STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN"

Transcriptie

1 DAGVAARDING Heden, de tweeduizendelf, ten verzoeke van de stichting STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN, gevestigd en kantoorhoudende te (3512 PH) Utrecht (aan het adres Lange Nieuwstraat 32, te dezer zake woonplaats kiezende te Tiel aan de Lingedijk 58, ten kantore van de advocaat mr. M. Kalkwiek, die ten deze tot advocaat wordt gesteld en als zodanig zal optreden; GEDAGVAARD 1. De stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT, h.o.d.n. RADBOUD UNIVERSITEIT NIJMEGEN, gevestigd en kantoorhoudende te (6525 HP) Nijmegen aan de Comeniuslaan 4, aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes (alsmede van na te melden producties) latende aan: 2. De publiekrechtelijke rechtspersoon RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN, gevestigd en kantoorhoudende te (9712 CP) Groningen aan de Broerstraat 5, aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes (alsmede van na te melden producties) latende aan:

2 Pagina 2 Dagvaarding SCAU 3. De stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT VAN BRABANT, h.o.d.n. UNIVERSITEIT VAN TILBURG, gevestigd en kantoorhoudende te (5037 AB) Tilburg aan de Warandelaan 2, aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes (alsmede van na te melden producties) latende aan: 4. De publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, gevestigd en kantoorhoudende te (1012 WX) Amsterdam aan het Spui 21, aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes (alsmede van na te melden producties) latende aan: 5. De publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN LEIDEN, gevestigd en kantoorhoudende te (2311 EZ) Leiden aan de Rapenburg 70-74, aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes (alsmede van na te melden producties) latende aan: 6. De publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT MAASTRICHT, gevestigd en kantoorhoudende te (6211 LK) Maastricht aan de Minderbroedersberg 4-6, aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes (alsmede van na te melden producties) latende aan:

3 Pagina 3 Dagvaarding SCAU 7. De publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN UTRECHT, gevestigd en kantoorhoudende te (3584 CS) Utrecht aan de Heidelberglaan 8, aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes (alsmede van na te melden producties) latende aan: 8. De vereniging VERENIGING VOOR CHRISTELIJK HOGER ONDERWIJS, WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK EN PATIENTENZORG, h.o.d.n. VRIJE UNIVERSITEIT, gevestigd en kantoorhoudende te (1081 HV) Amsterdam aan de De Boelelaan 1105, aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes (alsmede van na te melden producties) latende aan: OM: Op woensdag, de tweeduizendelf, des voormiddags te uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat, te verschijnen ter terechtzitting van de rechtbank Amsterdam, alsdan en aldaar gehouden wordende in het gerechtsgebouw aan het adres Parnassusweg 220, MET AANZEGGING DAT: indien een gedaagde verzuimt advocaat te stellen of het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen die gedaagde zal verlenen en de hierna omschreven vordering zal toewijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt;

4 Pagina 4 Dagvaarding SCAU indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één vonnis zal worden gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd; bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht van 3.529,-- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning; van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van 71,--, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd: a. een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van de omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid van de Wet op de Rechtsbijstand, danwel b. een verklaring van de Raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a t/m d danwel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstand dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de Rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst, zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit Eigen Bijdrage Rechtsbijstand; van gedaagden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.

5 Pagina 5 Dagvaarding SCAU TENEINDE: te horen eisen en concluderen als volgt: 1. Eiseres zal hierna worden aangeduid als (de) SCAU. 2. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de Instellingen. Gedaagde 1 als de Radboud Universiteit. Gedaagde 2 als de Rijksuniversiteit Groningen. Gedaagde 3 als de Universiteit Tilburg. Gedaagde 4 als de Universiteit van Amsterdam. Gedaagde 5 als de Universiteit Leiden. Gedaagde 6 als de Universiteit Maastricht. Gedaagde 7 als: de Universiteit Utrecht. Gedaagde 8 als de Vrije Universiteit.

6 Pagina 6 Dagvaarding SCAU INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1 INLEIDING... 9 A. Politieke achtergrond... 9 B. Opbouw dagvaarding HOOFDSTUK 2 ALGEMEEN Collectieve actie Absolutie competentie civiele rechter Relatieve competentie rechtbank Amsterdam HOOFDSTUK 3 COLLEGEGELD Inleiding Systematiek wettelijk collegegeld Systematiek instellingscollegegeld Doel van het instellingscollegegeld Hoogte van het instellingscollegegeld A. Begrensd tot kosten opleiding B. Begrensd tot gewaarborgde toegang C. Conclusie Verdragsrechtelijke verplichtingen A. Doel is kosteloos onderwijs B. Begrensd tot gewaarborgde toegang Conclusie HOOFDSTUK 4 NUT EN NOODZAAK Aantonen nut en noodzaak Radboud Universiteit Rijksuniversiteit Groningen Universiteit van Tilburg Universiteit van Amsterdam Universiteit Leiden... 49

7 Pagina 7 Dagvaarding SCAU 4.7 Universiteit Maastricht Universiteit Utrecht Vrije Universiteit Conclusie A. Aansluiting bij studentgebonden rijksbijdrage B. Aansluiting bij tarieven niet-eer-studenten C. Geen verantwoordingsplicht D. Doorlopen adviestraject HOOFDSTUK 5 NIET VOLDAAN AAN BEWIJSLAST Inleiding Bekostiging instellingen Hoogte studentgebonden inkomsten A. Onjuiste rekenmethodiek B. Gemiddelde inkomsten per student C. Toerekening graadafhankelijke bijdragen Aansluiting bij tarieven niet-eer-studenten Conclusie en vordering HOOFDSTUK 6 MISBRUIK VAN BEVOEGDHEID Inleiding Toetsingskader Doeloverschrijding: Tarieven zijn hoger dan marginale kosten Doeloverschrijding: Weren van studenten A. Universiteit van Amsterdam B. Universiteit Utrecht Onevenredig/onzorgvuldig A. Belemmering tot toegang onderwijs B. Geen onderzoek naar alternatieven C. Besteding instellingscollegegeld... 91

8 Pagina 8 Dagvaarding SCAU D. Weren van volgtijdige studenten door UU en UvA Conclusie HOOFDSTUK 7 OVERTREDING MEDEDINGINGSRECHT Inleiding Achtergrond mededingingswet Toepasselijkheid mededingingswet Bepaling relevante markt en machtspositie A. Afbakening geografische markt B. Afbakening productmarkt Aard en omvang van het misbruik A. Onbillijke tarieven in relatie tot kostprijs B. Onbillijke tarieven in relatie tot kwaliteit Kartelverbod Conclusie HOOFDSTUK 8 BEWIJSLAST / BEWIJSAANBOD Stelplicht Instellingen Bewijslast nut en noodzaak Bewijslast misbruik van bevoegdheid/mededingingsrecht Bewijsaanbod HOOFDSTUK 9 VERWEER INSTELLINGEN HOOFDSTUK 10 VORDERINGEN Incidentele voorziening ex artikel 223 Rv Verklaring voor recht Vergoeding van proces- en overige kosten PETITUM

9 Pagina 9 Dagvaarding SCAU HOOFDSTUK 1 INLEIDING 1.1 Deze zaak richt zich op de hoogte van het instellingscollegegeld dat de Instellingen hebben vastgesteld voor volgtijdige studies. Onder een volgtijdige studie wordt verstaan de inschrijving voor een bachelor- of masteropleiding terwijl al eerder een bachelor- respectievelijk mastergraad is behaald. Van de totale Nederlandse studentenpopulatie van bijna studenten, 1 waarvan bachelorstudenten, studeren studenten twee studies tegelijk en bijna studenten volgen een volgtijdige studie. 2 In deze dagvaarding zal worden betoogd dat: a. de hoogte van het instellingscollegegeld in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever vaak twee tot drie keer hoger is dan de marginale kosten van de betreffende volgtijdige studie; b. de Instellingen hoewel daar wettelijk toe verplicht niet het nut en de noodzaak van de hoogte van het instellingscollegegeld kunnen aantonen; c. de Instellingen (bewust) de tarieven zodanig hoog hebben vastgesteld dat wordt ontmoedigd om een tweede studie te volgen, zodat de toegang tot het volgtijdige onderwijs niet langer is gewaarborgd; d. de Instellingen misbruik maken van een economische machtspositie door het opleggen van onbillijke verkoopprijzen in relatie tot de kostprijs en kwaliteit van het volgtijdige onderwijs; e. de Instellingen het kartelverbod overtreden. A. Politieke achtergrond 1.2 De achtergrond van deze kwestie is gelegen in de wijziging van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (hierna: WHW ) door 1 In het studiejaar 2009/10 stonden 634 duizend personen ingeschreven in het door de overheid bekostigde hoger onderwijs CBS, Jaarboek onderwijs in cijfers 2010, p Kamerstukken I, 2010/11, , p.11. Kamerstukken I 2010/11, , p.28.

10 Pagina 10 Dagvaarding SCAU middel van de Wet versterking besturing. 3 Middels deze wetswijziging is de financiering van volgtijdige studies ingrijpend veranderd omdat de rijksoverheid het niet langer tot haar verantwoordelijkheden rekent om het volgtijdige onderwijs te financieren door middel van de rijksbijdrage die Instellingen hiervoor wel per volgtijdige student ontvingen. Om te voorkomen dat dit tot gevolg heeft dat het volgtijdige onderwijs voor de Instellingen verliesgevend wordt hebben zij middels de Wet versterking besturing de bevoegdheid gekregen om zelf voor elke volgtijdige opleiding instellingscollegegeld vast te stellen. Het instellingscollegegeld is anders dan het normale wettelijk collegegeld bedoeld om de kosten van het onderwijs mee te kunnen compenseren. 1.3 Hoewel de rijksoverheid het niet langer tot haar verantwoordelijkheid rekent om het volgtijdige onderwijs te bekostigen is het belang van de tweede studie voor de kenniseconomie onomstreden. De tweede studie maakt onderdeel uit van een onderwijsbeleid dat gericht is op het bevorderen van excellente studenten en dat als einddoel heeft het versterken van de Nederlandse kenniseconomie, zo concludeert de Sociaal Economische Raad (SER) in haar adviesrapport Strategische Agenda Hoger Onderwijs: De raad ziet grote meerwaarde in studenten die breed zijn opgeleid en daardoor ook breed inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt, mede vanuit het perspectief van een leven langleren. Een brede opleiding draagt ook bij aan duurzame inzetbaarheid gedurende de loopbaan Mede vanwege deze conclusie betreurt de SER dat de rijksoverheid het niet langer tot haar verantwoordelijkheid rekent om de toegang tot een tweede studie te garanderen. De SER ziet dit als een negatieve trend op het gebied van inspanningen van de overheid die haaks staat op de ambitie dat Nederland bij de top 5 kenniseconomieën behoort: De raad moet vaststellen dat het bereiken van de Nederlandse ambitie om tot de top vijf van kenniseconomieën te behoren nog niet in zicht is en dat 3 Stb. 119, 18 maart SER advies Strategisch Agenda Hoger Onderwijs Onderzoek en Wetenschap, april 2011, p. 14.

11 Pagina 11 Dagvaarding SCAU veel andere, voor Nederland relevante, landen vasthouden aan een hoog niveau van investeringen (zij het niet alle in gelijke mate, terwijl er ook landen zijn die bezuinigen) De dalende investeringen in het onderwijs van rijkswege zijn voorwerp van continue zorg van maatschappelijke belangenorganisaties. Zo spreekt bijvoorbeeld de VSNU 6 bij herhaling haar zorg uit over het gebrek aan daadwerkelijke inspanningen om het onderwijsstelsel in harmonie te brengen met de ambities van de rijksoverheid. In tegenstelling tot wat afgaande op deze ambities verwacht mag worden laten de cijfers van de VSNU over de afgelopen jaren een gestaag dalende rijksbijdrage per student zien. Afgezet tegen het BBP is de rijksbijdrage voor universiteiten gedaald van circa 1% van het BBP in 1981 naar circa 0,5% in De cijfers laten zien dat sinds het uitbreken van de economische crisis landen als Duitsland, Zweden, de Verenigde Staten wel degelijk geïnvesteerd hebben in hun kenniseconomie, maar Nederlandse investeringen in hoger onderwijs juist achterbleven en zelfs verminderden. Onze huidige mate van investeren in het onderwijs staat in schril contrast met de situatie van de afgelopen decennia. 1.6 Waar voorheen de rol van de rijksoverheid was gericht op het stimuleren en mogelijk maken van hoger en wetenschappelijk onderwijs voor een ieder, acht de rijksoverheid het nu enkel haar verantwoordelijkheid om een enkele wetenschappelijke studie te faciliteren en dat pas na zoveel mogelijk selectie aan de poort. Daarnaast worden studenten gestimuleerd om zo snel mogelijk af te studeren door middel van de zogenaamde Halbeheffing ; een boete van 3.000,-- op elk uitloopjaar na de nominale studieduur plus één jaar. Ook zijn de mogelijkheden tot het aangaan van extra studiefinanciering begrensd middels het collegegeldkrediet, wat tot gevolg heeft dat studenten om aan financiën te komen meer moeten werken en minder kunnen studeren. 5 SER advies Strategisch Agenda Hoger Onderwijs Onderzoek en Wetenschap, april 2011, p Vereniging van Universiteiten. 7 Zie 'onderwijs in feiten en cijfers'.

