgeen in de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht, het Provinciaal Milieubeleidsplan en op hetgeen onder hoofdstuk II en volgende wordt overwogen, besluiten wij: 1. de door het College van aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.4, lid 1 van de Wet milieubeheer voor het Chemisch afvalstoffen depot gelegen aan de Isotopenweg 5 Utrecht te verlenen voor een periode van 10 jaar, gerekend vanaf het in werking treden van de beschikking. De vergunning wordt geweigerd voor het bewerken van de fotografische vloeistoffen ontwikkelaar en fixeer; 2. dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen; 3. aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in de bijbehorende voorschriften zijn opgenomen. II II.A De aanvraag Beschrijving van de aanvraag Op 7 maart 2005 hebben wij een aanvraag van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: de aanvrager) ontvangen voor een de gehele inrichting omvattende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) in verband met een verandering (in de werking) van de inrichting waarvoor al eerder een Wm-vergunning werd verleend (Wm, art. 8.4, lid 1). De inrichting is gelegen aan de Isotopenweg 5 te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Catharijne, sectie E nummer 632 (gedeeltelijk). De Wm-vergunning wordt aangevraagd voor een periode van 10 jaar. Het provinciehuis is per openbaar vervoer vanaf Utrecht CS te bereiken via GVU-lijn 11 (richting De Uithof). Heeft u klachten'? Provinciale klachtencommissie,

2 De aanvraag voorziet in: Op- en overslag van kca/kga in de originele verpakkingen; Op- en overslag van met verfresten verontreinigd afval, accu s, straalgrit en batterijen; Overschenken van afgewerkte olie, fixeer en ontwikkelaar in grotere verpakkingseenheden; Op- en overslag van wit- en bruingoed; Op- en overslag van electronica. In de inrichting wordt jaarlijks 1300 ton afval overgeslagen. Hiervan is ca ton gevaarlijk afval. De rest bestaat uit elektronica en wit- en bruingoed. De maximale opslagcapaciteit voor gevaarlijke afvalstoffen bedraagt 10 ton. Op grond van categorie 28.4 onder a1 0, a5 0, b2 0, c2 0 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting. II.B Aanleiding voor het indienen van de aanvraag De aanvraag is ingediend wegens het aflopen van de vigerende vergunning op 1oktober II.C Locatie van de inrichting en het bestemmingsplan De inrichting ligt aan de Isotopenweg 5 op het industrieterrein Lage Weide te Utrecht. De dichtstbijzijnde woning ligt op een afstand van ca. 365 meter. In de omgeving van de inrichting bevinden zich geen milieubeschermingsgebieden (stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden) en/of natuurbeschermingsgebieden. II.D Huidige vergunningsituatie Voor de inrichting zijn eerder de volgende Wm-vergunningen verleend en hebben wij de volgende meldingen van de aanvrager geaccepteerd: Soort datum Nummer (Bevoegd gezag) revisievergunning 6 november WEM003784i Gedeputeerde Staten Ambtshalve wijziging 19 november WEM004229i Gedeputeerde Staten i.v.m. inwerkingtreding Eural Melding i.v.m. wijziging 23 november WEM005036i Gedeputeerde Staten (vermindering) capaciteit van opgeslagen stoffen Veranderingsvergunning 10 augustus WEM002461i Gedeputeerde Staten III III.A Procedure van de aanvraag om milieuvergunning De aanvraag III.A.1 Ontvangst van de aanvraag Met betrekking tot het verzoek is de procedure ingevolge de paragrafen tot en met 3.5.5/3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Sector V&H/Ketenbeheer 2 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

3 De aanvraag is door ons op 7 maart 2005 ontvangen en is door ons op 16 maart 2005 doorgestuurd naar de in de Wm aangewezen adviseurs, te weten: a. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht; b. De Regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Noord-West te Haarlem; c. Ministerie van VROM; directie SAS te Den Haag; d. Landelijk Meldpunt Afvalstoffen te Den haag; e. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden te Houten; f. Brandweer gemeente Utrecht te Utrecht; g. RIZA te Lelystad. III.A.2 Aanvullende gegevens Op 7 april 2005 hebben wij van de aanvrager een aanvulling op de aanvraag ontvangen. De aanvulling betreft formulieren die bij acceptatie en registratie van afvalstoffen worden gebruikt. De termijn voor het geven van de beschikking schort als gevolg het aanleveren van deze gegevens niet op. III.B Coördinatie Wm-vergunning en Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)- vergunning De aanvrager is reeds in het bezit van de benodigde Wvo-vergunning. Uit een fax van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden blijkt dat geen nieuwe Wvo-vergunning nodig is. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Wvo-vergunning is in dit geval dus niet aan de orde. III.C Ter inzage legging De kennisgeving over de ontwerp-beschikking is gepubliceerd in de Staatscourant en het Stadsblad Utrecht op 29 juni Vervolgens heeft de ontwerp-beschikking en de bijbehorende stukken gedurende vier weken ter inzage gelegen. Bedenkingen konden door een ieder schriftelijk worden ingediend van 29 juni 2005 tot en met 27 juli Voorts bestond de gelegenheid met vertegenwoordigers van gedeputeerde staten en van de aanvrager van gedachten te wisselen en mondelinge bedenkingen in te dienen. Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking op de aanvraag zijn geen bedenkingen of adviezen ingekomen. Van de mogelijkheid om met vertegenwoordigers van gedeputeerde staten en van de aanvrager van gedachten te wisselen en mondelinge bedenkingen in te dienen is geen gebruik gemaakt. IV IV.A Toetsingskaders Richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn 96/61/EG) De IPPC-Richtlijn is van toepassing op activiteiten die zijn opgenomen in Bijlage I van de Richtlijn. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding waarbij de IPPC-richtlijn volledig zal worden geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Zolang deze wetswijziging nog niet van kracht is geworden, zijn wij gehouden, zo blijkt uit jurisprudentie, om te toetsen aan de IPPC-richtlijn. De aangevraagde activiteiten hebben wij getoetst aan de genoemde bijlage. Zij worden daarin niet genoemd. Sector V&H/Ketenbeheer 3 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