12 Pagina 12 Dagvaarding SCAU B. Opbouw dagvaarding 1.7 Tegen de bovengenoemde achtergrond van dalende rijksbestedingen aan onderwijs hebben de Instellingen besloten om volgtijdige studies zoveel mogelijk te ontmoedigen, door dermate hoge instellingscollegegelden vast te stellen dat vrijwel geen student zich een tweede studie kan veroorloven. In de correspondentie tussen de SCAU en de Instellingen en tijdens diverse bijeenkomsten voorafgaand aan deze procedure hebben de Instellingen aangevoerd dat zij de bevoegdheid hebben om de hoogte van het instellingscollegegeld zelf vast te stellen, zonder dat hier enige beperking voor geldt. Dit standpunt is volstrekt onjuist. 1.8 In hoofdstuk 3 van deze dagvaarding zal de collegegeldsystematiek worden toegelicht, waarbij met name aandacht zal worden besteed aan de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld. Deze bevoegdheid is door de wetgever verleend met het uitdrukkelijke doel om desgewenst een kostendekkend instellingscollegegeld vast te stellen. Uitdrukkelijk is door de wetgever verboden dat met het instellingscollegegeld winst wordt gemaakt. Dit uitgangspunt van de wetgever is ook logisch, want een kostendekkend instellingscollegegeld heeft tot gevolg dat volgtijdige studenten voor de Instellingen budgetneutraal zijn. Voorts mag de toegang tot het onderwijs bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld niet belemmerd worden. Mede gelet op deze uitgangspunten rust op de instellingen de bewijslast dat het vastgestelde instellingscollegegeld nuttig en noodzakelijk is. 1.9 In hoofdstuk 4 zal worden uiteen gezet op welke wijze de Instellingen menen nut en noodzaak te hebben aangetoond. In de kern genomen motiveren de Instellingen nut aan de noodzaak aan de hand van twee argumenten. Het eerste argument is dat het instellingscollegegeld is vastgesteld ter compensatie van de rijksbijdrage die, gelet op de ingeperkte rol van de rijksoverheid, niet meer wordt ontvangen. Het tweede argument is dat is aangesloten bij de tarieven die al eerder waren vastgesteld voor studenten van buiten de Europese Economische Ruimte (hierna: niet-eer-studenten ). In hoofdstuk 5 zal worden aangetoond dat aan de hand van deze argumenten nut en noodzaak volstrekt niet zijn aangetoond en dat de Instellingen derhalve niet aan hun bewijslast hebben voldaan. Hierbij zal met name aandacht

13 Pagina 13 Dagvaarding SCAU worden besteed aan de wijze waarop de Instellingen worden bekostigd en welke inkomsten zij per normale student ontvangen. Uit deze beschouwing volgt dat de rekenmethodiek die de Instellingen gebruiken om de hoogte van het instellingscollegegeld te motiveren volstrekt onjuist is. Daarnaast zal worden toegelicht dat louter het vermelden dat aansluiting is gezocht bij reeds eerder vastgestelde tarieven voor niet-eer-studenten ook ontoereikend is en niet kan leiden tot de conclusie dat nut en noodzaak zijn aangetoond Hoewel uit hoofdstuk 4 en 5 al volgt dat de vaststellingsbesluiten van de Instellingen onrechtmatig zijn, omdat zij het nut en de noodzaak van het instellingscollegegeld niet hebben bewezen, zal in hoofdstuk 6 worden aangetoond dat de Instellingen misbruik van bevoegdheid hebben gemaakt. Het misbruik bestaat er in de eerste plaats uit dat de Instellingen het doel van de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld hebben overschreden door niet kostengeoriënteerde, maar inkomstengeoriënteerde tarieven vast te stellen. Daarnaast is het doel van de bevoegdheid overschreden door de bevoegdheid te misbruiken om studenten te ontmoedigen in te schrijven voor een tweede studie. In aansluiting hierop zal worden aangetoond dat de Instellingen in strijd met de uitdrukkelijke bedoelingen van de wetgever, het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel de toegang tot het volgtijdige onderwijs belemmeren In hoofdstuk 7 zal worden aangetoond dat de Instellingen misbruik maken van een economische machtspositie. Hiervoor zal eerst worden toegelicht dat het volgtijdige onderwijs kwalificeert als een dienst van algemeen economisch belang, waarna zal worden aangetoond dat de Instellingen in strijd met het mededingingsrecht handelen door onbillijke verkoopprijzen (het instellingscollegegeld) in relatie tot de kostprijs en kwaliteit te hanteren. In dit kader zal worden aangetoond dat de verkoopprijs van volgtijdige opleidingen niet in verhouding staat tot de kostprijs en in dat opzicht als excessief gekwalificeerd moet worden. Voorts zal worden aangetoond dat tenminste de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit het kartelverbod hebben overtreden door prijsafspraken te maken, althans de tarieven op elkaar af te stemmen. Het is aannemelijk dat ook de overige gedaagden bij de prijsafspraken zijn betrokken.

14 Pagina 14 Dagvaarding SCAU 1.12 In hoofdstuk 8 zal de processuele bewijspositie van partijen per grondslag nader worden toegelicht. Dit is mede van belang omdat de bewijslast van nut en noodzaak van het instellingscollegegeld van rechtswege bij de Instellingen ligt. Daarnaast zal worden toegelicht dat terzake het misbruik van bevoegdheid, de misbruik van een economische machtspositie en de overtreding van het kartelverbod in de gegeven omstandigheden op de Instellingen een verzwaarde stelplicht rust, althans dat de bewijslast dient te worden omgekeerd. Tevens zal de SCAU bewijs aanbieden voor zover zij daar toe zal zijn verplicht In hoofdstuk 9 zullen de vorderingen van de SCAU worden toegelicht. Dit is mede van belang omdat de SCAU ex artikel 223 Rv een aantal incidentele voorzieningen vordert. Daarnaast zal in dit hoofdstuk worden toegelicht dat toewijzing van alle gevorderde primaire verklaringen voor recht van belang is omdat hiermee de bedoelingen van de wetgever worden herbevestigd. Dit is van belang omdat enkel de toewijzing van de verklaring voor recht dat de Instellingen nut en noodzaak niet hebben aangetoond hen niet belet om wederom onrechtmatig instellingscollegegeld vast te stellen. Derhalve beoogd de SCAU met de toewijzing van de verklaringen voor recht de Instellingen te dwingen tot het vaststellen van het instellingscollegegeld binnen het kader waarmee de bevoegdheid daartoe door de wetgever is verleend Tenslotte zij opgemerkt dat de SCAU wenst dat de uitkomst van deze procedure is dat de Instellingen het instellingscollegegeld niet hoger vaststellen dan de marginale kosten van de betreffende opleidingen. Dit resultaat doet recht aan de positie van zowel de Instellingen, die hiermee budgetneutraal onderwijs aanbieden, als aan de positie van de studenten, die hiermee toegang tot het volgtijdige onderwijs krijgen.

15 Pagina 15 Dagvaarding SCAU HOOFDSTUK 2 ALGEMEEN 2.1 Collectieve actie De SCAU is een processtichting als bedoeld in artikel 3:305a BW die is opgericht om de belangen te behartigen van (aspirant-)studenten die nadeel lijden ten gevolge van de vaststellingsbesluiten van de Instellingen terzake het instellingscollegegeld voor tweede studies. Deze vaststellingsbesluiten betreffen de uitvoering van artikel 7.46 lid 2 van de door middel van de Wet versterking besturing 8 gewijzigde Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Van het doel van de SCAU blijkt tevens uit haar statuten, die als productie 1 in het geding worden gebracht: "De stichting heeft ten doel het voorkomen van nadeel voor studenten ten gevolge van de invoering en de uitvoering van de door middel van de Wet versterking besturing gewijzigde Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en het ter verdeling onder gedupeerde studenten, verkrijgen van financiële compensatie voor het nadeel dat zij door de invoering en de uitvoering van voornoemde wet hebben geleden, zomede al hetgeen met het vorenstaand verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn." Deze procedure richt zich specifiek op de kosten van volgtijdige studies rechtsgeleerdheid die worden aangeboden door de Instellingen. Derhalve worden middels deze collectieve actie direct de gelijksoortige belangen van alle (aspirant-)studenten rechtsgeleerdheid gediend, zodat hiermee, in verband met de bovenstaande statutaire doelomschrijving van de SCAU, in beginsel is voldaan aan het vereiste van artikel 3:305a lid 1 BW Evenwel worden middels deze collectieve actie indirect ook de belangen van (aspirant-)studenten van vele andere studies behartigd en wel om de volgende reden. De SCAU verzoekt in deze procedure de rechtbank om een aantal verklaringen voor recht in dermate principiële kwesties dat het vonnis 8 Stb. 119, 18 maart 2010.

16 Pagina 16 Dagvaarding SCAU naar alle waarschijnlijkheid ook direct consequenties heeft voor de studenten van andere volgtijdige studies De SCAU is opgericht bij notariële akte van 28 februari 2011 en fungeert sindsdien als spreekbuis van volgtijdige studenten. Naast langdurige en uitvoerige correspondentie met de Instellingen heeft de SCAU uitvoerig de standpunten van volgtijdige studenten in de media en in de politiek verdedigd. Van het woordvoerderschap van de SCAU richting de media blijkt uit de als productie 2a-h in het geding gebrachte diverse (greep uit) mediaberichten waarin de SCAU wordt aangehaald en het als 2i overgelegde advies van de SCAU aan het Ministerie van OCW. Daarnaast heeft de SCAU diverse WOB-verzoeken gedaan, die in hoofdstuk 4 zullen worden besproken Naast de bovengenoemde mediaberichten zijn bestuursleden en/of de raadsman van de SCAU ook op RTL Nieuws (4 augustus 2011), op BNR Nieuwsradio (4 augustus 2011) en in diverse andere media aan het woord geweest. Voorts hebben de woordvoerders en raadsman van de SCAU in veel interviews met regionale media hun zaak bepleit Gelet op het voorgaande concludeert de SCAU dat zij veel activiteiten heeft ontplooid ter behartiging van haar statutaire doel, zodat aan het vereiste van artikel 3:305 lid 1 BW is voldaan en de rechtbank ontvankelijk is om van haar vorderingen kennis te nemen. 2.2 Absolutie competentie civiele rechter In het navolgende zal de bevoegdheid van de civiele rechter om kennis te nemen van deze zaak worden toegelicht. De burgerlijke rechter is bevoegd kennis te nemen van alle "geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen", 10 waaruit volgt dat naar vaste jurisprudentie de vraag of de bestuursrechter of civiele rechter bevoegd is dient te worden 9 Dit geldt naar het oordeel van de SCAU in ieder geval voor de overige universitaire studies, maar daarnaast ook voor opleidingen aan HBO-instellingen. 10 Artikel 112 Grondwet.

17 Pagina 17 Dagvaarding SCAU beantwoord aan de hand van het leerstuk van de objectum litis. 11 Dit betekent dat niet het publiek- of privaatrechtelijk karakter van het geschil, maar het antwoord op de vraag of bescherming van een burgerlijk recht in het geding is doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of de civiele rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. In het navolgende zal worden aangetoond dat in deze zaak burgerlijke rechten, namelijk het recht op eigendom en het recht op onderwijs, in het geding zijn In de eerste plaats is in deze zaak het burgerlijk recht van de studenten op genot van hun eigendom, zoals bepaald in artikel 1 Eerste Protocol EVRM, in het geding. De tekst van artikel 1 Eerste Protocol EVRM luidt als volgt: Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren De inbreuk bestaat kort gezegd uit het onrechtmatig vaststellen van dermate hoge instellingscollegegelden dat de studenten in hun recht op genot van hun eigendom worden aangetast, zonder dat hier een rechtvaardiging voor bestaat. Hiermee plegen de Instellingen een onrechtmatige daad. 12 Naar vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten voor de Mens (EHRM) is het recht op eigendom een burgerlijk recht, 13 waarmee de bevoegdheid van de civiele rechter om kennis te nemen van het geschil is gegeven. 11 Deze leer is leidend sinds het arrest van de Hoge Raad Guldenmond/ Noordwijkerhout, 31 december 1915, NJ 1916, pag Zie in dit kader bijv. ook HR, 16 mei 1986, NJ 1987, 251, HR 9 november 1973, NJ 1974, 91 (Limmen/Houtkoop) en zie voor wat betreft dreigende schade die het instellingsbeleid tot gevolg heeft en de bevoegdheid te dien aanzien van de civiele rechter Hoge Raad, 17 december 1999, NJ 2000, 87 (Groningen/Raatgever) en HR 15 november 2002, NJ 2003, 617 (Staat/Zegenbergen). 12 Artikel 6:162 BW. 13 Zie bijv. EHRM 6 december 2001, Yagtzilar e.a. t. Griekenland, RJD 2001, EHRC 2002,5.

18 Pagina 18 Dagvaarding SCAU In de tweede plaats wordt door de Instellingen een inbreuk gemaakt op het recht op onderwijs van artikel 2 Eerste Protocol EVRM, waarvan de tekst hieronder is opgenomen: Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen Naar vaste rechtspraak van het EHRM hangt de mate van toegang tot het onderwijs samen met de al dan niet betaalbaarheid van het onderwijs. Het onderwijs is betaalbaar, indien de collegegelden betrekkelijk laag zijn en/of wanneer de collegegelden ook zijn gekoppeld aan een voldoende leenstelsel waar studenten van gebruik kunnen maken. 14 In deze dagvaarding zal worden betoogd dat de door de Instellingen vastgestelde instellingscollegegelden het onderwijs onbetaalbaar maken, waardoor in strijd met het recht op toegang tot het onderwijs, het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het verbod op misbruik van bevoegdheid is gehandeld. Voor bijvoorbeeld de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam geldt zelfs dat zij bewust de tarieven van het instellingscollegegeld zodanig hebben bepaald dat daarmee de toegang tot het onderwijs wordt belemmerd. Dit zal hierna uitgebreid worden toegelicht De Instellingen hebben in de correspondentie voorafgaand aan het aanbrengen van deze dagvaarding betoogd dat de civiele rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van dit geschil. Hoewel dit naar het oordeel van de SCAU op basis van het voorgaande reeds voldoende is weersproken zal in het navolgende nader worden ingegaan op de argumenten waar de Instellingen hun oordeel op baseren Het betoog van de Instellingen dat de civiele rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de zaak berust op de volgende (onjuiste) opvattingen. 14 Vergelijk Kamerstukken II, 2010/11, 32618, nr. 6, p. 16.

19 Pagina 19 Dagvaarding SCAU De Instellingen betogen dat de rechtsverhouding tussen de student en de Instellingen wordt beheerst door de publiekrechtelijke regelgeving van de WHW en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb ). 15 Daarom zou volgens de Instellingen de in Hoofdstuk 7 Titel 4 WHW neergelegde procedure voldoende rechtsbescherming bieden. Dit standpunt is onjuist. De rechtsbeschermingprocedure van de WHW werkt als volgt. Instellingen zijn verplicht om een zogenaamde faciliteit in te richten. 16 Dit is in feite een klachtenloket dat verplicht is om de ontvangst van een binnengekomen klacht te bevestigen en door te zenden naar het 'bevoegde orgaan'. 17 Dit zijn in casu de Colleges van Bestuur van de Instellingen, die oordelen over de ingediende klacht Indien de student zich met het oordeel van de faciliteit niet kan verenigen kan vervolgens beroep worden ingesteld bij het College van beroep voor het hoger onderwijs 18 (hierna: CBHO ) c.q. het College van beroep voor het bijzonder onderwijs 19 (hierna: CBBO ). Anders dan de Instellingen betogen biedt deze procedure echter niet een met voldoende rechtsborgen omklede rechtsgang, omdat deze instanties eerder hebben geoordeeld vaststellingsbesluiten terzake instellingscollegegeld niet te toetsen. In haar uitspraak van 22 juli in een zaak tussen een student en de Rijksuniversiteit Groningen heeft het CBHO als volgt geoordeeld: De Uitvoeringsregeling [het vaststellingsbesluit omtrent het instellingsgeld toevoeging advocaat] is een algemeen verbindend voorschrift dat het College niet als zodanig kan toetsen. Derhalve kan het betoog van appellant dat onvoldoende aannemelijk is dat een bedrag van kostendekkend is niet leiden tot het ermee beoogde doel. In gelijke zin is geoordeeld in drie andere uitspraken Ter volledigheid zij opgemerkt dat het argument van de Instellingen in het bijzonder niet op gaat voor de VU, Radboud Universiteit en Universiteit van Tilburg, nu zij als bijzondere instelling niet onder de werking van de Awb vallen. 16 Op grond van artikel 7.59a lid 1 WHW. 17 Op grond van artikel 7.59a lid 5 WHW. 18 Op grond van artikel 7.66 WHW. 19 Op grond van artikel 7.68 WHW. 20 CBBO 22 juli 2011, zaaknummer 2011/ Het CBHO heeft in gelijke zin geoordeeld in CBHO 7 april 2011, zaaknummer 2011/009, 11 januari 2010 zaaknummer 2009/037 en 3 maart 2011, zaaknummer 2010/062.

20 Pagina 20 Dagvaarding SCAU Ten slotte zij opgemerkt dat de Raad van State de vraag of de civiele rechter bevoegd is ondubbelzinnig heeft beantwoord in zijn advies over de Wet versterking besturing, waarin de bevoegdheden van het CBHO/CBBO nader zijn gedefinieerd. De Raad van State merkt hierin als volgt op : op grond van artikel 112 van de Grondwet staat voor een student of onderwijsinstelling altijd beroep open op de burgerlijke rechter Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van de Instellingen dat de rechtsgang naar het klachtenloket en vervolgens het CBHO c.q. CBBO voldoende rechtsbescherming biedt naar het oordeel van de SCAU niet Indien en voor zover wordt geoordeeld dat de bestuursrechtelijke procedure wel voldoende rechtsbescherming biedt, meent de SCAU dan ook dat het gegeven dat het CBHO/CBBO vaststellingsbesluiten terzake instellingscollegegeld niet toetst er toe noopt dat de civiele rechter desondanks bevoegd is om kennis te nemen van het geschil Relatieve competentie rechtbank Amsterdam De bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam volgt uit het feit dat de vaststellingsbesluiten terzake het instellingscollegegeld de oorzaak zijn van het nadeel dat de studenten lijden. Omdat (aspirant-)studenten uit heel Nederland in beginsel aan iedere Instelling in Nederland kunnen studeren doet de schade die het gevolg is van dit nadeel zich in heel Nederland voor. Derhalve is overeenkomstig artikel 102 Rv iedere rechtbank in Nederland bevoegd tot kennisname van het geschil De SCAU heeft er voor gekozen om dit geschil aanhangig te maken bij de rechtbank Amsterdam. Omdat Amsterdam de vestigingsplaats is van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit is de rechtbank Amsterdam niet alleen op de grond van artikel 102 Rv bevoegd maar ook ex artikel 99 Rv bevoegd. Indien en voor zover nodig zij erop gewezen dat de rechtbank Amsterdam ex artikel 107 Rv ook bevoegd is tot kennisname van de zaak voor zover die wordt gevoerd tegen de niet in Amsterdam 22 Kamerstukken II, 2008/09, , nr Zie bijv. HR 16 mei 1986, BR 1986/775 (Heesch/Van den Akker).

21 Pagina 21 Dagvaarding SCAU gevestigde universiteiten. De vorderingen tegen de Instellingen hangen immers met elkaar samen in die zin dat de vaststellingsbesluiten terzake het instellingscollegegeld van alle acht gedaagden voorwerp van de procedure zijn.

22 Pagina 22 Dagvaarding SCAU HOOFDSTUK 3 COLLEGEGELD 3.1 Inleiding In deze zaak staat de vraag centraal of het instellingscollegegeld, dat is bepaald voor volgtijdige studenten zoals de SCAU betoogt dient te worden begroot aan de hand van de marginale kosten van de betreffende volgtijdige opleiding of zoals de Instellingen betogen aan de hand van de gederfde inkomsten per student. De gederfde inkomsten bestaan uit de studentgebonden rijksbijdrage die Instellingen normaliter ontvangen In dit hoofdstuk zal in paragraaf 3.2 en 3.3 de regelgeving aan de hand waarvan wordt bepaald wie wettelijk collegegeld en wie instellingscollegegeld zijn verschuldigd worden toegelicht. Vervolgens zal in paragraaf 3.4 worden toegelicht wat het doel van de wetgever was bij het verlenen aan de Instellingen van de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld In paragraaf 3.5 en 3.6 zal worden toegelicht dat het instellingscollegegeld dient te worden bepaald aan de hand van de marginale kosten per student per volgtijdige opleiding. Daaruit volgt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld is begrensd tot het punt waarop de marginale kosten van de volgtijdige opleiding worden overschreden en tot het punt waarop de toegang tot het volgtijdige onderwijs niet langer is gewaarborgd. Tot slot zal in paragraf 3.7 een resumerende conclusie volgen. 3.2 Systematiek wettelijk collegegeld In deze paragraaf zal de wetssystematiek terzake het wettelijk collegegeld worden toegelicht. Elke student is voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur is ingeschreven voor een opleiding, aan de desbetreffende instelling wettelijk collegegeld of instellingscollegegeld verschuldigd. 24 Het wettelijk collegegeld is het uitgangspunt en indien de 24 Zie artikel 7.43 lid 1 WHW.

23 Pagina 23 Dagvaarding SCAU student niet onder het regime daarvan valt is het instellingscollegegeld verschuldigd In artikel 7.45 lid 1 WHW is bepaald wanneer een student het wettelijk collegegeld is verschuldigd. Dit is het geval indien de student: a. blijkens het Centraal register inschrijving hoger onderwijs, 25 voor een inschrijving aan een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor een inschrijving van een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald, b. woonachtig is in Nederland, België, Luxemburg of een van de deelstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland, en c. tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, behoort of de Surinaamse nationaliteit bezit In artikel 7.45 lid 3 WHW is bepaald dat de student die een voltijdse opleiding volgt het wettelijk collegegeld is verschuldigd. De hoogte van het wettelijk collegegeld wordt op grond van artikel 7.45 lid 7 WHW vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit WHW. Hierin is bepaald dat de hoogte van het wettelijk collegegeld voor een voltijdse opleiding in 2011/ ,-- bedraagt. Het wettelijk collegegeld wordt voorts jaarlijks aangepast aan de hand van de consumentenprijsindex en wordt daarnaast jaarlijks verhoogd met 22, Volledigheidshalve zij opgemerkt dat dit bedrag wordt opgehoogd met 3.000,-- indien de student de nominale studieduur met één jaar heeft overschreden en nog steeds ingeschreven staat voor de studie Zie artikel 7.52 WHW. Het CRIHO is het centrale verzamelpunt van informatie over de inschrijvingen van studenten aan Instellingen. Aan de hand van de gegevens van CRIHO wordt ook studiefinanciering al dan niet toegekend en wordt de studentgebonden rijksbijdrage berekend. 26 Deze verhoging is bedoeld om het zgn. Actieplan Leerkracht te bekostigen. 27 Op grond van de Wet verhoging collegegeld langstudeerders Stb. 2011, 368. De LSVb en het ISO hebben hier rechtsmaatregelen tegen aangekondigd.

24 Pagina 24 Dagvaarding SCAU 3.3 Systematiek instellingscollegegeld Artikel 7.46 lid 1 WHW bepaalt dat een student die niet voldoet aan de vereisten van artikel 7.45 lid 1 WHW het instellingscollegegeld is verschuldigd. Volgtijdige studenten voldoen niet aan voornoemde vereisten omdat zij eerder al een bachelor- of mastergraad hebben behaald en zijn derhalve niet het wettelijk collegegeld, maar het instellingscollegegeld verschuldigd Ten aanzien van de hoofdregel van artikel 7.45 lid 1 WHW is een aantal uitzonderingen van toepassing. Zo mag een tweede bachelor- of masteropleiding tegen het wettelijk collegegeld worden gevolgd indien de tweede volgtijdige studie een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg is en door de student niet eerder een opleiding voor deze studies is gevolgd Tevens is uitgezonderd de student die meer dan één opleiding volgt en de opleiding waarvoor hij het eerst is ingeschreven met goed gevolg afrondt. Alsdan is de student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor het resterende gedeelte van het studiejaar van zijn tweede studie. Het verschuldigde bedrag wordt in dat geval berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende studiejaar Tenslotte is uitgezonderd de student die gedurende zijn eerste opleiding een tweede opleiding begint. Deze regeling is afkomstig uit een convenant tussen de VSNU, HBO-raad, de Landelijke Studenten Vakbond en het Interstedelijk Studentenoverleg en luidt als volgt (productie 3): Het collegegeld dat de student voor zijn opleiding dient te betalen, is niet rechtstreeks gekoppeld aan de bekostiging of de studieduur van de student, maar is het wettelijk tarief, ongeacht de leeftijd van de student voor zo lang 28 De bijzondere verantwoordelijkheid die de overheid heeft ten aanzien van de arbeidsmarkt in de zorg en het onderwijs als semipublieke sectoren is de reden om een student die als tweede (navolgende) studie een opleiding in het onderdeel Onderwijs of Gezondheidszorg van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) gaat volgen, en die geen bachelorrespectievelijk mastergraad voor een opleiding in een van deze CROHO-onderdelen heeft behaald, uit te zonderen van de algemene regel dat voor een tweede studie instellingscollegegeld verschuldigd is. Aldus: Kamerstukken I, 2010/11, , p Artikel 7.45 lid 6 WHW.

25 Pagina 25 Dagvaarding SCAU de betreffende student nog niet het getuigschrift voor de opleiding die gevolgd wordt, heeft behaald Deze opleidingen worden bekostigd middels de Subsidieregeling tweede graden HBO en WO (hierna: de Subsidieregeling ). 31 De Subsidieregeling voorziet erin dat de Instellingen gedeeltelijk worden bekostigd voor studenten die een tweede studie, parallel aan hun eerste studie volgen. De subsidieregeling geldt in eerste instantie voor drie jaar en zal in de eerste helft van 2013 worden geëvalueerd. 3.4 Doel van het instellingscollegegeld De bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten vindt zijn grondslag in de Wet versterking besturing, waarmee de WHW is gewijzigd. De wetswijziging behelst (voor zover hier relevant) enerzijds dat de regeling omtrent instellingscollegegeld dat was verschuldigd voor studenten ouder dan 30 jaar is komen te vervallen en anderzijds dat de regeling omtrent instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten is ingevoerd. De Minister van OCW, mevrouw Bijsterveldt, heeft tijdens een openbare toespraak op 18 augustus 2011 nog als volgt bevestigd dat bovengenoemde doelstelling voor de regering inderdaad leidend is geweest (productie 4): De minister erkent dat er voor-, en ook zeker nadelen zitten aan de maatregel, die genomen is door het vorige kabinet, toen Bijsterveldt staatssecretaris was onder minister Plasterk. Het was een uitruil, zo schetst de minister de keuze. Om het lage collegegeldtarief ook voor 30-plussers mogelijk te maken, moest er elders geld vanaf. Het geld moest wel ergens vandaan komen. 30 Bekostigingsakkoord Hoger Onderwijs d.d. 22 oktober 2007, tussen de VSNU, de HBOraad, het ISO, de LSVb en de minister van OCW. 31 Regeling van de Staatssecretaris van OCW en r. HOS 2010/28578, houdende subsidiëring van tweede bachelor- en mastergraden in het hoger beroepsonderwijs en tweede mastergraden in het wetenschappelijk onderwijs.

26 Pagina 26 Dagvaarding SCAU Deze uitspraak van mevrouw Bijsterveldt is van groot belang, ondermeer omdat zij tijdens het kabinet dat de Wet versterking besturing door het parlement werd geloodst Staatssecretaris van OCW was. Overigens zijn er hoewel hier door diverse Kamerleden om is gevraagd geen berekeningen of ramingen gemaakt van de financiële gevolgen van de wetswijziging Hoewel mevrouw Bijsterveldt betoogt dat sprake is van een uitruil, behelst de wetswijziging in feite met name een bezuiniging waarbij het rijk haar verplichting tot het financieren van het hoger en wetenschappelijk onderwijs opnieuw heeft vormgegeven door de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één door het rijk bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding. 33 In de memorie van antwoord van de Minister van OCW aan de leden van de Eerste Kamer is de bezuinigingsdoelstelling kernachtig als volgt verwoord: 34 Aan de student die al een bachelor- respectievelijk mastergraad heeft, vraagt de instelling voor een volgende bachelor respectievelijk masteropleiding een instellingscollegegeld dat ten minste gelijk is aan het wettelijk collegegeld. De instelling ontvangt voor die student geen bekostiging. Er is niet aan te ontkomen dat er budgettaire prioriteiten worden gesteld. In het wetsvoorstel bakent de overheid daarom haar verantwoordelijkheid voor de financiële ondersteuning van het kunnen volgen van bekostigd onderwijs af Het gevolg van deze bezuinigingsmaatregel is derhalve dat de Instellingen geen rijksbijdrage meer ontvangen voor volgtijdige studenten. Gelet daarop hebben de Instellingen de bevoegdheid gekregen om zelf de hoogte van het instellingscollegegeld vast te stellen, om te voorkomen dat zij verlies lijden op het aanbieden van opleidingen. In dit kader bepaalt artikel 7.46 lid 3 WHW als volgt: 32 Kamerstukken I, 2010/11, , p Stb.2010, nr Kamerstukken I 2010/11, , p. 3.

27 Pagina 27 Dagvaarding SCAU Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen van studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen Instellingen kunnen op basis van artikel 7.46 lid 3 WHW de omvang van het instellingscollegegeld per opleiding of groep van opleidingen verschillend vaststellen, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen. 35 Het belangrijkste motief van de wetgever om het bepalen van de hoogte van de instellingscollegegelden aan de Instellingen over te laten, is dat de Instellingen maatwerktarieven kunnen bepalen per opleiding Artikel 7.46 lid 3 WHW attribueert de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld aan de Instellingen, zodat zij hier een aanmerkelijke vrijheid in genieten. Evenwel is hier niet mee gezegd dat het besluit van de Instellingen omtrent de hoogte van het te bepalen instellingscollegegeld niet aan grenzen is gebonden. In het navolgende zullen de grenzen aan de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld worden toegelicht. 3.5 Hoogte van het instellingscollegegeld Omdat de kosten per (volgtijdige) opleiding verschillen is de hoogte van het instellingscollegegeld niet in de WHW bepaald, maar is de bevoegdheid tot het bepalen daarvan in artikel 7.46 lid 2 WHW gedelegeerd aan de Colleges van Bestuur van de Instellingen. 36 Voornoemd artikel luidt als volgt: Het instellingsbestuur stelt de hoogte van het instellingscollegegeld vast. Onverminderd artikel 7.3c, vierde lid, bedraagt het instellingscollegegeld ten minste het bedrag, bedoeld in artikel 7.45, derde lid Overheidsbemoeienis met het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld is dan ook niet aan de orde, behalve in die zin dat de collegegeldsystematiek jaarlijks zal worden gemonitord en in 2013 zal 35 Kamerstukken II, 2010/11, aanhangsel van de handelingen, nr De Staatssecretaris van OCW heeft op Kamervragen dan ook geantwoord dat OCW geen rol heeft in dezen. Zie Kamerstukken II, 2010/11, Aanhangsel van de handelingen, nr. 202.