4 IV.B Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn) De Vogel- en Habitatrichtlijn werken rechtstreeks voor zover zij nog niet zijn geïmplementeerd in nationale wetgeving. Beide richtlijnen hebben tot doel de Natura 2000, het europese ecologische netwerk, te beschermen. Op grond van beide richtlijnen worden zg. habitatgebieden en vogelbeschermingszones aangewezen. Binnen de provincie Utrecht is het Botshol nabij Abcoude aangewezen als habitatgebied en het Eemmeer, het stuk van de Nederrijn tussen Wijk bij Duurstede en Rhenen en de Oostelijke Vechtplassen zijn aangewezen als vogelrichtlijn gebied. Aangezien deze gebieden niet als natuurmonument zijn aangewezen dienen wij als bevoegd gezag na te gaan of het in werking zijn van de inrichting significante nadelige gevolgen voor een van deze gebieden heeft. De inrichting ligt niet in de nabijheid van een van de genoemde gebieden noch heeft zij nadelige gevolgen voor een van deze gebieden. IV.C Artikel 8.8 tot en met 8.10 Wet milieubeheer IV.C.1 Algemeen De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. IV.C.2 Algemene maatregelen van bestuur (artikel 8.44) In deze AMvB's worden direct werkende eisen gesteld. Deze eisen mogen niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. In de Wm-vergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. Indien de aangevraagde activiteiten strijdig zijn met een van deze AMvB's, kan de Wm-vergunning niet worden verleend. De aangevraagde activiteiten vallen niet binnen de werkingsfeer van één van deze AMvB's. IV.D Lucht IV.D.1 Het kader voor de bescherming van de lucht Mogelijke emissies worden getoetst aan de Nederlandse emissie Richtlijn-Lucht (NeR). Deze richtlijn, die de stand der techniek voor het beperken van luchtemissies beschrijft, wordt landelijk toegepast als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. IV.D.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht Uit de aanvraag blijkt dat er vanuit de inrichting emissies naar de lucht plaatsvinden afkomstig van de gasgestookte verwarmingsinstallatie en ventilatiekanalen van de opslagruimten voor (gevaarlijke) afvalstoffen. Ook voertuigen die de inrichting bezoeken en de aanwezige vorkheftruck leveren een bijdrage aan de emissie naar de lucht. Binnen de inrichting worden geen stuifgevoelige stoffen opgewerkt, geproduceerd, getransporteerd, geladen, gelost en/of opgeslagen. Sector V&H/Ketenbeheer 4 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

5 IV.D.3 De te verwachten ontwikkelingen Er zijn geen ontwikkelingen te verwachten die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. IV.D.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht In 2005 zal het huidige transportvoertuig voor gevaarlijk afval (chemocar) vervangen worden door een voertuig dat gebruik maakt van een aanhanger waardoor het aantal vervoersbewegingen van en naar depot wordt gereduceerd. Dit nieuwe voeruig zal voldoen aan de nieuwste emissie-eisen voor dieselmotoren (Euro-4-norm). IV.D.5 Besluit luchtkwaliteit Algemeen Het Besluit luchtkwaliteit van 11 juni 2001, houdende de uitvoering van richtlijn 1999/30/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999, betreffende grenswaarden voor onder andere zwevende deeltjes in de lucht (PbEG L 163) en richtlijn 96/62/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PbEG L 296) bevat grenswaarden voor de luchtkwaliteit die door ons in acht worden genomen. Deze grenswaarden geven een niveau van de kwaliteit van de buitenlucht aan, dat binnen een bepaalde termijn moet zijn bereikt, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu. Fijn stof (PM10) Artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit bepaalt, dat bestuursorganen bij de uitoefening van hun bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit ten aanzien van (onder andere) zwevende deeltjes (PM10), de volgende in het Besluit luchtkwaliteit genoemde grenswaarden in acht dienen te nemen: a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie; b. 50 microgram per m³ als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 x per kalenderjaar mag worden overschreden. De achtergrondconcentraties voor zwevende deeltjes (PM10) in het jaar 2004 in de omgeving van de inrichting zijn met behulp van ondermeer het CAR II 4.0 model vastgesteld op 27 microgram per m³ (= jaargemiddelde concentratie). Tevens is vastgesteld dat ter plaatse de 24 uurgemiddelde concentratie 12 maal wordt overschreden. Een inrichting waar activiteiten plaatsvinden die niet tot extreem hoge vorming van fijn stof leiden, levert een bijdrage aan de achtergrondconcentratie van niet meer dan 1 microgram per m³. In de onderhavige inrichting vinden met uitzondering van een beperkt aantal vervoersbewegingen op het terrein, geen stofvormende activiteiten plaats. Gesteld kan worden, dat deze activiteiten in geen geval een hogere bijdrage leveren aan de achtergrondconcentratie dan 1 microgram per m³. De totale fijn stof concentratie in de omgeving van de inrichting bedraagt dan maximaal 28 microgram per m³. De grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit worden niet overschreden. Stikstofdioxide (NO 2 ) Artikel 8 van het Besluit luchtkwaliteit bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van hun bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit ten aanzien van (onder andere) Sector V&H/Ketenbeheer 5 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