28 Pagina 28 Dagvaarding SCAU worden geëvalueerd. 37 Het beleid van de Instellingen bij het bepalen van de omvang van het instellingscollegegeld voor verschillende groepen en de gevolgen zal bij deze evaluatie een bijzonder aandachtspunt zijn Zoals uit het bovenstaande blijkt is de hoogte van het instellingscollegegeld niet bij wet bepaald. Dat is anders voor wat betreft het minimum. Artikel 7.45 lid 3 WHW bepaalt dat de student die een voltijdse opleiding volgt het voltijdse wettelijk collegegeld moet betalen. In verband met artikel 7.46 lid 2 WHW betekent dit dat het instellingscollegegeld minimaal het wettelijk collegegeld van 1.713,-- voor voltijdse opleidingen bedraagt De bevoegdheid tot het bepalen van de hoogte is volledig overgelaten aan de instellingsbesturen zelf. 39 Evenwel zijn in de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing, 40 het doel van de bevoegdheid en de grenzen aan de uitoefening daarvan aan de orde gekomen. Vanzelfsprekend dient de uitoefening van de bevoegdheid plaats te vinden met het doel en binnen de grenzen bepaald door de werkgever. A. Begrensd tot kosten opleiding De hoogte van het instellingscollegegeld is in de eerste plaats begrensd tot de marginale kosten van de volgtijdige opleiding. Dit blijkt ondermeer uit de wetsgeschiedenis terzake het instellingscollegegeld dat gold voor studenten ouder dan 30 jaar en voor het instellingscollegegeld dat is bepaald voor niet- EER-studenten (studenten van buiten de Europese Economische Ruimte) Tijdens de behandeling van de wet die instellingscollegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar mogelijk maakte besprak de Tweede Kamer de hoogte van het instellingscollegegeld. Uit dit overleg blijkt dat kostendekkende tarieven weliswaar aanvaardbaar werden geacht, maar dat de tarieven eigenlijk lager behoren te zijn. In dit kader is onderstaand citaat uit voornoemd overleg van belang: 37 Zie bijv. Kamerstukken II, 2010/11, Aanhangsel van de Handelingen, Zie bijv. Kamerstukken I, 2009/10, Gelet op artikel 81 Grondwet heeft de Minister ook niet de mogelijkheid om te interveniëren in het beleid van de instellingsbesturen. 40 Stb.2010, nr

29 Pagina 29 Dagvaarding SCAU De leden van de VVD-fractie vragen of het de regering voorstelbaar voorkomt dat de instellingen tot kostendekkende collegegelden komen en of de regering daarbij maximumtarieven heeft overwogen. Vanuit de idee van integraal management door de instellingsbesturen hebben wij niet overwogen maximumtarieven vast te stellen. De instellingsbesturen dienen zelf alle factoren waaronder mogelijk ook hun concurrentiepositie te wegen die zij dienstbaar achten bij de vaststelling van het instellingscollegegeld, met inachtneming van de minimumtarieven. Het wetsvoorstel maakt het daarbij mogelijk voor de instellingsbesturen te komen tot een differentiatie van het collegegeld. Wij achten het daarom niet waarschijnlijk dat instellingen over de hele linie kostendekkende tarieven zullen vaststellen, hoewel dat in het geval zich een koopkrachtige vraag manifesteert, wel voor de hand ligt Uit bovenstaand citaat volgt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld is beperkt tot het vaststellen van kostendekkende tarieven, hoewel de regering destijds dat slechts voor de hand liggend achtte in geval van voldoende koopkrachtige studenten. Het is overigens van belang om het verschil te onderscheiden tussen een maximumtarief en een casus afhankelijke beperking op de hoogte van het tarief. Vanuit het oogpunt van integraal management en differentiatie achtte de wetgever een maximumtarief niet opportuun, maar dat staat los van de beperking tot kostendekkende tarieven. De vraag wat kostendekkend is verschilt immers per opleiding en het is aan de Instellingen om dit te onderzoeken en de tarieven mede aan de hand daarvan te bepalen Ook uit de bespreking door de Tweede Kamer van het instellingscollegegeld voor niet-eer-studenten volgt de conclusie dat het instellingscollegegeld is beperkt tot de kosten van de opleiding. Het onderstaande citaat is in dit verband van belang. In de wet is de mogelijkheid opgenomen een zogeheten instellingscollegegeld te vragen aan studenten die geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering. De wet geeft het minimumbedrag aan dat 41 Kamerstukken II, 1994/95, , p. 12.

30 Pagina 30 Dagvaarding SCAU instellingen aan niet SF-gerechtigden moeten vragen; de wet kent echter geen maximum. Instellingen kunnen daarom een kostendekkend collegegeld vragen van studenten afkomstig uit landen buiten de Europese Unie. Dit betreft in 1998 uitsluitend de ingestroomde studenten. De bekostigingsconsequentie van deze aanpassing wordt in 1998 zichtbaar gemaakt, maar hoeft gelet op de mogelijkheid voor instellingen om een kostendekkend collegegeld te vragen niet te leiden tot budgettaire consequenties voor de instellingen Tijdens een latere bespreking herbevestigt de regering nogmaals dat het instellingscollegegeld maximaal een kostendekkend tarief betreft. Ik herinner deze leden eraan dat de introductie van het instellingstarief in 1996 onder meer was bedoeld om Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs in de gelegenheid te stellen aan buitenlandse (niet EU) studenten een hoger en desgewenst een kostendekkend tarief in rekening te brengen De bovenstaande overwegingen zijn ook leidend geweest tijdens het wetsoverleg ter zake instellingscollegegeld voor volgtijdige studies. Tijdens de behandeling van de Wet versterking besturing is door de wetgever bepaald dat de bevoegdheid tot het heffen van instellingscollegegeld is begrensd tot het punt waarop het leidt tot het afsnijden van noodzakelijk studieroutes of wanneer het dient als "financiële melkkoe" voor instellingen. 44 Dit is nadien bevestigd door de Staatssecretaris van OCW. (productie 5) Ik ben het met u eens dat het beperken van de bekostiging tot één bachelor en één master inderdaad niet is bedoeld voor het afsnijden van noodzakelijke studieroutes of als financiële melkkoe voor instellingen Ook nadien is dit nogmaals in antwoord op Kamervragen bevestigd. 42 Kamerstukken II, 1997/98, , p Kamerstukken II, 1999/00, , nr. 8, p Kamerstukken II 2010/11, aanhangsel van de handelingen 1305, p De Minister van OCW heeft dit nadien bevestigd in zijn antwoord op Kamervragen. Zie Kamerstukken II, 2010/11, Aanhangsel van de Handelingen 1305.

31 Pagina 31 Dagvaarding SCAU Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik heb nog een vraag aan de staatssecretaris. Mijn betoog ging er vooral over dat heel veel studenten niet weten waar zij aan toe zijn, dat zij worden geconfronteerd met enorm hoge collegegelden en studierechten die ineens 9.000,-- schijnen te kosten. Ik wil graag dat daarin goede inzage kan worden verkregen, zodat wij weten wat de reële toerekeningskosten zijn en in hoeverre de instelling niet een soort melkkoe maakt van die studenten Hieruit volgt dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de daadwerkelijke kosten van de opleiding. Ware dat anders, dan zou de instelling winst maken met het vermarkten van de opleiding Tenslotte kan worden gewezen op het standpunt in dezen van de studentenorganisaties. Het ISO interpreteert de bevoegdheid van de instellingen als volg: (productie 6) Het is redelijk niet-bekostigde studenten te laten betalen voor de kosten die een instelling moet maken om hen te onderwijzen. Om echter ook nog winst te willen maken op deze kwetsbare groep studenten is onredelijk Gelet op het voorgaande concludeert de SCAU dat de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld is begrensd tot het punt waarop met het instellingscollegegeld de marginale kosten per student worden gecompenseerd. VORDERING De SCAU zal de rechtbank gelet op het voorgaande verzoeken te verklaren voor recht dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de marginale kosten van het volgtijdige onderwijs. 46 Kamerstukken II, 2010/11, VIII, nr. 73, p ISO, Notitie Tariefwijziging, welk collegegeld geldt hier?, Utrecht, november 2010, p. 17.

32 Pagina 32 Dagvaarding SCAU B. Begrensd tot gewaarborgde toegang Ten tweede is de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld beperkt tot voor het punt waarop de tarieven zodanig hoog zijn dat de toegang tot het wetenschappelijk onderwijs niet meer is gewaarborgd. De toegang tot het onderwijs is slechts gewaarborgd als het onderwijs betaalbaar is. Het onderwijs is betaalbaar, indien de collegegelden betrekkelijk laag zijn en/of wanneer de collegegelden zijn gekoppeld aan een adequaat leenstelsel waar studenten van gebruik kunnen maken. 48 In de Memorie van antwoord van de Wet versterking besturing aan de Eerste Kamer deelt de Staatssecretaris van OCW hier het volgende over mede: Ik heb echter geen reden om te veronderstellen dat de instellingen voor studenten die een tweede studie volgen tot een forse verhoging van het collegegeld overgaan aangezien zij dat ten opzichte van de studenten, ouder dan 30 jaar, ook niet hebben gedaan. 49 ( ) Voor de instellingen geldt het volgende. Er zijn op dit moment ongeveer studenten, ouder dan 30 jaar. Er zijn studenten die een tweede studie volgen. Voor de eerste groep geldt nu het instellingscollegegeld. In het algemeen is dat iets hoger dan het wettelijk collegegeld, gemiddeld enkele honderden euro s. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat de instellingen voor studenten die een tweede studie volgen van die gedragslijn zullen afwijken en tot een forse verhoging van het collegegeld overgaan Deze verwachting dient te worden begrepen in verband met het feit dat instellingen de bevoegdheid tot het vaststellen van een hoger collegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar meestal niet consumeerden. 51 Waar wel 48 Vergelijk Kamerstukken II, 2010/11, 32618, nr. 6, p Kamerstukken I, , , p. 3. Zie bijv. ook Kamerstukken I, 2010/11, , p.7, waarin dit nogmaals wordt bevestigd. 50 Kamerstukken I 2010/11, , p Kamerstukken I 2010/ , Versterking besturing, 26 januari 2010, p. 2.

33 Pagina 33 Dagvaarding SCAU van deze bevoegdheid gebruik werd gemaakt was het collegegeld slechts enkele honderden euro s hoger dan het wettelijk collegegeld. 52 Inmiddels is duidelijk dat een verschil van 800% tussen het wettelijk en instellingscollegegeld geen uitzondering is Dat het doel van de bevoegdheid is beperkt tot het punt waarop de toegang tot het onderwijs nog is gewaarborgd volgt ook uit het antwoord van de Staatssecretaris van OCW op Kamervragen van senatoren van de SP. Door de SP-fractie werd naar voren gebracht dat een volgtijdige studie voor het grootste gedeelte van de bevolking onbetaalbaar wordt wanneer een instellingscollegegeld van 6.000,--/ ,-- per jaar wordt vastgesteld. Hierop is wederom door de Minister geantwoord dat de hoogte van het instellingscollegegeld weliswaar niet is gemaximeerd, maar dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat een tweede studie zoals de SP destijds terecht vreesde onbetaalbaar wordt In dit kader is eveneens van belang dat door de Minister de verwachting werd geuit dat het instellingscollegegeld gemiddeld ongeveer op 6.000,-- zou kunnen uitkomen, maar dat een en ander afhangt van de aard van de studie. 54 Nu de Minister spreekt over een gemiddelde is aannemelijk dat de verwachting was dat de kosten van relatief goedkope opleidingen (zoals alfa- en gammaopleidingen) lager zijn dan voormeld bedrag en die van relatief dure opleidingen (zoals bètaopleidingen, diergeneeskunde en geneeskunde) hoger uitvallen Reeds gedurende de behandeling van de Wet versterking besturing door de Eerste Kamer ontvingen senatoren signalen dat bepaalde instellingen voornemens waren exorbitante bedragen te vragen voor de studie tandheelkunde. Dit leidde dan ook direct tot vragen, omdat dit geheel in strijd was met het doel van de regeling dat door de Minister en Staatssecretaris aan de Staten Generaal was voorgespiegeld. Tekenend hiervoor is de onderstaande reactie op voornoemd bericht van een senator. 52 Kamerstukken I, 2010/11, , p Kamerstukken I, 2010/11, , p Kamerstukken I, 2010/11, , p. 2.

34 Pagina 34 Dagvaarding SCAU Ik kreeg van studenten tandheelkunde het alarmerende bericht dat het instellingscollegegeld naar zou gaan. Dat kan toch niet waar zijn? In de memorie van antwoord wekt de minister voortdurend de suggestie dat het instellingscollegegeld niet veel zal afwijken van het wettelijke collegegeld, maar daarover is geen afspraak gemaakt Derhalve is de Eerste Kamer van dezelfde aanname als de Minister uitgegaan bij de toetsing van het wetsvoorstel; namelijk dat de instellingscollegegelden niet veel hoger dan het wettelijke collegegeld zouden worden en derhalve betaalbaar zouden zijn. Een markant detail is overigens dat voorgangers van de senatoren die bovenstaande vraag stelden min of meer dezelfde vraag stelden, maar met het verschil dat destijds een tarief van ƒ 3800,-- onbillijk werd geacht, waarvan het onderstaande citaat getuigt. Voorzitter! De heer Woldring citeerde zojuist uit een brief van de universiteit van Leiden die ik nog niet onder ogen heb gehad. Hij memoreerde meer specifiek dat Leiden thans een instellingscollegegeld vraagt van meer dan ƒ In het verleden hebben wij weliswaar vastgesteld dat de universiteiten het recht hebben om zelf het collegegeld te bepalen. Gezien het belang dat ook door de regering aan een leven lang leren wordt gehecht, is het echter de vraag of dit bedrag niet aan de hoge kant is. Is het mogelijk dat dit bedrag in de toekomst nog verder zal oplopen? 56 C. Conclusie De conclusie is dat de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten is begrensd: a. tot het punt waarop de marginale kosten van de volgtijdige opleiding worden overschreden; b. tot het punt waarop de toegang tot het volgtijdige onderwijs niet langer is gewaarborgd; 55 Kamerstukken I, 2010/11, , p Kamerstukken I, 2000/01, , p. 4.

35 Pagina 35 Dagvaarding SCAU Hierna zal worden aangetoond dat de bovenstaande interpretatie van artikel 7.46 WHW in lijn is met de verdragsrechtelijke verplichtingen waarbinnen de wetgever speelruimte heeft. Vervolgens zal in hoofdstuk 5, 6 en 7 worden aangetoond dat de Instellingen op alle bovenstaande drie punten in strijd handelen met de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld. 3.6 Verdragsrechtelijke verplichtingen De bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld dient te worden uitgelegd binnen de grenzen waar de wetgever aan is gebonden. Deze grenzen volgen uit de verdragen waaraan de Nederlandse Staat zich heeft gecommitteerd en de uitspraken van het EHRM over het recht op onderwijs. Artikel 7.46 WHW kan immers niet worden geïnterpreteerd op een manier waardoor het een bevoegdheid geeft die in strijd is met internationale verdragen, nu de wetgever niet bedoeld kan hebben om in strijd met internationale verdragen een bevoegdheid te verlenen. In het navolgende worden de relevante verdragsrechtelijke bepalingen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs toegelicht. A. Doel is kosteloos onderwijs Het recht op onderwijs is onder andere neergelegd in het IVESCR. 57 De Nederlandse Staat heeft zich met de ratificatie van dit verdrag verbonden aan het streven naar steeds meer kosteloos onderwijs. Artikel 13 IVESCR luidt als volgt: "1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op onderwijs. Zij zijn van oordeel dat het onderwijs gericht dient te zijn op de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid en van het besef van haar waardigheid en dat het dient bij te dragen tot de eerbied voor de 57 Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 19 december Na rectificatie door 35 lidstaten werd het van kracht op 3 januari Nederland ondertekende het IVESCR op 25 juni 1969 en ratificeerde op 11 december 1978.

36 Pagina 36 Dagvaarding SCAU rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij zijn voorts van oordeel dat het onderwijs een ieder in staat dient te stellen een nuttige rol te vervullen in een vrije samenleving en het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle volken en alle rasgemeenschappen, etnische en godsdienstige groeperingen, alsmede de activiteiten van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede dient te bevorderen. 2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen: ( ) c. Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt. ( )" In de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM ) in de zaak Leyla Sahin t. Turkije is bepaald dat het genoemde recht op onderwijs tevens een recht op hoger onderwijs met zich brengt. 58 Gelet daarop geldt ook voor het hoger onderwijs dat de wetgever ertoe is verplicht dit geleidelijk kosteloos te maken. Derhalve dient de bevoegdheid van de Instellingen tot het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld aldus te worden begrepen dat slechts geringe afwijkingen van het wettelijk collegegeld zijn geoorloofd. Dit uitgangspunt sluit ook aan bij het onder paragraaf 3.5A toegelichte uitgangspunt van de wetgever dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de marginale kosten van volgtijdige opleidingen en het onder paragraaf 3.5B toegelichte uitgangspunt dat de toegang tot het onderwijs gewaarborgd dient te blijven door een gering verschil tussen het wettelijk collegegeld en het instellingscollegegeld. B. Begrensd tot gewaarborgde toegang Een tweede begrenzing van de hoogte van het instellingscollegegeld volgt uit de verdragsrechtelijke verplichting tot het waarborgen van de toegang tot onderwijs. Het recht op onderwijs, ergo de toegang tot onderwijs, is opgenomen in artikel 2 Eerste Protocol EVRM, welke als volgt luidt:

37 Pagina 37 Dagvaarding SCAU Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen Voorts is het recht op toegang tot onderwijs opgenomen in artikel 14 lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarvan de tekst als volgt luidt: Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen Bovenstaande artikelen dienen aldus te worden uitgelegd dat het onderwijs kosteloos toegankelijk dient te zijn, althans dat een financiële compensatie geboden is. 59 Deze bepalingen behoren tot het geldend recht in de Nederlandse rechtsorde. 60 Hieruit volgt dat de toegang tot het onderwijs dient te worden gewaarborgd, waarvoor is vereist dat het betaalbaar is. Het onderwijs is betaalbaar, indien de collegegelden betrekkelijk laag zijn en/of wanneer de collegegelden zijn gekoppeld aan een adequaat leenstelsel waar studenten van gebruik kunnen maken. 61 De mogelijkheid voor studenten om te lenen is begrensd tot de maximale hoogte van het collegegeldkrediet ad 8.665, Hierbij zij er op gewezen dat ook de Staatssecretaris van OCW een direct verband heeft gelegd tussen de hoogte van het collegegeldkrediet en het te betalen collegegeld. 58 EHRM, 29 juni 2004, Leyla Sahin v. Turkije, no / Zie Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (2007/C 303/02). 60 Vergelijk Kamerstukken II, 2010/11, 32618, nr. 6, p Vergelijk Kamerstukken II, 2010/11, 32618, nr. 6, p Volgens de formule van artikel 3.16a Wet studiefinanciering 2000.

38 Pagina 38 Dagvaarding SCAU De leden van de D''66 willen weten of de regering ook nadenkt over het uitbreiden van de mogelijkheden tot lenen om een tweede opleiding tegen instellingscollegegeld te kunnen financieren: De wens van de leden van de D 66 fractie wordt in het huidige systeem al gerealiseerd. Het collegegeld krediet ademt mee met de hoogte van het te betalen collegegeld (tot een maximum van vijf keer het wettelijk collegegeld) Gelet op het voorgaande staat vast dat tenminste een instellingscollegegeld van meer dan 8.615,-- sowieso in strijd is met artikel 7.46 WHW. De wetgever kan immers niet hebben bedoeld om een niet-leenbaar instellingscollegegeld toelaatbaar te achten, nu daarmee het recht op onderwijs in het geding komt. Indien een student niet in aanmerking komt voor het collegegeldkrediet ligt de maximale hoogte lager, omdat een tarief van 8.615,-- voor studenten in de regel onbetaalbaar is. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat als de marginale kosten van de volgtijdige opleiding lager zijn een tarief van 8.615,-- niet aan de orde is. Gelet op het voorgaande zal de SCAU: VORDERING De rechtbank verzoeken te verklaren voor recht dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de maximale hoogte van het collegegeldkrediet, zijnde 8.615,--, omdat anders de toegang tot het onderwijs niet langer is gewaarborgd. 3.7 Conclusie De bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld voor volgtijdige opleidingen vindt zijn grondslag in de Wet versterking besturing. De overwegingen van de regering die tot het verlenen van deze bevoegdheid hebben geleid zijn tweeledig. Enerzijds is om politieke redenen besloten dat studenten ouder dan 30 jaar voortaan het wettelijk collegegeld verschuldigd worden en anderzijds is bepaald dat volgtijdige studenten 63 Kamerstukken II, 2008/09, , nr. 7.

39 Pagina 39 Dagvaarding SCAU voortaan het instellingscollegegeld zijn verschuldigd. Dit heeft tot gevolg dat de Instellingen geen studentgebonden rijksbijdrage meer ontvangen voor volgtijdige studenten, maar dat zij van de volgtijdige studenten een kostendekkend collegegeld mogen vragen Daarnaast is de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld beperkt tot het punt waarop de toegang tot het volgtijdige onderwijs niet langer is gewaarborgd. Dit volgt zowel uit de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing als uit de verdragsrechtelijke verplichtingen die het kader vormen waarbinnen wetgeving dient te worden bepaald. De conclusie is dan ook dat de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten is begrensd: a. tot het punt waarop de marginale kosten van de volgtijdige opleiding worden overschreden; b. tot het punt waarop de toegang tot het volgtijdige onderwijs niet langer is gewaarborgd. VORDERING Door de Instellingen is betoogd dat de litigieuze bevoegdheid ruimer dient te worden uitgelegd, zodat de uitleg van de bevoegdheid tussen partijen in geschil is. Gelet daarop zal de SCAU: a. de rechtbank verzoeken te verklaren voor recht dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de marginale kosten van het volgtijdige onderwijs. b. de rechtbank te verzoeken te verklaren voor recht dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de maximale hoogte van het collegegeldkrediet. zijnde 8.615,--.

40 Pagina 40 Dagvaarding SCAU HOOFDSTUK 4 NUT EN NOODZAAK 4.1 Aantonen nut en noodzaak Op de Instellingen rust de verplichting om de hoogte van het vastgestelde instellingscollegegeld uitvoerig te motiveren 64 en om te bewijzen dat een verschil met de hoogte van het wettelijk collegegeld nuttig en noodzakelijk is. 65 Daarnaast dienen de Instellingen de hoogte en motivering van het vastgestelde instellingscollegegeld tijdig bekend te maken Uit het bovenstaande volgt dat de bewijslast dat het instellingscollegegeld nuttig en noodzakelijk is op de Instellingen rust. In dit hoofdstuk zullen de argumenten worden weergegeven waarmee de Instellingen hebben betoogd dat aan voornoemde bewijslast is voldaan. Vervolgens zullen deze argumenten voor zover inhoudelijk in hoofdstuk 5 worden weerlegd. 4.2 Radboud Universiteit De Radboud Universiteit heeft het instellingscollegegeld vastgesteld op 8.913,--. Ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe van de SCAU, bij brief van 29 maart 2011 (productie 7), 15 april 2011 (productie 8), 1 juni 2011 (productie 9) en in diverse brieven aan haar advocaat van na laatstgenoemde datum heeft de Radboud Universiteit het nut en de noodzaak van het door haar vastgestelde instellingscollegegeld niet aangetoond noch hier een poging toe gedaan. Naar aanleiding van de voornoemde brief van de SCAU van 29 maart 2011 is door de Radboud Universiteit bij brief van 11 april 2011 als volgt gereageerd (productie 10): 64 Kamerstukken II, 2009/10, aanhangsel van de handelingen, 2419, p. 2; Kamerstukken II, , Aanhangsel van de Handelingen, 202, Kamerstukken II, , Aanhangsel van de Handelingen Kamerstukken II, 2008/09, , nr. 3, p. 13. Kamerstukken II, 2009/10, Aanhangsel van de handelingen, 2419, p Zie bijvoorbeeld: Kamerstukken I, 2010/11, , p. 6.

41 Pagina 41 Dagvaarding SCAU Ondanks de bovengenoemde diverse daaropvolgende verzoeken en sommaties van de SCAU heeft de Radboud Universiteit nog immer geen toelichting gegeven op het door haar vastgestelde instellingscollegegeld De Radboud Universiteit heeft zich in haar bovengenoemde brief beroepen op haar status als bijzondere instelling die niet onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB ) valt. Dit standpunt is juist, omdat in artikel 2 van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob wel de openbare universiteiten, maar niet de bijzondere universiteiten staan genoemd, hetgeen betekent dat de WOB in beginsel niet van toepassing is op bijzondere instellingen. Meer in het algemeen is het bestuursrecht naar vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State niet van toepassing op bijzondere instellingen De vrijstelling van de WOB voor bijzondere instellingen zoals de Radboud Universiteit laat echter onverlet de verplichting tot het bewijzen van nut en noodzaak, nu deze verplichting volgt uit de WHW. Dat de verplichting op grond van de WHW zodanig moet worden begrepen dat de Radboud Universiteit had behoren te voldoen aan het verzoek van de SCAU tot het verschaffen van de verzochte informatie teneinde nut en noodzaak te

42 Pagina 42 Dagvaarding SCAU kunnen verantwoorden is inmiddels communis opinio. waarvan blijkt uit het antwoord op Kamervragen door de Staatssecretaris en de hieronder genoemde correspondentie van de Vrije Universiteit en de Universiteit Tilburg (beide tevens bijzondere instellingen). De Minister antwoordde op Kamervragen als volgt: Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt. Als een onderbouwing ontbreekt kunnen studenten de instelling hierop wijzen en alsnog een onderbouwing vragen, zoals de studenten van de Stichting Collectieve Actie Universiteiten doen Ook de Universiteit Tilburg is een bijzondere instelling. Anders dan de Radboud Universiteit heeft zij gevolg gegeven aan het verzoek van de SCAU tot het aantonen van nut en noodzaak. Hierbij heeft zij tevens bevestigd dat een bijzondere instelling verplicht is tot het verstrekken van informatie op grond van de WHW. De Universiteit Tilburg heeft dit bij brief van 6 juni 2011 als volgt gemotiveerd: (productie 22) Gelet op het voorgaande is de SCAU van oordeel dat de Radboud Universiteit gehouden is tot het aantonen van nut en noodzaak van het instellingscollegegeld. Door het verzoek van de SCAU af te doen met een 67 Dit lijdt evenwel uitzondering waar het de afgifte van getuigschriften betreft. ABRvS 19 juli 2006, LJN: AY4273, Rb Amsterdam 12 april 2007, LJN: BA5046 en Rb Leeuwarden 31 augustus 2010, LJN: BN Kamerstukken II, , Aanhangsel van de handelingen, 2767, p.1.

43 Pagina 43 Dagvaarding SCAU (impliciet) beroep op haar vrijstelling van de WOB heeft de Radboud Universiteit niet voldaan aan haar wettelijke verplichting tot het bewijzen van nut en noodzaak van het instellingscollegegeld. 4.3 Rijksuniversiteit Groningen De Rijksuniversiteit Groningen heeft het instellingscollegegeld vastgesteld op 9.500,--. (productie 11) Bij brief van 31 maart 2011 heeft de SCAU de Rijksuniversiteit Groningen verzocht om het nu en de noodzaak van het door haar vastgestelde instellingscollegegeld aan te tonen. (productie 12) Omdat elke reactie uitbleef is de Rijksuniversiteit Groningen vervolgens bij brief van 19 april 2011 door de SCAU gesommeerd om aan de verzoeken in de brief van 31 maart 2011 te voldoen. (productie 13) Bij brief van 3 mei 2011 heeft de Rijksuniversiteit Groningen gereageerd en de hoogte van het instellingscollegegeld als volgt gemotiveerd (productie 14): De overheid meent dat de kosten van een dergelijke tweede opleiding gedragen moeten worden door de student zelf via het heffen van een kostendekkend collegegeld en zij wil hiervoor geen financiële compensatie meer geven aan de onderwijsinstellingen. Indien de universiteit de kosten niet doorberekent aan de student zoals zij op basis van de nieuwe wet geacht wordt te doen, zal zij grote verliezen lijden Voorts is van belang dat de tarieven niet zijn geënt op volgtijdige studenten, maar op het volgende: Wij merken op dat de instellingstarieven (de kostendekkende tarieven), zoals deze ook in voorgaande jaren aan de RUG golden, niet in hoogte zijn gestegen maar dat de groep van personen die onder dit tarief valt is uitgebreid als gevolg van de wetswijziging. De tarieven golden voorheen uitsluitend [voor toevoeging advocaat] studenten met een nationaliteit van een staat niet behorend tot de Europese Economische Ruimte (EER). Deze studenten voldeden niet aan de voorwaarden voor het wettelijk collegegeld en de instellingen ontvingen voor deze studenten geen bekostiging van Rijkswege. Thans gelden deze kostendekkende instellingstarieven tevens

44 Pagina 44 Dagvaarding SCAU voor studenten met een EER-nationaliteit, waaronder de Nederlandse, die al een eerdere zelfde graad hebben behaald. Ook voor deze categorie studenten geldt immers voortaan dat zij niet in aanmerking komt voor het wettelijk collegegeld en dat de universiteit geen bekostiging ontvangt van de overheid. De instellingstarieven voor het huidige studiejaar en het komende studiejaar zijn door ons College van Bestuur reeds vastgesteld in Het College van Bestuur van de RUG heeft hierover besloten na hiertoe advies van de Universiteitsraad te hebben ingewonnen. Bij het vaststellen van de tarieven hebben meerdere financiële aspecten van het verzorgen van een opleiding meegewogen Overigens is door de Rijksuniversiteit Groningen geen toelichting gegeven op de hoogte van het instellingscollegegeld. Hoewel zij stelt dat het door haar gehanteerde instellingscollegegeld kostendekkend is, is dit op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Nu de hoogte van het instellingscollegegeld kennelijk in 2009 is vastgesteld is het zelfs zeer onwaarschijnlijk dat aan de hand van actuele data is gedifferentieerd per opleiding. Naar het oordeel van de SCAU is derhalve niet voldaan aan het vereiste van het aantonen van nut en noodzaak van het instellingscollegegeld. Bij brief van 1 juni 2011 is de Rijksuniversiteit Groningen door de SCAU gesommeerd tot het aanpassen van het vaststellingsbesluit in overeenkomst met de WHW en het alsnog voldoen aan een aantal verzoeken waarop nog niet is beslist. (productie 15) Bij brief van 6 juli 2011 heeft de SCAU de Rijksuniversiteit Groningen uitgenodigd voor een overleg, teneinde het geschil op minnelijke wijze te beslechten (productie 16). Bij brief van 26 juli 2011 heeft de Rijksuniversiteit Groningen dit aanbod verworpen. (productie 17) Resumerend kan worden geconcludeerd dat de Rijksuniversiteit Groningen van oordeel is dat nut en noodzaak zijn aangetoond omdat: a. Voor niet-eer-studenten reeds een kostendekkend instellingscollegegeld was vastgesteld en;

45 Pagina 45 Dagvaarding SCAU b. Een instellingscollegegeld met dezelfde hoogte is vastgesteld voor volgtijdige studenten In paragraaf 5.4 zal nader worden toegelicht dat de koppeling met de tarieven voor niet-eer-studenten niets zegt over het en noodzaak van het instellingscollegegeld. De SCAU betwist dan ook dat het vastgestelde instellingscollegegeld kostendekkend is, nu dat op geen enkele wijze is aangetoond. Hieruit volgt dat de SCAU tevens betwist dat nut en noodzaak zijn aangetoond. 4.4 Universiteit van Tilburg De Universiteit van Tilburg heeft het instellingscollegegeld vastgesteld op ,--. (productie 18) Bij brief van 24 maart 2011 heeft de SCAU verzocht om onderbouwing van dit tarief. (productie 19) Hierop is niet gereageerd, zodat de SCAU de Universiteit van Tilburg bij brief van 19 april 2011 heeft gesommeerd te voldoen aan de eerdere verzoeken. (productie 20A) Bij brief van 26 april 2011 is de hoogte van het instellingscollegegeld als volgt gemotiveerd: (productie 20B) De instellingstarieven die de UvT hanteert voor niet bekostigde studenten liggen onder de rijksbijdrage die de universiteit voor een bekostigde student ontvangt + het wettelijk collegegeld. Alle niet-bekostigde studenten uit EU of daarbuiten, worden daarbij gelijk behandeld. Voor nadere informatie verwijzen wij u naar onze website: ( ) Bij brief van 29 april 2011 meldde de SCAU dat bovenstaande onderbouwing volstrekt onvoldoende is en werd de Universiteit van Tilburg gesommeerd om alsnog aan de verzoeken van de SCAU te voldoen. (productie 21) Uiteindelijk is bij brief van 6 juni 2011 het instellingscollegegeld als volgt gemotiveerd: (productie 22) Als uitgangspunt hanteert de UvT dat de tarieven voor niet door het rijk bekostigde studenten kostendekkend moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat er financiële verliezen ontstaan die ten koste van de kwaliteit van het onderwijs zouden gaan.