6 stikstofdioxide de volgende in het Besluit luchtkwaliteit genoemde grenswaarden in acht dienen te nemen: a. 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 x per kalenderjaar mag worden overschreden; b. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie. De achtergrondconcentraties voor stikstofdioxide (NO 2 ) in het jaar 2004 in de omgeving van de inrichting zijn met behulp van ondermeer het CAR II 4.0 model vastgesteld op 32 microgram per m³ (= jaargemiddelde concentratie). Emissies van stikstofdioxide worden veroorzaakt door de aanwezige stookinstallatie en de verbrandingsmotoren van interne transportmiddelen. De emissies als gevolg van de bedrijfsactiviteiten zijn gering ten opzichte van de emissies als gevolg van de verkeersbewegingen op de nabijgelegen autosnelweg A2. Zij hebben geen meetbare invloed op de lokale luchtkwaliteit. De grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit worden niet overschreden. Geldende grenswaarden overige luchtverontreinigende stoffen Een grenswaarde geeft een milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt en die waar zij aanwezig is, ten minste moet worden in standgehouden. In het Besluit luchtkwaliteit zijn naast grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM 10) en stikstofdioxide ook grenswaarden voor benzeen, zwaveldioxide en lood in de lucht opgenomen. De grenswaarde voor benzeen wordt in Nederland uitsluitend in de omgeving van parkeergarages en verkooppunten van benzine overschreden. Van een dergelijke situatie is in de omgeving van de inrichting geen sprake. De grenswaarden voor zwaveldioxide en lood in de lucht worden nergens in Nederland overschreden. Voor wat betreft benzeen, zwaveldioxide en lood in de omgeving van de inrichting worden de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit niet overschreden. IV.E Geur IV.E.1 Het kader voor de bescherming tegen geurhinder Het in de NeR omschreven algemeen uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van het ALARA principe de kern van het nationale geurbeleid. In het landelijke geurbeleid is vastgelegd dat wij de uiteindelijke afweging maken waarbij wij rekening houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Het geurbeleid bestaat uit de volgende uitgangspunten: - als er geen hinder of kans op hinder is, zijn maatregelen niet nodig; - als er wel hinder of kans op hinder is, worden maatregelen op basis van het ALARA principe afgeleid; - voor bepaalde branches is een toetsingskader voor geurhinder in een bijzondere regeling van de NeR opgenomen; - de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de hindersystematiek. Met behulp hiervan kan een situatie van geuroverlast worden beoordeeld. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling. Sector V&H/Ketenbeheer 6 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

7 IV.E.2 Individuele aanpak Voor de op- en overslag van (gevaarlijke) afvalstoffen is geen bijzondere regeling in de NeR opgesteld. Daarom geldt in de zin van de NeR een individuele aanpak. Binnen de inrichting vinden geen geurproducerende activiteiten plaats. Het merendeel van de (gevaarlijke) afvalstoffen wordt afgevoerd in de verpakkingen waarin ze zijn aangevoerd. Enkele fotografische vloeistoffen en afgewerkte olie worden overgeschonken in grotere verpakkingen. Als gevolg van deze activiteit wordt de omgeving niet belast met geur afkomstig van de inrichting. Klachten met betrekking tot geuroverlast afkomstig van de inrichting zijn niet bekend. IV.E.3 De te verwachten ontwikkelingen Er zijn geen ontwikkelingen te verwachten die van invloed kunnen zijn op de geuremissie. IV.E.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen het aspect geurhinder In de aanvraag zijn geen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen het aspekt geurhinder opgenomen. IV.E.5 Beoordeling en conclusie Omdat binnen de inrichting geen geurproducerende activiteiten plaatsvinden en er dus geen kans op hinder is, zijn in deze vergunning geen specifieke voorschriften en maatregelen opgenomen ter voorkoming van geuroverlast. IV.F Geluid IV.F.1 Het kader voor de bescherming tegen geluidhinder Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT ) De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Lage Weide. Op grond van de Wet geluidhinder (artikel 53) is rondom dit industrieterrein een geluidszone vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8 van Wet milieubeheer dient bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidsniveaus de zone in acht te worden genomen en moet de benodigde geluidruimte worden getoetst aan de grenswaarden ter plaatse van de binnen de zone gelegen woningen. De inrichting moet op een zodanige wijze geluidruimte vergund krijgen dat de zone en de betreffende grenswaarden niet worden overschreden. Maximale geluidniveaus (L Amax ) De maximale geluidniveaus werden in het verleden getoetst aan de grenswaarden in de Circulaire Industrielawaai uit Deze circulaire is in 1998 vervangen door de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening d.d. 21 oktober In voornoemde handreiking is in paragraaf 1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk: Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij de Wm-vergunningverlening moet dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen. Sector V&H/Ketenbeheer 7 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