46 Pagina 46 Dagvaarding SCAU Voor een bekostigde student ontvangt de universiteit rijksbijdrage en een individuele bijdrage van de student in de vorm van het wettelijk collegegeld. De hoogte daarvan is wettelijk bepaald. Voor een niet bekostigde student ontvangt de universiteit alleen instellingscollegegeld. De overheid heeft hiervoor alleen een minimum vastgesteld. Zoals blijkt uit het onderstaande staatje is bij de UvT het instellingstarief voor een niet-bekostigde student ruim 3.000,-- lager dan de som van rijksbijdrage en wettelijk collegegeld die de UvT voor een bekostigde student ontvangt. ( ) Hierbij wijzen wij erop dat de kostendekkende instellingstarieven niet in hoogte zijn gestegen. De wetswijziging heeft er alleen toe geleid dat de groep studenten die onder het instellingstarief valt, is uitgebreid. De tarieven waren voorheen enkel van toepassing voor niet-eer-studenten, waarvoor immers geen bekostiging werd ontvangen. Na de wetswijziging zijn de instellingstarieven ook gaan gelden voor EER-studenten die eerder een vergelijkbare graad hebben behaald Hoewel de Universiteit van Tilburg correct van mening is dat het instellingscollegegeld kostendekkend dient te zijn is dit op geen enkele wijze door haar onderbouwd of aangetoond. De enkele verwijzing naar het gegeven dat aansluiting is gekozen bij de tarieven voor niet-eer-studenten is volstrekt onvoldoende om nut en noodzaak aan te tonen, nu elke onderbouwing voor de tarieven die aan niet-eer-studenten in rekening worden gebracht ontbreekt. Derhalve zijn naar het oordeel van de SCAU het nut en de noodzaak van het instellingscollegegeld niet aangetoond Bij brief van 6 juli 2011 is de Universiteit van Tilburg door de SCAU gesommeerd tot het aanpassen van het vaststellingsbesluit in overeenkomst met de WHW en het alsnog voldoen aan een aantal verzoeken waarop nog niet is beslist. (productie 23) Vervolgens is het College van Bestuur van de Universiteit van Tilburg tijdens een mondeling overleg tussen de raadsman van de SCAU en de heer C.P.J. M. van de Ven ( Head Dpt Legal Affairs van de Universiteit van Tilburg) uitgenodigd voor

47 Pagina 47 Dagvaarding SCAU een overleg om een mogelijke minnelijke oplossing te bespreken. De Universiteit van Tilburg heeft dit voorstel bij brief van 20 juli 2011 afgewezen. (productie 24) Resumerend kan worden geconcludeerd dat de Universiteit van Tilburg van oordeel is dat nut en noodzaak zijn aangetoond omdat: a. de hoogte van het instellingscollegegeld is bepaald aan de hand van de gederfde studentgebonden rijksbijdrage en b. het op bovengenoemde wijze vastgestelde tarief reeds eerder was vastgesteld voor niet-eer-studenten De SCAU betwist dat met het bovenstaande nut en noodzaak zijn komen vast te staan. In paragraaf 5.2 en 5.3 zal nader worden toegelicht dat het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld aan de hand van de gederfde studentgebonden rijksbijdrage intrinsiek onjuist is. Vervolgens zal in paragraaf 5.4 worden aangetoond dat de koppeling met de reeds vastgestelde tarieven voor niet-eer-studenten ook onterecht is. 4.5 Universiteit van Amsterdam De Universiteit van Amsterdam heeft het instellingscollegegeld vastgesteld op ,--. (productie 25) Bij brief van 1 april 2011 heeft de SCAU verzocht om onderbouwing van dit tarief. (productie 26) Omdat elke reactie uitbleef is de Universiteit van Amsterdam bij brief van 19 april 2011 gesommeerd alsnog te voldoen aan de verzoeken van de SCAU. (productie 27) Vervolgens is door de Universiteit van Amsterdam de hoogte van het instellingscollegegeld bij brief van 27 april 2011 als volgt gemotiveerd: (productie 28)

48 Pagina 48 Dagvaarding SCAU De verwijzing naar het gegeven dat aansluiting is gekozen bij de tarieven voor niet-eer-studenten is volstrekt onvoldoende om nut en noodzaak aan te tonen, nu elke onderbouwing voor de tarieven die aan niet-eerstudenten in rekening worden gebracht ontbreekt Dan rest de verwijzing naar de studentgebonden rijksbijdrage. In paragraaf 5.2 en 5.3 zal worden aangetoond dat dit, anders dan de Universiteit van Amsterdam betoogt, geen maatstaf kan zijn voor het bepalen van het instellingscollegegeld. Derhalve zijn naar het oordeel van de SCAU het nut en de noodzaak van het instellingscollegegeld niet aangetoond Bij brief van 1 juni 2011 heeft de SCAU de Universiteit van Amsterdam gesommeerd tot het aanpassen van het vaststellingsbesluit in overeenkomst met de WHW en het alsnog voldoen aan een aantal verzoeken waarop nog niet is beslist. (productie 29) Bij brief van 14 juni 2011 is door de Universiteit van Amsterdam geweigerd aan de sommatie te voldoen, behalve voor zover deze betrekking had op overlegging van een aantal documenten, die bij voornoemde brief alsnog zijn overgelegd. (productie 30) Bij brief van 6 juli 2011 nodigt de SCAU de Universiteit van Amsterdam uit voor een overleg om een minnelijke oplossing te bespreken. (productie 31) Dit voorstel wordt bij brief van 14 juli 2011 geweigerd. (productie 32) Hierop is bij brief van 15 juli 2011 van de SCAU nogmaals gereageerd, maar daarna heeft de Universiteit niet meer gereageerd. (productie 33) Resumerend kan worden geconcludeerd dat de Universiteit van Amsterdam van oordeel is dat nut en noodzaak zijn aangetoond omdat: a. het kostendekkende instellingscollegegeld is bepaald aan de hand van de gederfde studentgebonden rijksbijdrage en

49 Pagina 49 Dagvaarding SCAU b. omdat is aangesloten bij het reeds vastgestelde instellingscollegegeld voor niet-eer-studenten Naar het oordeel van de SCAU zijn nut en noodzaak aan het betoog van de Universiteit van Amsterdam niet komen vast te staan. In paragraaf 5.2 en 5.3 zal worden toegelicht dat de methodiek waarbij het instellingscollegegeld wordt bepaald aan de hand van de gederfde studentgebonden rijksbijdrage onjuist is. Vervolgens zal in paragraaf 5.4 worden aangetoond dat de methodiek waarbij aansluiting bij het reeds vastgestelde tarief voor niet-eer-studenten tevens onterecht is. 4.6 Universiteit Leiden De Universiteit Leiden heeft het instellingscollegegeld vastgesteld op ,--. (productie 34) Bij brief van 24 maart 2011 is de Universiteit Leiden door de SCAU verzocht om het nut en de noodzaak van het vastgestelde instellingscollegegeld te onderbouwen. (productie 35) Omdat elke reactie uitbleef is de Universiteit Leiden bij brief van 19 april 2011 gesommeerd alsnog te voldoen aan de verzoeken van de SCAU. (productie 36) Bij brief van 27 april 2011 heeft de Universiteit Leiden alsnog gereageerd. (productie 37) De bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld op grond van artikel 7.46 WHW is volgens de Universiteit Leiden gegeven met het doel te voorkomen dat onderwijsinstellingen verliesgevend onderwijs aanbieden. Voor volgtijdige studenten ontvangt een instelling immers geen rijksbijdrage. De Universiteit Leiden richt zich bij dat voorkomen van het aanbieden van verliesgevend onderwijs evenwel niet op de kosten van het onderwijs maar op de inkomsten uit rijksbijdrage:

50 Pagina 50 Dagvaarding SCAU Met deze formulevorm sluit de Universiteit Leiden aan bij het tarief voor het instellingscollegegeld dat al gold voor niet-eer-studenten Dit betekent de facto dat het door de Universiteit Leiden vastgestelde instellingscollegegeld gelijk is aan de gemiste rijksbijdrage vermeerderd met het wettelijk collegegeld. In hoofdstuk 5 zal worden toegelicht dat deze methode onjuist is Bij brief van 1 juni 2011 van de SCAU is de Universiteit Leiden door de SCAU gesommeerd tot het aanpassen van het vaststellingsbesluit in overeenkomst met de WHW en het alsnog voldoen aan een aantal verzoeken waarop nog niet is beslist. (productie 38) Hierop heeft de Universiteit Leiden bij brief van 15 juni 2011 haar eerdere standpunten nader toegelicht en een aantal documenten overgelegd. Evenwel is niet aan de sommaties van de SCAU voldaan, terwijl de argumenten van de Universiteit Leiden bij voornoemde brief geen afbreuk aan de onrechtmatigheid van haar tarieven doen. (productie 39) Bij brief van 6 juli 2011 heeft de SCAU de Universiteit Leiden uitgenodigd voor een overleg om een minnelijke oplossing te beproeven. (productie 40) Dit aanbod is bij brief van 14 juli 2011 door de Universiteit Leiden gepasseerd. (productie 41) Hierop is door de SCAU nader geduid wat de insteek is van het voorgenomen overleg en waarom de aanwezigheid van de Universiteit Leiden gewenst is (productie 42). Evenwel heeft de Universiteit Leiden bij brief van 19 juli 2011 aangegeven het aanbod van de SCAU wederom af te slaan. (productie 43) Bij brief van 27 juli 2011 is hier weer door de SCAU op gereageerd, maar iedere reactie is uitgebleven. (productie 44) Resumerend kan worden geconcludeerd dat de Universiteit Leiden van oordeel is dat nut en noodzaak zijn aangetoond omdat:

51 Pagina 51 Dagvaarding SCAU a. het instellingscollegegeld is bepaald aan de hand van de gederfde studentgebonden rijksbijdrage en b. omdat aansluiting is gezocht bij de tarieven die reeds waren vastgesteld voor niet-eer-studenten De SCAU betwist dat met het bovenstaande nut en noodzaak zijn aangetoond. In paragraaf 5 zal nader worden toegelicht dat de door de Universiteit Leiden gehanteerde methodiek onjuist is. 4.7 Universiteit Maastricht De Universiteit Maastricht heeft het instellingscollegegeld vastgesteld op ,--. (productie 45) Bij brief van 24 maart 2011 heeft de SCAU verzocht om nadere onderbouwing van dit instellingscollegegeld. (productie 46) Omdat elke reactie uitbleef is de Universiteit Maastricht bij brief van 19 april 2011 gesommeerd alsnog te voldoen aan de verzoeken van de SCAU. (productie 47) Daarop is de hoogte van het instellingscollegegeld bij brief van 20 april 2011 alsnog, als volgt gemotiveerd: (productie 48) Het instellingscollegegeld dient in de visie van de Universiteit Maastricht dus ter compensatie van de gemiste rijksbijdrage. Hieruit volgt de volgende methodiek waarmee de Universiteit Maastricht de hoogte van het instellingscollegegeld heeft bepaald:

52 Pagina 52 Dagvaarding SCAU De som van de studentgebonden inkomsten uit de rijksbijdrage vermeerderd met het wettelijk collegegeld leidt tot de volgende balans: De verwijzing naar het gegeven dat aansluiting is gekozen bij de tarieven voor niet-eer-studenten is volstrekt onvoldoende om nut en noodzaak aan te tonen, nu elke onderbouwing voor de tarieven die aan niet-eerstudenten in rekening worden gebracht ontbreekt Dan rest de verwijzing naar de studentgebonden rijksbijdrage. In hoofdstuk 5 zal worden aangetoond dat deze methodiek, anders dan de Universiteit Maastricht betoogt, geen rechtmatige maatstaf kan zijn voor het bepalen van het instellingscollegegeld. Derhalve zijn naar het oordeel van de SCAU het nut en de noodzaak van het instellingscollegegeld niet aangetoond Aangezien de Universiteit Maastricht met haar voornoemde correspondentie het nut en de noodzaak van het instellingscollegegeld niet heeft aangetoond is zij bij brief van 1 juni 2011 door de SCAU gesommeerd tot het aanpassen

53 Pagina 53 Dagvaarding SCAU van haar instellingscollegegeld overeenkomstig de WHW en het overleggen van nadere informatie aan de hand waarvan nut en noodzaak kunnen worden getoetst. (productie 49) De sommaties zijn bij brief van 16 juni 2011 door de Universiteit Maastricht afgewezen. (productie 50) Bij brief van 6 juli 2011 is de Universiteit Maastricht door de SCAU uitgenodigd voor een overleg om een minnelijke oplossing te beproeven. (productie 51) Dit voorstel is bij brief van 12 juli 2011 door de Universiteit Maastricht afgewezen. (productie 52) Bij brief van 15 juli 2011 heeft de SCAU op deze afwijzing gereageerd met een verzoek om nadere duiding, maar hier is niet meer op gereageerd. (productie 53) Resumerend kan worden geconcludeerd dat de Universiteit Maastricht, evenals een aantal van haar zusterinstellingen, van oordeel is dat nut en noodzaak zijn aangetoond omdat: a. het instellingscollegegeld is bepaald aan de hand van de gederfde studentgebonden rijksbijdrage en b. omdat aansluiting is gezocht bij de tarieven die reeds waren vastgesteld voor niet-eer-studenten De SCAU betwist dat met het bovenstaande nut en noodzaak zijn aangetoond. In hoofdstuk 5 zal nader worden toegelicht dat de door de Universiteit Maastricht gehanteerde methodiek onjuist is. 4.8 Universiteit Utrecht De Universiteit Utrecht heeft het instellingscollegegeld vastgesteld op ,--. (productie 54) Bij brief van 24 maart 2011 heeft de SCAU de Universiteit Utrecht verzocht om bewijs te leveren van het nut en de noodzaak van het vastgestelde tarief. (productie 55) Hier is bij brief van 5 april 2011 op gereageerd onder begeleiding van overlegging van diverse documenten. (productie 56) De hoogte van dit instellingscollegegeld is in voornoemde brief als volgt gemotiveerd:

54 Pagina 54 Dagvaarding SCAU De bovenstaande redenering is naar mening van de SCAU juist. De wijze waarop vervolgens de tarieven worden vastgesteld niet. De tarieven voor de instellingscollegegelden voor volgtijdige studenten stelt de Universiteit Utrecht gelijk aan het tarief dat niet-eer-studenten al langer betalen. Dit blijkt uit het volgende: De exacte tarieven van de instellingscollegegelden zijn met behulp van de volgende berekening tot stand gekomen: De verwijzing naar het gegeven dat aansluiting is gekozen bij de tarieven voor niet-eer-studenten is volstrekt onvoldoende om nut en noodzaak aan te tonen, nu elke onderbouwing voor de tarieven die aan niet-eerstudenten in rekening worden gebracht ontbreekt Dan rest de verwijzing naar de studentgebonden rijksbijdrage. In hoofdstuk 5 zal worden aangetoond dat deze inkomsten, anders dan de Universiteit Utrecht betoogt, geen maatstaf kunnen zijn voor het bepalen van het instellingscollegegeld. Derhalve zijn naar het oordeel van de SCAU het nut en de noodzaak van het instellingscollegegeld niet aangetoond.

55 Pagina 55 Dagvaarding SCAU Op 9 mei 2011 hebben vertegenwoordigers van de SCAU overleg gepleegd met de Universiteit Utrecht. Dit heeft partijen evenwel niet nader bij elkaar gebracht, zodat de SCAU de Universiteit Utrecht bij brief van 1 juni 2011 heeft gesommeerd tot het aanpassen van haar instellingscollegegeld in overeenstemming met de WHW en dat enige documenten worden overgelegd. (productie 57) Bij brief van 14 juni 2011 heeft de Universiteit Utrecht deze sommatie afgewezen. (productie 58) Bij brief van 1 juli 2011 heeft de SCAU de Universiteit Utrecht uitgenodigd voor een overleg teneinde wederom een minnelijke oplossing te bereiken. (productie 59) Dit voorstel is bij brief van 11 juli 2011 door de Universiteit Utrecht afgewezen. (productie 60) Bij brief van 15 juli 2011 heeft de SCAU de Universiteit Utrecht verzocht om nadere duiding van haar afwijzing, maar hier is nimmer op gereageerd. (productie 61) Evenals de meeste van haar zusterinstellingen betoogt de Universiteit Utrecht dat nut en noodzaak zijn aangetoond omdat: a. het instellingscollegegeld is bepaald aan de hand van de gederfde studentgebonden rijksbijdrage en b. omdat aansluiting is gezocht bij de tarieven die reeds waren vastgesteld voor niet-eer-studenten De SCAU betwist dat met het bovenstaande nut en noodzaak zijn aangetoond. In hoofdstuk 5 zal nader worden toegelicht dat de door de Universiteit Utrecht gehanteerde methodiek onjuist is. 4.9 Vrije Universiteit De Vrije Universiteit heeft het instellingscollegegeld vastgesteld op ,--. (productie 62) Bij brief van 24 maart 2011 heeft de SCAU de Vrije Universiteit verzocht om bewijslevering van nut en noodzaak van dit tarief. (productie 63) Dit verzoek is bij brief van 7 april 2011 door de Vrije Universiteit afgewezen. (productie 64) Hierop is bij brief van 15 april 2011 van de SCAU de Vrije Universiteit gesommeerd om alsnog te voldoen aan het verzoek tot overleg. (productie 65)

56 Pagina 56 Dagvaarding SCAU Bovengenoemd overleg heeft partijen evenwel niet nader bij elkaar gebracht, zodat de SCAU bij brief van 1 juni 2011 de Vrije Universiteit heeft gesommeerd tot aanpassing van de vastgestelde tarieven overeenkomst de WHW. (productie 66) Hierop is door de Vrije Universiteit bij brief van 22 juni 2011 alsnog nadere uitleg gegeven over de totstandkoming van het instellingscollegegeldtarief en zijn enkele documenten overgelegd. (productie 67) De hoogte van dit instellingscollegegeld is in voornoemde brief als volgt gemotiveerd: Evenals het geval is voor de hierboven besproken instellingen geldt ook hier dat enkel het aansluiten bij het instellingscollegegeld dat al voor niet-eerstudenten was vastgesteld onvoldoende het nut en de noodzaak van de hoogte van het instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten aantoont. Op geen enkele wijze is immers inzichtelijk gemaakt dat de hoogte van het instellingscollegegeld voor niet-eer-studenten nuttig en noodzakelijk is Bij brief van 6 juli 2011 heeft de SCAU de Vrije Universiteit uitgenodigd voor een overleg om een minnelijke oplossing te beproeven. (productie 68) Dit voorstel is evenwel bij brief van 12 juli 2011 door de Vrije Universiteit afgewezen. (productie 69) Op deze afwijzing is bij brief van 14 juli 2011 door de SCAU gereageerd. (productie 70) Een reactie op laatstgenoemde brief is evenwel nooit ontvangen Resumerend kan worden geconcludeerd dat de Universiteit Leiden van oordeel is dat nut en noodzaak zijn aangetoond omdat aansluiting is gezocht bij de tarieven die reeds waren vastgesteld voor niet-eerstudenten. De SCAU betwist dat daarmee nut en noodzaak zijn

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam Zaaknummer : 2014/150 Rechter(s) : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 Partijen : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam Trefwoorden : Bevoegdheid College Bekostiging

Nadere informatie

1 Model A1, Rechtbank, 1 gedaagde: natuurlijk persoon Vordering van 80.000,00 met de aanzegging, dat: a. indien gedaagde verzuimt advocaat te stellen

1 Model A1, Rechtbank, 1 gedaagde: natuurlijk persoon Vordering van 80.000,00 met de aanzegging, dat: a. indien gedaagde verzuimt advocaat te stellen 1 Model A1, Rechtbank, 1 gedaagde: natuurlijk persoon a. indien gedaagde verzuimt advocaat te stellen of het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038

ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038 ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 09-01-2013 Datum publicatie 09-01-2013 Zaaknummer 499960 / HA ZA 11-2507 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; Subsidieregeling tweede graden hbo en wo Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van... (datum), nr. HO&S/2010/228578, houdende subsidiëring van tweede bachelor- en mastergraden

Nadere informatie

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Zaaknummer : 2013/091 Rechter(s) : mrs. Nijenhof, Olivier, Borman Datum uitspraak : 9 oktober 2013 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : Bestuursakkoord collegegeld tweede

Nadere informatie

KBvG, Cie Wetgeving, subcommissie Griffierecht Wet griffierechten burgerlijke zaken Modellen voor aanzeggingen, v4 nieuw tarief

KBvG, Cie Wetgeving, subcommissie Griffierecht Wet griffierechten burgerlijke zaken Modellen voor aanzeggingen, v4 nieuw tarief Model A1, Rechtbank, 1 gedaagde: natuurlijk persoon a. indien gedaagde verzuimt advocaat te stellen of het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten

Nadere informatie

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding Zaaknummer : 2013/216 Rechter[s] : mrs. Loeb, Nijenhof, Van der Spoel Datum uitspraak : 20 maart 2014 Partijen : Naam en Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : BaMa-structuur, [instellings-] collegegeld,

Nadere informatie

KBvG, Cie Wetgeving, subcommissie Griffierecht Wet griffierechten burgerlijke zaken Modellen voor aanzeggingen

KBvG, Cie Wetgeving, subcommissie Griffierecht Wet griffierechten burgerlijke zaken Modellen voor aanzeggingen Model A1, Rechtbank, 1 gedaagde: natuurlijk persoon a. indien gedaagde verzuimt advocaat te stellen of het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten

Nadere informatie

tweeduizendzeventien; TEN VERZOEKE VAN:

tweeduizendzeventien; TEN VERZOEKE VAN: Heden, de tweeduizendzeventien; TEN VERZOEKE VAN: De stichting Stichting Fonds 1818 tot nut van het algemeen, gevestigd te (2513 AM) Den Haag aan de Riviervismarkt 4, te dezer zake woonplaats kiezende

Nadere informatie

Wijziging dagvaardingen per 01 april 2013

Wijziging dagvaardingen per 01 april 2013 Rechtbank, 1 gedaagde a. indien de gedaagde verzuimt advocaat te stellen of het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten zijn in acht genomen,

Nadere informatie

van gedaagde bij verschijning in de procedure geen griffierecht zal worden geheven;

van gedaagde bij verschijning in de procedure geen griffierecht zal worden geheven; Model A1, Rechtbank, kantonzaak, 1 gedaagde Naast alles wat de wet en met name het tweede lid van artikel 111 Rv overigens voorschrijft, in het bijzonder ook de waarschuwing voor verstek bij niet verschijnen

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 26-08-2014 Datum publicatie 11-12-2014 Zaaknummer 200.125.414-01 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. STAATSCOURANT Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. Nr. 20735 23 december 2010 Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 13 december 2010, nr.

Nadere informatie

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1 Zaaknummers : 2011/019 en 019.1 Rechter : mr. Nijenhof Datum uitspraak : 14 februari 2011 Partijen : Appellante tegen Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : CRIHO, differentiatie instellingscollegegeld,

Nadere informatie

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder. Zaaknummer : 2012/016 Rechter(s) : mrs. Olivier, Mollee, Kleijn Datum uitspraak : 12 juni 2012 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : Bijzondere omstandigheden, gelijkheidsbeginsel,

Nadere informatie

AANZEGGINGEN DAGVAARDING KANTON

AANZEGGINGEN DAGVAARDING KANTON INFO@CREDITASSIST.NL WWW.CIST.NL MODELAANZEGGINGEN DAGVAARDINGEN OF VERZOEKSCHRIFTEN VERSIE 01 APRIL 13 MR. RAMONA BATTA C.S. AANZEGGINGEN DAGVAARDING KANTON 1 GEDAAGDE gedaagde op die terechtzitting kan

Nadere informatie

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ecli:nl:rbams:2013:bz6442&keyword=bz6442 1

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ecli:nl:rbams:2013:bz6442&keyword=bz6442 1 Modeldagvaarding: Bemiddelingsovereenkomst met makelaar/bemiddelaar voor een zelfstandige woning waarbij de makelaar/bemiddelaar zowel voor de particuliere huurder als de verhuurder heeft bemiddeld. Een

Nadere informatie

Daarnaast brengt de makelaar/bemiddelaar ook courtage/kosten in rekening bij de verhuurder.

Daarnaast brengt de makelaar/bemiddelaar ook courtage/kosten in rekening bij de verhuurder. Variant 2: Bemiddelingsovereenkomst met makelaar/bemiddelaar voor een zelfstandige woning. Bemiddelaar brengt courtage/kosten in rekening bij verhuurder en bij huurder. De kandidaat-huurder heeft op een

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2010 2011 32 618 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten in verband met de invoering van een verhoogd

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en Universiteit Maastricht Trefwoorden : algemeen verbindend voorschrift

Nadere informatie

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder. Zaaknummer : 2013/010 Rechter(s) : mrs. Loeb, Olivier, Van der Spoel, Datum uitspraak : 25 juni 2013 Partijen : Appellant tegen Vrije Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : [instellings-]collegegeld,

Nadere informatie

CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP

CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP Hoge Raad der Nederlanden Datum zitting: 20 februari 2015 Zaaknummer: C14/06007 CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP inzake Stichting Collectieve Actie

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682 ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 09-03-2006 Datum publicatie 30-03-2006 Zaaknummer AWB 05/4258 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Ambtenarenrecht Eerste

Nadere informatie

Bemiddelingsovereenkomst met makelaar/bemiddelaar voor een onzelfstandige woning uit het eigen woningaanbod van de makelaar/bemiddelaar.

Bemiddelingsovereenkomst met makelaar/bemiddelaar voor een onzelfstandige woning uit het eigen woningaanbod van de makelaar/bemiddelaar. Variant 3: Bemiddelingsovereenkomst met makelaar/bemiddelaar voor een onzelfstandige woning uit het eigen woningaanbod van de makelaar/bemiddelaar. De kandidaat-huurder heeft op een website van de makelaar/bemiddelaar

Nadere informatie

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. Zaaknummer : 2013/073 Rechter(s) : mrs. Loeb, Troostwijk, Van der Spoel Datum uitspraak : 7 oktober 2013 Partijen : Appellante tegen Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : Aanmelding, afstudeertijdstip,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567 ECLI:NL:RBNNE:2016:2567 Instantie Datum uitspraak 20-05-2016 Datum publicatie 25-07-2016 Zaaknummer LEE 15/3982 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Noord-Nederland Bestuursrecht

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : EU/EER nationaliteit gelijkheidsbeginsel

Nadere informatie

het college van bestuur van de Universiteit Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder. Zaaknummer : 2010/071 Rechter(s) : mrs. Mollee, Borman, Kleijn Datum uitspraak : 8 augustus 2011 Partijen : Appellant tegen Universiteit Maastricht Trefwoorden : Algemeen verbindend voorschrift, [instellings]collegegeld,

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1 Zaaknummer : 2013/020 en 020.1 Rechter(s) : mr. Troostwijk Datum uitspraak : 23 april 2013 Partijen : Verzoekster tegen Vrije Universiteit Amsterdam Trefwoorden : Bijzondere omstandigheden, [instellings]collegegeld,

Nadere informatie

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder.