8 Deze systematiek is nu geactualiseerd opgenomen in hoofdstuk 4 van de voornoemde handreiking. De gemeente Utrecht heeft geen beleid inzake industrielawaai vastgesteld, daarom toetsen wij aan de normstelling in hoofdstuk 4 van de Handreiking. In hoofdstuk 4 wordt niet expliciet op de systematiek conform de voormalige circulaire Industrielawaai voor maximale geluidniveaus ingegaan. Daarom sluiten wij aan bij de grenswaarden zoals in hoofdstuk 3 van de Handreiking zijn opgenomen in relatie tot de gemeentelijke nota industrielawaai. Hierbij wordt aangegeven dat er gestreeft dient te worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 db boven het aanwezige equivalente geluidsniveau uitkomen. In die gevallen waarin niet aan de grenswaarden kan worden voldaan wordt sterk aanbevolen dat de maximale geluidniveaus beperkt blijven tot maximaal 70 db(a) in de dagperiode, 65 db(a) in de avondperiode en 60 db(a) in de nachtperiode. Overeenkomstig het gestelde in de handreiking gelden de niveaus voor geluidgevoelige objecten zoals woningen. Verkeersaantrekkende werking De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het verkeer op de openbare weg op of buiten het gezoneerd industrieterrein niet hoeft te worden getoetst omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. IV.F.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor geluidhinder De dagelijkse geluiduitstraling die vanuit de inrichting optreedt, wordt vooral veroorzaakt door: afzuiginstallaties van de diverse opslagruimten, plaatsen/oppakken van containers door vrachtwagens en vervoersbewegingen op het terrein. Uitgaande van de in de aanvraag beschreven activiteiten heeft DGMR raadgevende ingenieurs bv. op 22 april 2003 (nr. B ) een akoestisch rapport opgesteld. Dit rapport maakt deel uit van de aanvraag. IV.F.3 De te verwachten ontwikkelingen Een ontwikkeling die inmiddels heeft plaatsgevonden is de verwijdering van de koelunit van de opslagruimte voor ziekenhuisafval. Verder zijn er in toekomst geen ontwikkelingen te verwachten die van invloed zullen zijn op de geluiduitstraling. IV.F.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen geluidhinder In de aanvraag zijn geen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen geluidhinder opgenomen. IV.F.5 Beoordeling en conclusie Het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport hebben wij beoordeeld. Met de uitgangspunten en de resultaten van dit rapport kunnen wij instemmen. Uit de analyse van de rekengegevens is gebleken dat er voor het langetijdgemiddeld beoordelingsniveau op de immissiepunten 27 en 28 in de dagperiode een afrondingsfout is gemaakt. Deze fout heeft echter geen gevolgen voor onze beoordeling. De berekende langtijdgemiddelde geluidsniveaus zijn getoetst aan de geluidszone en de grenswaarden die gelden voor woningen binnen de geluidszone. Uit deze toetsing blijkt dat de inrichting in de representatieve bedrijfsituatie binnen de geluidzone past. Daarnaast zijn de berekende langtijdgemiddelde geluidsniveaus minimaal 25 db lager dan de grenswaarden die gelden voor de woning binnen de geluidszone. De geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn opgenomen in Sector V&H/Ketenbeheer 8 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

9 voorschrift Met betrekking tot deze grenswaarden zijn de juiste afrondingen voor wat de immissiepunten 27 en 28 (zie hierboven) in de dagperiode toegepast. De maximale geluidsniveau (L Amax ) bedraagt bij de meest geluidsbelaste woning niet meer dan 44 db(a). Dit is weliswaar meer dan 10 db(a) boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, maar lager dan de maximaal vergunbare waarden van 70, 65 en 60 db(a) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode die worden genoemd in de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening. Ten behoeve van de handhaafbaarheid van de Wm-vergunning zijn in de voorschiften geluidgrenswaarden gesteld op imissiepunten gelegen op 50 meter van de inrichting. IV.G Trillingen IV.G.1 Het kader voor de bescherming tegen trillingshinder Wij hanteren ter beoordeling van de toelaatbare trillinghinder de in 1993 verschenen Richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn 2 Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meet- en beoordelingsrichtlijn In deze Richtlijn wordt gesproken van richtwaarden. IV.G.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor trillingshinder Op het terrein van de inrichting zijn geen stationaire bronnen aanwezig die trillingshinder zouden kunnen veroorzaken. Voertuigen die de aan- en afvoer van stoffen verzorgen, rijden stapvoets over het terein en veroorzaken geen merkbare trillingen. Klachten omtrent trillingshinder afkomstig van de inrichting zijn niet bekend. IV.G.3 De te verwachten ontwikkelingen In toekomst zijn er geen ontwikkelingen te verwachten die trillingshinder zullen veroorzaken. IV.G.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen trillingshinder Een maatregel om trillingshinder te voorkomen is dat voertuigen die de aan- en afvoer van stoffen verzorgen stapvoets over het terrein rijden. Verder zijn er geen specifieke maatregelen of voorzieningen getroffen of voorgesteld. IV.G.5 Beoordeling en conclusie Gelet op de activiteiten die zijn aangevraagd hebben wij vastgesteld dat de te verwachten hinder als gevolg van de aangevraagde activiteiten nagenoeg afwezig is. Een onderzoek naar trillingen in nabij gelegen gebouwen waarin zich personen kunnen bevinden, achten wij daarom niet nodig. IV.H Bodem IV.H.1 Het kader voor de bescherming van de bodem Wij hanteren de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) als het toetsingskader voor de beoordeling van bodembedreigende activiteiten. Sector V&H/Ketenbeheer 9 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

10 De activiteiten die in de aanvraag zijn omschreven dienen getoetst te zijn aan de NRB. In de NRB is bepaald welke bedrijfsmatige activiteiten bodembedreigend zijn en voor welke activiteiten bodembeschermende maatregelen en een bodembelastingonderzoek nodig zijn. Of een activiteit bodembedreigend is, hangt af van de gebruikte stoffen, de aanwezige apparatuur en/of opslagfaciliteit en de bedrijfsvoering. Het bodemrisico wordt vastgesteld met de bodemrisicochecklist (BRCL). In de BRCL is bepaald welke maatregel bij welke activiteit nodig is voor het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico. Aan de hand van de BRCL uit de NRB kan per bedrijfsactiviteit een emissiescore worden bepaald. Deze emissiescore is een maat voor het bodemrisico als gevolg van die activiteit. De juiste voorzieningen en maatregelen verlagen de emissiescore. Afhankelijk van de emissiescore wordt de bedrijfsactiviteit ingedeeld in een bodemrisicocategorie. Een emissiescore van 1 betekent een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A). Er hoeven dan geen aanvullende maatregelen te worden getroffen. Bij een emissiescore groter dan 1 moeten wel aanvullende maatregelen worden getroffen. Het uitgangspunt van het nationale bodembeleid is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Combinaties van voorzieningen en maatregelen die volgens de BRCL leiden tot een emissiescore van 1 dat wil zeggen een verwaarloosbaar bodemrisico bepalen de stand der techniek en voldoen dus aan het ALARAbeginsel. In sommige bestaande situaties is het bereiken van een verwaarloosbaar risico redelijkerwijs niet mogelijk. Als aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan, is het voldoende om een aanvaardbaar risico (bodemrisicocategorie A*) te bepalen in combinatie met risicobeperkend bodemonderzoek (monitoring) of geborgd bodemincidentenbeheer. IV.H.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: Laden en lossen van gevaarlijke afvalstoffen in emballage; Laden van afgewerkte olie in tankwagen; Op- en overslag van gevaarlijke afvalstoffen; Opladen van accu s. IV.H.3 De te verwachten ontwikkelingen Er zijn geen ontwikkelingen te verwachten die van invloed kunnen zijn voor de bodem. IV.H.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem Uit de bij de aanvraag gevoegde PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening blijkt dat op de volgende plaatsen binnen de inrichting een gecertificeerde vloeistofdichte vloer aanwezig is: De laad en losplaats voor gevaarlijk afval (exclusief laadplaats voor afgewerkte olie); Alle opslagruimten voor gevaarlijke afvalstoffen; Ruimte waar accu s worden opgeladen; Locatie s waar overslag van de accepteerde afvalstoffen plaatsvindt. De plaats waar afgewerkte olie in de tankwagen wordt geladen is voorzien van vloeistofkerend asfalt. Sector V&H/Ketenbeheer 10 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

11 Het buitenterrein is verhard met stelconplaten, klinkers en asfalt. Deze verhardingen zijn niet vloeistofdicht uitgevoerd. IV.H.5 Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde activiteiten zijn getoetst aan de NRB. Hierbij is getoetst aan de volgende BRCL s uit de NRB: Op- en overslag in emballage van vloeistoffen; voor de opslag en het laden/lossen van vloeibare gevaarlijke afvalstoffen. Op- en overslag in emballage van vaste en viskeuze stoffen; voor de opslag en het laden/lossen van vaste en viskeuze gevaarlijke afvalstoffen. Los- en laadactiviteiten (bulkvloeistoffen); voor het laden van afgewerkte olie in de tankwagen. Gesloten proces of bewerking; voor het opladen van accu s. Uit de toetsing is het volgende gebleken: Het laden en lossen en de opslag van vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in emballage vindt plaats op een PBV-gecertificeerde vloeistofdichte vloer. Visuele inspecties worden uitgevoerd en het personeel is geïnstrueerd hoe te handelen indien er gemorst wordt. Op deze wijze wordt een eindemissiescore 1 gehaald en is er sprake van een verwaarloosbaar risico. Het laden en lossen en de opslag van vaste en viskeuze stoffen gevaarlijke afvalstoffen in emballage vindt plaats op een PBV-gecertificeerde vloeistofdichte vloer. Visuele inspecties worden uitgevoerd. Op deze wijze wordt een eindemissiescore 1 gehaald en is er sprake van een verwaarloosbaar risico. Het laden van afgewerkte olie in de tankwagen vindt plaats op een vloeistofkerende asfaltvloer. Ondanks dat visuele inspecties worden uitgevoerd en gemorste stoffen direct worden opgeruimd wordt op deze wijze geen eindsemissiescore 1 (verwaarloosbaar risico) gerealiseerd. Om ook voor deze plaats een verwaarloosbaar risico van bodemverontreiniging te bereiken vinden wij het noodzakelijk dat deze handeling altijd onder toezicht van een verantwoordelijke persoon plaatsvindt. Bij geconstateerde morsingen dan wel lekkages moet het laden onmiddellijk worden gestaakt en dient de gemorste vloeistof direct te worden opgeruimd. Het opladen van accu s vindt plaats op een PBV-gecertificeerde vloeistofdichte vloer. Visuele inspecties worden uitgevoerd en het personeel is geïnstrueerd hoe te handelen indien er gemorst wordt. Op deze wijze wordt een eindemissiescore 1 gehaald en is er sprake van een verwaarloosbaar risico. Ten behoeve van de inrichting is, zoals in de aanvraag is vermeld, een nulsituatie bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek van mei 2002 is uitgevoerd door Milieutechniek ZVS Eemnes BV geeft ons geen aanleiding tot het stellen van bijzondere maatregelen en/of het treffen van bijzondere voorzieningen. Bij gebruik als bedrijfsterrein geven de aangetroffen concentraties ons geen aanleiding om milieurisico's te verwachten. De resultaten van het bodemonderzoek dienen in het kader van deze beschikking als referentie voor een eventuele toekomstige verontreiniging van grond en grondwater. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen/maatregelen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit jaarlijks wordt gecontroleerd; volstaan kan worden met een eenmalig onderzoek van de bodem na beëindiging van een bodembedreigende activiteit. Sector V&H/Ketenbeheer 11 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

12 Door het vaststellen van de bodemkwaliteit zowel aan het begin als bij beëindiging van de bodembedreigende activiteit wordt inzichtelijk gemaakt of ten gevolge van deze activiteit een verontreiniging van de bodem is opgetreden. Hiertoe dienen de gevonden waarden gerelateerd te worden aan de vastgestelde kwaliteit van de bodem die nog niet is beïnvloed door de aangevraagde activiteiten en zoals opgenomen in de aanvraag (de zogenaamde nulsituatie). Bij het stellen van voorschriften hebben wij met het voorgaande rekening gehouden. IV.I Afvalwater IV.I.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater De aangevraagde activiteiten zijn tevens Wvo-vergunningplichtig (gezien de fax van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden is geen actualisatie nodig). Dit houdt in dat in de Wmbeschikking alleen voorschriften ter bescherming van de doelmatige werking van het gemeentelijk riool en het verwijderen van slib uit dit riool opgenomen hoeven te worden. Bescherming van de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie van Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en het oppervlaktewater waarop deze rioolwaterzuiveringsinstallatie haar effluent loost, zijn aspecten die in de Wvo-beschikking betrokken dienen te worden. IV.I.2 De te verwachten ontwikkelingen Er zijn in de toekomst geen ontwikkelingen te verwachten de invloed zullen zijn op de samenstelling van het te lozen afvalwater. IV.I.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater Om het milieu te beschermen tegen verontreiniging als gevolg van de lozing van afvalwatwer afkomstig van de inrichting zijn een bezinkput en een olie/benzineafscheider geplaatst. IV.I.4 Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. IV.J Energie De Circulaire Energie in de milieuvergunning (Ministerie VROM + EZ, oktober 1999) is als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het aspect energie. Uit de aanvraag blijkt dat het jaarlijkse energieverbruik van aanvrager minder is dan kwh of m 3 aardgas(of equivalenten). Daarom zal aan de vergunning uitsluitend een voorschrift verbonden worden waarin van aanvrager wordt verlangd dat hij het energiegebruik per jaar registreert. IV.K Mobiliteit De publicatie De Wet milieubeheer en vervoersmanagement (VNG, 2000) is als uitgangpunt genomen voor de beoordeling van het aspect mobiliteit. In deze publicatie worden de volgende ondergrenzen genoemd: Sector V&H/Ketenbeheer 12 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

13 Meer dan 100 werknemers en/of; Meer dan 500 bezoekers per dag en/of; Meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer en/of; Meer dan 1 miljoen eigen transportkilometers per jaar. Vastgesteld is dat de genoemde grenswaarden niet worden overschreden. Omdat op dit punt redelijkerwijs geen ontwikkelingen te verwachten zijn worden geen specifieke maatregelen/acties verlangd. IV.L Preventie IV.L.1 Het kader voor het aspect preventie Afval- en emissiepreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies of de milieuschadelijkheid ervan, door reductie aan de bron of door intern hergebruik. Extern hergebruik of recycling van afval, maar ook nageschakelde end of pipe - technieken, zoals afvalwaterzuivering of luchtzuivering, vallen buiten preventie. Wij hebben de aanvraag op dit aspect getoetst aan het Landelijk afvalbeheersplan , hoofdstuk 14 afvalscheiding. IV.L.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het aspect preventie Uit de aanvraag blijkt dat er binnen de inrichting geen sprake is van een aanwezig preventiepotentieel. Bij onze afweging hebben wij gebruik gemaakt van de criteria uit het Landelijk afvalbeheersplan , hoofdstuk 14 afvalscheiding. IV.L.3 De te verwachten ontwikkelingen Er zijn op dit punt redelijkerwijs geen ontwikkelingen te verwachten. IV.L.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen gericht op preventie Afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan worden naar soort gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd. Het betreft papier/karton, metaalafval en kantoor-/kantineafval. IV.L.5 Beoordeling en conclusie Wij hebben de voorschriften tot en met verbonden aan deze vergunning om daarmee op dit punt invulling te geven aan het begrip bescherming van het milieu. IV.M Doelmatig beheer van afvalstoffen Wet milieubeheer Op grond van artikel 8.10 Wet milieubeheer kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip bescherming van het milieu is de zorg voor de doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wet milieubeheer is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wet milieubeheer (artikel van de Wet milieubeheer). Het bedoelde afvalbeheersplan is het Landelijk Afvalbeheerplan (hierna aangeduid als het LAP). Het besluit tot vaststelling van het LAP is op 3 februari 2003 in de Staatscourant gepubliceerd en Sector V&H/Ketenbeheer 13 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

14 gewijzigd via een publicatie in de Staatscourant van 19 april Het gewijzigde LAP is op 18 mei 2004 in werking getreden. Toetsing doelmatig beheer In deel 1 van het LAP, het beleidskader, is het doelmatig beheer van afvalstoffen uitgewerkt. Een verdere specificatie daarvan is geformuleerd in deel 2, de sectorplannen en deel 3, de capaciteitsplannen. In de in deel 2 van het LAP opgenomen toelichting is in de paragraaf Algemene bepalingen bij vergunningverlening aangegeven op welke wijze wij bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moet houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP en met de in deel 2 opgenomen sectorplannen. Wij dienen bij de beoordeling van een aanvraag na te gaan of op de in de aanvraag genoemde afvalstro(o)m(en) één of meerdere sectorplannen van toepassing zijn. Is dat het geval dient de aanvraag te worden getoetst aan die betreffende sectorplan(nen). In de sectorplannen zijn minimumstandaarden opgenomen. De minimumstandaard geeft de minimale hoogwaardigheid aan van de be-/verwerking van een bepaalde afvalstof of categorie van afvalstoffen en is bedoeld om te voorkomen dat afvalstoffen laagwaardiger worden be-/verwerkt dan wenselijk is. Toetsing aan Algemene bepalingen bij vergunningverlening Vergunningtermijn Een vergunning voor het bewerken van fotografisch gevaarlijk afval mag voor maximaal 5 jaar worden verleend. Overige vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (Wet milieubeheer, art. 8.17, lid 1 en 2). De gevraagde Wm-vergunning wordt voor wat betreft het mengen van zwart-wit ontwikkelaar met kleurontwikkelaar en zwart-wit-fixeer met bleekfixeer geweigerd. De vergunning kan dan ook verleend worden voor een periode van 10 jaar. Opslag van afvalstoffen Op grond van artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) dient het bevoegd gezag aan een Wm-vergunning voorschriften te verbinden voor de opslagduur van afvalstoffen binnen een inrichting. Deze termijn bedraagt in principe ten hoogste één jaar. De opslag kan evenwel ook tot doel hebben de afvalstoffen daarna (al dan niet na een be-/verwerking) door nuttige toepassing te laten volgen. Indien daarvan aantoonbaar sprake is kan de opslagtermijn ten hoogste drie jaar bedragen. Aangezien uit de aanvraag niet blijkt dat van de tweede situatie (nuttige toepassing) sprake is, hebben wij voorschrift opgenomen. Acceptatie en bewerking (A&V-beleid) In het LAP is aangegeven dat een afvalverwerkend bedrijf over een adequaat acceptatie en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) dient te beschikken. In het A&V-beleid dient te zijn aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking van de geaccepteerde afvalstoffen plaatsvindt. Het A&V-beleid en de mengregels zijn van toepassing op alle bedrijven die afval accepteren. In het LAP is aangegeven dat de procedures gebaseerd dienen te zijn op de richtlijnen uit het rapport De verwerking verantwoord (DVV). Sector V&H/Ketenbeheer 14 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

15 Bij de aanvraag is een beschrijving van het A&V-beleid gevoegd (inclusief de daarvan deel uitmakende monstername en analyse). Daarin is, gebaseerd op DVV, aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking per afvalstof plaats zal vinden. Wel is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven A&V-beleid (inclusief de monstername en analyse) is door ons beoordeeld en voldoet inhoudelijk aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP en het DVV-rapport zijn beschreven. Bij de beoordeling is wel rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie (maatwerk). In afwijking van de procedurele uitgangspunten van DVV zijn in de aanvraag geen afwijkingen ten opzichte van de randvoorwaarden als geformuleerd in DVV opgenomen. Door ons is het gehele beschreven A&V-beleid (inclusief de monstername en analyse) getoetst. Met de inhoud van het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid stemmen wij, met uitzondering van onderstaande punten, in. Op deze punten dient het A&V-beleid te worden aangevuld: toevoeging aan afvalstoffenlijst van verschillende euralcodes voor zwart-wit fixeer en bleekfixeer; toevoeging aan afvalstoffenlijst van verschillende euralcodes voor zwart-wit ontwikkelaar en kleurontwikkelaar; toevoeging aan afvalstoffenlijst van een euralcode voor fotografische vloeistoffen die uit een mengsel bestaan. Aan deze vergunning hebben wij nadere voorschriften verbonden waarin de bovengenoemde aanvullingen worden gevraagd. Voor het overige is in de voorschriften opgenomen dat overeenkomstig de procedures en aanvullingen waarom verzocht is gehandeld moet worden. Administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) In het LAP is aangegeven dat bepaalde bedrijven die afvalstoffen accepteren over een adequate administratieve organisatie en een interne controle (AO/IC) dient te beschikken. Onder administratieve organisatie wordt verstaan het complex van organisatorische maatregelen gericht op de informatieverzorging ten behoeve van het besturen en doen functioneren van een organisatie, alsmede voor het afleggen van verantwoordingen. Onder interne controle wordt verstaan het toetsen van resultaten aan normen door of namens de leiding ten behoeve van de leiding. Via het AO/IC dient gewaarborgd te zijn dat het management en derden (vergunningverleners en toezichthouders) van betrouwbare informatie worden voorzien. Met betrouwbaar wordt bedoeld een juiste, tijdige en volledige informatieverzorging die tevens controleerbaar is. In het LAP is aangegeven dat de procedures gebaseerd dienen te zijn op de richtlijnen uit het DVVrapport, maar dat per specifieke situatie een oordeel dient te worden gevormd (maatwerk). Bij de aanvraag is een beschrijving van het AO/IC gevoegd. Daarin is, gebaseerd op DVV, een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de acceptatie en verwerking zijn vastgelegd in procedures met betrekking tot de administratieve organisatie en interne controle. Deze procedures zijn gebaseerd op een risicoanalyse van de handelingen die met afvalstoffen worden uitgevoerd en dienen ter formulering van interne beheersmaatregelen teneinde de risico's op een onjuiste verwerking te verminderen. Rekening houdend met de aard van de bedrijvigheid voldoet de beschreven AO/IC inhoudelijk aan de randvoorwaarden zoals die in DVV zijn beschreven. Sector V&H/Ketenbeheer 15 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

16 In afwijking van de procedurele uitgangspunten van DVV zijn in de aanvraag geen afwijkingen ten opzichte van de randvoorwaarden als geformuleerd in DVV opgenomen. Door ons is het gehele beschreven AO/IC getoetst. Met de inhoud van het bij de aanvraag gevoegde AO/IC stemmen wij in. In de voorschriften is opgenomen dat overeenkomstig deze procedures gehandeld moet worden. Wijzigen A&V-beleid en/of AO/IC Overeenkomstig het gestelde in het DVV-rapport dienen wijzigingen in de diverse procedures aan ons te worden voorgelegd. Voor wijzigingen waarbij niet afgeweken wordt van de randvoorwaarden uit DVV is geen goedkeuring noodzakelijk. Wijzigingen waarbij wel wordt afgeweken van de randvoorwaarden uit DVV moeten door ons goedgekeurd worden. Als bevoegd gezag zullen wij elke wijziging beoordelen en bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist. Naast toezending/goedkeuring van de wijzigingen is het ook mogelijk dat gezien de wijziging een aanpassing van de vergunning noodzakelijk is. Registratie Naast de voorschriften voortvloeiend uit het A&V-beleid en het AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikelen 8.14, en 10.40) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en daarbij behorende regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken. In verband met de handhaafbaarheid is wel in de voorschriften opgenomen dat geregistreerde gegevens minimaal 1 jaar in de inrichting bewaard moeten worden. De overige 6 jaren van de wettelijke bewaartermijn mogen de gegevens ook op een andere locatie bewaard worden. Ongeacht de bewaarlocatie moeten de gegevens altijd ter inzage kunnen worden gegeven aan daartoe bevoegde ambtenaren (o.a. handhavers). Mengen afvalstoffen Afvalstoffen dienen met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden te worden gehouden van andere afvalstoffen. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en niet-afvalstoffen wordt mengen genoemd. Mengen is niet toegestaan tenzij dat expliciet en gespecificeerd is vastgelegd in de vergunning. Op basis van het gestelde in de aanvraag hebben wij de doelmatigheid van het mengen van de volgende afvalstromen beoordeeld: afgewerkte olie categorie I met afgewerkte olie categorie II; zwart-wit ontwikkelaar met kleurontwikkelaar; diverse fixeervloeistoffen met elkaar. Afgewerkte olie wordt uitsluitend in kleine hoeveelheden (tot 210 liter per afgifte) geaccepteerd. Bij acceptatie vindt een administratieve en visuele controle plaats. Op basis van deze controles is het niet mogelijk onderscheid te maken tussen cat. I en cat. II afgewerkte olie. Dit kan alleen door middel van een uitgebreide analyse. Omdat het hier uitsluitend kleine partijen betreft is het uitvoeren van een dergelijke analyse is vanuit kostenoverweging niet uitvoerbaar. Ook administratief is het onderscheid niet te maken omdat de bij ontdoeners het verschil tussen cat. I en cat. II afgewerkte olie niet bekend is.tijdens de Sector V&H/Ketenbeheer 16 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i

17 uitvoering van de acceptatie kan derhalve geen onderscheid gemaakt worden in cat. I en cat. II afgewerkte olie waardoor vermenging van deze twee categoriën onbedoeld mogelijk is. In het LAP wordt op dit punt het volgende vermeld Het is in de praktijk onvermijdelijk dat categorie I en categorie II afgewerkte olie gezamenlijk worden opgeslagen. Pas bij afgifte wordt van de opgebulkte partij een monster genomen. Dit monster wordt door de inzamelaar/verwerker (olieinzamelaar) geanalyseerd. Op basis van de resultaten wordt bepaald of verdere verwerking tot brandstof of brandstofcomponent (= minimumstandaard voor de verwerking van zowel cat. I als cat. II afgewerkte olie) mogelijk is. Het mengen van afgewerkte olie cat. I en cat. II staan wij gezien het bovenstaande toe. (zie ook onder Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen ). Ook zwart-wit ontwikkelaar en kleurontwikkelaar worden uitsluitend in kleine partijen geaccepteerd. Ook hiervoor geldt dat uit kostenoverweging analyse van elke kleine partij niet uitvoerbaar is. Echter voor deze afvalstoffen geldt dat op basis van de administratieve controle die bij acceptatie plaatsvindt wel onderscheid te maken is. Ontdoeners weten immers welke ontwikkelaar door hen gebruikt is.voor beide afvalstromen is in het LAP een andere minumumstandaard opgenomen. Om een zo hoogwaardig mogelijke verwerking van beide afvalstromen mogelijk te maken is het niet gewenst dat beide stromen met elkaar gemengd worden. Dit staan wij dan ook niet toe. Verder blijkt uit de aanvraag dat diverse fixeervloeistoffen worden gemengd tot grotere partijen. Ook hiervoor geldt dat uit kostenoverweging analyse van elke kleine partij niet uitvoerbaar is. Echter voor deze afvalstoffen geldt dat op basis van de administratieve controle die bij acceptatie plaatsvindt wel onderscheid te maken is. Voor beide afvalstromen is in het LAP een andere minumumstandaard opgenomen. Om een zo hoogwaardig mogelijke verwerking van beide afvalstromen mogelijk te maken is het niet gewenst dat beide stromen met elkaar gemengd worden. Dit staan wij dan ook niet toe. Het samenvoegen van qua aard en samenstelling gelijke fotografische vloeistoffen is wel toegestaan. Zie ook onder Afvalstro(o)m(en) waarvoor in het LAP een sectorplan is opgenomen; sectorplan 34. Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen De aangevraagde meng-activiteiten vallen binnen de werkingsfeer van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen (RSGH). Dit betekent dat voor deze aspecten moet worden voldaan aan de voorschriften gesteld in deze regeling. In de artikelen 3 en 4 van de regeling wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om op verzoek van aanvrager af te wijken van het in artikel 2 en 3 gestelde. Van deze mogelijkheid hebben wij op verzoek van aanvrager voor wat betreft het onderstaande gebruik gemaakt: Het in afwijking van artikel 2 mengen van: afgewerkte olie categorie 7 met afgewerkte olie categorie 7a; Het in afwijking van artikel 3 niet van elkaar scheiden van: vloeibare afvalstoffen die bestaan uit mengsel van diverse tot verschillende categorieën behorende afvalstoffen; categorieën afvalstoffen die in de Eural complementair aan elkaar zijn. Voor wat betreft de ontheffing van artikel 2 uit de RSGH (het mengen van diverse in de RSGH genoemde afvalstoffen) wordt verwezen naar hetgeen vermeld is onder mengen. Aanvrager heeft ook verzocht om ontheffing van artikel 2 van de RSGH voor het mengen van zwart-wit ontwikkelaar met kleurontwikkelaar. Gezien hetgeen onder mengen is vermeld wordt deze ontheffing niet verleend. Sector V&H/Ketenbeheer 17 Besluit d.d. 16 augustus 2005, 2005WEM003194i