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder. Zaaknummer : 2013/249 Rechter(s) : mrs. Troostwijk, Lubberdink, Borman Datum uitspraak : 9 mei 2014 Partijen : Appellant tegen CvB Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Bedreigingsgevaar, belangenafweging,

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : collegegeld gegrond inschrijven ingetrokken inschrijving

Nadere informatie

ECLI:NL:RBDHA:2016:1194

ECLI:NL:RBDHA:2016:1194 ECLI:NL:RBDHA:2016:1194 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 10-02-2016 Datum publicatie 21-04-2016 Zaaknummer AWB - 15 _ 7854 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg -

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/129

Zaaknummer : 2013/129 Zaaknummer : 2013/129 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 13 november 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Bindend negatief studieadvies, finale geschillenbeslechting,

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 7-3 3 9 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen het bestuur van de Faculteit der Wiskunde

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 4 2 3 4 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen het Bestuur van de Faculteit Wiskunde & Natuurwetenschappen, verweerder 1. Ontstaan en loop

Nadere informatie

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie:

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie: LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, 225359 Datum uitspraak: 15-02-2012 Datum publicatie: Rechtsgebied: 17-02-2012 Handelszaak Soort procedure: Kort geding Inhoudsindicatie: In deze zaak

Nadere informatie

Uitspraak 201405096/1/A2

Uitspraak 201405096/1/A2 Uitspraak 201405096/1/A2 Datum van uitspraak: Tegen: Proceduresoort: Rechtsgebied: 201405096/1/A2. Datum uitspraak: 21 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK woensdag 21 januari 2015 Uitspraak op het

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie ECLI:NL:CRVB:2017:73 Instantie Datum uitspraak 04-01-2017 Datum publicatie 13-01-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 16/1380 WSF Socialezekerheidsrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580 ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580 Instantie Datum uitspraak 05-09-2006 Datum publicatie 06-10-2006 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer AWB 05/37675 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht

Nadere informatie

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder. Zaaknummer: 2008/008 Rechter(s): mrs. Loeb, Lubberdink, Mollee Datum uitspraak: 20 juni 2008 Partijen: appellant tegen college van bestuur van de Universiteit Leiden Trefwoorden: Bijzondere omstandigheden,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956 ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956 Instantie Rechtbank Alkmaar Datum uitspraak 14-04-2011 Datum publicatie 20-04-2011 Zaaknummer 10/719 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste

Nadere informatie

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder. Zaaknummer : 2013/068 Rechter(s) : mrs. Nijenhof, Olivier, Borman Datum uitspraak : 6 november 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Hogeschool Utrecht Trefwoorden : Beleidsvrijheid, in stand laten rechtsgevolgen,

Nadere informatie

Rechtbank Amsterdam 08-05-2015 28-05-2015 3603419 CV EXPL 14-32341. Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl

Rechtbank Amsterdam 08-05-2015 28-05-2015 3603419 CV EXPL 14-32341. Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl ECLI:NL:RBAMS:2015:3202 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen Uitspraak Rechtbank Amsterdam 08-05-2015 28-05-2015 3603419

Nadere informatie

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven. Zaaknummer : CBHO 2014/045 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 23 juni 2014 Partijen : Appellant tegen Hogeschool Leiden Trefwoorden : Bijzondere omstandigheden, duale opleiding NBSA, negatief bindend

Nadere informatie

Rechtbank Amsterdam Rolnr.: 11-2507 Rolzitting: 25 januari 2012 CONCLUSIE VAN REPLIEK TEVENS AKTE EISWIJZIGINGEN EN INCIDENTELE VORDERING.

Rechtbank Amsterdam Rolnr.: 11-2507 Rolzitting: 25 januari 2012 CONCLUSIE VAN REPLIEK TEVENS AKTE EISWIJZIGINGEN EN INCIDENTELE VORDERING. Rechtbank Amsterdam Rolnr.: 11-2507 Rolzitting: 25 januari 2012 CONCLUSIE VAN REPLIEK TEVENS AKTE EISWIJZIGINGEN EN INCIDENTELE VORDERING Inzake: de stichting STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN,

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden : Afwijzing, bindend negatief studieadvies, BNSA, herkansing

Nadere informatie

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder. Zaaknummer : CBHO 2015/293 en 2015/293.1 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 12 januari 2016 Partijen : Appellant en Haagse Hogeschool Trefwoorden : bindend negatief studieadvies BNSA duidelijkheid

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2004:AR4275

ECLI:NL:RVS:2004:AR4275 ECLI:NL:RVS:2004:AR4275 Instantie Raad van State Datum uitspraak 13-10-2004 Datum publicatie 20-10-2004 Zaaknummer 200407821/1 en 200407821/2 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad vanstate 200607461/1. Datum uitspraak: 11 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: vennootschap onder firma appellante,, gevestigd te tegen de uitspraak in zaak nos.

Nadere informatie

1. de heer K, wonende te X, aan het adres X, hierna te noemen K

1. de heer K, wonende te X, aan het adres X, hierna te noemen K Mr. R. Menschaert 1 08/1914.01/pva Heden de en acht tweeduizend ten verzoeke van 1. de heer K, wonende te X, aan het adres X, hierna te noemen K te dezer zake woonplaats kiezende te 's-gravenhage aan het

Nadere informatie

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant, Zaaknummer: 2009/025 Rechter(s): mrs. Nijenhof, Lubberdink, Borman Datum uitspraak: 19 oktober 2009 Partijen: Appellant tegen Technische Universiteit Delft Trefwoorden: Erkenning bijzondere omstandigheden,

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2014 96 Besluit van 13 februari 2014 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met een uitbreiding van de categorie studenten die

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2013:CA3671

ECLI:NL:RVS:2013:CA3671 ECLI:NL:RVS:2013:CA3671 Instantie Raad van State Datum uitspraak 19-06-2013 Datum publicatie 19-06-2013 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201201939/1/A3 Eerste

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : NBSA, causaal verband, herkansing, persoonlijke omstandigheden,

Nadere informatie

Handleiding vergoeding kosten bezwaar en administratief beroep

Handleiding vergoeding kosten bezwaar en administratief beroep September 2002 Inhoudsopgave Inleiding Hoofdstuk 1 Welk recht is van toepassing Hoofdstuk 2 Vergoedingscriterium en te vergoeden kosten 2.1 Vergoedingscriterium 2.2 Besluit proceskosten bestuursrecht 2.3

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 0 0 5 8 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen het Bestuur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, verweerder

Nadere informatie

ECLI:NL:RBASS:2006:AY8841

ECLI:NL:RBASS:2006:AY8841 ECLI:NL:RBASS:2006:AY8841 Instantie Rechtbank Assen Datum uitspraak 25-09-2006 Datum publicatie 26-09-2006 Zaaknummer 58445 - KG ZA 06-182 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs College van Beroep voor het Hoger Onderwijs Zaaknummer: CBHO 2015/288 Datum uitspraak: 28 april 2016 Uitspraak in de zaak tussen: [naam], appellant, en het college van beroep voor de examens van de Universiteit

Nadere informatie

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder. Zaaknummer : 2013/041 Rechter(s) : mrs. Olivier, Troostwijk, Scholten-Hinloopen Datum uitspraak : 12 juni 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Fontys Hogescholen Trefwoorden : Beoordeling, bindend negatief

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284 ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284 Instantie Datum uitspraak 28-03-2007 Datum publicatie 05-04-2007 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 04-5151 WAO Bestuursrecht

Nadere informatie

IN NAAM DER KONINGIN

IN NAAM DER KONINGIN 2 januari 1987 Eerste Kamer Nr. 12.932 RF/AT IN NAAM DER KONINGIN Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: "VASTELOAVESVEREINIGING DE ZAWPENSE", gevestigd te Grevenbricht, gemeente Born EISERES

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : NBSA, causaal verband, persoonlijke omstandigheden,

Nadere informatie

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder. Zaaknummer : CBHO 2016/029 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 3 augustus 2016 Partijen : appellante en CBE Vrije Universiteit Amsterdam Trefwoorden : advies bindend negatief studieadvies BSA-commissie

Nadere informatie

Ministerie van Onderwijs, Cultuuren Wetenschap

Ministerie van Onderwijs, Cultuuren Wetenschap Ministerie van Onderwijs, Cultuuren Wetenschap > Retouradres Postbus 16375 2500 BJ Den Haag Aan de voorzitter van de Colleges van Bestuur van universiteiten en hogescholen cc HBO-raad en VSNU Rijnstraat

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/261

Zaaknummer : 2013/261 Zaaknummer : 2013/261 Rechter[s] : mr. Troostwijk Datum uitspraak : 27 maart 2014 Partijen : Appellante tegen CBE De Haagse Hogeschool Trefwoorden : Begeleiding, BNSA, gelijkheidsbeginsel, [extra]herkansing,

Nadere informatie

U I T S P R A A K 1 3 1 5 4

U I T S P R A A K 1 3 1 5 4 U I T S P R A A K 1 3 1 5 4 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellant tegen het Bestuur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, verweerder

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/136

Zaaknummer : 2013/136 Zaaknummer : 2013/136 Rechter[s] : mr. van der Spoel Datum : 28 november 2013 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Tilburg Trefwoorden : Afdoening buiten zitting, begeleiding, [instellings] collegegeld,

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2017:1049 ECLI:NL:CRVB:2017:1049 Instantie Datum uitspraak 15-03-2017 Datum publicatie 16-03-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 16/1171 WSF Socialezekerheidsrecht

Nadere informatie

Masterclass nieuwe bekostiging en Regeling collegegelden 2010-2011

Masterclass nieuwe bekostiging en Regeling collegegelden 2010-2011 Masterclass nieuwe bekostiging en Regeling collegegelden 2010-2011 2011 Sander Annink - Teamleider Studentregistratie Saxion SISLINK 2010 Kom verder. Saxion. Waarom deze masterclass en wat gaan we doen?

Nadere informatie

Uitspraak in de zaak tussen:

Uitspraak in de zaak tussen: Zaaknummer: 1995/120 Rechter(s): mrs. Olivier, Nijenhof, Hingst Datum uitspraak: 15 december 1995 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen Trefwoorden: Beoordelingsmaatstaf,

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2016:4659 ECLI:NL:CRVB:2016:4659 Instantie Datum uitspraak 06-12-2016 Datum publicatie 12-12-2016 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 16/1577 PW Socialezekerheidsrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2010:BO3339

ECLI:NL:CRVB:2010:BO3339 ECLI:NL:CRVB:2010:BO3339 Instantie Datum uitspraak 05-11-2010 Datum publicatie 10-11-2010 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 09-2207 WSF Bestuursrecht

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 7-3 0 0 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen het Bestuur van de Faculteit der Sociale

Nadere informatie

Regeling collegegeld

Regeling collegegeld Regeling collegegeld 2012-2013 Status: Vastgesteld door CvB met positief advies CMR d.d. 23 september 2011 over beleid ten aanzien van instellingscollegegeld. Wijzigingen als gevolg van wettelijke besluitvorming

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad van State 201200615/1/V4. Datum uitspraak: 13 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580 ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 22-02-2011 Datum publicatie 06-05-2011 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie AWB 10-504 AOW Bestuursrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:RVS:2014:1169 ECLI:NL:RVS:2014:1169 Instantie Raad van State Datum uitspraak 02-04-2014 Datum publicatie 02-04-2014 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201306413/1/A2 Eerste

Nadere informatie

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834 ECLI:NL:GHDHA:2014:3834 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 28-10-2014 Datum publicatie 27-11-2014 Zaaknummer 200.140.914/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 4 1 1 1 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen het Bestuur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 2 1 2 2 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen het Bestuur van de Faculteit Sociale Wetenschappen, verweerder

Nadere informatie

U I T S P R A A K 1 4-3 0 5

U I T S P R A A K 1 4-3 0 5 U I T S P R A A K 1 4-3 0 5 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellante tegen het Bestuur van de Faculteit Campus Den Haag, verweerder

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 7-3 3 7 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellante tegen het bestuur van de Faculteit der Governance and Global Affairs,

Nadere informatie

CBE-1142 (030)

CBE-1142 (030) CBE-1142 (030) 253 1745 6 april 2004 beroep A. UITSPRAAK Het College van beroep voor de examens aan de Universiteit Utrecht (hierna: het College) heeft de volgende uitspraak gedaan op het beroep van: A.,

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 25-07-2007 Datum publicatie 31-07-2007 Zaaknummer 0600466 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Hoger

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Utrecht Trefwoorden : beroepspraktijk bijzondere omstandigheden

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006 2007 30 832 Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met onder meer versterking van de rechtspositie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379 ECLI:NL:GHSHE:2015:1379 Instantie Datum uitspraak 17-04-2015 Datum publicatie 17-04-2015 Zaaknummer 14/01065 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-hertogenbosch

Nadere informatie

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder. Zaaknummer : 2013/079 Rechter(s) : mrs. Loeb, De Rijke-Maas, Borman Datum uitspraak : 21 augustus 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Saxion Hogeschool Trefwoorden : [tijdig]aanvoeren gronden, deficiëntie,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812 ECLI:NL:RBAMS:2015:5812 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 23-06-2015 Datum publicatie 04-09-2015 Zaaknummer CV EXPL 14-22777 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam Trefwoorden : bindend negatief studieadvies compensatieregeling

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 29-11-2016 Datum publicatie 06-02-2017 Zaaknummer 200.174.828/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

EJEA ECLI:NL:RBDHA:2016:15833 Rechtbank Den Haag Datum uitspraak Datum publicatie ZaaknummerC/09/ KG ZA 16/1383

EJEA ECLI:NL:RBDHA:2016:15833 Rechtbank Den Haag Datum uitspraak Datum publicatie ZaaknummerC/09/ KG ZA 16/1383 EJEA 16-186 ECLI:NL:RBDHA:2016:15833 Rechtbank Den Haag Datum uitspraak23-11-2016 Datum publicatie21-12-2016 ZaaknummerC/09/521602 KG ZA 16/1383 RechtsgebiedenAanbestedingsrecht Bijzondere kenmerkenkort

Nadere informatie

AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN. inzake. Groningen, hierna ook: RUG;

AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN. inzake. Groningen, hierna ook: RUG; Gerechtshof Amsterdam Zaaknummer: 200.125.414/01 Roldatum: 25 maart 2014 AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN inzake t. de Rijksuniversiteit Groningen, gevestigd te Groningen, hierna ook: RUG; 2.

Nadere informatie

Tuchtrechtspraak NVM. Stichting RvT Zuid 203 ERECODE 202 TAXATIE. Taxatie uitgevoerd door medewerker die geen lid NVM was.

Tuchtrechtspraak NVM. Stichting RvT Zuid 203 ERECODE 202 TAXATIE. Taxatie uitgevoerd door medewerker die geen lid NVM was. 19-04 RvT Zuid 203 ERECODE 202 TAXATIE Taxatie uitgevoerd door medewerker die geen lid NVM was. De NVM verwijt makelaarskantoor X (beklaagde en lid NVM) dat door haar medewerker/vennoot Z een taxatierapport

Nadere informatie

Rechtbank Amsterdam Zaaknummer 2011/2507 Zitting: 2 november 2011 CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET INCIDENT EN IN DE HOOFDZAAK.

Rechtbank Amsterdam Zaaknummer 2011/2507 Zitting: 2 november 2011 CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET INCIDENT EN IN DE HOOFDZAAK. Rechtbank Amsterdam Zaaknummer 2011/2507 Zitting: 2 november 2011 CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET INCIDENT EN IN DE HOOFDZAAK inzake 1. de Rijksuniversiteit Groningen, gevestigd te Groningen, hierna ook:

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 3 1 7 5 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellant tegen het Bestuur van de Faculteit der Geneeskunde, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding Bij

Nadere informatie

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258 Rapport Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258 2 Klacht Op 10 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Heemstede, met een klacht over een gedraging van de Huurcommissie

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2005 222 Wet van 28 april 2005, houdende tijdelijke regels betreffende experimenten in het hoger onderwijs op het gebied van vooropleidingseisen aan

Nadere informatie

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van [-] 2013, No.[]);

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van [-] 2013, No.[]); Besluit van xxx tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en het Besluit van 26 september 2012 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 vanwege het vervallen van het woonplaatsvereiste

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:9831

ECLI:NL:GHARL:2015:9831 ECLI:NL:GHARL:2015:9831 Instantie Datum uitspraak 22-12-2015 Datum publicatie 31-12-2015 Zaaknummer 200.173.880 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie