Rechtbank Amsterdam Rolnr.: Rolzitting: 25 januari 2012 CONCLUSIE VAN REPLIEK TEVENS AKTE EISWIJZIGINGEN EN INCIDENTELE VORDERING.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Rechtbank Amsterdam Rolnr.: 11-2507 Rolzitting: 25 januari 2012 CONCLUSIE VAN REPLIEK TEVENS AKTE EISWIJZIGINGEN EN INCIDENTELE VORDERING."

Transcriptie

1 Rechtbank Amsterdam Rolnr.: Rolzitting: 25 januari 2012 CONCLUSIE VAN REPLIEK TEVENS AKTE EISWIJZIGINGEN EN INCIDENTELE VORDERING Inzake: de stichting STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN, eiseres, advocaat: mr. M. Kalkwiek Contra: 1. de publiekrechtelijke rechtspersoon RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN, 2. de stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT VAN BRABANT h.o.d.n. UNIVERSITEIT VAN TILBURG, 3. de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, 4. de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT MAASTRICHT, 5. de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN UTRECHT, 6. de vereniging VERENIGING VOOR CHRISTELIJK HOGER ONDERWIJS, WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK EN PATIENTENZORG, h.o.d.n. VRIJE UNIVERSITEIT gedaagden, (hierna gezamenlijk: de Zes Instellingen ) procesadvocaat: mr. W.E. Pors advocaten: mr. W.E. Pors

2 Pagina 2 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten mr. N.J. Linssen 7. de stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT h.o.d.n. RADBOUD UNIVERSITEIT NIJMEGEN, gedaagde, procesadvocaat: mr. F.A.M. Knüppe advocaat: mr. H.A. Hoving 8. de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN LEIDEN, gedaagde, advocaten: mr. E.J. Daalder mr. M.L. Batting De Stichting Collectieve Actie Universiteiten, hierna te noemen: SCAU, doet eerbiedig zeggen voor conclusie van repliek tevens akte eiswijzigingen en incidentele vordering. De SCAU heeft kennis genomen van: A. de conclusie van antwoord in de hoofdzaak en in het incident van de Stichting Katholieke Universiteit, h.o.d.n. Radboud Universiteit Nijmegen, nader te noemen: de Radboud Universiteit ; B. de conclusie van antwoord in het incident en in de hoofdzaak van de Rijksuniversiteit Groningen, de Stichting Katholieke Universiteit van Brabant, die de Universiteit van Tilburg in stand houdt, hierna Universiteit van Tilburg ; de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Maastricht, de Universiteit Utrecht, en de Vereniging voor Christelijk Hoger Onderwijs, Wetenschappelijk Onderzoek en Patiëntenzorg, die de Vrije Universiteit in stand houdt, hierna: de Vrije Universiteit. Hierna gezamenlijk: de Zes Instellingen ; C. de conclusie van antwoord in het incident en in de hoofdzaak van de Universiteit Leiden, hierna Universiteit Leiden. Gedaagden tezamen zullen hierna als de Instellingen worden aangeduid.

3 Pagina 3 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten INHOUDSOPGAVE INLEIDING... 8 WEERLEGGING VERWEER A OMVANG PROCEDURE... 9 A.1 Inleiding... 9 A.2 Eiswijziging... 9 A.3 De A-vorderingen A.4 De B-vorderingen A.5 De C-vorderingen A.6 Eiswijziging is niet strijdig met goede procesorde WEERLEGGING VERWEER B ONTVANKELIJKHEID B.1 Inleiding B.2 Eigen statutair belang B.3 Groepsbelang A. bundelbare belangen B. Verschillende partijen C. Diverse belangen D. Representativiteit B.4 Overleg B.5 Schadevergoeding B.6 Taakverdeling wetgevende en rechtsprekende macht B.10 Conclusie WEERLEGGING VERWEER C BEVOEGDHEID C.1 Inleiding C.2 SCAU is procespartij C.3 Rechtsgang CBHO/CBBO C.4 Conclusie WEERLEGGING VERWEER D INBREUK RECHT OP ONDERWIJS D.1 Inleiding D.2 Toepasselijkheid verdragsrecht D.3 Artikel 2 lid 1 Eerste Protocol EVRM D.4 Artikel 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie D.5 Artikel 13 IVESCR D.6 Artikel 26 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens D.7 Wetsgeschiedenis D.7 Instellingscollegegeld is hoger dan collegegeldkrediet... 47

4 Pagina 4 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten D.8 Geen legitimiteit en disproportioneel D.9 Conclusie WEERLEGGING VERWEER E INBREUK RECHT OP EIGENDOM/GELIJKHEIDSBEGINSEL E.1 Inleiding E.2 Toepasselijkheid artikel 1 Eerste Protocol EVRM E.3 Geen rechtvaardiging E.4 Geen hardheidsclausule E.5 Gelijkheidsbeginsel E.5 Gebrekkig overgangsrecht en strijd met gelijkheidsbeginsel A. Universiteit Utrecht B. Universiteit Leiden C. Universiteit van Amsterdam D. Vrije Universiteit E. Universiteit Maastricht F. Radboud Universiteit G. Rijksuniversiteit Groningen H. Universiteit Tilburg E.6 Conclusie WEERLEGGING VERWEER F BELEIDSVRIJHEID F.1 Inleiding F.2 Wetsgeschiedenis: Wet versterking besturing F.3 Wetsgeschiedenis: Wijzigingswet WHW F.4 Wetsgeschiedenis: Wet op de studiefinanciering F.5 Wetsgeschiedenis: Studenten ouder dan 30 jaar F.6 Wetsgeschiedenis: Instellingscollegegeld niet-eer-studenten F.7 Verdragsrecht F.8 Vaststellingsbesluiten F.9 Conclusie WEERLEGGING VERWEER G MOTIVERING VASTSTELLINGSBESLUITEN G.1 Inleiding G.2 Onderwijskosten zijn bepalend G.3 Nut en noodzaak criterium G.4 Doorlopen adviestraject G.5 Onderwijsdeel rijksbijdrage is ongelijk aan onderwijskosten G.6 Berekeningen Instellingen zijn tegenstrijdig... 98

5 Pagina 5 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten G.7 Kwaliteit onderwijs G.8 Overige verweren G.9 Conclusie WEERLEGGING VERWEER H OMVANG RIJKSBIJDRAGE PER STUDENT H.1. Inleiding H.2 Onzekerheid over omvang rijksbijdrage H.3 Rapport Deloitte A. Weging hoog/laag/top B. Ingeschreven of bekostigde studenten C. Graadafhankelijke toekenning rijksbijdrage H.5 Nauwelijks verwevenheid onderwijs en onderzoek H.6 Conclusie WEERLEGGING VERWEER I INTEGRALE KOSTEN I.1 Inleiding I.2 Berekenen integrale onderwijskosten per student is mogelijk I.3 Definitie integrale kosten I.4 Omvang integrale onderwijskosten A. Schatting OECD B. Schatting door Universiteit Utrecht C. Schatting door CHEPS I.5 Tussenconclusie integrale kosten I.6 Benadering integrale kosten SCAU A. Bruto loonkosten onderwijs per uur B. Onderwijstijd werk- en hoorcolleges C. Bruto loonkosten nakijken tentamens D. Bruto loonkosten scriptiebegeleiding E. Overige kosten ex overhead F. Overhead I.7 Conclusie WEERLEGGING VERWEER J MISBRUIK VAN BEVOEGDHEID J.1 Inleiding J.2 Toepasselijkheid J.3 Studenten worden geweerd J.4 Overhead J.5 Bijdragen werkgevers J.6 Overige inkomsten

6 Pagina 6 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten J.7 Verantwoording Onderwijsinspectie WEERLEGGING VERWEER K TOEPASSELIJKHEID MEDEDINGINGSRECHT K.1 Inleiding K.2 Toepasselijkheid mededingingsrecht K.3 Verweren Instellingen K.4 Conclusie WEERLEGGING VERWEER L MISBRUIK EMP L.1 Inleiding L.2 Bewijslijst L.3 Geografische en productmarkt L.4 Collectieve eenheid L.5 Misbruik L.6 Conclusie WEERLEGGING VERWEER M OVERTREDING KARTELVERBOD M.1 Inleiding M.2 Prijsafspraken M.3 Conclusie WEERLEGGING VERWEER N BEWIJS N.1. Inleiding N. Conclusie na bewijslevering door Instellingen N.3 Geen(tegen)bewijs Instellingen N.4 Bewijsplicht/stelplicht Instellingen A. Instellingen beschikken over (meer) gegevens B. Instellingen voldoen niet aan (WOB-)verzoeken SCAU C. Inbreuk op bepalingen EVRM leidt tot omkering bewijslast D. Deskundigheid en gegevens E. Standpunt Instellingen is niet aannemelijk F. Radboud Universiteit heeft niet reeds aan bewijslast voldaan N.5 Bewijsaanbod SCAU O. INCIDENT EX ART. 843a Rv O.1 Inleiding O.2 Bescheiden O.3 Conclusie P. DAADWERKELIJKE PROCESKOSTEN P.1 Inleiding

7 Pagina 7 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten P.2 Onrechtmatige daad P.3 Conclusie WIJZIGING VAN EIS A-vorderingen B-vorderingen C-vorderingen

8 Pagina 8 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten INLEIDING 1. De SCAU constateert dat de Instellingen er helaas de voorkeur aan hebben gegeven om in 224 pagina s te betogen dat zij geen inzicht hoeven te geven in het nut en de noodzaak van de hoogte van het instellingscollegegeld. Voor alle gedaagden behalve de Universiteit Leiden geldt dat zij in het geheel niet geprobeerd hebben om de hoogte van het tarief te verantwoorden. Voor de Universiteit Leiden geldt dat zij zorgvuldig heeft betoogd wat volgens haar de hoogte is van de rijksbijdrage die zij mist, maar enige poging tot het inschatten van de onderwijskosten per volgtijdige student of het aantonen van nut en noodzaak van het tarief ontbreekt. 2. Helaas kiezen de Instellingen er dus voor om in plaats van transparantie te betrachten zich grote moeite en kosten te getroosten om niet te hoeven aantonen wat de onderwijskosten per student zijn en waarom het hoge instellingscollegegeld desondanks gerechtvaardigd zou zijn. 3. De SCAU realiseert zich dat deze conclusie van repliek zeer omvangrijk is, maar deze omvang is noodzakelijk omdat de Instellingen de stellingen van de SCAU op vaak met elkaars stellingen en de eigen stellingen tegenstrijdige wijze bestrijden. Dit noodzaakt tot een uitvoerige behandeling van zowel de verweren van de Instellingen als tot een diepere analyse van de toepasselijke rechtsnormen en feiten. Hierbij heeft de SCAU voor een opzet gekozen die tot een zo efficiënt mogelijke behandeling van de verweren van de Instellingen leidt. Om herhalingen te voorkomen zijn hiertoe de verweren per onderwerp en niet per gedaagde behandeld. 4. In het navolgende zal de SCAU aantonen dat de verweren niet slagen en dat de onderwijskosten die ingevolge de toepasselijke rechtsnormen mogen worden doorbelast aan volgtijdige studenten aanmerkelijk lager zijn dan de vastgestelde instellingscollegegelden.

9 Pagina 9 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten WEERLEGGING VERWEER A OMVANG PROCEDURE A.1 Inleiding A.1.1 In de visie van de Instellingen is de onderhavige procedure beperkt tot volgtijdige masteropleidingen rechtsgeleerdheid. In dit kader verwijzen de Instellingen ondermeer naar paragraaf en van de dagvaarding. 1 Dit standpunt is onjuist. A.1.2 De omvang van de procedure wordt bepaald door het petitum. De gronden van het petitum (de fundamentum petendi ) zien op de feitelijke onderbouwing van hetgeen de SCAU vordert. Voor zover de Instellingen met betrekking op de omvang van de procedure verwijzen naar de fundamentum petendi, zoals door te verwijzen naar paragraaf en van de dagvaarding, is hun standpunt onjuist, omdat de omvang van het geding niet daar, maar in het petitum wordt bepaald. De verwijzingen door de Instellingen naar de fundamentum petendi zijn derhalve irrelevant voor zover hiermee wordt betoogd dat de omvang van het geding aan de hand daarvan zou moeten worden bepaald. A.1.3 In het navolgende zal de reikwijdte van het geding nader worden toegelicht. Tevens zal de SCAU in deze conclusie van repliek haar eis wijzigen en indien voor zover gelet op het petitum van de dagvaarding noodzakelijk vermeerderen. In het lichaam van deze conclusie zullen de wijzigingen c.q vermeerderingen van eis worden gemotiveerd. A.2 Eiswijziging A.2.1 De SCAU wijzigt haar vorderingen als hierna toegelicht. De vorderingen na de wijziging van eis zijn onder te verdelen in vorderingen I t/m V (hierna ook: de A-vorderingen ), vorderingen VI t/m VIII, (hierna ook: de B-vorderingen ), en vorderingen IX en X (hierna ook: de C-vorderingen ). Vordering XI in de hoofdzaak is subsidiair. De vorderingen worden hieronder toegelicht. 1 Zie conclusie van antwoord van de zes Instellingen, punt 12, conclusie van antwoord RUN, pagina 9 en 10 en punt 6.1 van de conclusie van antwoord van de Universiteit Leiden.

10 Pagina 10 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten A.3 De A-vorderingen A.3.1 De A-vorderingen zien op de wijze waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW ) en de Wet versterking besturing dienen te worden uitgelegd en op de toepasselijkheid van het mededingingsrecht. A.3.2 Derhalve zien de A-vorderingen op de uitleg van de wettelijke basis van het beleid van de Instellingen bij het bepalen van alle algemeen verbindende voorschriften waarin de hoogte van het instellingscollegegeld is en nog zal worden bepaald (hierna gezamenlijk: de Vaststellingsbesluiten ). Omdat door de Instellingen zowel binnen het alfa, gamma, het bèta als het medische cluster volgtijdige bachelor- en masteropleidingen worden aangeboden zien de A-vorderingen op alle volgtijdige opleidingen die de Instellingen aanbieden. A.4 De B-vorderingen A.4.1 De B-vorderingen zien op de onverbindendheid van de Vaststellingsbesluiten vanwege strijd met de diverse in deze procedure aangehaalde rechtsnormen. Hoewel de Vaststellingsbesluiten reeds bij dagvaarding zijn overgelegd worden deze ten behoeve van een helder overzicht aaneensluitend ook bij deze conclusie overgelegd. A.4.2 De Radboud Universiteit heeft de hoogte van het instellingscollegegeld vastgesteld in artikel 8.3 van de Regeling Aanmelding en Inschrijving De regeling wordt als productie 101 overgelegd. Hierin is bepaald dat het instellingscollegegeld voor een masteropleiding bij de Faculteit der Letteren, de Faculteit der Sociale wetenschappen, de Faculteit der rechtsgeleerdheid, de Faculteit der Managementwetenschappen, de Faculteit der Theologie en de Faculteit der Religiewetenschappen en Filosofie (met uitzondering van de opleiding Theologie en Theology) 8.913,-- bedraagt. De B-vorderingen zien op het instellingscollegegeld van 8.913,--.

11 Pagina 11 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten A.4.3 De Universiteit Tilburg heeft de hoogte van het instellingscollegegeld vastgesteld in het als productie 102 bijgevoegde overzicht van opleidingen die worden aangeboden in het cohort , dat onderdeel uitmaakt van de Regeling Inschrijving en Collegegeld , die als productie 103 wordt overgelegd. De B-vorderingen zien op de instellingscollegegelden van ,--. A.4.4 De Rijksuniversiteit Groningen heeft in bijlage 2 van het als productie 104 overgelegde Reglement inschrijving en collegegeld Rijksuniversiteit Groningen de hoogte van het instellingscollegegeld vastgesteld. De B-vorderingen zien op de instellingscollegegelden voor de masteropleidingen aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid, de Faculteit Wijsbegeerte, de Faculteit der Letteren, de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, de Faculteit Economie en Bedrijfskunde, de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen en de Faculteit Ruimtelijke wetenschappen. A.4.5 De Universiteit van Amsterdam heeft in het Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam , dat als productie 105 wordt overgelegd, de hoogte van het instellingscollegegeld vastgesteld. De B-vorderingen zien op het instellingscollegegeld vastgesteld voor masteropleidingen van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, de Faculteit Economie en Bedrijfskunde en de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica en voor de masteropleiding Medische Informatiekunde van de Faculteit der Geneeskunde (AMC). A.4.6 De Universiteit Leiden heeft in het Besluit Retributiebeleid Universiteit Leiden dat als productie 106 wordt overgelegd de hoogte van het instellingscollegegeld voor bepaald. Hierin wordt niet naar specifieke faculteiten verwezen, maar enkel bepaald dat voor masteropleidingen in het alfa/gamma cluster een instellingscollegegeld van ,-- is verschuldigd. De B-vorderingen zijn gericht tegen het instellingscollegegeld bepaald voor alle opleidingen in het alfa/gamma cluster.

12 Pagina 12 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten A.4.7 De Universiteit Maastricht heeft in het Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht Masteropleidingen, dat als productie 107 wordt overgelegd, de hoogte van het instellingscollegegeld bepaald op ,--, behoudens uitzonderingen. De B-vorderingen zijn gericht op het instellingscollegegeld van ,--, inclusief de in artikel 11 van het Inschrijvingsbesluit genoemde uitzonderingen. A.4.8 De Universiteit Utrecht heeft in de Procedureregels Inschrijving en het Studentenstatuut , die als productie 108 en 109 worden overgelegd, de hoogte van het instellingscollegegeld voor volgtijdige masteropleidingen van de Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie, Geesteswetenschappen, Sociale wetenschappen en Geo wetenschappen bepaald op ,--. De B-vorderingen hebben betrekking op het instellingscollegegeld voor deze opleidingen. A.4.9 De Vrije Universiteit heeft het instellingscollegegeld voor masteropleidingen in de Regeling aanmelding en inschrijving generiek bepaald op ,-- voor de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde, Psychologie en Pedagogiek, Sociale Wetenschappen, Aard en Levenswetenschappen, Exacte Wetenschappen, Bewegingswetenschappen en Researchmasters Geneeskunde. Voor masteropleidingen aan de Faculteit der Letteren, Godgeleerdheid en Wijsbegeerte is een instellingscollegegeld van ,-- bepaald en tot slot is voor Mpil in Economics een instellingscollegegeld van 9.200,-- bepaald. (productie 110) De B-vorderingen hebben betrekking op alle voornoemde instellingscollegegelden. A.5 De C-vorderingen A.5.1 De C-vorderingen betreffen de gehoudenheid tot vergoeding van de schade die reeds is en nog wordt toegebracht aan studenten ten gevolge van de onrechtmatigheid van de Vaststellingsbesluiten en voorts op het vergoeden door de Instellingen van de (daadwerkelijke) proceskosten van deze procedure.

13 Pagina 13 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten A.6 Eiswijziging is niet strijdig met goede procesorde A.6.1 Mogelijk maken de Instellingen bezwaar tegen de eiswijziging. Dit bezwaar zal ongegrond zijn. Artikel 130, lid 1 Rv bepaalt dat zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. A.6.2 De gedaagde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de goede procesorde. Deze criteria zijn ontleend aan een arrest van de Hoge Raad van 12 oktober en hiermee is beoogd geen wijziging aan te brengen ten opzichte van de criteria van artikel 112 lid 2 Rv oud (onredelijke bemoeilijking om verweer te voeren) en artikel 134 lid 2 Rv oud (onredelijke bemoeilijking verdediging en/of onredelijke vertraging geding). Naar vaste jurisprudentie kan bezwaar tegen een eiswijziging alleen slagen indien (cumulatief) de wijziging van ingrijpende aard is, er onvoldoende verband met het oorspronkelijke verzoek is en aan partijen het recht op een behandeling in twee instanties wordt ontnomen. 3 A.6.3 Van geen van bovengenoemde omstandigheden is sprake. De eiswijziging behelst hoofdzakelijk een specificatie van de vorderingen zoals die blijken uit het petitum bij de dagvaarding. Van enige bemoeilijking om verweer te voeren of vertraging van de procedure is derhalve geen sprake. De verweren van de Instellingen zijn bovendien dermate algemeen dat deze ook zien op de gewijzigde eis, zodat de Instellingen niet in hun recht op een behandeling in twee instanties zijn geschaad. 2 Deze formulering is door de wetgever ontleend aan HR 12 oktober 1990, NJ 1991, 186, r.o Hoge Raad 12 oktober 1990, NJ 1991, 186, r.o. 3.2.

14 Pagina 14 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten B.1 Inleiding WEERLEGGING VERWEER B ONTVANKELIJKHEID B.1.1 Hoewel naar het oordeel van de SCAU reeds uit hetgeen in hoofdstuk 2 van de dagvaarding is gesteld volgt dat de rechtbank zich ontvankelijk dient te verklaren zal dit gelet op de veelheid en omvang van de nietontvankelijkheidsverweren van de Instellingen hieronder nader worden toegelicht. B.1.2 De Instellingen betogen dat de rechtbank zich niet ontvankelijk zou moeten verklaren omdat samengevat niet aan de vereisten van artikel 3:305a BW zou zijn voldaan. Gelet op de verweren van de Instellingen zal de SCAU nader uiteenzetten dat zij: a. op grond van haar statutaire belang ontvankelijk is in haar vorderingen ter zake haar eigen belang en; b. in aanvulling op hetgeen reeds in de dagvaarding aan bod is gekomen dat zij op grond van artikel 3:305a BW ontvankelijk is in haar vorderingen ter behartiging van de gebundelde belangen van de (aspirant) volgtijdige studenten en ter behartiging van het algemeen belang. B.2 Eigen statutair belang B.2.1 Het eigen statutaire belang van de SCAU is reeds uiteengezet in paragraaf 2.1 van de dagvaarding. Hetgeen daar is opgemerkt dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. De SCAU betwist dat zij geen eigen belang zou hebben, zoals de Universiteit Leiden betoogt. 4 Uit de statutaire doelstellingen van de SCAU en de activiteiten die zij in dat kader ontplooit volgt dat de SCAU de belangen waarvoor zij in de onderhavige procedure opkomt, ook in de praktijk daadwerkelijk behartigt. B.2.2 De Radboud Universiteit betoogt dat de SCAU op grond van haar statuten geen belang heeft bij de ingestelde vorderingen. Hiertoe voert de Radboud Universiteit aan dat uit de statutaire doelomschrijving van de SCAU "niet 4 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, pagina 7.

15 Pagina 15 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten met zo veel woorden" blijkt dat zij opkomt voor studenten die door de Vaststellingsbesluiten nadeel hebben ondervonden. Dit verweer kan niet slagen. In de eerste plaats is het geïmpliceerde standpunt van de Radboud Universiteit dat ingevolge artikel 3:305a BW uit de statuten van een stichting of vereniging moet blijken exact welke procedure zij gaat volgen en welke vorderingen zij daartoe gaat instellen onjuist, omdat dit niet uit enige rechtsbron volgt. Daarnaast geeft de Radboud Universiteit de statuten van de SCAU onjuist weer omdat daarin is bepaald dat zij ten doel heeft "het voorkomen van nadeel voor studenten ten gevolge van de invoering en de uitvoering [onderstreping door advocaat] van de door middel van de Wet versterking besturing gewijzigde Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek ( )" 5 B.2.3 B.2.4 B.2.5 Ingevolge artikel 7.46 lid 2 WHW zijn de Instellingen belast met de uitvoering van de WHW waar het gaat om het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld. Nu het statutaire doel van de SCAU mede ziet op het voorkomen van nadeel voor (aspirant) studenten ten gevolge van de uitvoering van de WHW en vaststaat dat de uitvoering van de WHW voor zover hier relevant in handen van de Instellingen ligt, staat vast dat de SCAU door het vaststellen van de extreem hoge instellingscollegegelden door de Instellingen in haar eigen (statutaire) belangen is geschaad. Dat de SCAU haar statutaire belang ook daadwerkelijk behartigt volgt reeds uit de als productie 2a-h bij dagvaarding in het geding gebrachte diverse media berichten waarin de SCAU wordt aangehaald en het als productie 2i overgelegde advies van de SCAU aan het Ministerie van OCW. In aanvulling daarop worden als productie 111 diverse daarna door de media gepubliceerde artikelen waarin de SCAU wordt aangehaald, overgelegd. Voorts wordt verwezen naar een groep op Facebook van de SCAU die als discussieforum over het beleid van onderwijsinstellingen rondom instellingscollegegeld dient. De Facebook groep heeft ruim leden. (productie 111a) De SCAU is gesprekspartner van diverse politieke partijen, waaronder de PvdA, de VVD, het CDA en D66 waar het gaat om het beleid van de 5 Zie productie 1 bij dagvaarding.

16 Pagina 16 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Instellingen omtrent het vaststellen van instellingscollegegeld. Tot slot is de SCAU gesprekspartner en adviseur van een aantal rechtsbijstandverzekeraars waar het gaat om voornoemd beleid van onderwijsinstellingen (waaronder de Instellingen). Derhalve kunnen de belangen van volgtijdige studenten, gelet op de statuten van de SCAU en de activiteiten die zij ontplooit als haar eigen belang worden beschouwd. B.2.6 B.2.7 Nu uit vaste rechtspraak volgt dat de behartiging van een (algemeen) belang door een belangenorganisatie op grond van haar statutaire doelstelling en de activiteiten die zij ter verwezenlijking daarvan ontplooit, als een eigen belang van deze belangenorganisatie geldt, staat vast dat de rechtbank ontvankelijk is. 6 Tot slot kan ook het verweer van de Zes Instellingen dat de SCAU niet ontvankelijk is omdat haar bestuurders geen belang hebben bij de onderhavige procedure niet slagen, omdat dit verweer de (on)juistheid daarvan daargelaten niet op enige rechtsnorm is gegrond. B.3 Groepsbelang B.3.1 In paragraaf 2.1 van de dagvaarding en hierboven is toegelicht dat de SCAU een eigen belang heeft en zodoende dient te worden ontvangen in haar vorderingen. Daarnaast komt de SCAU middels deze collectieve actie op voor het groepsbelang van anderen, namelijk (aspirant) volgtijdige studenten. B.3.2 Op grond van artikel 3:305a BW kan een stichting (zoals de SCAU) rechtsvorderingen instellen die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. 7 Van gelijksoortige belangen als bedoeld in artikel 6 Zie o.a. Hoge Raad 21 oktober 1994, NJ 1996, 346 en Hoge Raad 18 december 1992, NJ 1994, Uit de wetsgeschiedenis van artikel 3:305a BW volgt dat bundelbare belangen enerzijds voor bundeling vatbare vermogensbelangen ('groepsacties') zijn en anderzijds ideële belangen ('algemeen belang actie') kunnen zijn.

17 Pagina 17 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten 3:305a BW is sprake "indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling." 8 A. bundelbare belangen B.3.3 Reeds op grond van hetgeen hierboven aan bod is gekomen, staat vast dat de SCAU de gelijksoortige belangen van volgtijdige (aspirant)studenten behartigt. Dat deze belangen gelijksoortig zijn volgt uit het feit dat de belangen van alle (aspirant) volgtijdige studenten zien op de toegankelijkheid en daarmee de prijs van het volgtijdige onderwijs dat de Instellingen aanbieden. Reeds daarmee is de gelijksoortigheid en dus de bundelbaarheid van de belangen gegeven. Dat de oorzaak van het feit dat (aspirant) volgtijdige studenten worden geschaad in hun mogelijkheden tot het volgen van volgtijdig onderwijs de door de Instellingen bepaalde Vaststellingsbesluiten zijn is op zichzelf niet relevant voor de beoordeling van de bundelbaarheid van de belangen. 9 Artikel 3:305a BW schrijft immers niet voor dat niet alleen de belangen, maar ook de verweren bundelbaar moeten zijn. Evenwel zij ten overvloede want juridisch niet vereist opgemerkt dat ook de oorzaak van de inbreuk op de belangen van de (aspirant) volgtijdige studenten gelijksoortig is: namelijk het feit dat de Instellingen middels de Vaststellingsbesluiten zeer hoge instellingscollegegelden hebben vastgesteld. B.3.4 De Radboud Universiteit betoogt dat de door de SCAU ingestelde vorderingen niet strekken tot de bescherming van gelijksoortige (bundelbare) belangen. Hiertoe voert de Radboud Universiteit aan dat niet alleen vorderingen terzake reeds aan de Radboud Universiteit ingeschreven volgtijdige studenten zijn ingesteld, maar ook vorderingen ter zake van studenten van de andere gedaagden en aspirant-studenten. Hieruit volgt dat de SCAU niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard, omdat ieder der gedaagden een eigen beleid heeft voor wat betreft het vaststellen van de 8 Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 26, februari 2010, NJ 2011, 473, r.o Zie voorts Hoge Raad, 5 oktober 1984, NJ 1985/445, Hoge Raad, 27 juni 1986, NJ 1987/743 en Hoge Raad, 11 december 1987, NJ 1990/73, waarin al voordat het collectieve actierecht een wettelijke grondslag kreeg, is geoordeeld dat de belangen waarvoor wordt opgekomen zich moeten lenen voor bundeling. 9 Dat de verweren eveneens bundelbaar zijn zoals de Radboud Universiteit impliciet stelt is immers niet vereist.

18 Pagina 18 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten hoogte van het instellingscollegegeld, aldus de Radboud Universiteit. Voorts betoogt de Radboud Universiteit dat de wijze waarop zij het instellingscollegegeld voor 2011/12 heeft vastgesteld aanmerkelijk verschilt van de wijze waarop de andere gedaagden dat hebben gedaan, zodat de belangen volgens de Radboud Universiteit ook om die reden niet bundelbaar zijn. B.3.5 Het verweer van de Radboud Universiteit kan niet slagen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bundelbare belangen gaat het immers om het antwoord op de vraag of de belangen bundelbaar zijn en niet om het antwoord op de vraag of de wijze waarop deze belangen zijn geschaad en of de verweren van gedaagden indien er meer gedaagden zijn zoals in deze procedure identiek zijn. Indien de verweren van de Radboud Universiteit afwijken van de verweren van de overige gedaagden dan dient dit bij de beoordeling van de vorderingen van de SCAU gericht tegen de Radboud Universiteit te worden betrokken, maar niet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de SCAU in haar vorderingen jegens de Radboud Universiteit. De stelling van de Radboud Universiteit dat de wijze waarop zij haar instellingscollegegeld heeft vastgesteld afwijkt van die van de overige gedaagden en dat de bewijslast van het tegendeel bij de SCAU zou liggen, is dus irrelevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid. Volledigheidshalve zij overigens opgemerkt dat de Radboud Universiteit op de meest principale geschilpunten zoals de uitleg van de Wet versterking besturing en de toepasselijkheid van het mededingingsrecht dezelfde verweren naar voren heeft gebracht als de overige gedaagden. In die zin is dus ook voldaan aan het overigens niet op enige rechtsnorm gegronde door de Radboud Universiteit geïntroduceerde vereiste van gelijksoortigheid van verweren althans oorzaken waardoor de belangen zijn geschaad. B.3.6 Het bovenstaande geldt ook voor de stelling van de Radboud Universiteit dat zij verschillende instellingscollegegelden voor verschillende opleidingen en groepen studenten heeft vastgesteld. Dit laat immers onverlet dat (aspirant) studenten belang hebben bij toegang tot het onderwijs. Indien zij door de Radboud Universiteit in dit belang zijn geschaad en voor diverse opleidingen of categorieën studenten (bijvoorbeeld voltijd/deeltijd) verschillende instellingscollegegelden om verschillende redenen zijn

19 Pagina 19 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten vastgesteld en deze redenen zich niet voor gezamenlijke behandeling lenen, dan dienen deze redenen en de klachten van de SCAU daartegen afzonderlijk van elkaar te worden behandeld. Omdat dit evenwel niet afdoet aan de gelijksoortigheid van de belangen van de (aspirant) studenten is dit voor de ontvankelijkheid echter niet van belang. B. Verschillende partijen B.3.7 De Radboud Universiteit stelt vervolgens samengevat dat het eventuele feit dat de vorderingen tegen één gedaagde worden toegewezen niet betekent dat de vorderingen ook tegen de overige gedaagden dienen te worden toegewezen. Voor zover dit standpunt op de B-vorderingen ziet is dit juist, maar voor zover het ziet op de A-vorderingen niet. De A- vorderingen zien immers op de uitleg van de toepasselijke regelgeving en ook de Radboud Universiteit heeft hier een aan het standpunt van de SCAU tegenstrijdig standpunt over ingenomen. Met de ontvankelijkheid heeft dit verweer van de Radboud Universiteit overigens weinig van doen. C. Diverse belangen B.3.8 Voorts stelt de Radboud Universiteit dat de belangen terzake aspirantstudenten niet bepaalbaar en daarom te divers zijn. Hoewel de Radboud Universiteit dit verweer presenteert alsof de conclusie dat de belangen te divers zijn volgt uit de stelling dat aspirant-studenten niet bepaalbaar zijn komt het de SCAU voor dat sprake is van twee verschillende argumenten die overigens allebei niet op enige rechtsnorm zijn gebaseerd. Het argument dat niet voor diverse groepen kan worden opgetreden kan niet slagen omdat artikel 3:305a BW zich niet verzet tegen het opkomen voor twee groepen belanghebbenden in één procedure. B.3.9 De stelling dat aspirant-studenten niet bepaalbaar zijn is feitelijk onjuist omdat belanghebbende aspirant-studenten personen zijn die voornemens zijn een volgtijdige opleiding te volgen, maar geconfronteerd worden met hoge instellingscollegegelden. Deze groep belanghebbenden is derhalve

20 Pagina 20 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten wel degelijk bepaalbaar. Overigens vereist artikel 3:305a BW geenszins dat sprake moet zijn van individualiseerbare (voor een bepaalde groep geldende) belangen, zoals de Radboud Universiteit impliceert. Ook het nastreven van een algemeen belang is immers via artikel 3:305a BW mogelijk. B.3.10 Het tweede verweer is kennelijk dat de groep belangen die de SCAU behartigt te divers is omdat zowel voor de belangen van studenten die zich reeds voor een volgtijdige opleiding hebben ingeschreven als voor aspirantstudenten wordt opgekomen. Ook dit verweer kan niet slagen. De belangen van beide groepen zijn gelijksoortig omdat zij belang hebben bij toegang tot volgtijdige opleidingen. Of studenten gedurende een opleiding worden benadeeld doordat zij opeens worden geconfronteerd met een hoog instellingscollegegeld of voorafgaand aan inschrijving maakt in die zin geen verschil. Middels de geëntameerde collectieve actie dient voor wat betreft de ontvankelijkheid juist van de omstandigheid dat in het eerste geval het instellingscollegegeld reeds is gefactureerd en in het tweede geval nog niet te worden geabstraheerd. Voor zover deze omstandigheden voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijn, ligt een op daarop toegespitste beslissing daarop van de rechtbank eerder in de rede dan een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheidsverklaring. 10 D. Representativiteit B.3.11 De Zes Instellingen stellen dat de SCAU niet ontvankelijk is omdat de zij niet representatief is voor de volgtijdige studenten van wie zij de belangen behartigt. Ook dit verweer kan niet slagen omdat het niet op de wet is gegrond. Artikel 3:305a BW stelt immers geen representativiteitsvereiste aan een stichting of vereniging in de zin van dat artikel. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 is hier als volgt over bepaald 11 : "De omstandigheid dat een (al dan niet aanmerkelijk) deel van de personen ter bescherming van wier belangen een collectieve actie strekt, niet instemt 10 Zie in gelijke zin voor wat betreft een niet-ontvankelijkheidsverweer het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2011, LJN BR Hoge Raad 26 februari 2010, NJ 2011, 473, r.o. 4.2.

21 Pagina 21 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten met (het doel van) de rechtsvordering of zelfs een tegenover gesteld standpunt inneemt, staat op zichzelf niet in de weg aan het oordeel dat de vordering strekt tot bescherming van gelijksoortige behandelingen. Ook dan is voldoende dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt bevorderd." B.3.12 Ook uit andere jurisprudentie of de wetsgeschiedenis van artikel 3:305a BW volgt geen vereiste van representativiteit van de belangenbehartiger. In dit kader zij tot slot gewezen op de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 januari 2006: 12 "De rechtbank stelt voorop dat in art. 3:305a lid 1 BW uitsluitend als eis wordt gesteld dat het moet gaan om een vordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. In genoemd artikel wordt de eis van representativiteit niet expliciet gesteld (.). Ook uit het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1998 (NJ 1998, 268) kan de rechtbank de door Spaarbeleg gestelde impliciete eis van representativiteit niet afleiden. In tegendeel, de Hoge Raad overweegt dat het stellen van nadere voorwaarden, zoals in dat geval het overleggen van een lijst met personen voor wiens belangen er werd opgekomen, niet past bij het wezen van een collectieve actie ( )." B.3.13 Gelet op het gegeven dat alle (aspirant) volgtijdige studenten gebaat zijn bij deze procedure is het overigens zeer onwaarschijnlijk dat er in de studentenpopulatie van de SCAU afwijkende meningen zijn. Het tegenovergestelde is waar. De vorderingen die de SCAU heeft ingesteld, genieten brede steun onder studenten, waarvan bijvoorbeeld ook blijkt uit de door de SCAU onderhouden Facebook groep, die ruim 1500 leden heeft. 13 Het verweer van de Zes Instellingen dat de SCAU niet representatief is, is dan ook niet alleen juridisch, maar ook feitelijk onjuist. 12 Rechtbank Utrecht, 4 januari 2006, JA 2006, Zie en zoek op "Collectieve Actie tegen Universiteiten".

22 Pagina 22 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten B.4 Overleg B.4.1 B.4.2 B.4.3 Zoals reeds bij dagvaarding is betoogd heeft de SCAU maandenlang geprobeerd in overleg te treden met de Instellingen en hebben de Instellingen uiteindelijk gewoonweg niet meer gereageerd op correspondentie van de zijde van de SCAU. Hieruit volgt dat zij op geen enkel punt in overleg hebben willen treden en dat de SCAU aan het overlegvereiste van artikel 3:305a BW heeft voldaan. De Radboud Universiteit betoogt evenwel dat de SCAU niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat niet aan het vereiste van overleg zou zijn voldaan. Deze stelling heeft de SCAU rijkelijk verbaasd, mede omdat de Radboud Universiteit als productie 4 bij conclusie van antwoord één brief van haar advocaat in het geding heeft gebracht, maar niet de grote hoeveelheid aan overige correspondentie tussen de advocaten van partijen. Als productie 112 wordt een brief van 14 juli 2011 van de advocaat van de SCAU aan de advocaat van de Radboud Universiteit overgelegd waarin onder punt 6 wordt aangegeven dat de SCAU van de zijde van de Radboud Universiteit geen enkele bereidwilligheid tot het vinden van een minnelijke oplossing heeft opgemerkt, maar graag desondanks in overleg treedt. Vervolgens is de Radboud Universiteit bij brief van 6 juli 2011 van de advocaat van de SCAU nogmaals uitgenodigd tot het voeren van overleg op een nader te bepalen datum en locatie (productie 113). De overige correspondentie tussen partijen, waarin de SCAU telkens aanstuurt op overleg en op verzoek van de Radboud Universiteit uitstel voor antwoord op dit verzoek verleent, wordt als productie 114 overgelegd. 14 De teneur in de gehele correspondentie is dat de SCAU verzoekt om het voeren van overleg en de Radboud Universiteit hier niet op reageert of zegt later hier op terug te komen maar dat niet doet. De slotsom is dan ook dat de SCAU zeer veel moeite heeft genomen om in overleg te treden met de Radboud Universiteit, maar de Radboud Universiteit hier nimmer op is ingegaan. Overigens verdient het te worden genoemd dat de Radboud Universiteit door slechts een klein gedeelte van de correspondentie te 14 Bij correspondentie van 10 november 2011 verleende de advocaat van de Radboud Universiteit toestemming voor het in het geding brengen van confraternele correspondentie.

23 Pagina 23 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten overleggen met de bedoeling dat dit rechtsgevolg krijgt de rechtbank bewust onjuist inlicht en derhalve in strijd handelt met artikel 21 Rv. B.5 Schadevergoeding B.5.1 De Radboud Universiteit stelt dat de SCAU niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor wat betreft haar vordering waarin samengevat de rechtbank wordt verzocht om te verklaren voor recht dat de Instellingen gehouden zijn tot vergoeding van de schade die zij aan studenten hebben toegebracht. De voor dit verweer dragende stelling lijkt te zijn dat de SCAU middels deze vordering schadevergoeding in geld vordert, hetgeen op grond van artikel 3:305a BW niet mogelijk is. Anders dan de Radboud Universiteit kennelijk meent vordert de SCAU geen schadevergoeding (in geld) en kan het verweer derhalve niet slagen. B.5.2 B.5.3 Het verweer van de Radboud Universiteit berust kennelijk op een onjuiste lezing van het arrest inzake Vied Or van de Hoge Raad van 13 oktober In genoemd arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat middels een collectieve actie in beginsel niet de omvang van de schadevergoedingsverplichting jegens individuen waarvoor wordt opgekomen kan worden vastgesteld. In de Vie d Or casus strekte de gewraakte rechtsvordering er in wezen toe de omvang van de schadevergoedingsverplichting jegens ieder van de polishouders vast te stellen. De feitelijke achtergrond in de Vie d Or casus was dat polishouders door het faillissement van Vie d'or schade hadden geleden. De accountants van Vie d Or werd verweten dat zij de polishouders een te rooskleurig beeld van Vie d Or hadden voorgespiegeld en daarom wilden de polishouders verenigd in een processtichting onder andere dat de omvang van de geleden schade in rechte zou worden vastgesteld. De cassatieklacht zag op de vraag of in een collectie actie de omvang van de schadevergoedingsverplichting is vast te stellen en de Hoge Raad oordeelde hier als volgt over: 15 Hoge Raad, 13 oktober 2006, RvdW 2006, 942.

24 Pagina 24 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Nu deze vaststelling niet kan geschieden zonder te treden in de vraag in welke mate, afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval, het ontstaan van die individuele schade aan het handelen van de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris kan worden toegerekend en in welke mate de aan dezen en mogelijk aan de individuele benadeelde toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, verzet de strekking van art. 3:305a BW zich tegen toewijzing van die vordering. 16 B.5.4 In de onderhavige zaak is dit probleem niet aan de orde, nu de verzochte verklaring voor recht niet ziet op een (verkapte) schadevergoedingsverplichting zijdens de Instellingen. In individuele gevallen zal immers dienen te worden vastgesteld wat de hoogte van het instellingscollegegeld was, of en hoeveel termijnen er reeds zijn betaald en indien er overige schadevergoedingen worden gevorderd of er een causaal verband met de onrechtmatige daad door de Instellingen is. B.6 Taakverdeling wetgevende en rechtsprekende macht B.6.1 De Universiteit Leiden stelt dat vorderingen die er toe strekken dat de rechtbank een maximum stelt aan de hoogte van het instellingscollegegeld dat de Instellingen mogen vragen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank daarmee zou treden in de bevoegdheid van de wetgever en dat de wetgever nadrukkelijk heeft bepaald geen maximum aan de hoogte van het instellingscollegegeld te willen stellen. In dit kader verwijst de Universiteit Leiden naar het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004, waarin een bevel tot wetgeving werd geweigerd. 17 B.6.2 De verweren van de Universiteit Leiden slagen niet. De kern van dit verweer is dat de stellingen van de SCAU niet volgen uit de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing. Dit is onjuist, waarvoor zij verwezen naar hoofdstuk F van deze conclusie paragraaf 3.5 van de dagvaarding. De bezwaren van de SCAU richten zich immers niet op de redactie van artikel 16 Idem r.ov Hoge Raad, 1 oktober 2004, JB 2004/385.

25 Pagina 25 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten 7.46 WHW, maar op de onrechtmatige invulling die de Instellingen hier aan geven. B.6.3 Ook de stelling van de Universiteit Leiden dat de SCAU zich zou verzetten tegen de attributie door de wetgever van de bevoegdheid tot het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld middels artikel 7.46 WHW aan de Instellingen is onjuist. 18 Deze stelling volgt ook niet uit de stellingen van de SCAU en kan daarom verder onbesproken blijven. B.6.4 Voorts stelt de Universiteit Leiden ten onrechte dat de wetgever de beleidskeuze heeft gemaakt dat volgtijdige studenten zelf hun tweede bachelor of master moeten bekostigen. 19 Artikel 7.46 WHW brengt immers met zich mee dat het instellingscollegegeld minimaal de hoogte van het wettelijk collegegeld bedraagt. Meermaals is in de wetsgeschiedenis aan de orde gekomen dat de Instellingen ook een lager tarief dan de onderwijskosten kunnen bepalen. In de praktijk gebeurt dit voor een aantal opleidingen ook. De universiteiten in Delft en Eindhoven hebben bijvoorbeeld voor dure technische opleidingen relatief lage instellingscollegegelden bepaald. B.6.5 Dit verweer miskent de aard van de vorderingen van de SCAU. De SCAU verzoekt middels haar A-vorderingen bijvoorbeeld niet om af te wijken van artikel 7.46 WHW, maar om genoemd artikel gelet op de wetsgeschiedenis en andere rechtsbronnen uit te leggen. De SCAU pleit er dan ook niet voor dat uit artikel 7.46 WHW op zichzelf een maximumtarief van een reeds voorbepaald bedrag volgt, maar wel dat in combinatie met artikel 3.16a Wet studiefinanciering 2000 (hierna Wsf 2000) de hoogte van het instellingscollegegeld door de instellingen zelf dient te worden begrensd op 8.565,-- omdat bij een hoger bedrag de toegang tot het onderwijs niet langer is gewaarborgd. Zoals reeds uitgebreid in de dagvaarding is betoogd, is een hoger bedrag is niet beleenbaar. 20 Indien de hoogte van het collegegeldkrediet wettelijk wordt gewijzigd, verandert deze begrenzing van de hoogte van het instellingscollegegeld vanzelf mee. 18 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt idem, punt Dagvaarding, paragraaf 3.6 (B).

26 Pagina 26 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten B.6.6 De Zes Instellingen stellen dat voor zover het collegegeldkrediet onvoldoende is om het instellingscollegegeld te betalen, studenten wellicht de Staat zouden kunnen aanspreken. 21 Hiermee miskennen zij dat niet Staat, maar de Instellingen het hoge instellingscollegegeld hebben vastgesteld. B.10 Conclusie B.10.1 De SCAU concludeert dat de niet-ontvankelijkheidsweren van de Instellingen niet kunnen slagen en dat zij derhalve in haar vorderingen ontvankelijk dient te worden verklaard. 21 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 34.

27 Pagina 27 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten WEERLEGGING VERWEER C BEVOEGDHEID C.1 Inleiding C.1.1 De Instellingen erkennen de bevoegdheid van de rechtbank, sector civiel (hierna: de rechtbank) om kennis te nemen van de vorderingen. 22 Zij vorderen evenwel samengevat dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart 23 kennis te nemen van de vorderingen voor zover deze vorderingen betrekking hebben op zittende studenten. 24 Hiertoe voeren de Instellingen aan dat voor zittende studenten een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij het College van beroep voor het hoger onderwijs (hierna: CBHO ) en zusterinstituut College van beroep voor het bijzonder onderwijs (hierna: CBBO ). Reeds in paragraaf 2.2 van de dagvaarding is door de SCAU betoogt dat het CBHO en het CBBO geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bieden en dat de rechtbank bevoegd is. C.1.2 De belangen van reeds ingeschreven studenten zijn groot zijn omdat zij reeds zijn geconfronteerd met vaak onbetaalbaar hoog instellingscollegegeld en omdat het CBHO en CBBO elk bezwaar gericht tegen de inhoud en verbindendheid van Vaststellingsbesluiten ongegrond hebben verklaard. Dit leidt voor ingeschreven studenten tot schrijnende situaties, waarvan blijkt uit de vijftien als productie 115 overgelegde exemplarische verklaringen van ingeschreven studenten. Het belang van ingeschreven studenten is daarmee gegeven. 25 C.1.3 Bij vonnis van 14 december 2011 van de rechtbank Amsterdam is geoordeeld dat de door de Zes Instellingen ingestelde exceptie van onbevoegdheid met betrekking op reeds ingeschreven studenten 22 De Radboud Universiteit erkent de bevoegdheid op pagina 17 van haar conclusie van antwoord. 23 Zie artikel 128 lid 3 Rv juncto artikel 110 Rv. 24 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, pagina 4; conclusie van antwoord Radboud Universiteit, pagina 17; conclusie van antwoord Universiteit Leiden, pagina De SCAU heeft naast de geproduceerde verklaringen van veel andere studenten soortgelijke verhalen ontvangen. Het gaat echter buiten het bestek van deze procedure om alle verklaringen in het geding te brengen.

28 Pagina 28 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten voorshands dient te worden afgewezen, omdat de Zes Instellingen tegenover de betwisting door de SCAU dat bij het CBHO sprake is van een met voldoende waarborg omklede procedure onvoldoende het tegendeel hebben toegelicht. In het bijzonder is niet toegelicht dat het CBHO, indien een student de hoogte van het vastgestelde instellingscollegegeld bestrijdt met de argumenten die de SCAU in de dagvaarding heeft uiteengezet, bereid is om die argumenten volledig te beoordelen, met inbegrip van het argument dat de door de Instellingen vastgestelde algemene regels (wegens strijd met de wet of andere normen) onverbindend en onrechtmatig zijn. Daarom heeft de rechtbank het beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank als onvoldoende toegelicht verworpen. 26 C.1.4 Voor wat betreft de door de Zes Instellingen in de hoofdzaak ingestelde exceptie tot onbevoegdheid refereert de SCAU aan het hierboven aangehaalde vonnis en hetgeen zij reeds bij dagvaarding en bij antwoordakte incident tot onbevoegdheid heeft aangevoerd. Met betrekking tot de excepties tot onbevoegdheid van de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit en voor wat betreft de Zes Instellingen in aanvulling van hetgeen reeds bij dagvaarding en antwoordakte is gesteld concludeert de SCAU als volgt. C.2 SCAU is procespartij C.2.1 De door de Instellingen opgeworpen excepties dienen in de eerste plaats te worden afgewezen omdat deze er niet toe kunnen leiden dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is ziet immers enkel op de vraag of de rechtbank kennis kan nemen van de door de SCAU als procespartij ingestelde rechtsvorderingen. Het gaat derhalve niet om de bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van hypothetisch door reeds individuele ingeschreven studenten ingestelde rechtsvorderingen. Nu de Instellingen de relatieve (en absolute) bevoegdheid van de rechtbank erkennen is daarmee dus de bevoegdheid van de rechtbank gegeven. De vraag of de rechtbank relatief bevoegd zou 26 Rechtbank Amsterdam, 14 december 2011, LJN: BU 8437.

29 Pagina 29 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten zijn om kennis te nemen van individuele door ingeschreven studenten ingestelde rechtsvorderingen is gelet op het voorgaande irrelevant. C.2.2 Voorts hebben de Instellingen geen belang bij de exceptie, omdat zij om praktische en financiële redenen gebaat zijn bij gebundelde afwikkeling van zaken van ingeschreven studenten, zoals middels de onderhavige procedure plaatsvindt. Het alternatief is immers een beslissing op bezwaar en daarna op beroep per ingeschreven student. Gelet daarop is de SCAU van oordeel dat de Instellingen geen belang hebben bij het instellen van de onderhavige exceptie, zodat die ook om die reden voor afwijzing gereed ligt. 27 C.3 Rechtsgang CBHO/CBBO C.3.1 De Instellingen stellen dat reeds ingeschreven studenten reeds hebben beslist om zich in te schrijven voor een volgtijdige studie en dat daarom voor hen een met voldoende waarborg omklede bijzondere rechtsgang mogelijk is bij het CBHO, zodat de civiele rechter ter zake niet bevoegd is. Indien van genoemde rechtsgang geen of niet tijdig gebruik is gemaakt of bezwaar door het CBHO is afgewezen heeft het besluit waarmee zij zijn ingeschreven formele rechtskracht en staat hen daarom geen beroep open op de civiele rechter, nog steeds aldus de Instellingen. C.3.2 De Universiteit Leiden verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 9 juli , waarin is bepaald dat de verbindendheid van een bepaalde vreemdelingrechtelijke regeling alleen door de betrokken vreemdeling zelf kon worden aangevochten in de voor hem openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang en dat de bundeling van de belangen van belangen door betrokken organisaties niet er toe leidt dat de burgerlijke rechter bevoegd is. Nu de organisaties die de regeling aanvochten terzake geen eigen belang hadden werden zij niet ontvankelijk verklaard. Zoals reeds hierboven is uiteengezet verschilt de onderhavige zaak in de eerste plaats van het door de Hoge Raad berechte geval omdat de SCAU wel een 27 Uit artikel 3:303 BW volgt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Naar het oordeel van de SCAU geldt deze rechtsregel ook voor het inroepen van een exceptie, nu toewijzing van een exceptie rechtsgevolg heeft. 28 Hoge Raad, 9 juli 2010, JB 2010/174.

30 Pagina 30 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten eigen belang heeft. In de tweede plaats verschilt deze zaak omdat volgtijdige studenten geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat. Dit wordt hieronder nader toegelicht. C.3.3 De Instellingen stellen dat het CBHO algemeen verbindend voorschriften terzake het instellingscollegegeld en de achterliggende regelingen (de WHW) zo nodig toetst. De SCAU begrijpt deze stelling aldus dat in het verlengde hiervan zou liggen dat het CBHO een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt. De SCAU betwist dat sprake is van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en omdat zittende studenten niet kan worden verweten niet van een met onvoldoende waarborgen omklede rechtsgang gebruik te hebben gemaakt ook dat besluiten van de zes Instellingen en beslissingen van het CBHO leiden tot formele rechtskracht. 29 Bovendien betekent het niet-tijdig instellen van bezwaar of beroep niet zondermeer dat een besluit formele rechtskracht heeft gekregen. 30 C.3.4 Reeds in randnummers tot en met van de dagvaarding is aangetoond dat de bestuursrechtelijke rechtsgang met onvoldoende waarborgen is omkleed. Kortheidshalve zij daarnaar verwezen. In aanvulling zij het volgende opgemerkt. Tot op heden heeft het CBHO in al haar uitspraken omtrent instellingscollegegeld geoordeeld dat vaststellingsbesluiten niet worden getoetst omdat sprake is van algemeen verbindend voorschriften. Wat dat betreft is de uitspraak van 3 maart exemplarisch. Hierin wordt bepaald als volgt: "2.7 Zoals het college eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 januari 2010 inzake nr. 2009/037; is het besluit tot vaststelling van de instellingscollegegelden een algemeen verbindend 29 Dat een uitzondering op de formele rechtskracht mogelijk is, is reeds geaccepteerd in Hoge Raad, 16 mei 1986, AB 1986, 573 (Heesch-Van de Akker). Zie ook Hoge Raad, 18 juni 1993, AB 1993, 504, m.nt. FHvdB en recentelijk voor het geval een partij in de achteraf onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat de toegang tot de bestuursrechter niet openstond Hoge Raad 23 februari 2007, LJN: AX3070. Zie voorts Hoge Raad, 9 september 2005, LJN: AT7774 en Hoge Raad 7 oktober 1994, NJ 1997, 174, voor het oordeel dat een bestuursorgaan aansprakelijk is voor het onrechtmatig verschaffen van onjuiste inlichtingen. Zie tot slot gerechtshof 's-gravenhage, 24 augustus 2010, NJ 2011/418 (vuurwerkramp). 30 Zie Hoge Raad, 22 oktober 2010, LJN: BM7040; RvS 21 juli 2010, LJN: BN CBHO, zaak 2010/062

31 Pagina 31 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten voorschrift, waartegen geen beroep openstaat. Hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit maakt niet dat de regeling in het besluit van 1 maart 2010 in dit geval onverbindend moet worden geacht. Nu voormelde regeling voorts geen ruimte biedt voor afwijking in individuele gevallen, heeft verweerder appellant terecht instellingstarief 1 in rekening gebracht. Het betoog faalt." C.3.5 In alle andere uitspraken van het CBHO ter zake instellingscollegegeld is de vraag of het betreffende vaststellingsbesluit kan worden getoetst of niet aan bod gekomen of geoordeeld dat het niet kan worden getoetst, waarmee naar het oordeel van de SCAU vaststaat dat ingeschreven studenten de vaststellingsbesluiten niet door het CBHO kunnen doen toetsen (productie 116). Dit betekent dat de rechtsgang naar het CBHO niet voldoet aan het in de jurisprudentie over artikel 6 EVRM bepaalde vereiste dat een gerechtelijke instantie het geschil in volle omvang moet toetsen. 32 Voorts staat hiermee vast dat niet is voldaan aan het in artikel 13 EVRM bepaalde vereiste dat een rechtzoekende recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Daaronder dient te worden verstaan dat een gerechtelijke instantie een klacht inhoudelijk behandelt en bevoegd is om zonodig een passende voorziening te treffen. 33 Gelet op het voorgaande voldoet de rechtsgang bij het CBHO niet aan de vereisten van artikel 6 en artikel 13 EVRM, Nu bezwaargronden terzake de inhoud van de Vaststellingsbesluiten ongegrond worden verklaard omdat het CBHO zich niet bevoegd acht om genoemde besluiten te toetsen staat vast dat de rechtsgang bij het CBHO niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 en artikel 13 EVRM. Naar het oordeel van de SCAU is hiermee ook gegeven dat in die gevallen waarin een besluit gericht tegen een ingeschreven student formele rechtskracht heeft sprake is van dermate klemmende redenen dat een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden aanvaard. Zo niet, dan heeft een ingeschreven student immers 32 Zie bijvoorbeeld EHRM 23 juni 1981, nr. 6878/75, 7238/75, para. 51 (Le Compte, Van Leuven en De Meyere); EHRM 10 februari 1983, nr. 7299/76, para. 29 (Albert en Le Compte); EHRM 23 september 1982, nr. 7151/75, 7152/75, para. 87 (Sporrong en Lönnruth v. Zweden). Zie voorts: P. Smits, 'Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, p Zie EHRM 5 februari 2002, Conka, AB 2002, 113 (m.nt.), r.o. 77 t/m 85. Zie EHRM 25 maart 1999, JB 1999/163 (rolnummer 31107/76) voor een voorbeeld van toepassing van artikel 13 EVRM voor een geval waarin de klager het ongestoorde genot van zijn exploitatierecht van een bedrijfsruimte werd verboden.

32 Pagina 32 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten geen toegang tot een gerechtelijke instantie die zijn geschil in volle omvang toetst en inhoudelijk behandelt. C.3.6 C.3.7 C.3.8 De stelling dat het CBHO in bepaalde gevallen theoretisch kan beslissen dat voor een zittende student specifieke feiten en omstandigheden maken dat een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing moet worden gelaten, zoals de Universiteit Leiden aanvoert is overigens onjuist. 34 Het CBHO kan namelijk alleen tot dit oordeel komen indien het Vaststellingsbesluit een hardheidsclausule bevat dat een dergelijk oordeel toelaat. In dergelijke gevallen wordt overigens dus niet getoetst of het algemeen verbindend voorschrift onrechtmatig is vanwege strijd met de wet of andere rechtsnormen, maar of het buiten toepassing moet worden gelaten vanwege specifieke omstandigheden die een beroep op de hardheidsclausule in het Vaststellingsbesluit rechtvaardigen. Het bovenstaande klemt temeer nu er slechts twee uitspraken van het CBHO zijn waarin wordt geoordeeld dat een student het instellingscollegegeld niet verschuldigd is. Beide gevallen betreffen onmiskenbare misslagen van de betrokken onderwijsinstelling, waarbij in strijd met de Vaststellingsbesluiten zelf is gehandeld en conform de Vaststellingsbesluiten is beslist. (productie 117) Gelet op het voorgaande staat vast dat het CBHO niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt. Naar vaste jurisprudentie kan de civiele rechter een oordeel worden gevraagd over de (on)verbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift indien de bestuursrechter geen oordeel geeft. Dit betekent dat ook in casu de civiele rechter bevoegd is. Zie voor een vergelijkbaar geval het recente arrest van de Hoge Raad inzake Staat/Inspraakorgaan Turken in Nederland), 35 waarin werd geoordeeld dat de rechtbank bevoegd was omdat tegen het aangevochten algemeen verbindend voorschrift geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond. 34 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, p Hoge Raad 9 juli 2010, LJN: BM 2314.

33 Pagina 33 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten C.3.9 In dit soort gevallen bindt formele rechtskracht de civiele rechter overigens niet. 36 Door de Hoge Raad is een uitzondering aanvaard op de regel van de formele rechtskracht indien in de bestuursrechtelijke rechtsgang fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd. 37 In casu zijn artikel 6 en artikel 13 EVRM geschonden, zodat sprake is van bedoelde schending van fundamentele rechtsbeginselen. In een dergelijk geval zal de burgerlijke rechter zich volledig moeten buigen over de beoordeling van de rechtmatigheid van het betreffende besluit. 38 Bovendien geldt de regel van de formele rechtskracht op zijn best alleen ten opzichte van belanghebbenden in de bestuursrechtelijke procedure indien een met voldoende waarborg omklede rechtsgang openstond, hetgeen in casu niet het geval is. C.4 Conclusie C.4.1 Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de SCAU vast dat de rechtbank zich ook ten aanzien van ingeschreven studenten bevoegd kan verklaren. 36 Zie Hoge Raad 11 oktober 1997, NJ 1997, 165 (LJN: ZC2169). 37 Hoge Raad 7 mei 2004, LJN: AO3167; zie daarover ook C.N.J. Kortmann, Onrechtmatige overheidsbesluiten (diss. Utrecht), Deventer Kluwer 2006, p. 166; Van der Veen 2009, p. 16. Zie voorts Hoge Raad 8 september 1995, NJ 1997, 159 m.n.t. ms (Utrecht/Budinovski). Zie daaromtrent bijvoorbeeld Van Angeren 2008, p. 135/ M.W. Scheltema, Doorwerking van het publiek recht in het privaatrecht in drievoud, Vermogensrechtelijke analyses 2009 (6) 2, p. 14.

34 Pagina 34 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten D.1 Inleiding WEERLEGGING VERWEER D INBREUK RECHT OP ONDERWIJS D.1.1. In paragraaf 3.5 (B) van de dagvaarding is toegelicht dat de wetgever bij de behandeling van de Wet versterking besturing heeft overwogen dat de toegang tot het onderwijs gewaarborgd dient te blijven en in dit kader is in paragraaf 3.6 van de dagvaarding toegelicht dat de Wet versterking besturing, en met name artikel 7.46 WHW, dienen te worden uitgelegd binnen het verdragsrechtelijke kader waar de Nederlandse staat aan is gebonden. De wetgever kan immers niet worden geacht te hebben bedoeld in strijd met het verdragsrecht te handelen of strijd met het verdragsrecht te faciliteren. Derhalve dienen de verdragsrechtelijke verplichtingen die hieronder worden toegelicht te worden betrokken bij de uitleg van de Wet versterking besturing. In hoofdstuk F.7 zal dit nader worden toegelicht. D.1.2. Het verdragsrecht is ook rechtstreeks van toepassing op de Instellingen. In dit hoofdstuk zal in aanvulling op het bovenstaande worden toegelicht dat de Instellingen inbreuk maken op het verdragsrechtelijke recht op onderwijs, zonder dat deze inbreuk wordt gerechtvaardigd vanwege legitimiteit en proportionaliteit. Anders dan de Universiteit Leiden stelt is een van het verdragsrecht afwijkende afweging van de wetgever overigens geen vrijstelling van de Instellingen van deze verplichtingen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing meende in strijd met het verdragsrecht te handelen of dergelijk handelen mogelijk wilde maken. D.2 Toepasselijkheid verdragsrecht D.2.1 Zoals de Universiteit Leiden terecht erkent is zij gebonden aan verdragsrechtelijke verplichtingen, voor zover die rechtstreeks werken, zoals artikel 1 en 2 Eerste Protocol EVRM. 39 De stelling van de Zes Instellingen dat de SCAU geen rechtstreeks beroep op verdragsrecht zonder rechtstreekse werking openstaat is deels juist, maar doet niet af aan de 39 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.51.

35 Pagina 35 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten stelling van de SCAU dat de Wet versterking besturing moet worden uitgelegd binnen de reikwijdte waarin de wetgever bij de totstandkoming daarvan mocht manoeuvreren. De wetgever is immers gehouden verdragsrechtelijke verplichtingen te eerbiedigen, zodat de Wet versterking besturing binnen de grenzen van verdragsrechtelijke verplichtingen dient te worden uitgelegd. D.2.2 Zoals reeds in de dagvaarding is toegelicht omvat het recht op onderwijs volgens het EHRM ook het recht op hoger onderwijs. 40 De Zes Instellingen betwisten dat er verdragsrechtelijke grenzen aan de hoogte van het collegegeld zijn. 41 Terzake verwijzen zij naar het arrest van het EHRM in de Belgische taalzaak 42 waaruit zij afleiden dat er geen recht op het creëren van gewenste onderwijsvoorzieningen bestaat, maar slechts een recht op toegang tot de bestaande voorzieningen. Dit verweer kan niet slagen, nu in deze zaak juist het recht op toegang tot de bestaande voorzieningen (namelijk volgtijdige masteropleidingen) aan de orde is. D.3 Artikel 2 lid 1 Eerste Protocol EVRM D.3.1 Artikel 2 lid 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: artikel 2 EP EVRM ), luidt als volgt: Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. D.3.2 De constatering van de Instellingen 43 dat er op grond van artikel 2 lid 1 EP EVRM geen recht op kosteloos universitair onderwijs bestaat is juist, maar doet niet af aan de onrechtmatigheid van een zodanig hoog tarief dat de 40 EHRM 10 november 2005, NJ 2006, 170, m.nt. E.A. Alkema (Leyla Sahin vs. Turkije). 41 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p EHRM, 23 juli 1968, 1474/62, Serie A volume Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 24. Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 15; Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.60.

36 Pagina 36 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten toegang tot het volgtijdig onderwijs niet langer is gewaarborgd. De SCAU heeft overigens niet gesteld dat het volgtijdige onderwijs kosteloos zou behoren te zijn. Ook de constatering van de Radboud Universiteit dat het Arbitragehof in België heeft beslist dat het bepalen van gedifferentieerde tarieven voor verschillende opleidingen in het hoger onderwijs niet in strijd met artikel 2 EP EVRM is doet hier niet aan af. 44 Bovendien is niet door de SCAU gesteld dat het bepalen van gedifferentieerde tarieven onrechtmatig zou zijn. D.3.3 Voorts verwijzen de Instellingen naar het arrest van het EHRM in de zaak Ponomaryov, 45 waarin is bepaald dat voor universitair onderwijs een vergoeding in de vorm van collegegeld mag worden gevraagd. De Universiteit Leiden stelt in dit verband dat in casu geen sprake is van een beperking van de toegang tot het onderwijs. 46 De relevantie van dit arrest is de SCAU evenwel niet duidelijk, nu niet in geschil is dat collegegeld is verschuldigd, maar de hoogte van dat collegegeld onderwerp is van geschil. Weliswaar mag op grond van dit arrest voor hoger onderwijs een collegegeld worden vastgesteld, maar hieruit volgt niet dat een zodanig hoog collegegeld mag worden vastgesteld dat de toegang tot het onderwijs niet langer is gewaarborgd. Bovendien komt het standpunt van de Universiteit Leiden dat uit dit arrest volgt dat het de Lidstaten bij het EVRM vrijstaat hogere collegegelden te rekenen voor universitaire studies niet overeen met de tekst van het arrest. Daarin is immers bepaald dat voor vreemdelingen hogere collegegelden dan voor ingezetenen zijn geoorloofd en dat het heffen van collegegeld in zijn algemeenheid ( and indeed fees in general ) is geoorloofd. Dat voor het universitaire onderwijs collegegeld is verschuldigd is in deze zaak echter niet onderwerp van geschil. Ook de verwijzing naar het arrest van het EHRM inzake Ponomaryov kan de Instellingen derhalve niet baten. D.3.4 De SCAU kan (onder meer) op basis van artikel 2 EP EVRM het recht op onderwijs afdwingen. De Centrale Raad van Beroep heeft in de zaak 44 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p EHRM 18 mei 2010, AB 2010, 189, m.nt. 2 Barkhuyzen en W. den Ouden (Plalam v. Italië) 46 Zie conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.63.

37 Pagina 37 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten X/Minister van OCW 47 bepaald dat het EP EVRM ingevolge artikelen 93 en 94 Grondwet behoort tot het geldend recht in de Nederlandse rechtsorde en de overheid derhalve is gehouden deze norm te eerbiedigen Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van appellanten overweegt de Raad allereerst dat het onder punt gegeven oordeel dat studiefinanciering binnen het toepassingsbereik valt van artikel 2 van het Eerste Protocol, impliceert dat appellanten in de onderhavige gedingen ook een beroep toekomt op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, dat volgens vaste rechtspraak binnen de Nederlandse rechtsorde eveneens is aan te merken als een eenieder verbindende verdragsbepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. D.3.5 Gelet op het bovenstaande kan de SCAU het recht op volgtijdig onderwijs afdwingen. D.4 Artikel 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie D.4.1 Artikel 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie luidt als volgt: 1. Eenieder heeft recht op onderwijs, alsmede op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing. 2. Dit recht houdt de mogelijkheid in om het verplichte onderwijs kosteloos te volgen. 3. De vrijheid om instellingen voor onderwijs op te richten met inachtneming van de democratische beginselen en het recht van de ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuigingen, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen. 47 CRvB 27 mei 2011, JB 2011, 178 en (impliciet) CRvB 22 december 2008, LJN BG Vergelijk Kamerstukken II, 2010/11, 32618, nr. 6, p. 16.

38 Pagina 38 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten D.4.2 Naar het oordeel van de SCAU dient de Wet versterking besturing binnen de reikwijdte van artikel 14 te worden uitgelegd. Dit komt ook overeen met het toepassingsbereik van het Handvest, zoals dat door de Radboud Universiteit is toegelicht. 49 Het verweer van de Zes Instellingen en de Universiteit Leiden dat het Handvest ex art. 51 slechts ziet op (implementatie van) gemeenschapsrecht en EU-instituties zelf staat overigens niet in de weg aan het betrekken van het Handvest bij de uitleg van nationale wetgeving, zoals de Wet versterking besturing. Zo verwees het Spaanse Constitutionele Hof in een tweetal arresten naar het Handvest om duidelijk te maken dat de uitleg die het hof aan de Spaanse Grondwet gaf, mede kon steunen op een Europees en internationaal breed gedragen rechtsopvatting. 50 Ook het EHRM heeft naar het Handvest verwezen 51 en het HvJ EU heeft geoordeeld dat de in het Handvest neergelegde rechten worden gezien als algemene rechtsbeginselen gemeenschappelijk aan de constitutionele tradities van de lidstaten. 52 D.4.3 D.4.4 De Instellingen stellen dat artikel 14 zich slechts beperkt tot kosteloos verplicht onderwijs, en derhalve niet tot onverplicht onderwijs zoals het hoger onderwijs. Dit is onjuist. In artikel 14 lid 1 is bepaald dat een ieder recht heeft op onderwijs, alsmede op toegang tot beroepsopleidingen en bijscholing. In artikel 14 lid 2 is voor wat betreft verplicht onderwijs gespecificeerd dat dit kosteloos dient te worden gevolgd. Lid 2 brengt echter niet met zich mee dat artikel 14 in zijn geheel beperkt is tot verplicht onderwijs. Dit verweer kan derhalve niet slagen. Tot slot zij gewezen op de verwoording van Advocaat Generaal Léger van het karakter en belang van het Handvest: [W]here rights, freedoms and principles are described, as in the Charter, as needing to occupy the highest level of reference values within all the 49 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p Arrest van 30 november 2000, STC 292/2000, 30 november 2000; zie ook de afzonderlijke mening van de raadsheer Manuel Jiménez de Parga y Cabrera bij het arrest van dezelfde datum, STC290/2000. In beide gevallen ging het om artikel 8 van het Handvest. 51 Het betrof hier artikel 9 van het Handvest (het recht op gezinsleven) in EHRM 7 juli 2002, App.no.28957/95 (Christine Goodwin t. het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 7 juli 2002, App.no.25680/94 (I. t. het Verenigd Koninkrijk). 52 T-54/99, Arrest (Max. Mobil Telekommunikation Service t. Commissie).

39 Pagina 39 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Member States, it would be inexplicable not to take from it the elements which make it possible to distinguish fundamental rights from other rights. The sources of those rights, listed in the preamble to the Charter, are for the most part endowed with binding force within the Member States and the European Union. ( ) It is natural for the rules of positive Community law to benefit, for the purposes of their interpretation, from the position of the values with which they correspond in the hierarchy of common values. As the solemnity of its form and the procedure which led to its adoption would give one to assume, the Charter was intended to constitute a privileged instrument for identifying fundamental rights. It is a source of guidance as to the true nature of the Community rules of positive law. 53 D.4.5 Gelet op het voorgaande dient de Wet versterking besturing in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 14 Handvest te worden uitgelegd. D.5 Artikel 13 IVESCR D.5.1 Artikel 13 IVESCR luidt als volgt: 1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op onderwijs. Zij zijn van oordeel dat het onderwijs gericht dient te zijn op de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid en van het besef van haar waardigheid en dat het dient bij te dragen tot de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij zijn voorts van oordeel dat het onderwijs een ieder in staat dient te stellen een nuttige rol te vervullen in een vrije samenleving en het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle volken en alle rasgemeenschappen, etnische en godsdienstige groeperingen, alsmede de activiteiten van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede dient te bevorderen. 2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen: ( ) 53 C-353/99, Opinion (Council v. Hautala and others), ro

40 Pagina 40 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten c. Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt. ( ) D.5.2 In General Comment n.o. 13 stelt het VN-Comité inzake economische, sociale en culturele rechten inzake het recht op kosteloos onderwijs het volgende: "Progressive introduction of free education means that while States must prioritize the provision of free primary education, they also have an application to take concrete steps towards achieving free secondary and higher education." 54 D.5.3 Mede gelet op het bovenstaande wordt onder meer in de Belgische rechtspraak en doctrine artikel 13, tweede lid, IVESCR gezien als een "stand still"-bepaling. 55 D.5.4 De Zes Instellingen en de Universiteit Leiden stellen dat het IVESCR enkel instructienormen tussen de verdragspartijen bevat, maar dat het geen rechtstreekse werking heeft, zodat de SCAU hier geen beroep op openstaat. 56 De Radboud Universiteit stelt in dit verband dat de verwezenlijking van de in het IVESCR erkende rechten is overgelaten aan de politieke besluitvorming van de Lidstaten c.q. de Nederlandse wetgever. 57 Deze verweren kan niet slagen, waarvoor bijvoorbeeld zij verwezen naar de uitspraken van het Belgische Arbitragehof van 7 mei 1992 en 19 mei 1994, 58 waarin is bepaald dat artikel 13 IVESCR zich er tegen verzet dat maatregelen worden getroffen die tegen de doelstelling van 54 CESCR, General Comment n.o. 13, Perceive the right to education 22-first session, 15 Novembe-3 December 1999, E/C.12/1999/ Jan Lathouers & Ludo Veny, Artikel 2 Eerste Protocol Recht op onderwijs, in: Johan vande Lanotte & Yves Haack (red.) Handboek EVRM deel 2 artikelsgewijs commentaar volume II, Antwerpen: Intercentia, 2004, p Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 15; conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt Hierbij wordt verwezen naar HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 en AB 1989, 207, (Harmonisatiewet). 57 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p Arbitragehof nr. 33/92. 7 mei 1992, B.S en Arbitragehof nr. 40/94, 19 mei 1994, B.S

41 Pagina 41 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten de geleidelijke invoering van gelijke toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid, rekeninghoudend met de situatie van overheidsfinanciën, ingaan. 59 In deze zaken werd het IVESCR wel als bindende norm gehanteerd. D.5.5 Bovendien moet de Wet versterking besturing worden geacht binnen het kader van artikel 13 IVESCR te worden uitgelegd, nu de wetgever moet worden geacht in overeenstemming met het verdragsrecht te hebben gehandeld. Dit volgt ook uit de Nederlandse wetsgeschiedenis, waarin ten aanzien van artikel 2 IVESCR is als volgt opgemerkt: "Artikel 2 bevat aanwijzingen aangaande de aard der verplichtingen die de verdragspartijen op zich nemen alsmede aangaande de wijze waarop de in het verdrag omschreven rechten moeten worden verwezenlijkt. Het artikel houdt een algemene norm in welke in acht moet worden genomen bij het ontwerp en uitvoeren van beleidslijnen op het terrein van de economische, sociale en culturele politiek, waarop de in het verdrag omschreven rechten betrekking hebben. Het eerste lid doet duidelijk uitkomen dat de opstellers van het verdrag in aanmerking hebben genomen dat de economische, sociale en culturele rechten wat betreft aard en inhoud in hun algemeenheid geen vaste maatstaf bieden voor het tempo en graad van de verwezenlijking van die rechten. Deze graad op dit niveau van verwezenlijking wordt en dit is in de tekst tot uitdrukking gebracht zoals in de zinsnede "met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen" in verregaande mate bepaald door het economische en sociale omstandigheden en mogelijkheden van de onderscheiden landen." 60 D.5.6 Gelet op dit citaat dient de wetgever te worden geacht ook bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing binnen de grenzen van artikel 13 IVESCR te hebben willen blijven. Dit klemt temeer nu Nederland 59 Idem, B Kamerstukken II, Vergaderjaar 1975/76, , nr. 3, p. 45.

42 Pagina 42 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten eind jaren 90 door de VN een aanwijzing heeft gekregen terzake het collegegeldbeleid. In de Concluding Observations in 1998 stelt het VN- Comité naar aanleiding van toenmalige verhogingen van het collegegeld: "19. The Comity wishes to express its concern at the consequences of the Tuition Fees Act which has led to a constant increase in the cost of education. Such increases are contrary to the principal of free quality of opportunities between the children of rich families and children of poor families (.) (.) 27. The Government should take appropriate steps to alleviate or illuminate the effects of the Tuition Fees Act." 61 D.5.7 Naar het de SCAU voorkomt zal de wetgever bij de behandeling van de Wet versterking besturing nadere aanwijzingen hebben willen voorkomen. D.5.8 Gelet op het voorgaande dient de Wet versterking besturing te worden uitgelegd binnen de doelstellingen van het IVESCR, nu de wetgever moet worden geacht zich aan de daarin vervatte verplichtingen te hebben gehouden. De Vaststellingsbesluiten hebben tot gevolg dat het volgtijdige onderwijs duurder wordt. Dit is in strijd met artikel 13, tweede lid IVESCR waarin is bepaald dat het hoger onderwijs in de verdragsluitende staten geleidelijk kosteloos dient te worden. De instellingscollegegeldenn bepaald in de Vaststellingsbesluiten zijn bovendien in strijd met de uitleg die het VN- Comité geeft aan het IVESCR. D.5.9 Ook de stelling van de Radboud Universiteit dat in de wetsgeschiedenis het standpunt is ingenomen dat artikel 13 IVESCR geen ongelimiteerd recht voor een ieder tot het volgen van elke vorm van onderwijs inhoudt, maar slechts een opdracht aan de Lidstaten tot het scheppen van mogelijkheden voor ieder tot het volgen van onderwijs in zijn algemeenheid kan niet slagen. 62 De SCAU vordert in deze procedure immers geen kosteloos onderwijs, maar dat de toegang tot het volgtijdige onderwijs gewaarborgd is. Gelet op de hoge instellingscollegegeldtarieven is dit thans niet het geval. 61 CESCR Concluding Observations of the Comity on economic, social and cultural rights: Netherlands, 16 June 1998, E/C.12/1/Add Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 34.

43 Pagina 43 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten D.6 Artikel 26 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens D.6.1 Tot slot kan worden gewezen op artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. 1. Een ieder heeft recht op onderwijs; het onderwijs zal kosteloos zijn, althans wat het lager en basisonderwijs betreft. Het lager onderwijs zal verplicht zijn. Ambachtsonderwijs en beroepsopleiding zullen algemeen beschikbaar worden gesteld. Hoger onderwijs zal openstaan voor een ieder, die daartoe de begaafdheid bezit. 2. Het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid en op de versterking van de eerbied van de mens en de fundamentele vrijheden. Het zal het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle naties, rassen of godsdienstige groepen bevorderen en het zal de werkzaamheden van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede steunen. 3. Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven. D.6.2 Naar het oordeel van de SCAU dient de Wet versterking besturing ook in overeenstemming met het in artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalde uitgangspunt dat een ieder recht op onderwijs heeft te worden uitgelegd. D.7 Wetsgeschiedenis D.7.1 De mate van toegang tot het onderwijs hangt af van de betaalbaarheid van het onderwijs. Het onderwijs is volgens de wetsgeschiedenis betaalbaar, indien het collegegeld betrekkelijk laag is en/of wanneer de collegegelden ook zijn gekoppeld aan een voldoende leenstelsel waar studenten gebruik

44 Pagina 44 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten van kunnen maken. 63 De enige leenfaciliteit die volgtijdige studenten wordt aangeboden is het collegegeldkrediet. De wetgever heeft daarom ook tijdens de bespreking van het instellingscollegegeld als voorwaarde gesteld dat het collegegeldkrediet daar toereikend voor is. De leden van de D''66 willen weten of de regering ook nadenkt over het uitbreiden van de mogelijkheden tot lenen om een tweede opleiding tegen instellingscollegegeld te kunnen financieren: De wens van de leden van de D 66 fractie wordt in het huidige systeem al gerealiseerd. Het collegegeld krediet ademt mee met de hoogte van het te betalen collegegeld (tot een maximum van vijf keer het wettelijk collegegeld) 64 D.7.2 Dat de maximale hoogte van het collegegeldkrediet een vanzelfsprekend plafond aan de hoogte van het instellingscollegegeld is volgt voorts uit de wetsgeschiedenis terzake de Wsf De relatie tussen studiefinanciering en de onderwijscontributies is ook nog om een andere reden van belang. Zoals hiervoor is aangegeven wordt bij nota van wijziging voorgesteld de collegegelden te verhogen op de wijze, uiteengezet in de meergenoemde brief van 27 januari Deze collegegeldverhoging brengt zoals ook bijeerdere gelegenheden het geval was de discussie met zich mee of de retributies in het hoger onderwijs niet prohibitief gaan werken op de toegankelijkheid tot dat onderwijs. Wij wijzen er met nadruk opdat het bestaande stelsel van de studiefinanciering die toegankelijkheid beoogt te waarborgen, dat wil zeggen dat de aanspraken zodanig zijn vormgegeven dat niemand door gebrek aan financiële middelen gedwongen van een opleiding in het hoger onderwijs zal moeten afzien. Wij menen dat dit het geval is en wijzen daartoe op de drie in dit verband belangrijkste stelselkenmerken: 63 Vgl. Kamerstukken II, 2010/11, , nr. 6, p. 16. Zie ook P.J.J. Zoontjens, Het beweeglijke recht op onderwijs Op zoek naar ankerpinten in een permanente ontwikkeling, rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in het onderwijsrecht aan de Universiteit van Tilburg op vrijdag 2 mei 2003, p. 8, waarin economische toegankelijkheid als criterium naast afwezigheid van discriminatie en fysieke toegankelijkheid worden genoemd. 64 Kamerstukken II, 2008/09, , nr. 7.

45 Pagina 45 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten 1. Het stelsel voorziet in dekking van de onderwijsretributie, doordat deze onderdeel uitmaakt van de berekeningsgrondslag van de totale toelage; 2. Het stelsel voorziet er in dat minder draagkrachtigen waarbij ook het inkomen van de ouders bij de beoordeling wordt betrokken aanspraak kunnen maken op aanvullende financiële steun in de vorm van schenkingen (de zogeheten aanvullende beurs); 3. In alle gevallen waarin het stelsel wordt benut om tegen redelijke voorwaarden van de overheid te lenen, wordt het risico van de lener beperkt, doordat hij niet zal worden gedwongen zijn studieschuld af te lossen, indien hij daartoe binnen vijftien jaar na de beëindiging van zijn hoger onderwijs opleiding redelijkerwijze niet in staat zou zijn. 65 D.7.3 D.7.4 Zoals de Zes Instellingen terecht opmerken heeft de wetgever tijdens de behandeling van de Wet versterking besturing geconstateerd dat het huidige plafond in het collegegeldkrediet in de meeste gevallen voldoende ruimte biedt ook het instellingscollegegeld te kunnen lenen ( ) en dat instellingen in specifieke situaties het instellingscollegegeld voor een tweede studie hebben bepaald op een bedrag dat hoger is dan vijf keer het wettelijk collegegeld. 66 Hier kan echter geen vrijstelling voor de Instellingen in worden gelezen om een onleenbaar hoog instellingscollegegeld te bepalen. Bovenstaand citaat dient namelijk te worden geplaatst in de context van onleenbaar hoog instellingscollegegeld voor opleidingen die gepaard gaan met zeer hoge onderwijskosten (zoals geneeskunde). Overigens is het bovengeciteerde standpunt op zichzelf in strijd met het verdragsrechtelijke recht op onderwijs, zoals hierboven is toegelicht. Indien en voor zover de wetgever de bevoegdheid tot het bepalen van het instellingscollegegeld zou hebben bedoeld ruimer uit te leggen dan haar verdragsrechtelijk is toegestaan, rust op de Instellingen de verplichting om desondanks binnen de marges van het verdragsrecht (in elk geval artikel 1 en 2 EP EVRM) te blijven. Daarnaast verschilt de huidige context aanmerkelijk van de context van het bovenstaande citaat. Het gevolg van de door de Instellingen vastgestelde instellingscollegegelden is immers dat geen enkele volgtijdige opleiding 65 Kamerstukken II, 1994/95, , nr. 7, p Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 34.

46 Pagina 46 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten middels het collegegeldkrediet betaalbaar is. Destijds gold dit alleen voor specifieke zeer dure opleidingen. Bovendien kan de analogie worden getrokken met de zogenaamde langstudeermaatregel. Dit behelst een boete van 3.000,-- bovenop het wettelijk collegegeld voor elk uitloopjaar na de nominale studieduur plus één jaar. De Staatssecretaris heeft terzake als volgt opgemerkt: ( ) Die toegankelijkheid [van onderwijs] is met dit wetsvoorstel niet in het geding, omdat er voor alle studenten een leenvoorziening openstaat met gunstige voorwaarden. 67 D.7.5 Hieruit volgt dat de wetgever zich ervan bewust is dat het (instellings)collegegeld leenbaar moet zijn. D.7.6 De Universiteit Leiden betwist het standpunt van de SCAU dat uit de wetsgeschiedenis van de WHW (en het verdragsrecht) volgt dat het volgtijdige onderwijs betaalbaar moet zijn. Hiertoe voert de Universiteit Leiden aan dat de regering bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing steeds heeft aangegeven dat het niet de financiële verantwoordelijkheid van de overheid is om zorg te dragen voor de bekostiging van een tweede opleiding en dat uitdrukkelijk is overwogen om het volledige systeem van studiefinanciering niet te herzien. Hierbij betrekt de Universiteit Leiden ten onrechte het feit dat volgtijdige studies uit de bekostigingsfeer van de rijksoverheid zijn genomen in haar stelling dat de wetgever zou menen dat de toegang tot volgtijdige studies niet hoeft te zijn gewaarborgd. 68 Dat de wetgever heeft overwogen dat de financiering van volgtijdige studies niet tot haar taken behoort, is echter irrelevant voor het antwoord op de vraag of de Universiteit Leiden (en de overige gedaagden) gehouden zijn de toegang tot volgtijdige studies te waarborgen. Voor zover de Instellingen van oordeel zijn dat de Staat hen geen andere optie laat dan in strijd met het recht op onderwijs te handelen dienen zij de Staat daar aansprakelijk voor te houden. 67 Brief staatssecretaris Zijlstra met kenmerk WJZ/292900(4884) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. 68 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, pagina 31.

47 Pagina 47 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten D.7.7 Het verweer van de Universiteit Leiden dat de regering bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing heeft aangegeven dat het niet de financiële verantwoordelijkheid van de overheid is om zorg te dragen voor de bekostiging van een tweede opleiding en dat een leensysteem niet is overwogen, kan niet slagen. Bij de totstandkoming van de WHW heeft de Minister van OCW, destijds de heer Plasterk, namelijk uitdrukkelijk opgemerkt dat hij geen reden had om aan te nemen dat een tweede studie onbetaalbaar zou worden. 69 Dit is door de Minister gemeld op de opmerking van de SP-fractie dat een tweede studie voor het grootste gedeelte van de bevolking onbetaalbaar wordt wanneer een instellingscollegegeld van 6.000,-- tot ,-- per jaar wordt geheven. 70 Anders dan de Universiteit Leiden wil doen vermoeden, heeft de wetgever juist uitdrukkelijk verondersteld dat de Instellingen zich zouden inhouden bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld. Dit hebben de Instellingen echter nagelaten. Het verweer van de Universiteit Leiden kan dan ook niet slagen. D.7 Instellingscollegegeld is hoger dan collegegeldkrediet D.7.1 De mogelijkheid voor studenten om te lenen is op grond van artikel 3.16a Wsf 2000 begrensd tot de maximale hoogte van het collegegeldkrediet ad vijfmaal de hoogte van het wettelijk collegegeld, derhalve thans 8.565, In artikel 5.2 lid 4 juncto 5.2 lid 1 en lid 3 Wsf 2000 is bepaald dat een student recht heeft op collegegeldkrediet voor drie jaar na de nominale duur van de studie van vier jaar. Indien een volgtijdige student eerst een bachelor en master waar een nominale studieduur van vier jaar voor is bepaald en daarna weer een vierjarig bachelor en mastertraject volgt heeft hij derhalve gedurende zijn volgtijdige master (achtste studiejaar) geen recht meer op studiefinanciering. Indien de volgtijdige student direct na nominaal te zijn afgestudeerd voor zijn eerste opleiding met een tweede masteropleiding begint, zoals doorgaans het geval is, heeft hij nog wel recht op collegegeldkrediet. Hoewel de SCAU van oordeel is dat in het eerstgenoemde geval de Instellingen inbreuk maken op het recht op onderwijs door een niet leenbaar hoog instellingscollegegeld in rekening te 69 Kamerstukken I, 2009/10, , c Idem, p Volgens de formule van artikel 3.16a Wet studiefinanciering 2000.

48 Pagina 48 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten brengen zal zij zich in deze procedure enkel richten op de veel vaker voorkomende situatie dat de volgtijdige student wel aanspraak maakt op collegegeldkrediet. D.7.2 Het instellingscollegegeld dat de Instellingen hebben vastgesteld is dermate hoog dat het ook voor volgtijdige studenten die wel aanspraak maken op collegegeldkrediet niet leenbaar is, hetgeen tot gevolg heeft dat de toegang tot het onderwijs niet langer is gewaarborgd. Overigens erkent de Radboud Universiteit dat de beschikbaarheid van het collegegeldkrediet de toegankelijkheid van het onderwijs dient te waarborgen. 72 D.7.3 De Universiteit Leiden en de Zes Instellingen stellen ten onrechte dat de door de SCAU gestelde bovengrens van het collegegeldkrediet als een tegenstrijdigheid met de gestelde bovengrens van de marginale kosten oplevert. Dit is onjuist. Logischerwijze volgt uit de vorderingen dat indien de marginale kosten van een volgtijdige opleiding hoger zijn dan het collegegeldkrediet het instellingscollegegeld desondanks is beperkt tot het collegegeldkrediet. De laagste limiet is logischerwijze van toepassing. D.8 Geen legitimiteit en disproportioneel D.8.1. De verdragsrechtelijke bepalingen zijn direct van toepassing op de Instellingen en de beperking daarop is hierboven reeds toegelicht. Alleen indien die beperkingen zijn gericht op een legitiem doel en er sprake is van proportionaliteit zijn de Vaststellingsbesluiten niet onrechtmatig. 73 Evenwel is aan de vereisten van legitimiteit en proportionaliteit niet voldaan. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de Instellingen aan deze criteria hebben getoetst. D.8.2. Dat aan het vereiste van legitimiteit niet is voldaan volgt uit het gegeven dat uit het verdragsrecht, de wetsgeschiedenis en de motivering van de Vaststellingsbesluiten door de Instellingen zelf volgt dat het 72 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 26, p CRvB 27 mei 2011, JB 2011, 178 en (impliciet) CRvB 22 december 2008, LJN BG8789; EHRM 23 juli 1968, 1474/62 e.v.

49 Pagina 49 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten instellingscollegegeld begrensd is tot de onderwijskosten en het collegegeldkrediet. In hoofdstuk F I van deze conclusie is toegelicht dat de instellingscollegegelden niet aan deze begrenzing voldoen omdat de onderwijskosten (veel) lager zijn. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Omdat de onderwijskosten lager zijn dan de instellingscollegegelden kunnen de Instellingen ook niet worden geacht een legitiem doel na te streven. D.8.3. Dat aan het proportionaliteitsbeginsel niet is voldaan volgt in de eerste plaats uit het gegeven dat de Vaststellingsbesluiten niet voorzien in afdoende overgangsrecht, het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden en in enkele gevallen geen hardheidsclausule is opgenomen. Dit wordt terzake de inbreuk door de Instellingen op het recht op eigendom in paragraaf e.3 tot en met E.5 nader toegelicht, maar geldt mutatis mutandis voor het recht op onderwijs. Voorts volgt de disproportionaliteit ook uit het gegeven dat de onderwijskosten (veel) lager zijn dan de instellingscollegegelden, zodat de benadeling van (aspirant) studenten in geen verhouding staat tot de (noodzaak tot) bevoordeling van de Instellingen. D.8.4. De Instellingen zouden zich op het standpunt kunnen stellen dat volgtijdige studenten middels de fiscale voorziening van de scholingsregeling en/of bijdragen van werkgevers (deels) gecompenseerd worden voor de hoge instellingscollegegelden. Dit verweer kan niet slagen. Reeds bij dagvaarding is gemotiveerd gesteld dat de fiscale voorziening van de scholingsregeling en een bijdrage in de scholingskosten door werkgevers niet de kosten van het instellingscollegegeld dekken. 74 Bovendien is onlangs door het kabinet aangekondigd de fiscale scholingsaftrek te willen inperken. 75 In aanvulling daarop zij opgemerkt dat de gemiddelde bijverdienste van een academische student volgens het CBS in ,-- was. 76 Het hoge instellingscollegegeld is voor de volgtijdige student, mede gelet op het voorgaande, onredelijk bezwarend. Nu uit onderzoek van het CBS voorts 74 Dagvaarding, p.5 (A). 75 Zie in dit verband met name het advies van de Raad van State: publicaties/kamerstukken/2012/01/19/advies-raad-van-state-wetsvoorstel-studeren-isinvesteren.html?ns_campaign=kamerstukken-ministerie-van-onderwijs%2c-cultuur-enwetenschap&ns_mchannel=att 76

50 Pagina 50 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten blijkt dat studenten geen kans zien om meer dan twaalf uur per week te werken, is ondenkbaar dat studenten het hogere instellingscollegegeld kunnen betalen door simpelweg meer inspanningen op de arbeidsmarkt te verrichten. 77 Voor het overige zij kortheidshalve verwezen naar hetgeen hieromtrent bij dagvaarding is aangevoerd. D.9 Conclusie D.9.1 De SCAU concludeert dat de Instellingen ongerechtvaardigd inbreuk maken op het recht op onderwijs. De SCAU zal haar vorderingen dienaangaande wijzigen/vermeerderen waarvoor zij verwezen naar de wijziging van eis bij deze conclusie. 77

51 Pagina 51 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten WEERLEGGING VERWEER E INBREUK RECHT OP EIGENDOM/GELIJKHEIDSBEGINSEL E.1 Inleiding E.1.1 Bij dagvaarding heeft de SCAU gesteld dat de Instellingen inbreuk maken op het in artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: artikel 1 EP EVRM ) bepaalde recht op genot op eigendom. De Instellingen hebben zowel de toepasselijkheid als de inbreuk, indien de toepasselijkheid komt vast te staan, betwist. E.1.2 In paragraaf E.2 wordt eerst aangetoond dat artikel 1 EP EVRM van toepassing is. Vervolgens wordt in paragraaf E.3 toegelicht dat een aantal Instellingen in strijd met artikel 1 EP EVRM heeft gehandeld door te verzuimen een hardheidsclausule in het Vaststellingsbesluit op te nemen. De Vaststellingsbesluiten zijn om die reden onrechtmatig en dus onverbindend. In paragraaf E.4 wordt vervolgens het gelijkheidsbeginsel toegelicht. In E.5 wordt vervolgens aangetoond dat de Vaststellingsbesluiten onverbindend zijn vanwege strijd met artikel 1 EP EVRM en het gelijkheidsbeginsel zoals is neergelegd in artikel 1 Grondwet en artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM. E.2 Toepasselijkheid artikel 1 Eerste Protocol EVRM E.2.1 De tekst van artikel 1 EP EVRM luidt als volgt: Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming

52 Pagina 52 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. E.2.2 Het eigendomsbegrip behelst mede "certain rights and interests constituting assets". 78 Dit wordt ook door de Instellingen onderkend. Zo stelt de Radboud Universiteit terecht dat onder eigendom wordt verstaan alle bestaande vermogensrechten, aanspraken en alle toekomstige vermogensrechten en aanspraken, voor zover er sprake is van een gerechtvaardigde verwachting dat deze rechten en/of aanspraken genoten zullen worden. 79 Het eigendomsbegrip wordt derhalve ruim uitgelegd. Dit is ook door de Nederlandse regering onderkend. 80 E.2.3 De verwachting dat tegen wettelijk collegegeld althans instellingscollegegeld ter hoogte van wettelijk collegegeld kan worden gestudeerd is een verwachting van een bepaald recht of belang dat gevolg heeft voor de vermogensrechtelijke positie van zowel een reeds ingeschreven als een aspirant student. Het kan worden vergeleken met eerder door het EHRM gekwalificeerde eigendom, zoals de economische belangen samenhangend met een vergunning of een pensioenrecht. 81 Ook in deze gevallen heeft de eigenaar een aanspraak op een begunstigend (vermogensrechtelijk) recht. Zeer recentelijk is door de rechtbank s- Gravenhage nog bepaald dat de verwachting dat een groep personen in aanmerking kwam voor een sociaal zekerheidsrecht een recht op eigendom behelst en derhalve onder de werkingsfeer van artikel 1 EP EVRM valt. 82 Door middel van de inbreuk op het recht op het volgen van een volgtijdige opleiding tegen wettelijk collegegeld of instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld wordt een deel van het vermogen van de (aspirant) volgtijdige studenten afgenomen. Deze afname wordt in de rechtspraak beschouwd als een inmenging in het eigendom als bedoeld in artikel 1 EP EVRM. 78 EHRM, 5 januari 2000, nr /96 (Beyeler), NJ 2000, Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 18, met voetnoot. 80 Kamerstukken II 2010/11, , nr. 6, p EHRM, 7 juli 1989, nr /84 (TRE Trakörer Actie Bolag) en EHRM 8 december 2009, nr /07 (Munoz Diaz v. Spanje). Zie ook EHRM, 21 februari 1997, NJCM-bulletin 1997, p. 475 e.v., mnt. Woltjer (Raalte v. Nederland), waarin de verplichte premieafdracht inzake kinderbijslag eveneens als een inmenging in het eigendomsrecht werd beschouwd. 82 Voorzieningenrechter rechtbank s-gravenhage, 3 januari 2012, LJN: BU9921. Met verwijzing naar EHRM, 16 september 1996, (Gaygusuz v. Oostenrijk), Application no /90.

53 Pagina 53 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten E.2.4 E.2.5 De Instellingen betwisten dat zij inbreuk maken op het recht op eigendom, zoals bepaald in artikel 1 EP EVRM, en mocht die inbreuk desondanks vast komen te staan stellen zij dat hier een rechtvaardigingsgrond voor bestaat. 83 De Instellingen stellen dat het kunnen volgen van een tweede bachelor of master zonder daarvoor te hoeven betalen, of slechts tegen betaling van de (marginale), niet kan worden aangemerkt als een eigendomsrecht in de zin van dat artikel. 84 In dit kader wordt naar de onderstaande jurisprudentie verwezen. a. De verwijzing door de Universiteit Leiden naar het arrest van het EVRM in de zaak Hans Adam of Liechtenstein t. Duitsland 85 kan haar niet baten omdat dit arrest ziet op een totaal andere casus. Het EHRM oordeelde dat artikel 1 EP EVRM van toepassing is, maar dat de inbreuk daarop gerechtvaardigd was vanwege de unieke situatie dat Duitsland pas zeer laat de rechten van een soeverein land heeft gekregen. b. Ook de verwijzing naar het arrest in de zaak Burdov t. Rusland 86 kan de Universiteit Leiden niet baten. In deze zaak had de klager een afdwingbaar recht dat derhalve volgens het EHRM als eigendom in de zin van artikel 1 EP EVRM kwalificeerde. Volgtijdige studenten geldt hebben een recht op eigendom op hun (verwachte) recht op inschrijving tegen laag collegegeld waar inbreuk op is gemaakt. c. Voorts verwijst de Universiteit Leiden naar de zaak Ambruosi t. Italië, maar ook deze vergelijking gaat mank. 87 In deze zaak ging het namelijk over de verwachting van een recht dat nooit heeft bestaan en de vraag of het desondanks als eigendom moest worden gekwalificeerd. Het recht op het betalen van wettelijk collegegeld voor volgtijdige studies heeft zeer lang bestaan en is opeens zonder overgangsrecht afgeschaft waarbij een uitzonderlijk hoog instellingscollegegeld daarvoor in de plaats kwam. 83 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt idem, punt EHRM 12 juli 2001, RJD 2002, EHRC 2002, 49 (Hans Adam of Liechtenstein t. Duitsland). 86 EHRM 7 mei 2002, RJD 2002 (Burdov t. Rusland). 87 EHRM 19 oktober 2000, RJD 2000 (Ambruosi t. Italië),

54 Pagina 54 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten d. De Radboud Universiteit verwijst naar de zaak van de Griekse Kloosters 88 waarin naar haar oordeel is bepaald dat bij vrijwillige ondertekening van een overeenkomst geen sprake kan zijn van een inbreuk op een eigendomsrecht. De vergelijking met de onderhavige zaak gaat mank, omdat van doorslaggevend belang was dat de Griekse Staat de kloosters compenseerde voor de vastgestelde inbreuk op hun eigendomsrecht. Voorts was relevant dat een aantal kloosters vrijwillig een overeenkomst met de Griekse staat aanging waarbij zij hun eigendom overdroegen en in ruil daarvoor financiële steun kregen. Deze feiten en daardoor het gehele arrest zijn volstrekt onvergelijkbaar met de onderhavige zaak. Volgtijdige studenten krijgen immers compensatie noch financiële steun. e. De Radboud Universiteit verwijst naar het arrest van het EHRM inzake Ponomaryov 89, dat handelde over de vraag of door de Bulgaarse overheid van een niet-bulgaarse leerling zonder permanente verblijfsvergunning schoolgeld voor de middelbare school mocht worden geheven. Het EHRM oordeelde o.a. dat: "at the University level, which so far remains optional for many people, higher fees for aliens- and indeed fees in general seem to be common place and can in the present circumstances, be considered fully justified." Hieruit concludeert de Radboud Universiteit dat Lidstaten beleidsvrijheid hebben met betrekking tot het aanwenden van de wijze waarop de beschikbare financiële middelen worden ingezet. Ook de Universiteit Leiden heeft dit gesteld. 90 De vraag of de Instellingen dienaangaande beleidsvrijheid hebben is in casu niet relevant, omdat volgtijdige opleidingen juist niet uit publieke middelen worden bekostigd. Voorts stelt het EHRM ook dat de mate van beleidsvrijheid die een Lidsaat heeft toeneemt wanneer het te regulieren niveau van onderwijs hoger is, aldus de Radboud Universiteit. Dit wordt in zijn algemeenheid door de SCAU betwist. Naar het oordeel van de SCAU is het Ponomaryov-arrest in casu niet relevant, nu niet in geschil is óf 88 EHRM 9 december 1994, NJ 1994, 374 (Griekse Kloosters). Zie conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p EHRM, 21 juni 2011, nr (Ponomaryov); Zie Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p Zie conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.56.

55 Pagina 55 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten collegegeld is bepaald voor volgtijdige opleidingen, maar de exorbitante hoogte van het instellingscollegegeld aan de orde is. Het oordeel van het EHRM dat het heffen van collegegeld geoorloofd is, doet hier niet aan af. f. Ook het oordeel van het Arbitragehof van 19 mei , waarin is bepaald dat artikel 2 EP niet het principe van kosteloos onderwijs behelst, kan de Radboud Universiteit niet baten. In dezelfde uitspraak is, zoals de Radboud Universiteit tevens terecht aanhaalt, beslist dat kostbaar onderwijs geoorloofd is als het stelsel van inschrijvingsgelden dat in het leven is geroepen voorziet in verlaagde collegegelden en mogelijkheden van totale of gedeeltelijke vrijstelling van schoolgeld voor de meest behoeftigen. In dat geval is volgens het Arbitragehof geen sprake van een reëel obstakel tot het hoger onderwijs. Van verlaagd collegegeld of de mogelijkheid van totale of gedeeltelijke vrijstelling is in casu evenwel geen sprake. E.2.6 Dat het recht om wettelijk collegegeld althans instellingscollegegeld ten bedrage van het wettelijk collegegeld te betalen voor volgtijdig onderwijs economic value heeft is onbetwistbaar. Dat dit recht adequately definable is, is voorts ook toegelicht en dat het enforceable was eveneens. Een hoger collegegeld dan het wettelijk collegegeld verlangen van een volgtijdige student was voor het bepalen van de Vaststellingsbesluiten immers onrechtmatig omdat daar een titel voor ontbrak. E.2.7 De Radboud Universiteit stelt dat het recht op eigendom niet is geschonden omdat kort samengevat volgtijdige studenten zelf in alle vrijheid de keuze kunnen maken om een volgtijdige studie te volgen ná afronding van een eerste studie. 92 De Zes Instellingen betogen iets soortgelijks; namelijk samengevat dat zij geen invloed uitoefenen op de eigendomsrechten van aspirant studenten. 93 Voor reeds ingeschreven volgtijdige studenten is dit verweer in ieder geval onjuist. Zij hebben zich immers al eerder ingeschreven en zijn al ver gevorderd met de volgtijdige opleiding. In 2011 zijn zij gedurende hun opleiding geconfronteerd met de plotselinge 91 Arbitragehof, nr. 40/94 19 mei 1994, B.S Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 16.

56 Pagina 56 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten stijging van het collegegeld, terwijl zij hier niet van wisten of konden weten toen zij begonnen met de volgtijdige studie. Deze studenten hebben de keuze om ofwel zich niet meer in te schrijven voor de studie en hun investering (tijd en collegegeld) te verliezen of om toch maar eerst het instellingscollegegeld te betalen, zodat zij de studie kunnen afronden en daarna alsnog compensatie van de Instellingen te ontvangen. E.2.8 E.2.9 Dan volgt de vraag of ook het recht op eigendom van aspirant volgtijdige studenten is geschonden. Naar het oordeel van de SCAU is dit het geval omdat ook zij de legitieme verwachting hadden tegen wettelijk collegegeld te kunnen studeren. In de uitspraak van het EHRM inzake Plalam is de legitieme verwachting tot verkrijging van een subsidie inclusief de tussentijdse verhogingen aangemerkt als een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP EVRM. 94 De Zes Instellingen betogen voorts ten onrechte dat zij geen invloed hebben op enig zakelijk recht van volgtijdige studenten, omdat het in deze procedure alleen zou gaan om aspirant studenten. Ten onrechte verwijzen zij hierbij naar het zogenaamde Bestuursakkoord , waarbij het volgende wordt gesteld: Via het zogenaamde bestuursakkoord een voorziening [is] getroffen waardoor zij in voorkomend geval een instellingscollegegeld dienen te gaan betalen ter hoogte van het wettelijk collegegeld. 95 E.2.10 Deze stelling is feitelijk onjuist. In het Bestuursakkoord 2007 is slechts bepaald dat zittende studenten een tweede studie tegen instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld mogen volgen voor zover die studies tegelijkertijd worden gevolgd (parallelstudies). Een volgtijdige studie mogen zij op basis van het Bestuursakkoord echter niet tegen dergelijk verlaagd instellingscollegegeld volgen. Overigens acht de SCAU het zeer onwaarschijnlijk dat de Zes Instellingen met dit feit niet bekend waren. Het is dus hoogst opmerkelijk dat de feiten hier onjuist door hen worden gepresenteerd. 94 EHRM, 18 mei 2010, AB 2010, 189, m.nt. 2 Barkhuyzen en W. den Ouden (Plalam t. Italië). 95 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 16.

57 Pagina 57 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten E.2.11 Ten overvloede stelt de Universiteit Leiden dat er alleen sprake is van strijd met artikel 1 EP EVRM als de afwegingen die de overheid heeft gemaakt "devoide of a reasonable foundation" zouden zijn. 96 Daarvan is alleen al gelet op de uitvoerige motivering van de wetswijziging door de wetgever geen sprake, aldus de Universiteit Leiden. Dit verweer kan niet slagen, nu de aantasting van het recht op eigendom niet haar grondslag vindt in artikel 7.46 WHW of de Wet versterking besturing, maar in de uitvoering daarvan door de Instellingen. E.3 Geen rechtvaardiging E.3.1 Indien sprake is van inmenging in het eigendomsrecht dient naar vaste rechtspraak te worden beoordeeld of deze inmenging gerechtvaardigd is. Voor de beoordeling van die rechtvaardiging is van belang of de inmenging bij wet is voorzien, een gerechtvaardigd algemeen belang dient en proportioneel is. 97 Bij de proportionaliteitsvraag komt aan de orde of er een rechtvaardig evenwicht, fair balance, bestaat tussen de eisen van het algemene belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Een inmenging moet in het algemeen belang plaatsvinden en mag geen onevenredige last (excessive burden) op de betrokkene leggen. In geval van ontneming van eigendom in het algemeen belang heeft het EHRM geoordeeld dat het ontbreken van enige compensatie in de regel als disproportioneel en daarmee in strijd met artikel 1 EP EVRM wordt beschouwd. 98 E.2.12 De Radboud Universiteit en de Zes Instellingen stellen dat de inbreuk gerechtvaardigd is omdat deze een wettelijke basis heeft, namelijk artikel 7.46 WHW. De onjuistheid hiervan wordt in hoofdstuk F nader toegelicht. Van willekeur is geen sprake omdat alle volgtijdige studenten instellingscollegegeld verschuldigd zijn, aldus de Radboud Universiteit. De onjuistheid van deze stelling wordt hieronder in het kader van de schending van het gelijkheidsbeginsel toegelicht. Voorts dient het verschil 96 Zie conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt EHRM, 5 januari 2000, nr /96 (Beyeler), NJ 2000, EHRM, 21 februari 1986, James e.a. - het Verenigd Koninkrijk, Series A, vol. 98 en EHRM, 9 december 1994, (Holy Monasteries v. Griekenland), Series A, vol. 301 A, NJ 1996, 374 m.nt. EAA.

58 Pagina 58 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten in de hoogte tussen het wettelijke en het instellingscollegegeld een redelijk doel, omdat daarmee de eigen financiële verantwoordelijkheid van de burger die zelf de keuze maakt om een tweede studie te volgen wordt aangesproken, aldus de Radboud Universiteit. 99 Deze verweren kunnen niet slagen. De hoge instellingscollegegelden zijn immers niet bepaald in artikel 7.46 WHW, maar in de Vaststellingsbesluiten. Zij ontberen dus een wettelijke grondslag. Bovendien is in artikel 7.46 WHW niet bepaald dat het instellingscollegegeld hoger is dan het wettelijk collegegeld, maar slechts dat de hoogte van het instellingscollegegeld minimaal gelijk is aan de hoogte van het wettelijk collegegeld. Het hoge instellingscollegegeld dat de Instellingen hebben vastgesteld, volgt derhalve niet uit de wet, maar uit hun eigen beleid. De verwijzing naar een beleidsdoel van de overheid is derhalve onterecht, nu de rijksoverheid het hoge instellingscollegegeld niet heeft vastgesteld. E.2.13 De stelling van de Radboud Universiteit dat het doel van het instellingscollegegeld betrekking heeft op de eigen financiële verantwoordelijkheid van de burger is merkwaardig, want de bevoegdheid tot het bepalen van instellingscollegegeld is niet gegeven om (aspirant) studenten op hun verantwoordelijkheid aan te spreken, maar om te voorkomen dat de Instellingen verlieslijdend opleidingen aanbieden. Ook dit verweer kan derhalve niet slagen. E.2.14 Het verweer van de Universiteit Leiden dat indien en voor zover de door haar gepleegde inbreuk op het recht op genot van eigendom gerechtvaardigd is vanwege de afwegingen die de overheid heeft gemaakt kan ook niet slagen. 100 De afwegingen van de wetgever, zoals toegelicht in paragraaf 3.5 dagvaarding, zien er immers op dat de Instellingen de bevoegdheid krijgen tot het vaststellen van een kostendekkend instellingscollegegeld. De vraag die in deze procedure aan de orde is, is of de Instellingen bij de uitoefening van die bevoegdheid onrechtmatig hebben gehandeld. Naar het oordeel van de SCAU is het bepalen van een kostendekkend instellingscollegegeld met dien verstande dat de toegang tot het onderwijs gewaarborgd blijft rechtmatig, maar een hoger 99 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p en conclusie van antwoord Zes Instellingen, p Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.57.

59 Pagina 59 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten instellingscollegegeld niet. In hoofdstuk F I van deze conclusie zal worden aangetoond dat de vastgestelde instellingscollegegelden hoger zijn dan de onderwijskosten. E.2.15 De Instellingen stellen dat de burgerlijke rechter (onderdelen van) een wet in formele zin slechts buiten toepassing kan verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met een ieder verbindende verdragsbepaling of met het Gemeenschapsrecht. Dit verweer kan niet slagen, omdat in deze procedure niet de rechtmatigheid van een formele wet, maar de onrechtmatigheid van de Vaststellingsbesluiten (algemeen verbindend voorschriften) aan de orde is. Bovendien is hierboven reeds aangetoond dat sprake is van strijd met het Gemeenschapsrecht. E.2.16 Voorts stelt de Radboud Universiteit dat aan de fair balance toets (de proportionaliteits- en evenredigheidstoets) is voldaan, omdat geen sprake is van een onredelijke last op de individuele volgtijdige student (een "excessive burden" dan wel een "disproportionate burden". 101 Vervolgens betoogt de Radboud Universiteit dat de hoogte van het door haar vastgestelde instellingscollegegeld proportioneel en evenredig is ten opzichte van het te dienen doel, omdat steeds sprake is van een tweede studie in het hoger onderwijs en omdat de studentengeleiding (het UGV) hiermee akkoord is gegaan. Hierbij spelen verder het vastgestelde overgangsrecht en de opgenomen hardheidsclausule een rol. Deze stelling is feitelijk onjuist, zoals in hoofdstuk F to en met I nader wordt toegelicht. Kortheidshalve wordt hier naar verwezen. E.2.17 De Radboud Universiteit stelt dat van willekeur geen sprake is, aangezien zowel de gevallen waarin het instellingscollegegeld als het wettelijk collegegeld dient te worden betaald uit de wet voortvloeien. Deze stelling is onjuist, nu de hoogte van het instellingscollegegeld niet wettelijk is bepaald, maar in de Vaststellingsbesluiten. 102 Derhalve ontbreekt een wettelijke grondslag voor het hoge vastgestelde instellingscollegegeld. Bovendien kan het verweer van de Radboud Universiteit dat in individuele gevallen een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule niet slagen, nu het 101 Zie bijvoorbeeld EHRM, 23 september 1982, nr. 751/75 en 7152/75 (Sporrong en Lönroth), EHRM, 29 april 1999, nr /94, 2831/95, 28443/95 (Chassagnou) en EHRM 12 oktober 2004, nr /00 (Admundsson), AB 2005/ Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 21.

60 Pagina 60 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten bestaan van een hardheidsclausule niet afdoet aan de onrechtmatigheid van het Vaststellingsbesluit E.2.18 Het voorgaande leidt ertoe dat artikel 1 EP EVRM van toepassing is en dat aan de vereisten van een legitieme en proportionele beperking niet is voldaan. E.4 Geen hardheidsclausule E.4.1 De Universiteit Maastricht, Universiteit Utrecht en Rijksuniversiteit Groningen hebben geen hardheidsclausule opgenomen in hun Vaststellingsbesluit. E.4.2 E.4.3 Zoals de Radboud Universiteit terecht opmerkt is het bestaan van een hardheidclausule om aan individuele noodsituaties tegemoet te kunnen komen een van de voorwaarden vereist voor een legitieme inbreuk op het recht op eigendom. 103 Indien een hardheidclausule ontbreekt kan door de betreffende onderwijsinstellingen geen op de individuele omstandigheden van een student betrokken besluit worden genomen. Hierdoor zijn de betreffende Vaststellingsbesluiten strijdig met artikel 1 EP EVRM en met het evenredigheidsbeginsel. Bovendien kan door het ontbreken van een hardheidsclausule niet worden beoordeeld of een besluit voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel en de fair balance toets. 104 De SCAU concludeert dat de Vaststellingsbesluiten van de Rijksuniversiteit Groningen, Universiteit Maastricht en Universiteit Utrecht onrechtmatig zijn vanwege strijd met artikel 1 EP EVRM. E.5 Gelijkheidsbeginsel E.5.1 De Instellingen zijn voorts gehouden het gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen. Nadat hieronder de normstellingen kort worden toegelicht zal in paragraaf E.5 worden aangetoond dat de Instellingen in strijd met het 103 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 24. Zie Arbitragehof, nr. 33/92, 7 mei 1992, B.S en Arbitragehof, nr. 40/94, 19 mei 1994, B.S EHRM, 5 januari 2000, nr /96 (Beyeler), NJ 2000, 571.

61 Pagina 61 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten gelijkheidsbeginsel handelen door onderscheid te maken tussen studenten die aan hun specifieke onderwijsinstelling staan ingeschreven door enkel voor hen overgangsrecht te bepalen. Voorts zal worden aangetoond dat de Instellingen in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelen door geen onderscheid te maken tussen voltijdse en deeltijdstudenten. E.5.2 Artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM (hierna artikel 1 TP EVRM) bepaalt dat: 1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. 2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op, met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden. Artikel 1 Grondwet bepaalt dat: Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. E.5.3 Dat de Instellingen gehouden zijn bovengenoemde bepalingen te eerbiedigen volgt ook uit het beleid van de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: CGB) gericht tegen voorkeursbehandelingen. Het CGB verstaat onder voorkeursbehandeling: ( ) een uitzondering op het verbod op discriminatie, die expliciet is toegestaan om maatschappelijke achterstanden op te heffen. Omdat het een uitzondering op het wettelijk discriminatieverbod betreft, moet voorkeursbehandeling aan een aantal strikte eisen voldoen. 105 E.5.4 In het navolgende zal de inbreuk op het gelijkheidsbeginsel worden toegelicht

62 Pagina 62 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten E.5 Gebrekkig overgangsrecht en strijd met gelijkheidsbeginsel E.5.1 In deze paragraaf zal worden toegelicht dat de Vaststellingsbesluiten behoudens die van de Universiteit Tilburg niet voldoen aan de vereisten van artikel 1 EP EVRM omdat niet is voorzien in overgangsrecht voor alle (aspirant) volgtijdige studenten. Voorts wordt aan het vereiste dat de maatregel bij wet is voorzien niet voldaan, wegens het gebrek aan overgangsrecht in de Vaststellingsbesluiten van een aantal Instellingen. E.5.2 Artikel 1 EP EVRM houdt mede in dat het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur in acht zijn genomen. 106 Voor zover de Vaststellingsbesluiten niet voorzien in overgangsrecht wordt hiermee het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Studenten die voor 2011/12 zijn gaan studeren, konden niet weten dat het (instellings)collegegeld zo aanzienlijk zou worden verhoogd. De vaststellingsbesluiten bieden reeds ingeschreven studenten geen alternatief. Zij kunnen niet voorkomen dat ze het hogere instellingscollegegeld moeten gaan betalen, behalve door zich uit te schrijven, waarmee hun tot op dat moment gedane investering in hun onderwijs teniet wordt gedaan. Gelet op het gegeven dat de voorlichting van de zijde van de Instellingen ook zeer gebrekkig was, hoewel in de wetsgeschiedenis bij de Wet versterking besturing is bepaald dat de Instellingen hier bijzondere aandacht aan dienen te besteden, staat vast dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. E.5.3 Een aantal gedaagden heeft geen onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën studenten, zoals studenten die voltijdse en studenten die deeltijdse opleidingen volgen. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts heeft een aantal gedaagden juist verboden onderscheid gemaakt tussen studenten die hun eerste opleiding intern hebben gevolgd (zittende studenten) en studenten die hun opleiding aan een andere instelling hebben gevolgd. Ook dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 106 EHRM, 9 november 1999, EHRC 1999, 8, m.nt. Heringa (Spacek/S.R.O. t. Tsjechië) en EHRM, 30 mei 2000, EHRC 2000, 59, m.nt. Jansen (Alberghiera/S.r.l. t. Italië).

63 Pagina 63 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten A. Universiteit Utrecht E.5.4 De Universiteit Utrecht heeft bepaald dat alleen studenten die reeds in 2010/2011 stonden ingeschreven voor een volgtijdige opleiding en die onafgebroken ingeschreven blijven staan voor die opleiding onder het overgangsrecht vallen en zodoende instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld betalen. 107 (productie 108 en 109 bij deze conclusie) Dit betekent dat studenten die ingeschreven staan bij een andere onderwijsinstelling en aspirant volgtijdige studenten niet onder de werkingsfeer van deze voorziening vallen en voor hen niet in overgangsrecht is voorzien. Hierdoor worden studenten die niet eerder bij de Universiteit Utrecht ingeschreven hebben gestaan benadeeld en is het inschrijvingsbesluit derhalve onrechtmatig. E.5.5 De Universiteit Utrecht maakt voorts geen onderscheid tussen deeltijd en voltijd bij de hoogte van het instellingscollegegeld. In beide gevallen bedraagt het instellingscollegegeld , Door geen onderscheid te maken tussen deze volstrekt ongelijke gevallen is het inschrijvingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig. E.5.6 Voorts maakt de Universiteit Utrecht wel onderscheid tussen studenten die hun eerste graad bij een van haar opleidingen haalden en studenten die hun eerste graad aan een andere universiteit haalden. Alleen in het eerste geval komt de student namelijk in aanmerking voor het overgangsrecht, waardoor instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld is verschuldigd. In het laatste geval is het volledige instellingscollegegeld verschuldigd. Door onderscheid te maken tussen de herkomst van de eerste graad is het inschrijvingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig. B. Universiteit Leiden E.5.7 Het Besluit Tarieven Instellingscollegegeld Universiteit Leiden is als productie 106 bij deze conclusie overgelegd. Voor studenten die instellingscollegegeld verschuldigd zijn voor een masteropleiding waarmee 107 Artikel 2.2. van de regeling. 108 Zie Studentenstatuut , art. 2.2.

64 Pagina 64 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten zij begonnen terwijl zij in Leiden waren ingeschreven voor een andere, inmiddels afgeronde bachelor- resp. masteropleiding geldt het gereduceerd instellingscollegegeld. Dit onderscheid tussen studenten die wel en die niet reeds ingeschreven stonden aan de Universiteit Leiden is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig. Voorts is middels deze regeling niet voorzien in overgangsrecht voor studenten die niet ingeschreven staan bij de Universiteit Leiden, zodat de regeling ook om die reden onrechtmatig is. E.5.8 E.5.9 De Universiteit Leiden maakt geen onderscheid tussen voltijdse en deeltijdstudenten bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld. In beide gevallen bedraagt het instellingscollegegeld , Deze gelijke behandeling van ongelijke gevallen is ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig. Voor studenten die instellingscollegegeld verschuldigd zijn voor een bachelor- of masteropleiding waarmee zij begonnen terwijl zij in Leiden waren ingeschreven voor een andere, inmiddels afgeronde bachelor- resp. masteropleiding geldt het gereduceerd instellingscollegegeld. Hierdoor maakt de Universiteit Leiden onderscheidt tussen de studenten op onderwijsinstelling waar zij hun eerdere graad hebben behaald en handelt zij derhalve in strijd met het gelijkheidsbeginsel. C. Universiteit van Amsterdam E.5.10 Voor volgtijdige studenten die zich per september 2011 hebben ingeschreven geldt bij de Universiteit van Amsterdam geen overgangsrecht, behalve indien de betreffende student de eerste graad aan de Universiteit Amsterdam heeft gevolgd. 110 (Zie productie 105 bij deze conclusie.) Derhalve worden de gevolgen van de inbreuk op artikel 1 EP EVRM voor studenten die niet aan de Universiteit van Amsterdam hun eerste graad hebben behaald niet weggenomen en is het inschrijvingsbesluit onrechtmatig. 109 Zie Besluit retributiebeleid , p Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam , Vastgesteld door het College van Bestuur bij besluit d.d. 20 april 2011, nr. 201 lcbol 19.

65 Pagina 65 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten E.5.11 De Universiteit van Amsterdam maakt voorts geen onderscheid tussen voltijdse en deeltijdstudenten In beide gevallen is het volledige instellingscollegegeld ad ,-- verschuldigd. Dit is eveneens onrechtmatig, omdat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. E.5.12 Voor volgtijdige studenten die zich per september 2011 hebben ingeschreven geldt bij de Universiteit van Amsterdam geen overgangsrecht, behalve indien de betreffende student de eerste graad aan de Universiteit Amsterdam heeft gevolgd. 111 Door onderscheid te maken tussen studenten die wel en die niet reeds stonden ingeschreven aan de Universiteit van Amsterdam handelt zij in strijd met het gelijkheidsbeginsel. D. Vrije Universiteit E.5.13 Ook de Vrije Universiteit voorziet slechts in overgangsrecht voor studenten die reeds aan de Vrije Universiteit stonden ingeschreven. 112 (Zie productie 110 bij deze conclusie.) Hierdoor wordt niet voorzien in overgangsrecht voor studenten die niet bij de Vrije Universiteit stonden ingeschreven, hetgeen strijdig is met artikel 1 EP EVRM is en het gelijkheidsbeginsel. E.5.14 Voorts is de Regeling in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat het instellingscollegegeld voor voltijdse en deeltijdstudenten gelijk aan elkaar is, terwijl dit ongelijke gevallen zijn. E. Universiteit Maastricht E.5.15 In het Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht Masteropleidingen van de Universiteit Maastricht is bepaald dat studenten die vóór 1 september 2010 een mastergraad aan de Universiteit Maastricht hebben behaald en in het studiejaar een tweede masteropleiding aan de Universiteit Maastricht zijn gestart en hiervoor ononderbroken ingeschreven staat 111 Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam , Vastgesteld door het College van Bestuur bij besluit d.d. 20 april 2011, nr. 201 lcbol Regeling Aanmelding en Inschrijving , artikel 3.

66 Pagina 66 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld is verschuldigd. 113 (Zie productie 107 bij deze conclusie.) Tevens is op grond van het Bestuursakkoord 2007 tussen de VSNU, HBO Raad, LSVb en het ISO overgangsrecht voor studenten die de tweede opleidingen aanvingen gedurende de eerste bepaald dat zij instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld bepalen (artikel 8). Tot slot is voor studenten met de status als vluchteling of asielzoeker een voorwaardelijke uitzondering gemaakt (artikel 9). E.5.16 Nu het Inschrijvingsbesluit niet voorziet in overgangsrecht voor studenten die niet reeds ingeschreven waren voor een opleiding aan de Universiteit Maastricht is het in strijd met gelijkheidsbeginsel. F. Radboud Universiteit E.5.17 De Radboud Universiteit maakt in artikel 8 van het Reglement geen onderscheid in instellingscollegegeld tussen voltijdse en deeltijdse opleidingen. Door geen onderscheid te maken tussen deze ongelijke gevallen voldoet het Reglement niet aan het gelijkheidsbeginsel en is het onrechtmatig. E.5.18 De Radboud Universiteit hanteert een overgangsregeling die soelaas biedt voor studenten die hun eerste graad aan de Radboud Universiteit hebben behaald. 114 (Zie productie 101 bij deze conclusie.) Hiermee handelt ook de Radboud Universiteit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door onderscheid te maken tussen de herkomst van de graad van studenten. Bovendien voorziet de regeling van de Radboud Universiteit niet in overgangsrecht voor studenten die niet reeds bij haar zijn ingeschreven, zodat de regeling ook op dat punt onrechtmatig is. 113 Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht Masteropleidingen, Vastgesteld door het College van Bestuur op 31 mei 2011 en 6 juli 2011, artikel Regeling aanmelding en inschrijving , art en art. 8.

67 Pagina 67 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten G. Rijksuniversiteit Groningen E.5.19 Het Reglement Inschrijvingen van de Rijksuniversiteit Groningen voorziet in overgangsrecht voor hoofdzakelijk studenten die gelijktijdig ingeschreven staan voor twee opleidingen (artikel 8) en studenten die reeds aan de Rijksuniversiteit Groningen stonden ingeschreven (artikel10). E.5.20 Door enkel voor de eigen studenten te voorzien in overgangsrecht handelt de Rijksuniversiteit Groningen is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts is het Reglement Inschrijvingen onrechtmatig omdat niet is voorzien in overgangsrecht voor studenten van buiten de eigen universiteit. E.5.21 Overigens verdient het te worden opgemerkt dat de Rijksuniversiteit Groningen wel heeft voorzien in een apart instellingscollegegeld voor deeltijdstudenten ( 4.319,--). Hoewel niet aannemelijk is dat de onderwijskosten voor deeltijd studenten de kosten van dit instellingscollegegeld belopen is dit specifieke beleid gelet op het bovenstaande enigszins prijzenswaardig. H. Universiteit Tilburg E.5.22 De Universiteit Tilburg heeft in de Regeling inschrijving en collegegeld 2011/2012 voorzien in overgangsrecht voor alle volgtijdige studenten, hetgeen prijzenswaardig is. Wel heeft de Universiteit Tilburg verzuimd om te voorzien in specifiek instellingscollegegeld voor deeltijdstudenten, zodat de Regeling op dit punt niet voldoet aan het gelijkheidsbeginsel en onrechtmatig is. E.6 Conclusie E.6.1 Gelet op de hierboven genoemde inbreuken op het gelijkheidsbeginsel, het feit dat de Wet versterking besturing nog andere wet- of regelgeving voor deze inbreuken een grondslag bieden en het gegeven dat de inbreuken op geen enkele wijze door de Instellingen zijn gemotiveerd zijn de

68 Pagina 68 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Vaststellingsbesluiten onrechtmatig. Ook de hierboven toegelichte inbreuken op het recht op eigendom hebben tot gevolg dat de Vaststellingsbesluiten onrechtmatig zijn. E.6.2 De Instellingen zullen wellicht betogen dat deze inbreuken nuttig en noodzakelijk zijn, maar hebben dit nagelaten. Bovendien is gelet op de bij dagvaarding en hieronder in hoofdstuk G nader toegelichte motivering van de Vaststellingsbesluiten geen rechtvaardiging voor de inbreuken te vinden. Derhalve houdt de SCAU het er voor dat de inbreuken het gevolg zijn van volstrekt willekeurig beleid, hetgeen onrechtmatig is.

69 Pagina 69 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten WEERLEGGING VERWEER F BELEIDSVRIJHEID F.1 Inleiding F.1.1. De kern van het betoog van de Instellingen is dat zij behoudens het in acht te nemen wettelijk collegegeld als minimum volkomen beleidsvrijheid hebben bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld. In de eerste plaats verwijzen zij hiervoor naar de tekst van artikel 7.46 WHW en in de tweede plaats naar de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing, waarmee het huidige artikel 7.46 WHW in de WHW is opgenomen. Hoewel de Instellingen de relevantie van andere onderwijswetgeving betwisten verwijzen zij ter onderbouwing van hun verweer voorts naar de wetsgeschiedenis daarvan. 115 Alleen al vanwege deze innerlijke tegenstrijdigheid dienen de verweren voor zover daarop gegrond naar het oordeel van de SCAU te worden verworpen. F.1.2. Voorts verwijzen de Instellingen naar antwoorden van huidige Staatssecretaris van OCW (de heer Zijlstra) op Kamervragen gesteld na de invoering van de Wet versterking besturing. Voor de beoordeling van genoemde antwoorden is van belang dat de heer Zijlstra geen onderdeel uitmaakte van de regering die de Wet versterking besturing heeft ontworpen en dat zijn mening over die wet derhalve niet zondermeer begrepen kan worden als de bedoeling van de wetgever. F.1.3. Het verweer van de Instellingen dat zij op grond van de onderwijswetgeving volkomen beleidsvrijheid hebben is opmerkelijk nu zij tevens stellen dat zij niet zijn onderworpen aan het toezicht van de NMa. Naar het oordeel van de Instellingen zijn zij derhalve aan geen enkel toezicht onderworpen en hebben zij een carte blanche bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld. Het is echter onvoorstelbaar dat de wetgever dit inderdaad heeft beoogd en zoals hieronder nader zal worden toegelicht zijn 115 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 27; conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 23 e.v.

70 Pagina 70 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten in de wetsgeschiedenis voor dit standpunt ook geen aanknopingspunten te vinden. F.2 Wetsgeschiedenis: Wet versterking besturing F.2.1. Hetgeen in deze paragraaf omtrent de uitleg van de Wet versterking besturing wordt opgemerkt dient als aanvulling op hetgeen bij dagvaarding daaromtrent is gesteld te worden bezien. F.2.2. De Universiteit Leiden stelt dat de beleidskeuze van de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7.46 WHW is dat studenten zelf hun tweede bachelor of master moeten bekostigen. 116 Dit standpunt is niet geheel juist, nu in artikel 7.46 WHW slechts is bepaald dat de hoogte van het instellingscollegegeld minimaal de hoogte van het wettelijk collegegeld is. 117 Evenwel is het inderdaad zo dat de Instellingen de vrijheid hebben om een kostendekkend tarief vast te stellen, nu uit de wetsgeschiedenis volgt dat de bevoegdheid tot het bepalen van instellingscollegegeld is bedoeld om te voorkomen dat Instellingen verlies lijden op het geven van volgtijdig onderwijs. F.2.3. De Universiteit Leiden erkent dat het uitgangspunt van de regering zoals dat blijkt uit de wetsgeschiedenis is dat de Instellingen zelf hun kosten moeten dekken uit het instellingscollegegeld. Hiertoe haalt de Universiteit Leiden de Staatssecretaris aan: 118 "Omdat de instelling geen bekostiging ontvangt voor de student waarvoor het instellingscollegegeld geldt, zal de instelling haar kosten in principe moeten dekken uit het collegegeld." 119 F.2.4. Voorts volgt ook uit het beleid van de Instellingen zelf dat het instellingscollegegeld de hoogte van de onderwijskosten beloopt. Zo heeft de Universiteitsraad van de Universiteit Leiden positief geadviseerd omtrent 116 Conclusie van antwoord Universiteit van Leiden, punt Op grond van artikel 2.2, lid 1, Uitvoeringsbesluit WHW 2008 bedraagt het wettelijk collegegeld thans 1.713, Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt Kamerstukken II, 2008/09, , nr. 7, p. 14.

71 Pagina 71 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten het instellingscollegegeld om reden dat het volgtijdige onderwijs volgens de Universiteit Leiden daarmee kostendekkend kan worden gegeven. 120 Gelet daarop heeft beleid van de Universiteit Leiden in elk geval tot doel om een kostendekkend instellingscollegegeld aan te bieden. Voorts stelt de Universiteit Leiden ook zelf dat de opdracht van de wetgever is om de kosten van het onderwijs middels het instellingscollegegeld te dekken: De Universiteit Leiden heeft juist dát gedaan wat de wetgever van haar vraagt, namelijk de kosten van het onderwijs doorberekenen aan studenten die niet (meer) van overheidswege worden bekostigd. 121 F.2.5. Gelet op het bovenstaande is de stelling van de Universiteit Leiden dat zelfs als de Instellingen zouden kiezen voor een hoger instellingscollegegeld dan het beloop van de onderwijskosten, dit zou stroken met de wettekst, onhoudbaar. 122 Overigens dient hierbij te worden opgemerkt dat dit verweer van de Universiteit Leiden is gebaseerd op uitspraken van de heer Zijlstra, die geen onderdeel uitmaakte van de regering die de Wet versterking besturing heeft ingevoerd. Derhalve komt aan zijn antwoorden op Kamervragen geen andere betekenis toe dan aan die van iedere andere deskundige en is dit geen rechtsbron. De Wet versterking besturing kan aan de hand daarvan in elk geval niet worden uitgelegd. F.2.6. De Instellingen verwijzen naar diverse citaten uit de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing waarin staat dat er geen wettelijk maximum is aan de hoogte van het instellingscollegegeld en dat het aan de onderwijsinstellingen is om de hoogte van het instellingscollegegeld te bepalen. Hiermee miskennen de Instellingen dat de SCAU niet heeft gesteld dat de wetgever het instellingscollegegeld zou willen hebben maximeren op één bedrag. De stelling van de SCAU is dat de wetgever er voor heeft gekozen om de Instellingen de beleidsvrijheid te geven om onder omstandigheden zoals in geval van een koopkrachtige vraag een kostendekkend instellingscollegegeld te bepalen, zodat wordt voorkomen dat verlies wordt geleden op het aanbieden van opleidingen. 120 Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt idem, punt idem, punt 8.8.

72 Pagina 72 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten F.2.7. Omdat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing geen inzicht had in de onderwijskosten en deze kosten per opleiding kunnen variëren is het ook onmogelijk voor de wetgever om één wettelijk maximum te bepalen. Daarom is ervoor gekozen om de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld te attribueren aan de onderwijsinstellingen. Zij hebben immers een goed beeld van de onderwijskosten en de (koopkrachtige) vraag naar volgtijdig onderwijs, althans behoren dit te hebben. F.2.8. Hoewel de Zes Instellingen betwisten dat zij inderdaad aan de hand van de hand van de onderwijskosten het instellingscollegegeld dienen te bepalen stellen zij ook zelf dat zij deze methodiek hebben gehanteerd. De instellingen moeten, vanwege het gevaar van kruissubsidiëring, juist vermijden dat kosten die betrekking hebben op het opleiden van de betreffende student uit andere bronnen dan het door die student betaalde instellingscollegegeld bestreden [de SCAU begrijpt: worden bestreden ]. 123 F.2.9. Hieruit volgt logischerwijze dat alleen de onderwijskosten bij de vaststelling van het instellingscollegegeld mogen worden betrokken. Evenwel hebben de Zes Instellingen de hoogte van de instellingscollegegelden bepaald aan de hand van de integrale rijksbijdrage. Hierbij hebben zij echter niet aangetoond dat de rijksbijdrage ook daadwerkelijk aan onderwijs wordt besteed. F De Universiteit Leiden verwijst naar citaten waarin de Staatssecretaris van OCW aangeeft dat hij niet voor de onderwijsinstellingen gaat bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld is en dat hij geen omvattend overzicht van de hoogte van het instellingscollegegeld heeft. 124 Voorts wordt de heer Zijlstra als volgt aangehaald: "Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. Dat kan ook een laag collegegeld zijn met een minimum van het wettelijk collegegeld. Ik heb in het 123 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p Kamerstukken II, 2010/11, aanhangsel nr. 3418, p. 1, antwoord van 26 augustus 2011.

73 Pagina 73 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten wetgevingsoverleg van 29 november 2010 (Kamerstuk VII, nr. 73) aangegeven dat ik niet ga bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld moet zijn." 125 F Voorts verwijzen de Zes Instellingen naar het antwoord van de Staatssecretaris op Kamervragen ten aanzien van het door de Universiteit van Tilburg vastgestelde instellingscollegegeld. Hierin verklaart de Secretaris dat naar zijn oordeel de Universiteit van Tilburg voldoende uitvoering heeft gegeven aan het Bestuursakkoord 2007, opgesteld in overleg met de VSNU, HBO Raad, LSVb en het ISO, waarin is bepaald dat studenten parallel twee studies tegen wettelijk collegegeld mogen volgen. Dit is verder niet relevant voor de beoordeling van de onderhavige zaak. F Voorts zij verwezen naar het vonnis van de rechtbank Amsterdam in de voorlopige voorzieningen en het bevoegdheidsincident in deze zaak. Hierin is als volgt geoordeeld: Uit dit alles vloeit voort dat in het geschil (in de hoofdzaak) centraal staat de vraag welke kosten van het universitair onderwijs moeten worden betrokken bij de vaststelling van de instellingscollegegelden voor volgtijdige opleidingen. ( ) Tot slot is, als duidelijk is van welke kostenposten van volgtijdig onderwijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de instellingscollegegelden voor volgtijdige masteropleidingen, nader onderzoek noodzakelijk naar de hoogte van de kosten van volgtijdige studenten. 126 F Gelet op bovenstaand oordeel en hetgeen de SCAU terzake reeds bij dagvaarding heeft aangevoerd staat naar haar oordeel vast dat de beleidsvrijheid van de Instellingen beperkt is tot het vaststellen van een instellingscollegegeld met als maximum de kosten van het volgtijdige onderwijs voor zover dit bedrag de hoogte van het collegegeldkrediet niet overstijgt. Dit volgt overigens ook uit het standpunt van de Instellingen dat (het onderwijsdeel van) de rijksbijdrage gelijk is aan de kosten van het onderwijs en dat zij daarom het Instellingscollegegeld aan de hand daarvan 125 Kamerstukken II, 2010/11, aanhangsel nr. 2767, p. 2, antwoord van 8 juni Rechtbank Amsterdam, 14 december 2011, LJN: BU8437.

74 Pagina 74 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten hebben vastgesteld. De andersluidende verweren van de Instellingen slagen dan ook niet. F Voorts verwijzen de Zes Instellingen naar de Nota van overleg van 28 september 2011 over de Strategische Agenda hoger onderwijs, waarin de heer Zijlstra opmerkt dat als een instelling zegt dat een studie kost, maar er voor vraagt dat prima is. 127 Op dit punt kan de mening van de Staatssecretaris die overigens niet betrokken was bij de vaststelling van de Wet versterking besturing niet voor juist worden gehouden. Daar zullen de Instellingen het overigens mee eens moeten zijn, nu de Staatssecretaris tijdens datzelfde overleg opmerkt dat de rijksbijdrage per student 6.000,-- bedraagt, hetgeen in strijd met de stellingen van de Instellingen is, maar overigens wel redelijk overeenkomt met de benadering van de SCAU. 128 Bovendien verklaart de Staatssecretaris tijdens hetzelfde overleg ook meermaals in diverse bewoordingen dat de Instellingen op grond van de Wet versterking besturing tenminste inzichtelijk moeten maken wat de kosten van het onderwijs zijn en op basis daarvan een kostendekkend plaatsje neerleggen. De student heeft namelijk keuze-vrijheid: hij kan een andere keuze maken en hoeft niet te kiezen voor de betreffende opleiding aan de betreffende universiteit. Het moet voor de student wel helder zijn wat het kost en wat hij moet betalen. Als daar verschil tussen zit, moet dat inzichtelijk te maken zijn. 129 Nogmaals: het is instellingscollegegeld en daar gaan de instellingen over. Wij gaan over het wettelijke collegegeld. Daar zit de bekostiging die wij verlenen aan universiteiten en hoge scholen ook aan vast. Zij krijgen geen bekostiging voor deze studenten, dus mogen zij zelf het kostendekkende plaatje neerleggen. 130 Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik heb een verhelderende vraag. Hoor ik de staatssecretaris nu zeggen dat er wel afspraken worden gemaakt over 127 Kamerstukken II, 2011/2012, , nr. 233, p idem. (Zie paragraaf 6.5 van de dagvaarding.) 129 idem, p Kamerstukken II, 1994/95, , nr. 3, p. 2.

75 Pagina 75 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten het transparant maken van de manier waarop het collegegeld tot stand komt? Staatssecretaris Zijlstra: Ik ben momenteel afwachtend, want er loopt een rechtszaak en de NMa houdt zich hiermee bezig. Ik wil even zien hoe die processen zich uitkristalliseren. Ik vind dat je als bewindspersoon niet door zo n situatie heen moet fietsen. A priori zeg ik echter dat instellingen desgevraagd studenten natuurlijk moeten kunnen vertellen hoe het kostenplaatje er ongeveer uitziet. 131 Staatssecretaris Zijlstra: Het kan twee kanten op. Instellingen hebben ook de omgekeerde mogelijkheid en ze gebruiken die ook. Ze mogen ook minder vragen dan het kostenplaatje. Het is instellingscollegegeld dat woord zegt het al en instellingen hebben dus die vrijheidsgraden. Ze moeten dit zelf kunnen bepalen. Ze moeten echter wel inzichtelijk maken hoe ze het kostenplaatje onderbouwen. 132 We moeten instellingen even tijd en rust gunnen om tot een goede definiëring van de kosten te komen. Zo kunnen ze gefundeerd aangeven wat een opleiding kost en wat ze daarmee doen. 133 F Hoewel de antwoorden van de Staatssecretaris van OCW dateren van na de totstandkoming van de Wet versterking besturing en derhalve geen rechtsbron vormen is wel van belang dat hieruit volgt dat naar het oordeel van het huidige kabinet de Instellingen inzicht in hun onderwijskosten dienen te geven. Ontbreekt dit inzicht, dan kunnen volgtijdige studenten geen gefundeerde keuze maken omtrent het inschrijven van een volgtijdige opleiding. Bovendien komt deze verplichting ook overeen met de verplichting om nut en noodzaak aan te tonen, zoals hierna in hoofdstuk G wordt toegelicht. F De slotsom is dat de verweren van de Instellingen voor zover gegrond op de uitleg van de Wet versterking besturing niet kunnen slagen. 131 Kamerstukken II, 2011/2012, , nr. 233, p idem, p idem

76 Pagina 76 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten F.3 Wetsgeschiedenis: Wijzigingswet WHW 1996 F.3.1. De verwijzing van de Instellingen naar de Wijzigingwet van de WHW van 28 maart in verband met de aanpassing van de collegegeldbepalingen kan hen niet baten. Ten onrechte wordt gesteld dat hieruit volgt dat zij bij het bepalen van de hoogte van instellingscollegegelden volkomen beleidsvrijheid hebben. 135 Waar de citaten van de Instellingen ophouden wordt namelijk als volgt vervolgd: "Deze verruiming van het retributiebeleid van instellingen is erop gericht instellingen beter in staat te stellen een aanbod voor een koopkrachtige (onderstreping door advocaat) vraag te ontwikkelen en daarmee nieuwe markten aan te boren. Aan de hand van differentiatie in de eigen bijdrage kunnen instellingen ertoe besluiten voor bepaalde groepen studerende een hoger, meer marktconform collegegeld vast te stellen." 136 F.3.2. Vervolgens wordt de verwachting uitgesproken dat niet kostendekkende, maar lagere collegegelden zullen worden gehanteerd en wederom dat alleen in geval van een koopkrachtige vraag kostendekkende tarieven zullen worden bepaald. "De leden van de RPF-fractie vragen zich af hoe de regering is gekomen tot het vaststellen van de wettelijke collegegeldbedragen voor voltijds- en deeltijdonderwijs. Is het ondenkbaar dat instellingen voor niet-sfgerechtigden het voltijdse collegegeld opschroeven tot ƒ 6.500,-- per jaar om budgettair neutraal uit te komen, zo vragen deze leden." (...) "Vanwege de geboden mogelijkheden verwachten wij dat er een gedifferentieerd pallet van tarieven zal ontstaan. Waar sprake is van een koopkrachtige vraag is het denkbaar dat min of meer kostendekkende collegegelden zullen worden gehanteerd, maar dat zal niet over de gehele linie het geval zijn." Stb. 1996, Kamerstukken II, 1994/95, , nr. 7, p idem, nr. 3, p idem, nr. 7, p. 22.

77 Pagina 77 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten F.3.3. Mede op basis van het bovenstaande kan worden geconstateerd dat zich de ongerijmdheid met de huidige realiteit voordoet dat collegegelddifferentiatie aanvankelijk was bedoeld als middel voor meer kwaliteit en doelmatigheid in het onderwijssysteem. Zo werd in de notitie Ruim Baan voor Talent als volgt opgemerkt: "Als er meer collegegeld gevraagd kan worden voor opleidingen met een meerwaarde geeft dat instellingen immers meer mogelijkheden om diversiteit, waaronder topkwaliteit in het opleidingenaanbod te brengen." F.3.4. Helaas kan inmiddels worden geconstateerd dat collegegelddifferentiatie in het geheel niet heeft geleid tot hogere kwaliteit, waarvoor het aanvankelijk was bedoeld. Zo wordt in de brief van het Interstedelijk Studentenoverleg die als productie 118 wordt overgelegd, opgemerkt dat uit het evaluatieonderzoek naar het retributiebeleid van instellingen in het hoger onderwijs door CHEPS (uit januari 1999) blijkt dat onderwijsinstellingen niet kunnen omgaan met de vrijheid van het bepalen van de hoogte van het collegegeld. Uit het onderzoek blijkt dat Instellingen ten eerste nauwelijks iets met hun verworven vrijheid hebben gedaan en voorts dat waar zij dit wel hebben gedaan dit op basis van zeer verschillende gronden doen, maar niet op basis van de kwaliteit van de opleiding. 138 F.3.5. Het wetgevingsoverleg aangehaald door de Instellingen waarin het integraal management door instellingsbesturen wordt genoemd zag overigens op de vaststelling van een minimumniveau van het collegegeld voor nietstudiefinancierings-gerechtigden. Het ging dus niet om de gestelde vrijheid tot het vaststellen van schier onbetaalbare instellingscollegegelden. De vrees van de D66-fractie was dat de onderwijsinstellingen het instellingscollegegeld zouden bepalen op de hoogte van het zogenaamde auditorenniveau om inkomensderving tegen te gaan. 139 De inschrijvingsvorm "auditor" bestaat sinds 1995 niet meer. Dit was van een vorm van inschrijving die mogelijk was voor een student die zijn inschrijvingsduur had verbruikt. De auditor ontving geen toelagen in het kader van de studiefinanciering meer en betaalde een hoger collegegeld. Hierop antwoordde de Minister van OCW (destijds de heer Ritzen) dat het 138 Op een grote HOOP-ISO reactie op het Hoger Onderwijs en Onderzoekplan 2004, ISO februari 2004, Utrecht, p Kamerstukken II, 1994/95, , nr. 7, p. 21.

78 Pagina 78 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten niet de verwachting was dat instellingsbesturen tot vaststelling van het collegegeld op de hoogte van het bestaande auditoren collegegeld zouden besluiten. De vrees was veeleer dat de instellingsbesturen tot een zeer laag instellingscollegegeld zouden besluiten, om onderling de concurrentie te kunnen aangaan. In dit kader stelde de Minister het volgende: "Voor het hanteren van een wettelijk minimumniveau is gekozen om grenzen te stellen aan de concurrentie tussen de instellingen, die immers ook bekostiging ontvangen van de overheid. Daarnaast voorkomt een dergelijke ondergrens oneigenlijke concurrentie met niet-bekostigde instellingen. In het voltijdse onderwijs is een ondergrens bovendien van belang om te voorkomen dat collegegelden voor niet-sf-gerechtigden lager worden gesteld dan de wettelijke collegegelden voor studiefinancieringsgenietenden. (.) Uitgaande van het waarborgen van de autonomie van instellingen is ervoor gekozen om de flexibiliteit van instellingen zo min mogelijk te hinderen met aanvullende regelgeving. Pas wanneer uit de evaluatie blijkt dat de deelname van doelgroepen in het gedrang dreigt te komen, kan nadere regulering worden overwogen." 140 F.3.6. Daarna werd gediscussieerd over de vraag of het minimumtarief niet te laag is en of dit wel voorkomt dat de onderwijsinstellingen opleidingen tegen bodemprijzen gaan aanbieden, waardoor de kwaliteit van de opleidingen in het gedrang komt. F.3.7. In de eerste plaats is van belang dat de wetgever de toegang tot het onderwijs van cruciaal belang achtte, en derhalve niet kan worden geacht te hebben ingestemd met zodanig hoge tarieven dat daarmee de toegang tot het onderwijs niet langer gewaarborgd is. De door de Instellingen aangehaalde wetsgeschiedenis ziet derhalve in het geheel niet op een vrijbrief om een zeer hoog instellingscollegegeld vast te stellen, maar veeleer op de vrees van de wetgever dat indien geen minimumtarief 140 idem

79 Pagina 79 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten wettelijk wordt bepaald de Instellingen opleidingen tegen bodemprijzen aanbieden. Het voorgaande wordt door de Minister van OCW nog eens herhaald in de Memorie van Toelichting. 141 "Voor de retributievrijheid van de instellingen worden in het wetsvoorstel ondergrenzen aangegeven. Het hanteren van dergelijke grenzen verschaft duidelijkheid over de gewenste minimumcondities waaronder studenten kunnen deelnemen. Het niet-opnemen van begrenzingen zou het mogelijk maken dat onderlinge concurrentie tussen de instellingen ertoe zou leiden dat de instellingen lager collegegeld dan dat minimum zouden heffen. Verder zou verkapte concurrentie met het niet door de overheid bekostigde onderwijs plaats kunnen vinden." 142 F.3.8. Bovendien was de doelstelling van de onderhavige wetswijziging dat de instellingen via een gedifferentieerde prijsstelling de ruimte zouden krijgen een aanbod voor een koopkrachtige vraag te ontwikkelen en een actief doelgroepenbeleid te kunnen voeren. 143 Daarvan is in casu geen sprake en de Instellingen hebben ook niet gesteld of aangetoond dat de instellingscollegegelden voor volgtijdige studenten zijn vastgesteld met het oog op een koopkrachtige vraag. F.3.9. Het verweer van de Instellingen dat uit de retributievrijheid volgt dat de Instellingen behoudens het wettelijk minimumtarief volkomen beleidsvrijheid genieten bij het bepalen van het instellingscollegegeld is dan ook onjuist. Veeleer het tegenovergestelde is het geval, nu de wetgever destijds heeft opgemerkt dat kostendekkende tarieven alleen zullen worden vastgesteld als zich een koopkrachtige vraag manifesteert Idem, nr. 3, p Idem. 143 Idem, nr. 3, p Kamerstukken II, 1994/95, , p. 12.

80 Pagina 80 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten F.4 Wetsgeschiedenis: Wet op de studiefinanciering F.4.1. Bij de behandeling van de Wet op de studiefinanciering 2000 merkte de Minister van OCW het volgende op: "Ik herinner deze leden eraan dat de introductie van het instellingstarief in 1996 onder meer was bedoeld om Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs in de gelegenheid te stellen aan buitenlandse (niet-eu) studenten een hoger en desgewenst een kostendekkend tarief in rekening te brengen." 145 F.4.2. Ook het verweer van de Instellingen dat uit de wetsgeschiedenis ter zake de Wet op de Studiefinanciering niet zou volgen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld beperkt is, is dan ook onjuist. De Minister heeft destijds juist (wederom) aangegeven dat verschillen in koopkracht reden kunnen zijn voor een gedifferentieerde prijsstelling. 146 "Er bestaat geen aanleiding de hoogte van het instellingscollegegeld nader te reguleren. Tot nu toe is gebleken dat de instellingen slechts in beperkte mate gebruik maken van hun beleidsvrijheid hierin (CHEPS, Het retributiebeleid van instellingen voor hoger onderwijs, Den Haag 1999). Bovendien biedt de WSF 2000 meer studenten dan nu de mogelijkheid om het wettelijk collegegeld te betalen. Ten slotte is er een meer principiële reden om de beleidsvrijheid van de instellingen niet te beperken: het instellingscollegegeld geldt voor studerenden aan instellingen voor hoger onderwijs. Voor deze studerenden is de verantwoordelijkheid voor rechtstreekse financiële tegemoetkomingen door de overheid minder nadrukkelijk aanwezig." 147 F.4.3. Reeds enkel uit het feit dat de Minister van OCW destijds geen aanleiding zag om het instellingscollegegeld nader te reguleren om de reden dat van de beleidsvrijheid door de Instellingen nauwelijks gebruik werd gemaakt volgt dat de wetgever niet kan worden geacht te hebben bedoeld dat de 145 Kamerstukken II, 1999/00, , nr. 8, p Kamerstukken I, handelingen , vergadernummer 27, p Kamerstukken II, 1999/00, , nr. 8, p. 19.

81 Pagina 81 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Instellingen op buitensporige wijze van hun bevoegdheid gebruik zouden maken, zoals thans het geval is. F.5 Wetsgeschiedenis: Studenten ouder dan 30 jaar F.5.1. De SCAU heeft in de dagvaarding verwezen naar de verwachting van de wetgever dat het instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten niet (veel) hoger zal zijn dan het wettelijk collegegeld, omdat het instellingscollegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar niet veel hoger dan het wettelijk collegegeld was. 148 F.5.2. De Instellingen betwisten de relevantie van de wetsgeschiedenis terzake het instellingscollegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar en het instellingscollegegeld voor niet-eer-studenten. 149 Hierbij betoogt de Universiteit Leiden ten onrechte dat deze wetsgeschiedenis niet relevant is omdat die betrekking heeft op andere wetten en op een andere tijdsbestek waarin nog geen sprake was van gewijzigde beleidskeuze om van overheidswege nog maar één bachelor en één master per student te bekostigen. Om die reden zijn de bij dagvaarding door de SCAU geciteerde passages al niet relevant, aldus de Universiteit Leiden. 150 Nu de Instellingen bij de onderbouwing van hun verweer op andere punten juist hebben verwezen naar deze wetsgeschiedenis leidt dit tot een zekere ongerijmdheid, zodat hun verweren terzake naar het oordeel van de SCAU dienen te worden afgewezen. F.5.3. Overigens kan het verweer ook inhoudelijk niet slagen. Zowel de wetgever als de Instellingen zelf beschouwen de wetswijziging waardoor van volgtijdige studenten instellingscollegegeld dient te worden bepaald als een uitbreiding van de oude wetgeving waarin is bepaald dat voor studenten ouder dan 30 jaar en niet-eer-studenten instellingscollegegeld dient te worden bepaald. Dit volgt o.a. uit de Memorie van Antwoord bij de Wet versterking besturing aan de Eerste Kamer, waarin de Staatssecretaris van OCW het volgende mededeelde: 148 Kamerstukken I, , , p. 3. Zie bijv. ook Kamerstukken I, 2010/11, , p.7, waarin dit nogmaals wordt bevestigd. 149 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.7; conclusie van antwoord Zes Instellingen, p Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.7.

82 Pagina 82 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten "Ik heb echter geen reden om te veronderstellen dat de instellingen voor studenten die een tweede studie volgen tot een forse verhoging van het collegegeld overgaan aangezien zij dat ten opzichte van de student, ouder dan 30 jaar, ook niet hebben gedaan." 151 "Voor de instellingen geldt het volgende. Er zijn op dit moment ongeveer studenten, ouder dan 30 jaar. Er zijn studenten die een tweede studie volgen. Voor de eerste groep geldt nu het instellingscollegegeld. In het algemeen is dat iets hoger dan het wettelijk collegegeld, gemiddeld enkele honderden Euro's. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat de instelling voor de studenten die een tweede studie volgen van die gedragslijn zullen afwijken en tot een forse verhoging van het collegegeld overgaan." 152 F.5.4. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de SCAU vast dat de wetgever bij de behandeling van de Wet versterking besturing het begrip instellingscollegegeld in overeenstemming met dat begrip zoals dat ter zake studenten ouder dan 30 jaar eerder was bepaald uitlegt. Het verweer van de Instellingen kan dan ook niet slagen. F.5.5. Ook de verwijzing door de Zes Instellingen naar de wetsgeschiedenis waarin is opgemerkt dat de beleidsvrijheid van onderwijsinstellingen niet is beperkt, waar het gaat om het instellingscollegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar, kan hen gelet op het voorgaande niet baten. 153 F.6 Wetsgeschiedenis: Instellingscollegegeld niet-eer-studenten F.6.1. Dat de wetsgeschiedenis terzake de voor niet-eer-studenten vastgestelde tarieven ook bij de voor volgtijdige studenten vastgestelde instellingscollegegelden van belang is volgt uit het gegeven dat de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Leiden, de Universiteit Maastricht, de 151 Kamerstukken I, 2010/11, , p. 3; Kamerstukken I, 2010/11, , p Kamerstukken I, 2010/11, , p Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 23.

83 Pagina 83 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Universiteit Utrecht en de Vrije Universiteit bij de motivering van het door hun vastgestelde instellingscollegegeld hebben verwezen naar het instellingscollegegeld voor niet-eer-studenten. F.6.2. Voor wat betreft de Rijksuniversiteit Groningen zij hiervoor verwezen naar haar brief van 3 mei 2011 aan de SCAU die als productie 14 bij dagvaarding is overgelegd. Hierin stelt de Rijksuniversiteit Groningen het volgende: "Wij merken op dat de instellingstarieven (de kostendekkende tarieven), zoals deze ook in de voorgaande jaren aan de RUG golden, niet in hoogte zijn gestegen maar dat de groep van personen die onder het tarief valt is uitgebreid als gevolg van de wetswijziging. De tarieven golden voorheen uitsluitend [voor toevoeging advocaat] studenten met een nationaliteit van de Staat niet behoren tot de Europese Economische Ruimte (EER). (.) Thans gelden deze kostendekkende instellingstarieven tevens voor studenten met een EER-nationaliteit, waaronder de Nederlandse die al een eerdere zelfde graad hebben bepaald." F.6.3. De Universiteit van Tilburg heeft in gelijke zin gesteld in haar brief van 6 juni 2011 aan de SCAU die als productie 22 is overgelegd. "Hierbij wijzen wij erop dat de kostendekkende instellingstarieven niet in hoogte zijn gestegen. De wetswijziging heeft er alleen toe geleid dat de groep studenten die onder het instellingstarief valt, is uitgebreid. De tarieven waren voorheen enkel van toepassing voor niet-eer-studenten, waarvoor immers geen bekostiging werd ontvangen. Na de wetswijziging zijn de instellingstarieven ook gaan gelden voor EER-studenten die eerder een vergelijkbare graad hebben behaald." F.6.4. Ook de Universiteit van Amsterdam heeft bij de onderbouwing van de door haar bepaalde instellingscollegegeld verwezen naar het eerder voor niet- EER-studenten vastgestelde tarief. Bij brief van 27 april 2011 (productie 28 bij dagvaarding) stelt zij het volgende:

84 Pagina 84 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten "De instellingstarieven zijn door het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (UvA) in 2009 vastgesteld voor niet-eer-studenten. Bij het vaststellen van de tarieven heeft het College een groot aantal overwegingen mee laten wegen. ( ) Afgelopen week heeft het College voor deze tarieven vastgesteld voor alle studenten die niet voldoen aan de voorwaarde om voor het wettelijk tarief in aanmerking te komen." F.6.5. Bij brief van 27 april 2011 heeft de Universiteit Leiden de hoogte van het door haar vastgestelde tarief als volgt gemotiveerd (productie 37 bij dagvaarding): "Om die reden heeft de universiteit vorig jaar het instellingscollegegeldtarief voor studenten die al een eerdere opleiding hebben afgerond en daarom niet meer in aanmerking komen voor bekostiging voor de studiejaren en gelijkgesteld aan het tarief voor niet-bekostigde studenten die afkomstig zijn uit landen buiten de EuropeseEconomische Ruimte (EER). Voor die categorie studenten gold namelijk al langer een instellingscollegegeld." F.6.6. Hetzelfde geldt voor de Universiteit Maastricht. Bij brief van 20 april 2011 (productie 48 bij dagvaarding) heeft zij het volgende opgemerkt: "Bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld voor het studiejaar zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: - het instellingstarief dient ter compensatie van het wegvallen van de Rijksbijdrage; - de hoogte van het instellingstarief is gelijk aan de hoogte van het bedrag dat al eerder voor niet-eer-studenten was vastgesteld en is gebaseerd op het bedrag dat OCW aan bekostiging zou bijdragen." F.6.7. De Universiteit Utrecht heeft bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten bij brief van 5 april 2011 (productie 56) bij dagvaarding als volgt geredeneerd.

85 Pagina 85 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten "Het collegegeld voor de niet-eer-studenten is aan de Universiteit Utrecht reeds enige jaren vastgesteld op het tarief ter hoogte van het bedrag dat OCW aan bekostiging zou bijdragen. Per gaat dit ook gelden voor bachelorstudenten die eerder een bachelorgraad hebben behaald en masterstudenten die eerder een mastergraad hebben behaald en de studenten die niet aan de woonplaats voldoen (ingeschreven bij GBA Nederland of wonen in de grensregio's)." F.6.8. De Vrije Universiteit heeft bij brief van 22 juni 2011 eveneens verwezen naar de tarieven voor niet-eer-studenten (productie 67 bij dagvaarding): "Bij de vaststelling van het instellingscollegegeld voor de betreffende masteropleiding hebben wij de redenering gevolgd dat het redelijk zou zijn hiervoor hetzelfde bedrag aan te houden als geldt voor niet-eer-studenten. Het instellingscollegegeld dat van niet-eer-studenten wordt verlangd wordt daarom nu ook verlangd van andere niet-bekostigde studenten, zoals degenen die een tweede opleiding op hetzelfde niveau gaan volgen." F.6.9. Gelet op het voorgaande staat vast dat de Instellingen aan het begrip instellingscollegegeld als gebruikt terzake niet-eer-studenten en terzake volgtijdige studenten dezelfde betekenis hechten. Dat de Instellingen in deze procedure opeens de stelling innemen dat sprake zou zijn van andere begrippen is derhalve in tegenspraak met de wijze waarop zij zelf in de praktijk het begrip instellingscollegegeld hanteren. F Ten overvloede zij opgemerkt dat uit hetgeen in deze procedure aan de orde komt ook volgt dat de instellingscollegegelden voor niet-eerstudenten al jarenlang om oneigenlijke redenen structureel te hoog zijn. Het beleid dienaangaande lijkt zelfs nog willekeuriger. Zo heeft de Universiteit Groningen bijvoorbeeld in 2006 besloten dat niet-eer-studenten 1000,-- extra moeten betalen om de kosten van leegstand van de kamers voor buitenlandse studenten te compenseren

86 Pagina 86 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten F.7 Verdragsrecht F.7.1 Zoals onder hoofdstuk D (Inbreuk recht op onderwijs) van deze conclusie reeds is opgemerkt dient de Wet versterking besturing overeenkomstig de verdragsrechtelijke verplichtingen van de Staat te worden uitgelegd. De wetgever kan immers niet worden geacht te hebben bedoeld inbreuk te maken op het onderwijsrecht. Zoals uitgebreid is toegelicht volgt uit het verdragsrecht dat de toegang tot het onderwijs dient te worden gewaarborgd en dat daarvoor noodzakelijk is dat het collegegeld betrekkelijk laag is en dient te zijn gekoppeld aan een voldoende leenstelsel waar studenten gebruik van kunnen maken. F.7.2 Naar het oordeel van de SCAU volgt uit het bovenstaande dat het instellingscollegegeld is beperkt tot het maximaal beleenbare bedrag van het collegegeldkrediet. Daarnaast is de beleidsvrijheid van de Instellingen ingeperkt omdat maximaal de onderwijskosten mogen worden doorbelast. Een hoger instellingscollegegeld zou in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel en het vereiste van legitimiteit. Alsdan zouden de Instellingen immers verdienen op het aanbieden van volgtijdig onderwijs, terwijl de toegang tot dit onderwijs niet langer is gewaarborgd vanwege het hoge instellingscollegegeld. F.8 Vaststellingsbesluiten F.8.1 Tot slot kan worden gewezen op de motivering van de Vaststellingsbesluiten zelf. Hierin is in bijna alle gevallen namelijk opgemerkt dat het instellingscollegegeld dient om de onderwijskosten te dekken. De Rijksuniversiteit Groningen stelt dat: De overheid meent dat de kosten van een dergelijke tweede opleiding gedragen moeten worden door de student zelf via het heffen van een kostendekkend collegegeld en zij wil hiervoor geen financiële compensatie meer geven aan de onderwijsinstellingen. Indien de universiteit de kosten

87 Pagina 87 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten niet doorberekent aan de student zoals zij op basis van de nieuwe wet geacht wordt te doen, zal zij grote verliezen lijden. 155 De Universiteit Tilburg stelt: Als uitgangspunt hanteert de UvT dat de tarieven voor niet door het rijk bekostigde studenten kostendekkend moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat er financiële verliezen ontstaan die ten koste van de kwaliteit van het onderwijs zouden gaan. 156 De Universiteit van Amsterdam stelt als volgt: Bij het vaststellen van instellingstarieven is kostendekkendheid de eerste toetssteen. Als lagere tarieven vastgesteld zouden worden dan kostendekkend, zou dat betekenen dat dit ten laste zou gaan van de eerste geldstroom, met directe gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs. 157 De Universiteit Leiden stelt: Omdat de universiteit voor deze studenten geen bekostiging ontvangt, moet de universiteit de kosten voor het verzorgen van het onderwijs volledig dekken met het instellingscollegegeld ( ) 158 De Universiteit Utrecht stelt: Noodzaak: als de UU voor groepen studenten waarvoor OCW geen bekostiging geeft het instellingstarief ter hoogte van het wettelijk tarief zou rekenen, zou dit betekenen dat dit onderwijs niet bekostigd kan worden uit de inkomsten van het collegegeld. Als er geen instellingstarieven worden geheven waaruit de kosten bestreden kunnen worden, leidt dit tot inflatie van de prijs per student in het interne verdeelmodel van de studiepuntfinanciering Dagvaarding, paragraaf idem idem idem idem 4.8.

88 Pagina 88 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten F.8.2 De consensus onder de Instellingen zoals die blijkt uit correspondentie van voor deze procedure is derhalve dat het instellingscollegegeld bedoeld is om de onderwijskosten te dekken. Deze consensus is in overeenstemming met de uitleg die de SCAU aan de Wet versterking besturing hecht. Voorts volgt in elk geval uit de Vaststellingsbesluiten zelf dat het instellingscollegegeld niet hoger dan de onderwijskosten mag zijn. F.9 Conclusie F.9.1. Gelet op het voorgaande is de SCAU van oordeel dat de verweren van de Instellingen niet slagen. De bedoeling van de wetgever en de invulling die de Instellingen aan de onderwijswetgeving hebben gegeven is eenvoudig. Voor opleidingen die niet van rijkswege worden bekostigd mogen de Instellingen middels het instellingscollegegeld de onderwijskosten in rekening brengen aan studenten. Voor zover de mening van de heer Zijlstra relevant is bij de uitleg van de Wet versterking besturing dient te worden bedacht dat daar niet in elk geval veel gewicht aan mag worden toegekend. Waar de heer Zijlstra stelt dat de Instellingen ook instellingscollegegelden die hoger zijn dan de onderwijskosten mogen vaststellen wijkt hij in elk geval af van de uitleg die de wetgever aan de onderwijswetgeving heeft gehecht. Dit klemt temeer nu de heer Zijlstra niet heeft bevestigd dat indien de Instellen volkomen beleidsvrijheid zouden hebben bij het vaststellen van de instellingscollegegelden het mededingingsrecht op de Instellingen van toepassing is. Indien uit de Wet versterking besturing geen toetsingskader zou volgen en het mededingingsrecht niet van toepassing is zou de facto een aan elke vorm van toezicht en rechtspleging onttrokken markt zijn ontstaan. Nu dit zonder precedent is, is niet aannemelijk dat de wetgever dit zou hebben bedoeld.

89 Pagina 89 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten WEERLEGGING VERWEER G MOTIVERING VASTSTELLINGSBESLUITEN G.1 Inleiding G.1.1 Zoals bij dagvaarding is toegelicht dienen de Instellingen nut en noodzaak van het vastgestelde instellingscollegegeld te bewijzen. In dit kader hebben zij gesteld dat het instellingscollegegeld noodzakelijk is om de onderwijskosten per volgtijdige student te bestrijden. Om een kostendekkend instellingscollegegeld te realiseren wordt de hoogte van (het onderwijsdeel of het studentgebonden deel van) de rijksbijdrage als uitgangspunt genomen. G.1.2 Het antwoord op de vraag of de Instellingen reeds nut en noodzaak hebben aangetoond hangt dus samen met het antwoord op de vraag of de onderwijskosten gelijk zijn aan (het onderwijsdeel c.q. studentgebonden deel) van de rijksbijdrage. De eerste vraag is dus hoe hoog de onderwijskosten zijn en de tweede vraag is of deze gelijk zijn aan (het onderwijsdeel of studentgebonden deel van) de rijksbijdrage. De Instellingen slaan feitelijk deze eerste stap over en relateren zonder nadere motivering het instellingscollegegeld aan de rijksbijdrage, waarbij zij overigens zonder dit nader te motiveren tot verschillende conclusies komen. G.2 Onderwijskosten zijn bepalend G.2.1 Voor zover niet reeds uit de in hoofdstuk F genoemde rechtsbronnen volgt dat het instellingscollegegeld is gemaximeerd aan de onderwijskosten volgt dit uit de motivering van de Vaststellingsbesluiten zelf. De Radboud Universiteit en de Universiteit Leiden stellen bij conclusie van antwoord met zoveel woorden dat het instellingscollegegeld de onderwijskosten dekt. Voor zover dit niet in de stellingen van de Zes Instellingen bij conclusie van antwoord dient te worden gelezen volgt dit uit de correspondentie van hun zijde die bij dagvaarding is overgelegd (zie hoofdstuk F.8 van deze conclusie en hoofdstuk 4 dagvaarding).

90 Pagina 90 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten G.2.2 Indien en voor zover niet uit de uitleg van de toepasselijke onderwijswetgeving niet reeds de begrenzing zou volgen dat het instellingscollegegeld maximaal de hoogte van de onderwijskosten bedraagt volgt dit derhalve uit de motivering van de Vaststellingsbesluiten zelf. Nu door de Instellingen geenszins is onderbouwd dat de onderwijskosten inderdaad het bedrag van het instellingscollegegeld belopen en deze stelling voorts aantoonbaar onjuist is handelen de Instellingen onrechtmatig. G.2.3 In het navolgende zal eerst de verplichting van de Instellingen tot het aantonen van nut en noodzaak worden toegelicht. Vervolgens zal worden toegelicht dat de Instellingen aan dit vereiste niet hebben voldaan, waaruit volgt dat de verweren van de Instellingen niet slagen en zij derhalve onrechtmatig handelen tegenover volgtijdige studenten. G.3 Nut en noodzaak criterium G.3.1 De Universiteit Leiden erkent dat de Instellingen bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld nut en noodzaak moeten vaststellen en transparantie moeten betrachten. 160 Ook de Radboud Universiteit erkent dat zij de plicht heeft om nut en noodzaak van een (gefaseerde) stijging van het collegegeld vast te stellen. 161 Voorts erkent de Radboud Universiteit dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de motivering van een besluit waarmee verschillende hoogtes van het instellingscollegegeld worden vastgesteld. 162 G.3.2 Evenwel stellen de Zes Instellingen dat de wetgever zou hebben bedoeld dat het hierbij gaat om wat de Instellingen zelf nuttig en noodzakelijk vinden. 163 De Universiteit Leiden stelt in dit verband dat zij bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld een ruime mate van vrijheid heeft en dus ook in grote mate zelf kan bepalen wat volgens haar nuttig en noodzakelijk is. 164 Deze redenering laat zich kort samenvatten als: Het is zo omdat wij zeggen dat het zo is. Voor zover hiermee wordt bedoeld dat elk 160 Idem, punt Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p idem, p Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 8.12.

91 Pagina 91 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten instellingscollegegeld kan worden gerechtvaardigd als de Instellingen het tarief zelf besluiten nuttig en noodzakelijk te vinden, kunnen de Instellingen niet in hun betoog worden gevolgd. Zoals hierboven en bij dagvaarding reeds uitgebreid is toegelicht heeft de wetgever bedoeld het instellingscollegegeld te relateren aan de kosten van het onderwijs en de koopkracht van de vraag. Bovendien verhoudt het verweer van de Instellingen zich niet met hun eerdere uitlatingen dienaangaande (zie hoofdstuk 4 dagvaarding). Zo heeft de Universiteit Tilburg bij brief van 6 juni 2011 als volgt gesteld (productie 22 bij dagvaarding): Vooraf merken wij op dat wij de verstrekking van de onderstaande informatie baseren op de strekking van de Memorie van Toelichting bij de Wet Versterking Besturing welke u in uw schrijven van 29 april jl. dus terecht aanhaalt. G.3.3 Ook overigens is de stelling dat de hoogte van het instellingscollegegeld op grond van de WHW op generlei wijze te toetsen zou zijn onnavolgbaar, nu de Instellingen ook betogen dat het mededingingsrecht niet van toepassing is. Als de Instellingen in hun betoog worden gevolgd is hun beleid derhalve de facto aan geen enkele vorm van toetsing onderworpen. De wetgever kan niet worden geacht op deze wijze een bevoegdheid te hebben gecreëerd die onttrokken is aan elke vorm van rechtspleging of toetsing anderszins. G.4 Doorlopen adviestraject G.4.1 De Zes Instellingen hebben gesteld dat zij voor zover daartoe verplicht nut en noodzaak hebben aangetoond door middel van het vragen van advies aan de medezeggenschapsorganen. 165 De Universiteit Leiden stelt in dit verband dat de Universiteitsraad van oordeel is dat om het onderwijs kostendekkend te houden en niet toe te leggen op de kwaliteit de hogere instellingscollegegelden in redelijkheid zijn vastgesteld Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 8.10.

92 Pagina 92 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten G.4.2 G.4.3 G.4.4 G.4.5 De Radboud Universiteit betoogt dat zij in overleg met de UGV (het adviesorgaan bestaan uit studenten) de uitgangspunten voor het vaststellen van het instellingscollegegeld heeft bepaald. 167 Uit het enkele gegeven dat het adviestraject al dan niet met positief resultaat is doorlopen volgt niet dat nut en noodzaak zijn aangetoond. Bij de adviestrajecten was, voor zover de SCAU kan overzien, door de Instellingen beargumenteerd dat de instellingscollegegelden noodzakelijk waren omdat daarmee de onderwijskosten worden gedekt en een lager tarief de kwaliteit van het onderwijs zou aantasten. Evenwel hebben de Instellingen nagelaten te motiveren en te bewijzen dat de gederfde rijksbijdrage inderdaad correspondeert met de kosten van het onderwijs. Nu bij dagvaarding en in deze conclusie van repliek is toegelicht dat die kosten (veel) lager zijn, kunnen de Instellingen niet worden geacht nut en noodzaak te hebben aangetoond. Bovendien kan van (de studentengeleding van) de medezeggenschapsorganen niet worden verwacht dat zij zodanig onderzoek zouden verrichten dat zij zelfstandig tot de conclusie zouden komen dat er inderdaad sprake is van een discrepantie. Hierbij dient te worden betrokken dat de Instellingen tot op heden het met voornoemde stellingen tegenstrijdige, niet onderbouwde en onjuiste standpunt innemen dat de kosten van het onderwijs niet zouden zijn te berekenen. Voorts betwist de Radboud Universiteit dat zij gehouden is om ten opzichte van de SCAU/studenten te bewijzen dat het instellingscollegegeld zoals zij dat heeft bepaald nuttig en noodzakelijk is. 168 Naar het oordeel van de Radboud Universiteit is van een dergelijke bewijslast (of motiveringsplicht) jegens de SCAU of individuele studenten geen sprake. Dit standpunt is onjuist, waarvoor de SCAU verwijst naar hetgeen zij reeds heeft gesteld onder punt van de dagvaarding. Bovendien miskennen de Radboud Universiteit en de (Zes Instellingen) dat de Staatssecretaris van OCW in antwoord op Kamervragen het volgende heeft opgemerkt: 167 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p idem, p. 37.

93 Pagina 93 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten "Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt. Als een onderbouwing ontbreekt, kunnen studenten de instellingen hierop wijzen en alsnog een onderbouwing vragen, zoals de studenten van de Stichting Collectieve Actie Universiteiten doen." 169 G.4.6 Hierbij zij overigens opgemerkt dat het oordeel van de Staatssecretaris dienaangaande enkel als een redelijk deskundige mening kan worden beschouwd. Aan de juistheid van die mening in dit geval doet dit echter niet. Belangrijker is dat dit oordeel ook wordt ondersteund door Kamerleden van de CDAen PvdA fracties (Jadnanansing en De Rouwe). Zij waren immers van de zijde van het kabinet betrokken bij de Wet versterking besturing. Voorts zij opgemerkt dat de stelling dat nut en noodzaak enkel richting de medezeggenschapsorganen moeten worden aangetoond niet gebaseerd is op enige rechtsbron en derhalve voor onjuist moet worden gehouden. Tot slot is van belang dat de Instellingen ook richting de medezeggenschapsorganen nut en noodzaak niet hebben aangetoond, nu ook in het adviestraject niet is onderbouwd dat de onderwijskosten de hoogte van de rijksbijdrage belopen of dat waarborging van de kwaliteit van het onderwijs de instellingscollegegelden noodzaakt. G.5 Onderwijsdeel rijksbijdrage is ongelijk aan onderwijskosten G.5.1 De Instellingen hanteren bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld de hoogte van de bekostiging per ingeschreven bekostigde student als uitgangspunt. 170 Zo betoogt de Universiteit Leiden als volgt: 169 Kamerstukken II, 2010/11, Aanhangsel van de Handelingen, 2767, p Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 7.3. Conclusie van antwoord, Radboud Universiteit, p Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 36, punt 102, via de verwijziging naar de correspondentie overgelegd als producties 14, 22, 28, 48, 56 en 67 bij dagvaarding. De Zes Instellingen geven geen enkele onderbouwing van het door hen vastgestelde instellingscollegegeld in de conclusie van antwoord. In de aan deze voorafgaande correspondentie hebben zij echter wel aansluiting gezocht bij de Rijksbijdrage. Zie hoofdstuk

94 Pagina 94 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten "Uitgaande van het beginsel dat de rijksbijdrage is bedoeld om de instellingen voor hun inspanningen op het gebied van onderwijs en onderzoek te bekostigen, vormt, zo is het uitgangspunt van de Universiteit Leiden, de weggevallen bijdrage voor het onderwijsdeel de basis om te berekenen hoeveel het onderwijs per student kost. Dit bedrag dient volgens de nieuwe systematiek, waarin de overheid maar één bachelor en één master bekostigt, aan de student te worden doorberekend." 171 G.5.2 De Universiteit Leiden stelt voorts dat de SCAU ten onrechte geen acht heeft geslagen op het feit dat de Universiteit Leiden in haar correspondentie met de SCAU zou hebben gewezen op het feit dat zij de hoogte van het instellingscollegegeld heeft bepaald aan de hand van het onderwijsdeel van de rijksbijdrage. 172 In het verlengde hiervan betwist de Universiteit Leiden dat zij niet zou hebben toegelicht hoe zij de hoogte van het instellingscollegegeld heeft vastgesteld en waarom dit nuttig en noodzakelijk is. 173 In dit verband is dus van belang dat de Universiteit Leiden naar eigen zeggen haar instellingscollegegelden heeft bepaald aan de hand van de weggevallen onderwijskosten, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de conclusie van antwoord: "Met het wegvallen van de overheidsbekostiging zullen instellingen immers de kosten van het onderwijs zelf moeten dekken. De Universiteit Leiden doet dit door het weggevallen onderwijsdeel dat kan worden toegerekend aan studentgebonden onderwijs en de onderwijsopslag percentages in het instellingscollegegeld te verdisconteren en door te berekenen aan de student." 174 G.5.3 De Universiteit Leiden stelt in dit verband dat de overheidsbekostiging is afgestemd op de studentgebonden kosten van het onderwijs, zodat deze 4 dagvaarding. Daarnaast hebben de Instellingen in de correspondentie met de SCAU aangegeven dat het instellingscollegegeld kostendekkend moet zijn. 171 Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 7.4. Deze stelling wordt herhaald in punt Idem, punt idem, punt idem, punt 8.1.

95 Pagina 95 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten door de student zelf dienen te worden gecompenseerd. 175 Deze stelling is overigens tegenstrijdig met de andere stelling van de Universiteit Leiden dat de Instellingen bij de besteding van publieke middelen juist een ruime discretionaire bevoegdheid toekomt. 176 Hieruit volgt immers dat de onderwijsbijdrage niet noodzakelijkerwijze aan onderwijs hoeft te worden besteed. G.5.4 De Radboud Universiteit stelt dat zij de keuze heeft gemaakt om alleen het studentgebonden deel van circa 60% van de onderwijsbijdrage mee te nemen bij de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld. Hieruit volgt dat zij een zodanig tarief vastgesteld dat daarmee de integrale onderwijskosten worden gedekt, aldus de Radboud Universiteit. Vervolgens stelt de Radboud Universiteit dat zelfs middels dit tarief eigenlijk de volledige kosten van het onderwijs niet worden gedekt, omdat de onderwijsopslag van circa 40% buiten de vaststelling van de hoogte van het collegegeld is gehouden. Vervolgens stelt de Radboud Universiteit dat door middel van deze methodiek de hoogte van het instellingscollegegeld binnen de bandbreedte blijft van de daadwerkelijke kosten van de opleidingen. 177 De dragende stelling van de Radboud Universiteit is derhalve dat de bekostiging van rijkswege zou zijn gebaseerd op vergoeding van de integrale kosten van het onderwijs. 178 Dit verweer dient in de eerste plaats te worden verworpen omdat het in tegenspraak met de door de Radboud Universiteit bepleite beleidsvrijheid van Instellingen terzake het aanwenden van beschikbare financiële middelen is. 179 Hierna zal worden aangetoond dat het verweren ook inhoudelijk niet kan slagen. G.5.5 Deze verweren komen er in de kern genomen op neer dat het nut en de noodzaak van de instellingscollegegelden volgen uit de stelling dat de rijksbijdrage (c.q. een deel daarvan) vermeerderd met het wettelijk collegegeld gelijk staan aan de onderwijskosten. Voor wat betreft de berekening van de rijksbijdrage presenteren de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit een berekening, maar zij laten na inzicht te geven in 175 Idem, punt Zie conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p idem, p idem, p. 24.

96 Pagina 96 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten de onderwijskosten. Reeds om die reden kunnen de verweren niet slagen. Voorts betwist de SCAU dat de berekeningen juist zijn, waar voor zij verwezen naar hoofdstuk H van deze conclusie. Gelet op het voorgaande hebben de Instellingen nut en noodzaak niet aangetoond. G.5.6 G.5.7 G.5.8 De voor het verweer dragende stelling dat de (studentgebonden) rijksbijdrage gelijk is aan de onderwijskosten kan voorts niet slagen om de enkele reden dat gesteld noch gebleken is dat de gederfde rijksbijdrage daadwerkelijk wordt besteed aan onderwijs. Evenwel erkent de Universiteit Leiden wel dat het uitgangspunt van de regering bij de Wet versterking besturing en de WHW is dat de Instellingen zelf hun kosten moeten dekken en dat dit zelfs hun wettelijke taak is. 180 De stelling dat de rijksbijdrage, althans het onderwijsdeel daarvan, gelijk staat aan de onderwijskosten is onjuist. Zoals in het navolgende zal worden aangetoond is de rijksbijdrage niet gekoppeld aan de onderwijskosten en wordt het onderwijsdeel van de rijksbijdrage ook niet louter aan onderwijs besteed. Bij de beoordeling van dit verweer is de stelling van de Instellingen dat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage aan onderwijs dient te worden besteed van belang. De Zes Instellingen noemen dit het verbod op kruissubsidiëring. 181 Deze stelling is onjuist en niet onderbouwd. Zoals reeds bij dagvaarding is opgemerkt, 182 heeft de Staatssecretaris van OCW hier het volgende over opgemerkt: "Overigens merk ik op dat de instelling bestedingsvrijheid heeft waardoor de wijze van verdeling van de financiële middelen binnen de instelling over de verschillende faculteiten en opleidingen aan de instelling is." 183 G.5.9 Dezelfde conclusie volgt uit het CHEPS onderzoek overgelegd als productie 83 bij dagvaarding. Kruissubsidies (herverdeling van middelen tussen opleidingen en 180 Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 8.6 en punt Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p Idem, punt Kamerstukken I, 2009/10, , p. 9. Bij dagvaarding is deze referentie onjuist weergegeven.

97 Pagina 97 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten onderzoeksgebieden) zijn een "way of life" voor non-profits als hoger onderwijsinstellingen (Massy, 1996, p. 45). Ze zijn noodzakelijk en wenselijk tegelijk. De missie van een hoger onderwijsinstelling is niet het uitkeren van winsten aan aandeelhouders, maar om eventuele surplussen of bovenmatige inkomsten van een opleiding of faculteit elders in de organisatie te investeren ( terug te ploegen ). 184 G.5.10 Het tegendeel van de stelling van de Instellingen is zelfs waar, hetgeen onlangs door de Staatssecretaris is bevestigd: We hebben een macrosysteem waarbij een instelling per student krijgt. Daarin is niet meegenomen hoeveel de opleiding daadwerkelijk kost. 185 G.5.11 Bovendien verhoudt de stelling van de Zes Instellingen dat zij het onderwijsdeel van het instellingscollegegeld daadwerkelijk aan onderwijs besteedt zich slecht met haar onderstaande stelling. De universiteiten besteden al hun middelen aan hun wettelijke taak. Als gezegd kan die wettelijke taak overigens niet strikt gesplitst worden in een taak op het gebied van het onderwijs en een taak op het gebied van het onderzoek. 186 G.5.12 De stelling dat de onderwijstaak en de onderzoektaak niet strikt gesplitst kunnen worden is immers niet te rijmen met de stelling dat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage louter aan onderwijs wordt besteed. Bovendien volgt uit deze laatste stelling dat de Instellingen wetenschap hebben van de onderwijskosten, terwijl zij later juist bepleiten dat zij dit niet juist niet (hoeven te) hebben. G.5.13 Gelet op het bovenstaande kan het verweer dat (het onderwijsdeel c.q. studentgebonden deel van) de rijksbijdrage ook daadwerkelijk aan onderwijs wordt besteed niet slagen. Waar de Instellingen stellen dat dit toch zo is 184 Jongbloed, C. Salerno, F. Kaiser, Kosten per student Methologie, schattingen en een internationale vergelijking, Enschede 2003, Center for Higher Education Policy Studies, Universiteit Twente, postbus 217, 7500 AE Enschede, p Kamerstukken II , , nr. 233, p Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 40.

98 Pagina 98 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten dienen zij hier bewijs van te leveren, hetgeen zij zelfs niet hebben aangeboden. Uit hetgeen bij dagvaarding is gesteld en hetgeen in hoofdstuk I van deze conclusie aan de orde komt volgt overigens dat dit niet kan worden bewezen, omdat uit onderzoek blijkt dat de integrale onderwijskosten aanmerkelijk lager zijn dan de hoogte van het instellingscollegegeld. G.5.14 Bovendien volgt uit informatie van de VSNU, waarvoor kortheidshalve wordt verwezen naar punt van de dagvaarding, dat slechts 20% van het universitaire budget wordt besteed aan onderwijs. De Instellingen hebben deze cijfers niet betwist. Ook hieruit volgt dat de stelling van de Universiteit Leiden dat zij de door haar ontvangen rijksbijdrage in het onderwijs stopt 187 onjuist is. Zoals ook reeds in de dagvaarding is gesteld 188, is dit ook reden geweest voor de Commissie Veerman om aan te bevelen dat onderwijs als kerntaak van hoger onderwijsinstellingen meer aandacht behoeft. Hieruit volgt tot slot dat de stelling van de Universiteit Leiden dat als het instellingscollegegeld lager zou zijn onvermijdelijk moet worden ingeleverd op kwaliteit van het onderwijs onjuist is. G.6 Berekeningen Instellingen zijn tegenstrijdig G.6.1 Dat het verweer van de Instellingen dat zij middels de verwijzing naar de gederfde rijksbijdrage nut en noodzaak zouden hebben aangetoond onjuist is, blijkt voorts uit het feit dat zij desondanks veelal verschillende instellingscollegegelden hebben vastgesteld. Het door de Instellingen bij de motivering van het instellingscollegeld verwijzen naar de gederfde rijksbijdrage, die voor alle gedaagden identiek is, maar desondanks vaststellen van verschillende tarieven, levert een ongerijmdheid op. G.6.2 Zoals gezegd sluit de Universiteit Leiden aan bij de weggevallen rijksbijdrage voor het onderwijsdeel en zij hanteert dan ook de volgende formule bij het berekenen van het instellingscollegegeld: wettelijk 187 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt Dagvaarding punt

99 Pagina 99 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten collegegeld + overheidsbekostiging = instellingscollegegeld. 189 Vervolgens betoogt de Universiteit Leiden aan de hand van een aantal rekensommen dat studentgebonden financiering per masteropleiding in het alfa/gamma cluster ,-- bedraagt. 190 Dit is opmerkelijk omdat de Radboud Universiteit tot een ander bedrag voor het onderwijsdeel van de rijksbijdrage komt, namelijk 8.913, De door de Zes Instellingen gehanteerde rekenmethodes zijn niet in de conclusie van antwoord toegelicht, maar wel in hoofdstuk 4 van de dagvaarding en komen in feite ook neer op een verwijzing naar de gederfde rijksbijdrage. Desondanks leiden deze identieke methodes voor het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld tot een variëteit aan instellingscollegegelden, hetgeen in onderstaand overzicht goed zichtbaar wordt. G.6.3 Naar het oordeel van de SCAU volgt reeds uit het gegeven dat de Instellingen vrijwel dezelfde motivering ten grondslag leggen aan hun Vaststellingsbesluiten, maar tot verschillende conclusies komen, dat nut en noodzaak niet uit de motivering volgt. 189 Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt idem, punt Conclusie van antwoord, Radboud Universiteit, p. 30.

100 Pagina 100 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten G.7 Kwaliteit onderwijs G.7.1 G.7.2 Voorts stelt de Universiteit Leiden dat het doorberekenen van een lager bedrag dan zij doet onverantwoord zou zijn, omdat dan ingeleverd zou moeten worden op de kwaliteit van het onderwijs. 192 Ook dit verweer kan niet slagen, omdat gesteld noch gebleken is dat de kwaliteit van het onderwijs daadwerkelijk zou verslechteren bij een lager instellingscollegegeld. Bewijs van deze stelling vereist naar het oordeel van de SCAU tenminste aan de hand van onderzoek of uitvoerige rapportages dat de onderwijskosten gelijk of hoger aan het vastgestelde instellingscollegegeld zijn. Evenwel heeft de SCAU wel (tegen)bewijs terzake deze stelling geleverd en nader bewijs aangeboden. Daarvoor zij verwezen naar hoofdstuk 6 en 7 van de dagvaarding en naar hoofdstuk I van deze conclusie. Ook de stelling dat de bepaalde instellingscollegegelden noodzakelijk zijn om niet toe te hoeven leggen op de kwaliteit van het onderwijs kan om deze reden niet slagen. 193 Tot slot zij erop gewezen dat de motivering door de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam dat het instellingscollegegeld zodanig hoog moet zijn dat voorkomen wordt dat studenten zich inschrijven de in deze procedure ingenomen stelling dat het instellingscollegegeld is gerelateerd aan de onderwijskosten of de onderwijskwaliteit volstrekt ontkracht. 194 De gedachte achter het hoge instellingscollegegeld is dat studenten ontmoedigd worden om zich in te schrijven voor een volgtijdige opleiding. Dit is niet waar de bevoegdheid tot het bepalen van instellingscollegegeld voor is bedoeld. G.8 Overige verweren G.8.1 De Radboud Universiteit stelt dat het door de SCAU gemaakte onderscheid tussen enerzijds kosten- en anderzijds inkomensgeörienteerde tarieven onterecht is. Volgens de Radboud Universiteit is er immers sprake van het uitvoeren van een overheidstaak en derhalve geen sprake van 192 Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 8.8 en punt Idem, punt Paragraaf 6.4 van de dagvaarding.

101 Pagina 101 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten winstoogmerk. Om die reden is er geen verschil tussen kosten- en inkomensgeörienteerde tarieven, aldus de Radboud Universiteit. Vervolgens verwijst de Radboud Universiteit naar hoofdstuk 2 WHW (Planning en bekostiging). Deze verweren kunnen niet slagen. G.8.2 G.8.3 G.8.4 Het is de SCAU bijster waar de verwijzing door de Radboud Universiteit naar de WHW op ziet. Op geen enkele wijze volgt hier uit dat het door de Radboud Universiteit bepaalde instellingscollegegeld in verhouding staat tot de kosten per volgtijdige student. Ook het betoog dat er geen verschil is tussen kosten- en inkomensgeörienteerde tarieven omdat geen sprake is van een winstoogmerk kan niet slagen, omdat in een omvangrijke organisatie zoals een universiteit voorshands geenszins aannemelijk is dat de inkomsten ook daadwerkelijk worden besteed aan het onderwijs, althans dat (instellings)collegegeld dat niet aan onderwijs wordt besteed niet elders wordt besteed. De vraag is immers niet of een gedeelte van het instellingscollegegeld als winst aan aandeelhouders zou worden uitgekeerd hetgeen naar de SCAU mag aannemen niet het geval is maar of het volledige instellingscollegegeld wordt aangewend voor het volgtijdige onderwijs. Nu de Radboud Universiteit ondanks de correspondentie tussen partijen en de onderhavige procedure geen inzicht heeft willen/kunnen geven in de daadwerkelijke kosten (marginaal of integraal) per volgtijdige student schiet haar verweer op elk punt tekort. Ook het verweer van de Radboud Universiteit dat de SCAU voorbij gaat aan de bovenstaande verweren "zonder zich te bekommeren over de grondslag hiervan" kan de SCAU gelet op het voorgaande niet volgende. Mede gelet op het feit dat de Radboud Universiteit zelf geen berekening heeft gepresenteerd van de hoogte van de onderwijskosten per volgtijdige student, anders dan te verwijzen naar de door haar gestelde inkomsten vanuit de rijksbijdrage, houdt de SCAU het ervoor dat haar berekening zoals nader wordt toegelicht in hoofdstuk I van deze conclusie juist is. Voorts kan de SCAU het verweer van de Radboud Universiteit dat een onrechtmatig instellingscollegegeld niet te verenigen is met de sociale, culturele en opvoedkundige taak van de Staat, die op grond van de WHW

102 Pagina 102 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten uitgevoerd wordt door onderwijsinstellingen niet volgen. De taakstelling van de Radboud Universiteit laat immers onverlet dat zij in strijd met dwingende rechtsnormen kan handelen door middel van het in rekening brengen van teveel instellingscollegegeld. G.9 Conclusie G.9.1 In deze paragraaf is hoofdzakelijk de stelling van de Instellingen dat de vastgestelde instellingscollegegelden nuttig en noodzaak zijn omdat deze de gederfde rijksbijdrage belopen en de rijksbijdrage gelijk is aan de onderwijskosten weerlegd. Vast staat dat de rijksbijdrage niet is gerelateerd aan de onderwijskosten, zodat het motiveren van het instellingscollegegeld aan de hand daarvan onzorgvuldig is. G.9.2 Hoewel gelet op het voorgaande eigenlijk niet van belang is hoe hoog de rijksbijdrage is, zal in hoofdstuk I worden toegelicht dat de berekeningen van de Radboud Universiteit en de Universiteit Leiden dienaangaande onjuist zijn. Vervolgens zal in hoofdstuk J in aanvulling op het CHEPS-rapport terzake de marginale onderwijskosten dat bij dagvaarding aan bod is gekomen worden toegelicht dat zowel de marginale als de integrale onderwijskosten aanmerkelijk lager zijn dan de Instellingen betogen.

103 Pagina 103 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten WEERLEGGING VERWEER H OMVANG RIJKSBIJDRAGE PER STUDENT H.1. Inleiding H.1.1 Zoals hierboven en bij dagvaarding reeds is toegelicht is de omvang van (het studentgebonden deel althans het volledige onderwijsdeel van) de rijksbijdrage in feite niet relevant voor de beoordeling van deze zaak. Zowel uit de uitleg van de Wet versterking besturing als uit de motivering van de Vaststellingsbesluiten door de Instellingen volgt immers dat de instellingscollegegelden dienen te zijn gebaseerd op de hoogte van de onderwijskosten, althans de koopkracht van de vraag naar volgtijdig onderwijs. Evenwel zijn ook de berekeningen van de Instellingen omtrent de hoogte van de studentgebonden bijdragen onjuist. H.1.2 H.1.3 Hieronder zal worden toegelicht dat er al enige tijd discussie plaatsvindt tussen OCW en de VSNU over de vraag hoe hoog de rijksbijdrage per student nu eigenlijk is. Daarnaast baseren de Instellingen zich ten onrechte op het uitgangspunt dat de inkomsten per begunstigde student (dat wil zeggen student waar rijksbijdrage voor wordt ontvangen) bepalend zijn voor de hoogte van de onderwijskosten. Reeds enkel uit het feit dat lang niet alle studenten worden bekostigd volgt immers dat de onderwijskosten per student niet even hoog zijn als de rijksbijdrage per student. Ware dat anders dan zouden de Instellingen immers per definitie een permanent begrotingsgat hebben. Voorts zal in dit hoofdstuk worden ingegaan op een aantal meer technische punten, zoals de laag/hoog/top wegingsfactoren, de graadafhankelijkheid van de rijksbijdrage en de zogenaamde onderwijsopslag percentages. Daarna zal de stelling dat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage ook bij de kosten van het volgtijdige onderwijs moet worden betrokken worden weerlegd en tot slot zullen een aantal onderzoeken naar de werkelijke kosten van rijkswege per student worden gepresenteerd.

104 Pagina 104 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten H.2 Onzekerheid over omvang rijksbijdrage H.2.1 Dat de berekening van de Universiteit Leiden onjuist is, volgt uit het gegeven dat de VSNU en het Ministerie van OCW al lange tijd in discussie zijn over de hoogte van de rijksbijdrage per (bekostigde) student. Zo heeft de Staatssecretaris van OCW recent nog gesteld dat de rijksbijdrage per student 6.000,-- bedraagt. 195 De Instellingen en het Ministerie van OCW zijn het hier dus niet over eens. In deze discussie stelt de VSNU dat de onderwijsinstellingen steeds minder geld krijgen, maar naar het oordeel van het Ministerie van OCW is dit niet het geval. Als productie 119 wordt een artikel van 9 december 2011 over deze kwestie overgelegd waarin dit probleem aan de orde komt. H.2.2 Als productie 120 wordt een ander artikel overgelegd waarin de heer Noorda, voorzitter van de VSNU, op het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord reageert. Het Hoofdlijnenakkoord ziet op intentieafspraken tussen de VSNU en het Ministerie van OCW. In dit artikel stelt hij dat de universiteiten samen met het Ministerie van OCW gaan uitrekenen hoeveel geld ze nu eigenlijk per student krijgen. De heer Noorda antwoordt op de opmerking dat de universiteiten nu samen met het ministerie van OCW gaan uitrekenen hoeveel geld ze per student krijgen het volgende: Dat is inderdaad een lange discussie, waar we graag van af willen. Telkens als wij cijfers naar buiten brachten, zeiden anderen: jullie hebben daar-en daar geen rekening mee gehouden. We hebben nu afgesproken dat we het samen gaan monitoren, zodat we dat hoofdstuk kunnen sluiten. Dat de Universiteit Leiden opeens het ei van Columbus zou hebben uitgevonden en wel de exacte rijksbijdrage per student is gelet op het voorgaande uiterst ongeloofwaardig. De gepresenteerde berekening is modelmatig en wordt niet gestaafd door de realiteit. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de SCAU vast dat berekening van de Universiteit Leiden onjuist is. 195 Kamerstukken II, 2011/2012, , nr. 233, p. 55.

105 Pagina 105 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten H.2.3 H.2.4 In dit kader zij voorts zij gewezen op het als productie 121 overgelegde zogenaamde Verdeelmodel faculteit Sociale Wetenschappen 2012 van de Universiteit Utrecht. Op pagina 6 is een overzicht van de historische rijksbijdragen opgenomen. Hierin staat dat in 2007 de gemiddelde rijksbijdrage binnen het onderwijsdeel per student 5.372,-- bedroeg. Hetzelfde van de VSNU afkomstige overzicht is reeds onder punt van de dagvaarding opgenomen. In dit verband is opmerkelijk dat de Universiteit Utrecht heeft gesteld dat zij zonder dit overigens nader te motiveren de gederfde rijksbijdrage inclusief het onderzoekdeel doorberekent aan volgtijdige studenten. (Zie bijvoorbeeld productie 96 bij dagvaarding). Evenwel is het door haar vastgestelde instellingscollegegeld nagenoeg identiek aan dat van de Universiteit Leiden, terwijl de Universiteit Leiden stelt het onderzoekdeel niet mee te nemen bij het vaststellen van het instellingscollegegeld. Tot slot zij gewezen op de Nota van overleg over de Strategische agenda hoger onderwijs van 28 september 2011, waarin de Staatssecretaris van OCW het volgende opmerkte: Instellingen zijn enorm aan het worstelen, want het is in een complexe onderwijsorganisatie niet zo eenvoudig om precies per individuele opleiding te berekenen wat die kost. We hebben een macrosysteem waarbij een instelling per student krijgt. Daarin is niet meegenomen hoeveel de opleiding daadwerkelijk kost. 196 H.2.5 Deze inschatting door de Staatssecretaris is naar het oordeel van de SCAU juist en komt ook redelijk overeen met de berekening van de SCAU die in paragraaf 5.3 van de dagvaarding is gepresenteerd. Bovendien komt de raming door de Staatssecretaris in de buurt van de cijfers die door de VSNU en door het Ministerie van OCW worden gepresenteerd. Als productie 122 wordt de conclusie van een onderzoek van het Ministerie van OCW uit 2010 naar de uitgaven per academische student overgelegd. Hieruit volgt onderstaande conclusie dat de uitgaven per student lager dan 8.000,-- zijn. 196 Kamerstukken II , , nr. 233, p. 55.

106 Pagina 106 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten H.2.6 De bovenstaande grafiek spreekt voor zich. De berekeningen van de Universiteit Leiden zijn onjuist en haar verweer kan niet slagen. H.2.7 De Zes Instellingen stellen nog dat de SCAU bij dagvaarding zou hebben gesteld dat de studentgebonden inkomsten in ,-- bedragen. 197 Dit is onjuist. De SCAU heeft onder de titel: A. Onjuiste rekenmethodiek gesteld als volgt: volgens de berekeningen van de instellingen bedragen de jaarlijkse studentgebonden inkomsten ,--.. Direct daarna heeft de SCAU deze rekenmethodiek en conclusie gemotiveerd weersproken. Waarom de Zes Instellingen het bovenstaande citaat evenwel als een stelling van de SCAU menen te moeten uitleggen kan de SCAU niet volgen. H.3 Rapport Deloitte H.3.1 De uitgebreide berekening die de Universiteit van Leiden bij conclusie van antwoord heeft gepresenteerd is onjuist, omdat sprake is van een 197 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 36.

107 Pagina 107 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten modelmatige berekening waarin geen rekening wordt gehouden met de realiteit. Dit wordt hieronder toegelicht. A. Weging hoog/laag/top H.3.2 De weging laag/hoog/top is dragend voor de door de Universiteit Leiden gepresenteerde berekening. Deze methodiek is afkomstig uit het als productie 3 bij haar conclusie van antwoord overgelegde advies van Deloitte. Het rapport van Deloitte is in zoverre irrelevant dat het een in samenspraak met de Stuurgroep Bekostiging van de VSNU (SBK) opgesteld advies betreft. H.3.3 H.3.4 De SBK is opgericht om te onderzoeken hoe de onderwijsinstellingen dienen om te gaan met de recentelijk doorgevoerde nieuwe bekostigingssystematiek van de rijksoverheid. Door de SBK is een aantal standpunten ingenomen, waaronder dat zogenaamde budgettaire neutraliteit dient te worden bereikt. De daaruit volgende budgettair neutrale ijking is bedoeld om het verschil tussen de oude en de nieuwe bekostiging van de Instellingen af te wentelen op de onderwijsopslag. Hierdoor krijgt een instelling onder de nieuwe bekostiging niet meer of minder middelen dan onder de oude bekostiging, hetgeen volgens de VSNU wenselijk is. 198 Teneinde budgettaire neutraliteit te bereiken heeft Deloitte geadviseerd om de rijksbijdrage intern toe te rekenen aan de hand van de weging laag/hoog/top. 199 Het is echter vooralsnog niet duidelijk dat de adviezen van Deloitte en de SBK ook worden uitgevoerd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO ), die de rijksbijdrage per onderwijsinstelling berekent en uitkeert. Het is aan de Universiteit Leiden om te bewijzen dat uit de rijksbijdragebrieven die als producties bij dagvaarding zijn overgelegd volgt dat de onderwijsopslag percentages zoals zij stelt inderdaad als studentgebonden bedrag wordt uitgekeerd. Het rapport van Deloitte kan niet 198 Productie 3 bij conclusie van antwoord Universiteit Leiden, Advies nieuwe bekostiging wetenschappelijk onderwijs, Deloitte Consulting B.V., 19 januari 2010, p Advies nieuwe bekostiging Wetenschappelijk Onderwijs, 19 januari 2010, Deloitte Consulting B.V., p. 4 (productie 3 bij conclusie van antwoord Universiteit Leiden).

108 Pagina 108 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten als bewijs van deze stelling bieden, omdat aan de hand daarvan niet kan worden bepaald welk (studentgebonden) bedrag de Instellingen ontvangen, maar slechts welk model is ontworpen. Om die reden kan de door de Universiteit Leiden gepresenteerde berekening niet als juist worden beschouwd. B. Ingeschreven of bekostigde studenten H.3.5 Zoals in paragraaf 5.3 (B) van de dagvaarding is uiteengezet, is de rijksbijdrage per student lager dan de Universiteit Leiden wil doen denken. Het verschil zit er in de eerste plaats in dat de Universiteit Leiden ten onrechte alleen bekostigde studenten meeneemt in haar berekening. 200 Hierdoor gaat de Universiteit Leiden uit van de fictie dat elke student nominaal studeert en voor de volle omvang van de periode waarin hij onderwijs geniet bekostiging wordt ontvangen. In dit kader stelt de Universiteit Leiden dat studenten die langer over hun studie doen niet worden bekostigd en zij daarvoor dus geen rijksbijdrage ontvangt. Zou de Universiteit Leiden daarmee geen rekening houden, dan zou het instellingscollegegeld niet meer kostendekkend zijn, aldus de Universiteit Leiden. Deze stelling is volstrekt onjuist. H.3.6 Als de Instellingen slechts de kosten konden dekken indien alle studenten nominaal zouden studeren en derhalve voor de volledige duur van studie bekostigd zouden zijn, dan zouden zij al lang zijn gefailleerd. De realiteit is dat veel studenten niet-nominaal studeren en dat de Instellingen daardoor voor niet alle studenten de meest optimale bekostiging ontvangen. Dit is reeds in punt e.v. van de dagvaarding toegelicht. Dat dit zijn weerslag vindt in de onderwijskosten wordt bevestigd door een interne kostenanalyse van de Universiteit Utrecht, die hieronder is weergegeven en als productie 123 wordt overgelegd. 200 De Universiteit Leiden bevestigt dit in punt 9.20 van haar conclusie van antwoord.

109 Pagina 109 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten H.4.1 H.4.2 H.4.3 De Universiteit Leiden had derhalve, zoals de SCAU bij dagvaarding ook heeft gedaan, het studentgebonden deel moeten delen door het aantal ingeschreven studenten in plaats van door het aantal bekostigde studenten. Nu de Universiteit Leiden dit heeft nagelaten en bovendien heeft nagelaten inzicht te verschaffen in het aantal bekostigde studenten dat bij haar is ingeschreven, heeft zij een voor wat betreft zowel de gemiddelde rijksbijdrage per student als gemiddelde onderwijskosten per student onjuiste berekening gepresenteerd en kan haar verweer niet slagen. Bij het voorgaande dient te worden betrokken dat de Universiteit Leiden heeft erkend dat het instellingscollegegeld kostendekkend behoort te worden bepaald. 201 Deze stelling laat zich lastig rijmen met de stelling dat alleen bekostigde studenten bij de berekening van de onderwijskosten dienen te worden betrokken. Niet alle studenten waar de Instellingen kosten voor maken zijn immers bekostigd. De studentgebonden rijksbijdrage dient volgens de gestelde methodiek derhalve te worden omgeslagen om alle ingeschreven studenten. De Universiteit Leiden heeft deze kritiek betwist, maar dit verweer kan gelet op het voorgaande niet slagen. 202 Gelet op de doelstelling om een kostendekkend tarief te bepalen, dient het studentgebonden deel van het onderwijsdeel te worden gedeeld door het aantal ingeschreven studenten. Dit zijn immers studenten waarvoor de instelling kosten maakt. 201 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt idem, punt 9.25.

110 Pagina 110 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten C. Graadafhankelijke toekenning rijksbijdrage H.4.4 Een tweede fout die de Universiteit Leiden maakt, is dat haar berekening impliceert dat onder de oude bekostigingsmethodiek voor elke volgtijdige student volledige studentgebonden bekostiging zou worden ontvangen. Dit is onjuist, omdat bij de inschrijving 3.686,-- werd toegekend en bij het behalen van de graad wederom 3.686,--. Dit wordt outputbekostiging genoemd. In de nieuwe bekostigingssystematiek wordt de afhankelijkheid van het behalen van de graad ingeperkt. Omdat de nieuwe bekostigingssystematiek de oude heeft doorkruist ontstond het probleem dat de Instellingen voor reeds ingeschreven studenten die hun graad onder de nieuwe systematiek zouden behalen graadafhankelijke inkomsten zouden kunnen mislopen. Zij ontvangen deze immers pas bij op het moment dat de student afstudeert, maar dit vindt gedurende de nieuwe bekostigingssystematiek plaats en de nieuwe bekostigingssystematiek biedt lagere outputbekostiging. Dit probleem is in het Deloitte rapport ondervangen door de graadafhankelijke inkomsten die onder de nieuwe bekostigingsmethodiek in principe niet meer worden genoten af te wentelen op de onderwijsopslag bedragen. Via deze post worden de Instellingen derhalve gecompenseerd voor het verlies aan outputbekostiging dat zij anders hadden geleden. Het gevolg is dat het ook onder de nieuwe bekostigingsmethodiek nog steeds verschil maakt of een student afstudeert. Via de onderwijsopslag bedragen ontvangen de Instellingen dus de outputbekostiging die zij onder de oude bekostigingssystematiek genoten. Dit leidt dus tot de opmerkelijkheid dat de Instellingen volgens de methodiek voorgestaan door Deloitte in combinatie met de Vaststellingsbesluiten zowel de hoge outputbekostiging als het hoge instellingscollegegeld ontvangen. H.4.5 Het bovenstaande wordt bevestigd in het rapport van Deloitte. Dit wordt het pijplijneffect genoemd en wordt als volgt toegelicht op pagina 12: "Onderwerp pijplijneffect in het onderwijsdeel Overweging een belangrijk verschil tussen de oude en nieuwe bekostiging is dat in de oude bekostiging middels een hoge diplomaprijs de bekostiging

111 Pagina 111 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten vooral aan het eind van de studieloopbaan plaatsvond (outputbekostiging). In de nieuwe bekostiging wordt door de bekostiging van inschrijvingen en de lagere prijs voor diploma's, de bekostiging meer evenredig verdeeld over de duur van de studie. Door dit verschil kan een universiteit een deel van de in de toekomst nog te ontvangen bekostiging mislopen. Dit verschijnsel staat bekend als het pijplijneffect. Het verschil tussen de oude en nieuwe bekostiging wordt in het ijkingsjaar afgewenteld op de onderwijsopslag: een instelling krijgt hierdoor niet meer of minder middelen." H.4.6 Uit het bovenstaande volgt dat de Instellingen onder de nieuwe bekostigingsmethodiek middels de onderwijsopslag graadafhankelijke inkomsten (outputbekostiging) genieten, terwijl niet elke student afstudeert. Er is dus niet altijd sprake van output en onder zowel de oude als de nieuwe bekostigingsmethodiek hadden de Instellingen deze inkomsten niet genoten. H.4.7 H.4.8 Reeds in paragraaf 5.3 (C) van de dagvaarding is toegelicht dat uit onderzoek van het CHEPS, dat als productie 81 bij dagvaarding is overgelegd, volgt dat gemiddeld slechts 70% van de ingeschreven studenten hun opleiding voltooit. Dit betekent dat voor 30% geen outputbekostiging wordt ontvangen. Deze cijfers zijn door de Instellingen niet betwist. De Universiteit Leiden erkent ook dat studenten vaak langer ingeschreven staan dan de nominale studieduur. 203 Door na te laten in haar berekening te verdisconteren dat lang niet alle studenten afstuderen is de berekening van de Universiteit Leiden onjuist. De stelling van de Instellingen dat zij de volledige studentgebonden bekostiging (zoals die was onder de oude systematiek) mogen betrekken in het instellingscollegegeld om de gederfde rijksbijdrage te compenseren ongeacht of de volgtijdige student nominaal studeert is onjuist. Zowel volgens de oude als de nieuwe bekostigingsystematiek dient met de outputbekostiging rekening te worden houden. 203 idem, punt 9.32.

112 Pagina 112 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten H.4.9 Voorts verwijt de Universiteit Leiden de SCAU dat de zogenaamde onderwijsopslag percentages niet door haar is betrokken in de berekening van de studentgebonden rijksbijdrage per student. In de eerste plaats zij opgemerkt dat de Universiteit Leiden zonder nadere motivering de onderwijsopslag percentages wel in de berekening betrekt, terwijl de bewijslast dat deze post studentgebonden is en dat de bedragen die zij daar aan koppelt juist zijn op haar rust. Zoals uit het rapport van Deloitte volgt wordt ook de component onderwijsopslag percentages gebruikt om de door de SBK gewenste budgettair neutrale ijking te realiseren. 204 Derhalve dient deze post niet zondermeer als studentgebonden te worden beschouwd, althans is onzeker wat de omvang van deze post per student is. H.4.10 De Zes Instellingen verwijten de SCAU dat zij in haar opstelling van de gemiddelde studentgebonden inkomsten ten onrechte niet het wettelijk collegegeld heeft meegenomen. 205 Dit is onjuist. In van de dagvaarding is het wettelijk collegegeld wel degelijk opgeteld bij de inkomsten. H.5 Nauwelijks verwevenheid onderwijs en onderzoek H.5.1 De Instellingen stellen dat onderwijs en onderzoek met elkaar zijn verweven en derhalve niet strikt van elkaar te onderscheiden zijn, zodat de constatering door de Commissie Veerman dat onderwijs als kerntaak van hoger onderwijsinstellingen meer aandacht moet krijgen en de raming van de VSNU dat slechts 20% van het universitaire budget wordt besteed aan onderwijs irrelevant is. Hiermee miskennen de Instellingen de waarde van de constatering door de Commissie Veerman in verband met de raming van de VSNU. Daar komt bij dat de stelling van de Universiteit Leiden dat onderwijs en onderzoek met elkaar zijn verweven en dat daaruit zou volgen dat kosten gemaakt in het kader van onderzoek ook bijdragen aan het onderwijs in het geheel niet is onderbouwd. De SCAU betwist deze stelling overigens met klem. 204 Productie 3 bij conclusie van antwoord Universiteit Leiden, Advies nieuwe bekostiging wetenschappelijk onderwijs, Deloitte Consulting B.V., 19 januari 2010, p. 4, voetnoot Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 37.

113 Pagina 113 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten H.5.2 De enige mogelijke meerwaarde van onderzoek voor onderwijs is dat de hoogleraren die dit onderzoek verrichten hun kennis wellicht kunnen uitdragen tijdens hoorcolleges. Aangezien uit de Onderwijs en examenreglementen (OER-reglementen) volgt dat de hoorcolleges zelden meer dan vier uur per week van het curriculum bevatten alleen al blijkt dat deze meerwaarde niet omvangrijk is en in elk geval niet tot gevolg kan hebben dat de onderzoekskosten kunnen worden doorbelast aan de studenten. Bovendien wordt het onderwijs volgens een vast curriculum gegeven en is geenszins aannemelijk dat dit curriculum direct aansluit met door de betreffende hoogleraar verricht onderzoek. Tot slot worden lang niet alle hoorcolleges door hoogleraren gegeven. Gelet op het voorgaande kan het verweer van de Instellingen dat onderzoek ten bate komt van het onderwijs, zeker gelet op het gegeven dat deze stelling niet is onderbouwd, niet slagen. H.6 Conclusie H.6.1 Zoals gezegd is de stelling dat de onderwijskosten aan de hand van de rijksbijdrage kunnen worden berekend onjuist. Voorts zijn ook de berekeningen van de rijksbijdrage, althans enig deel daarvan, die de Instellingen presenteren onjuist. De Instellingscollegegelden vinden in de rijksbijdrage dan ook geen rechtvaardiging.

114 Pagina 114 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten WEERLEGGING VERWEER I INTEGRALE KOSTEN I.1 Inleiding I.1.1 Bij de vaststelling van de onderwijskosten per student per jaar moeten alle hiermee gerelateerde kostenposten in rekening gebracht worden. In dit hoofdstuk zal daarom worden toegelicht welke kosten gepaard gaan met alle faciliteiten waar de student gebruik van maakt. I.1.2 I.1.3 Omdat de Instellingen hebben betwist dat een dergelijk onderzoek naar de integrale kosten mogelijk is zal hieronder in paragraaf I.2 eerst worden toegelicht dat dit verweer onjuist is. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat dit verweer van de Instellingen in tegenspraak is met hun stelling dat de onderwijskosten gelijk zijn aan het onderwijsdeel van de rijksbijdrage, op basis waarvan zij het instellingscollegegeld hebben gebaseerd. Vervolgens zal in paragraaf I.3 de meest gerede definitie van de integrale kosten worden toegelicht, waarna in paragraaf I.4 diverse onderzoeken naar de integrale kosten worden gepresenteerd en toegelicht. In paragraaf I.5 wordt vervolgens een tussenconclusie over de integrale kosten gepresenteerd. Tot slot zal in paragraaf I.6 door de SCAU een op diverse onderzoeken gebaseerde benadering van de integrale kosten worden toegelicht. De conclusie is dat de integrale kosten 4.447,-- per student per jaar bedragen. I.2 Berekenen integrale onderwijskosten per student is mogelijk I.2.1 De Instellingen stellen dat een berekening van de integrale onderwijskosten onmogelijk is. Dit is onjuist. Net als in Nederland is ook in het buitenland een groeiende roep om meer kostenbewust beleid door (semi)overheidsinstellingen. In het hoger onderwijs heeft dit geleid tot diverse onderzoeken door accountants naar de integrale onderwijskosten per student. Bijvoorbeeld accountantskantoor KPMG heeft een dergelijk onderzoek uitgevoerd voor de Vrije Universiteit Brussel en de University of South Australia.

115 Pagina 115 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten I.2.2 De Radboud Universiteit en de Universiteit Leiden stellen dat een onderscheid tussen vaste en variabele kosten van de diverse opleidingen die de Instellingen aanbieden niet werkbaar is c.q. niet is te maken. 206 Ter zake de bewijslastverdeling stelt de Radboud Universiteit echter dat het absoluut niet zo is dat alleen zij beschikt over informatie aangaande de opleidingskosten per student. 207 Gelet op deze innerlijke tegenstrijdigheid neemt de SCAU aan dat de Radboud Universiteit inderdaad beschikt over informatie omtrent de onderwijskosten, maar in strijd met artikel 21 Rv nalaat deze in het geding te brengen. I.2.3 Het verweer van de Universiteit Leiden dat het niet goed mogelijk zou zijn om de werkelijke kosten per student in kaart te brengen en het instellingscollegegeld daaraan gelijk te stellen, is onjuist. Zij onderbouwt deze stelling met het gegeven dat er diverse schattingen van de overhead binnen het universitaire onderwijs bestaan en dat deze variëren. Deze onderbouwing is volstrekt ontoereikend voor de stelling van de Universiteit Leiden, omdat zij omtrent de overhead feitelijk niets gemotiveerd heeft betwist. Weliswaar heeft de Universiteit Leiden gesteld dat in het onderzoek van Berenschot ten onrechte functies die niet goed los kunnen worden gezien van onderwijs tot de zuivere overhead worden gerekend, maar deze stelling heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien is zij op geen enkele wijze ingegaan op de overige onderzoeken omtrent overhead, zoals het als productie 88 bij dagvaarding overgelegde onderzoek van J.W. Bruins dat weliswaar op HBO-instellingen ziet, maar desondanks ook geldt voor Instellingen nu er geen reden is om te menen voor de Instellingen andere omstandigheden gelden. Dergelijke omstandigheden zijn in elk geval gesteld noch gebleken. Eigenlijk zegt deze stelling meer over de Universiteit Leiden dan over de stellingen van de SCAU. Indien de Universiteit Leiden van oordeel is dat het voor haar onmogelijk is om in beeld te krijgen hoeveel een student kost, dient zij hier simpelweg meer moeite voor te betrachten. I.2.4 Naar het oordeel van de Radboud Universiteit kan het onderwijs niet worden gereduceerd tot een product met eenvoudig vast te stellen vaste en 206 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 29; Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 91.

116 Pagina 116 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten variabele kosten "als ware het een productiebedrijf". 208 Dit standpunt is onjuist en overigens ook niet onderbouwd. Het is ondenkbaar dat complexe organisaties zoals SHELL, British Petroleum en Sony wel hun overhead kunnen berekenen maar een instelling dit niet zou kunnen. Bovendien is al gebleken dat dit wel degelijk mogelijk is. Zo heeft bijvoorbeeld de Universiteit Utrecht op basis van facultaire verantwoordingen analyses van de onderwijskosten maakt. (Zie de als productie 123 overgelegde Nota van het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht van 18 april 2011 aan de Universiteitsraad.) I.2.5 I.2.6 I.2.7 Daar komt bij dat de Universiteit Leiden zelf heeft gesteld dat de rijksbijdrage na zorgvuldige berekening tot stand komt en is afgestemd op de kosten van het onderwijs, zodat het voor de Universiteit Leiden logisch was om hierbij aan te sluiten. 209 Hoewel deze stelling onjuist is en er geen enkel bewijs is dat de rijksbijdrage, althans het onderwijsdeel daarvan is afgestemd op de kosten van het onderwijs, verhoudt deze stelling van de Universiteit Leiden zich moeizaam met de stelling dat de onderwijskosten niet te berekenen zijn. Overigens volgt uit de wetsgeschiedenis van de WHW of de onderliggende regelgeving niet dat de hoogte van de rijksbijdrage is of dient te worden afgestemd op de kosten van het onderwijs. Bovendien hebben de Instellingen zoals hierboven in paragraaf G.4 is toegelicht bestedingsvrijheid zodat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage niet aan onderwijs hoeft te worden besteed. Indien dit volgens de Instellingen anders zou zijn, ligt naar het oordeel van de SCAU daar de bewijslast dat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage ook daadwerkelijk aan onderwijs wordt besteed. Dergelijk bewijs is niet in het geding gebracht en is ook niet aangeboden. Ook het verweer van de Zes Instellingen dat het berekenen van de hoogte van de onderwijskosten niet mogelijk is kan niet slagen omdat deze tegenstrijdig is met andere stellingen van haar kant. In verband met de gestelde misbruik van een economische machtspositie stellen de Zes Instellingen immers het volgende: 208 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, o.a. punt 9.42.

117 Pagina 117 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Allereerst merken de universiteiten op dat de SCAU ten onrechte stelt dat aangenomen moet worden dat de rijksbijdrage voor initieel onderwijs de kosten van dat onderwijs dekt. Dit is niet juist. De rijksbijdrage is (veel) lager dan de kosten. Dat sprake zou zijn van een excessief tarief indien het instellingstarief van de universiteiten hoger is dan de studentgebonden rijksbijdrage is dus hoe dan ook onjuist. 210 I.2.8 Nu de Zes Instellingen enerzijds stellen dat de kosten niet kunnen worden berekend, maar anderzijds dat de kosten in elk geval wel hoger zijn dan de rijksbijdrage moet worden geconcludeerd dat zij of wel degelijk een berekening van de onderwijskosten kunnen presenteren of dat hun verweren vanwege innerlijke tegenstrijdigheid dienen te worden verworpen. I.3 Definitie integrale kosten I.3.1 De SCAU zal in het vervolg gelet op de uitleg die aan de Wet versterking besturing dient te worden gegeven uitgaan van de integrale onderwijskosten. Zoals in hoofdstuk F is toegelicht zijn dit de kosten die de Instellingen aan volgtijdige studenten in rekening mogen brengen. Onder integrale onderwijskosten dienen te worden begrepen de kosten die Instellingen maken terzake het aanbieden van volgtijdig onderwijs aan één student per jaar. I.3.2 Voor zover nodig zal de SCAU haar eis dienovereenkomstig wijzigen. I.4 Omvang integrale onderwijskosten I.4.1 Diverse gerenommeerde onderzoeksbureaus hebben onderzoek gedaan naar de integrale onderwijskosten per student. Deze onderzoeken worden hieronder toegelicht. 210 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 61.

118 Pagina 118 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten A. Schatting OECD I.4.2 Onderzoek van de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) 211 over de integrale onderwijskosten van universitair onderwijs per student in Nederland voor Type A (dat wil zeggen masteropleidingen) 212 wijst uit dat de onderwijskosten per student gemiddeld bedragen (USD ). 213 (productie ) Dit onderzoek ziet op een gemiddelde van de onderwijskosten over alle clusters (alfa/gamma, bèta en (dier)geneeskunde). I.4.3 Gegeven de zeer grote verschillen in kosten tussen de verschillende clusters is het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te zeggen dat de kosten voor onderwijs in het alfa/gamma cluster zonder practica en maximaal tien uur college per week sterk onder die van het bovenstaande gemiddelde liggen. Dit volgt ook uit het CHEPS-onderzoek dat als productie 81 bij dagvaarding is overgelegd. Uit het CHEPS-onderzoek volgt dat een verhouding tussen het alfa/gamma cluster, het bèta cluster en het medisch cluster van 1 staat tot 2, respectievelijk 4. Uitgaande van een gelijke verdeling van studenten over clusters zou de prijs per alfa/gamma student dan 1/7 bedragen van het hierboven genoemde gemiddelde. De kosten per student komen dan uit op 1.929,-- inclusief onderzoekskosten en 1.253,- - exclusief onderzoekskosten. 211 OECD (2011), Education at a Glance 2011: OECD Indicators, OECD Publishing Largely theory-based programmes designed to provide sufficient qualifications for entry to advanced research programmes and professions with high skill requirements, such as medicine, dentistry or architecture. Duration at least 3 years full-time, though usually four or more years. These programmes are not exclusively offered at universities; and not all programmes nationally recognised as university programmes fulfill the criteria to be classified as tertiary-type A. Tertiary-type A programmes include second-degree programmes, such as the American master s degree. 213 Wisselkoers van 9 januari 2012, /USD 1,277 (Oanda.com) 214 Om proceseconomische redenen wordt slechts de aangehaalde pagina overgelegd. Het gehele, 497 pagina s tellende rapport, wordt desverzocht direct door de SCAU in het geding gebracht.

119 Pagina 119 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten B. Schatting door Universiteit Utrecht I.4.4 In de facultaire verantwoording van de faculteiten van de Universiteit Utrecht van 2010 worden de gemiddelde onderwijslasten per student voor een groot deel uitgesplitst. 215 (productie 123) De onderwijskosten per ingeschreven student aan de faculteit Rechtsgeleerdheid, Bestuurskunde en Organisatiewetenschappen (REBO) bedragen op basis van deze analyse De gemiddelde kosten voor een student in het bèta cluster zijn en daarmee is de verhouding van 1 op 2 die in het rapport van CHEPS genoemd staat niet ver van de door de Instellingen zelf bijgehouden kosten. 216 De totale uitsplitsing is hieronder weergegeven. I.4.5 In deze kostenanalyse is overhead niet meegerekend. Evenwel wordt in de analyse zelf opgemerkt dat de overhead 30% bedraagt. Door dus het eerder genoemde bedrag van 6.472,-- met 30% op te hogen zijn de integrale kosten per student uit te reken. De integrale kosten bedragen dan Dit is aanmerkelijk minder dan het door de Instellingen in rekening gebrachte instellingscollegegeld. 215 De faculteit Geowetenschappen ontbreekt vanwege een gemengde situatie van alfa/gamma/beta en de faculteit geneeskunde ontbreekt wegens een afwijkende bestuurlijke afspraak met het UMCU met betrekking tot de financiële verantwoording. 216 Uit Nota Universiteitsraad door het College van Bestuur van UU, d.d. 18 april 2011 aan de Universiteitsraad-commissie FHI

120 Pagina 120 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten C. Schatting door CHEPS I.4.6 Het Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS) van de Universiteit van Twente is tot de conclusie gekomen dat in de periode de kosten per student in het alfa/gamma cluster ongeveer 4.700,-- bedragen. De kosten in de andere clusters zijn aanmerkelijk hoger, waarvan blijkt uit de onderstaande tabel die is gebaseerd op de cijfers uit het CHEPSonderzoek. 217 Deze berekeningen wordt weliswaar door de Instellingen betwist, maar enige onderbouwing van hun stelling dat de conclusies uit het rapport onjuist zijn hebben zij achterwege gelaten. I.4.7 Geïndexeerd voor zuivere inflatie bedragen de marginale kosten voor het alfa/gamma cluster thans ongeveer 5.500,--. Zoals de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit betogen is dit bedrag geïndexeerd aan de hand van de prijsindex van het CBI thans wellicht 6.400,--. Beide bedragen lijken aannemelijk voor wat betreft de huidige onderwijskosten. I.4.8 Op pagina van het CHEPS-rapport is de keuze voor de techniek die zij hanteert voor het schatten van de kosten per student gemotiveerd. 217 B. Jongbloed, C. Salerno, F. Kaiser, Kosten per student Methologie, schattingen en een internationale vergelijking, Enschede 2003, Center for Higher Education Policy Studies, Universiteit Twente, postbus 217, 7500 AE Enschede.

121 Pagina 121 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Bij het becijferen van efficiëntiescores van afzonderlijke instellingen berekent het shared resources DEA model allereerst de toerekening (d.i. allocatie) van de gezamenlijke voorzieningen (de shared resources) aan de diverse outputs, door als doelstellingsfunctie het maximaliseren van de efficiëntie per instelling te kiezen. Gesteld dat de outputs kunnen worden onderverdeeld in onderwijs ( studenten ) en andere (niet-onderwijs-) activiteiten, zal het DEA model als bijproduct de inzet van de inputs ten behoeve van de onderwijsoutput opleveren. Deling door het studentenaantal levert vervolgens de KPS op. Hoe een en ander in zijn werk gaat is meer in detail uiteengezet in de bijlage bij dit hoofdstuk. ( ) Gekoppeld aan de innovatieve wijze waarop we gedeelde kosten toerekenen hebben we voldoende vertrouwen dat de aanpak via het shared resources DEA model de meest veelbelovende manier is om per instelling de kosten per student te schatten en nader te onderzoeken. I.4.9 Naar het oordeel van de Instellingen is het CHEPS-rapport evenwel onjuist. 218 De Universiteit Leiden 219 en de Radboud Universiteit 220 stellen in dit kader dat voor het bepalen van de kosten per student verschillende methoden bestaan. De Universiteit Leiden presenteert vervolgens ook een aantal methoden waarvan zij stelt dat die ook gebruikt kunnen worden. Evenwel laten zij na te motiveren op welke gronden de door het CHEPSrapport gehanteerde methode dan onjuist zou zijn en waarom en op welke wijze dit tot een onjuist resultaat zou hebben geleid. Gelet daarop is het verweer niet meer dan een blote betwisting, zodat deze gelet op de omvang van het CHEPS-rapport en de uitgebreide motivatie dienaangaande van de SCAU als onvoldoende gemotiveerd dient te worden gekwalificeerd. 221 I.4.10 Een tweede verweer van de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit ter zake de relevantie van het CHEPS-rapport is dat het CHEPS de kosten 218 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p Zie bijvoorbeeld Hoge Raad, 11 februari 2011, NJ 2011/422.

122 Pagina 122 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten per student per jaar berekent. 222 Daardoor vallen de kosten per student per jaar lager uit dan wanneer alleen studenten in de nominale studieduur worden meegerekend. Ook dit verweer kan niet slagen. Dit verweer lijkt voort te vloeien uit de onjuiste stelling dat alleen bekostigde studenten binnen de berekening van de onderwijskosten dienen te worden betrokken. Ook voor niet-(optimaal) bekostigde studenten maakt een universiteit kosten. Er is geen enkele reden om van de evident onjuiste fictie dat alle studenten worden bekostigd uit te gaan bij de berekening van de onderwijskosten. Dit is hoogstens van belang bij de berekening van de studentgebonden rijksbijdrage per student, maar in hoofdstuk H en I is reeds aangetoond dat deze methodiek onjuist is. I.5 Tussenconclusie integrale kosten I.5.1 Gegeven de grote verschillen in kosten tussen de verschillende soorten hoger onderwijs is het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te zeggen dat de kosten voor onderwijs in de alfa/gamma sector zonder practica en maximaal 8 uur college per week sterk onder die van het gemiddelde liggen. Nu ook het CHEPS onderzoek een verhouding in kosten tussen het alfa/gamma cluster,het bèta cluster en het medisch cluster toont van 1 staat tot 2, respectievelijk 4 wordt dit beeld bevestigd. Uitgaande van een gelijke verdeling van studenten over clusters zou de prijs per alfa/gamma student dan 1/7 bedragen van het hierboven genoemde gemiddelde. I.5.2 De verschillende schattingen van de integrale onderwijskosten van alfa/gamma studenten in de masterfase zoals hierboven gegeven door gerenommeerde instellingen, de OECD en CHEPS en de Universiteit Utrecht, zelf, hebben een bandbreedte van EUR tot EUR De integrale kosten van een masteropleiding in de alfa/gamma sector zijn dus een stuk een stuk lager dan de vastgestelde instellingscollegegelden. 222 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.32; conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p

123 Pagina 123 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten I.6 Benadering integrale kosten SCAU I.6.1 Hieronder zal de SCAU met de voor haar beschikbare gegevens benaderingen maken van de belangrijkste kostenposten van het onderwijs voor volgtijdige studenten. A. Bruto loonkosten onderwijs per uur I.6.2 De bruto loonkosten van onderwijzers 223 gedeeld door het aantal studenten dat aan een vak deelneemt dienen naar het oordeel van de SCAU te worden toegerekend aan de kosten die bij het bepalen van het instellingscollegegeld kunnen worden betrokken. Als productie 125 wordt een door de Universiteit van Amsterdam opgestelde kostenberekening ter zake van een bepaald project waarin de loonkosten zijn opgenomen, overgelegd. 224 De bruto loonkosten per uur van onderwijzers zijn als volgt: Hoogleraar 80,-- Student-assistent 23,-- AIO 26,-- OWI 39,-- Postdoc 42,-- I.6.3 Omdat het instellingcollegegeld per jaar is verschuldigd, dient vervolgens te worden bepaald wat de salariskosten voor onderwijs per volgtijdige student op jaarbasis zijn. De Inspectie van het Onderwijs (onderdeel van het Ministerie van OCW) heeft in onderzoek verricht naar de onderwijstijd in het hoger onderwijs. Als productie 126 wordt het rapport Onderwijstijd in het Hoger Onderwijs overgelegd. Als productie 127 wordt het onderliggende rapport met kwantitatieve gegevens overgelegd. 223 Hoogleraar, student-assistent, AIO, OWI of postdoc. 224 Bijlage 9: Kostenberekening Universiteit van Amsterdam, "De toegevoegde waarde van studiekeuzegesprekken".

124 Pagina 124 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten B. Onderwijstijd werk- en hoorcolleges I.6.4 In het rapport Onderwijstijd in het Hoger Onderwijs wordt onder punt (Omvang van de contacttijd) geconcludeerd dat de gemiddelde onderwijstijd tijdens een masteropleiding volgens opleidingsmanagers ongeveer 7 uur per week bedraagt. Volgens studenten is dit iets meer. I.6.5 In punt 4.7 van het onderzoek wordt de groepsgrootte bij hoorcolleges op meer dan 100 studenten geschat. Deze schatting is ontleend aan gegevens van universitaire opleidingsmanagers. Voor werkcolleges wordt geconcludeerd dat bij ruim driekwart van de opleidingen die werkcolleges aanbieden 15 tot 30 studenten hieraan deelnemen. Hieronder is een weergave van deze conclusie afgebeeld. Hoorcolleges

125 Pagina 125 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten Werkcolleges I.6.6 Op basis van het voorgaande kan een berekening worden gemaakt van de gemiddelde onderwijstijd per student vermeerderd met de gemiddelde bruto loonkosten per onderwijzer. De uitkomst van deze som dient vervolgens te worden gedeeld door het aantal bij het contactuur aanwezige studenten. Ervan uitgaande dat de helft van het onderwijs wordt gegeven door een hoogleraar en de andere helft door een AIO (aan werkgroepen van 20 personen; een conservatieve schatting) bedragen de personeelskosten per student per jaar 764,--. I.6.7 Deze kosten dienen vervolgens te gecorrigeerd voor het onderzoek dat door dezelfde docenten gedaan wordt. Voor de verhouding tussen onderzoeksen onderwijskosten kan gekeken worden naar de financiering door DUO zoals die was in De kosten moeten dan iets meer dan verdubbeld worden. Voor hoorcolleges bedraagt dit per student per jaar in totaal 328,- - per student per jaar. Voor AIO s, die minder snel hoorcollege geven, maar wel werkcolleges bedraagt dit 696,-- per student per jaar. Hierbij moet nog opgemerkt worden dan door te rekenen met aanwezige studenten een hoge prijsschatting wordt gemaakt omdat de prijs per student lager wordt als het totale aantal ingeschreven studenten als uitgangspunt genomen wordt. Niet alle voor een vak ingeschreven studenten zijn immers bij een Over deze data heeft echter SCAU (nog) geen beschikking. De totale bruto loonkosten voor hoor- en werkcolleges per student per jaar bedragen volgens deze schatting slechts 328, ,-- is 1.024,--. C. Bruto loonkosten nakijken tentamens I.6.8 De kosten voor het nakijken van tentamens kunnen ingeschat worden door uit te gaan van zes vakken per eenjarige masteropleiding en daarbij één

ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038

ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038 ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 09-01-2013 Datum publicatie 09-01-2013 Zaaknummer 499960 / HA ZA 11-2507 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 26-08-2014 Datum publicatie 11-12-2014 Zaaknummer 200.125.414-01 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en Universiteit Maastricht Trefwoorden : algemeen verbindend voorschrift

Nadere informatie

CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP

CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP Hoge Raad der Nederlanden Datum zitting: 20 februari 2015 Zaaknummer: C14/06007 CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP inzake Stichting Collectieve Actie

Nadere informatie

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie:

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie: LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, 225359 Datum uitspraak: 15-02-2012 Datum publicatie: Rechtsgebied: 17-02-2012 Handelszaak Soort procedure: Kort geding Inhoudsindicatie: In deze zaak

Nadere informatie

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam Zaaknummer : 2014/150 Rechter(s) : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 Partijen : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam Trefwoorden : Bevoegdheid College Bekostiging

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2017:3565

ECLI:NL:RBROT:2017:3565 ECLI:NL:RBROT:2017:3565 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 19-04-2017 Datum publicatie 10-05-2017 Zaaknummer C/10/507047 / HA ZA 16-758 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN. inzake. Groningen, hierna ook: RUG;

AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN. inzake. Groningen, hierna ook: RUG; Gerechtshof Amsterdam Zaaknummer: 200.125.414/01 Roldatum: 25 maart 2014 AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN inzake t. de Rijksuniversiteit Groningen, gevestigd te Groningen, hierna ook: RUG; 2.

Nadere informatie

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder. Zaaknummer : 2013/068 Rechter(s) : mrs. Nijenhof, Olivier, Borman Datum uitspraak : 6 november 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Hogeschool Utrecht Trefwoorden : Beleidsvrijheid, in stand laten rechtsgevolgen,

Nadere informatie

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ecli:nl:rbove...

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ecli:nl:rbove... Rechtspraak.nl Print uitspraak 1 of 5 071215 09:02 Zoekresultaat inzien document ECLI:NL:RBOVE:2013:1448 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ecl Instantie Rechtbank Overijssel

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: Vonnis in kort geding van in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BECKERS BENELUX B.V., gevestigd

Nadere informatie

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding Zaaknummer : 2013/216 Rechter[s] : mrs. Loeb, Nijenhof, Van der Spoel Datum uitspraak : 20 maart 2014 Partijen : Naam en Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : BaMa-structuur, [instellings-] collegegeld,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927 ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 05-01-2011 Datum publicatie 10-02-2011 Zaaknummer 332164 / HA ZA 09-1605 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446 ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 04-02-2009 Datum publicatie 03-03-2009 Zaaknummer 265169 / HA ZA 06-1949 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste

Nadere informatie

CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN INCIDENT. in de zaak van:

CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN INCIDENT. in de zaak van: Rechtbank Midden-Nederland Zaaknummer: 406064 C/16 2015/1013 Zitting: 30 december 2015 CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN INCIDENT in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PROPERTIZE

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505 ECLI:NL:GHSHE:2016:2505 Instantie Datum uitspraak 21-06-2016 Datum publicatie 24-04-2017 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie - Vindplaatsen Uitspraak Gerechtshof

Nadere informatie

ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8522

ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8522 ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8522 Instantie Rechtbank Leeuwarden Datum uitspraak 17-09-2009 Datum publicatie 24-09-2009 Zaaknummer 99339 / KG ZA 09-274 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

Beslissing op bezwaar

Beslissing op bezwaar Beslissing op bezwaar Kenmerk: 27534/2012010168 Betreft: Beslissing op bezwaar inzake de Stichting Publieke Media instelling Eijsden- Margraten tegen afwijzing van het handhavingsverzoek jegens Stichting

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6133

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6133 ECLI:NL:RBARN:2011:BP6133 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 16-02-2011 Datum publicatie 01-03-2011 Zaaknummer 186739 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Eerste aanleg

Nadere informatie

http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx

http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx pagina 1 van 5 LJN: BP2860, Rechtbank 's-gravenhage, 366594 - HA ZA 10-1807 Datum uitspraak: 02-02-2011 Datum publicatie: 02-02-2011 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Nadere informatie

CBE-1142 (030)

CBE-1142 (030) CBE-1142 (030) 253 1745 6 april 2004 beroep A. UITSPRAAK Het College van beroep voor de examens aan de Universiteit Utrecht (hierna: het College) heeft de volgende uitspraak gedaan op het beroep van: A.,

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : collegegeld gegrond inschrijven ingetrokken inschrijving

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 29-11-2016 Datum publicatie 06-02-2017 Zaaknummer 200.174.828/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812 ECLI:NL:RBAMS:2015:5812 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 23-06-2015 Datum publicatie 04-09-2015 Zaaknummer CV EXPL 14-22777 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen Rechtsbijstandverzekeraar

: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen Rechtsbijstandverzekeraar Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2018-045 (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, mr. C.E. Polak, en mr. dr. S.O.H. Bakkerus, leden en mr. M.H.P. Leijendekker, secretaris) Klacht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168

ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168 ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 20-09-2006 Datum publicatie 29-09-2006 Zaaknummer 47429 HA ZA 05-170 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Ambtenarenrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619 ECLI:NL:GHSHE:2017:3619 Instantie Datum uitspraak 15-08-2017 Datum publicatie 16-08-2017 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-hertogenbosch 200.216.119_01

Nadere informatie

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder. Zaaknummer : 2012/016 Rechter(s) : mrs. Olivier, Mollee, Kleijn Datum uitspraak : 12 juni 2012 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : Bijzondere omstandigheden, gelijkheidsbeginsel,

Nadere informatie

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Zaaknummer : 2013/091 Rechter(s) : mrs. Nijenhof, Olivier, Borman Datum uitspraak : 9 oktober 2013 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : Bestuursakkoord collegegeld tweede

Nadere informatie

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218 ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218 Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 14-07-2010 Datum publicatie 15-07-2010 Zaaknummer 268738 / HA ZA 09-1343 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBLIM:2014:7733

ECLI:NL:RBLIM:2014:7733 ECLI:NL:RBLIM:2014:7733 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 03-09-2014 Datum publicatie 20-11-2014 Zaaknummer 2502483 CV EXPL 13-4461 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd ECLI:NL:HR:2017:1064 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 09-06-2017 Datum publicatie 09-06-2017 Zaaknummer 16/04866 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410,

Nadere informatie

Vonnis in kort geding in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 151558 / KG ZA 08-640 van

Vonnis in kort geding in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 151558 / KG ZA 08-640 van Gemeente Haarlemmermeer Baan Kleef Aan DomJur 2008-432 Rechtbank Haarlem Zaak-/rolnummer: 151558 / KG ZA 08-640 en 151565 / KG ZA 08-641 Datum: 22 december 2008 Vonnis in kort geding in de zaak met zaaknummer

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2012:BX7952

ECLI:NL:RBMID:2012:BX7952 ECLI:NL:RBMID:2012:BX7952 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 15-02-2012 Datum publicatie 21-09-2012 Zaaknummer 78552 / HA ZA 11-217 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/136

Zaaknummer : 2013/136 Zaaknummer : 2013/136 Rechter[s] : mr. van der Spoel Datum : 28 november 2013 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Tilburg Trefwoorden : Afdoening buiten zitting, begeleiding, [instellings] collegegeld,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2016:665

ECLI:NL:RBROT:2016:665 ECLI:NL:RBROT:2016:665 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 20012016 Datum publicatie 28012016 Zaaknummer C/10/473480 / HA ZA 15333 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 348952 / KG ZA 09-1325 Vonnis in kort geding van in de zaak van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid KONINKLIJK INSTITUUT

Nadere informatie

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1 Zaaknummers : 2011/019 en 019.1 Rechter : mr. Nijenhof Datum uitspraak : 14 februari 2011 Partijen : Appellante tegen Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : CRIHO, differentiatie instellingscollegegeld,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBLIM:2014:7598

ECLI:NL:RBLIM:2014:7598 ECLI:NL:RBLIM:2014:7598 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 27-08-2014 Datum publicatie 01-09-2014 Zaaknummer 2998345 CV EXPL 14-4789 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg

Nadere informatie

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. Zaaknummer : 2013/073 Rechter(s) : mrs. Loeb, Troostwijk, Van der Spoel Datum uitspraak : 7 oktober 2013 Partijen : Appellante tegen Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : Aanmelding, afstudeertijdstip,

Nadere informatie

Hoge Raad der Nederlanden Zitting van 10 juli 2015 Rolnr. 2014/6007. Schriftelijke toelichting van mr. M.W. Scheltema. inzake

Hoge Raad der Nederlanden Zitting van 10 juli 2015 Rolnr. 2014/6007. Schriftelijke toelichting van mr. M.W. Scheltema. inzake Hoge Raad der Nederlanden Zitting van 10 juli 2015 Rolnr. 2014/6007 Schriftelijke toelichting van mr. M.W. Scheltema inzake 1. Universiteit Leiden 2. Rijksuniversiteit Groningen 3. Stichting Katholieke

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752 ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 04-10-2010 Datum publicatie 07-10-2010 Zaaknummer 205064 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Eerste aanleg

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: 387525 / HA ZA 11-520

zaaknummer / rolnummer: 387525 / HA ZA 11-520 vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 387525 / HA ZA 11-520 Vonnis in incident van in de zaak van 1. de rechtspersoon naar vreemd recht BJÖRN BORG BRANDS AB, gevestigd

Nadere informatie

ECLI:NL:RBLIM:2017:4418

ECLI:NL:RBLIM:2017:4418 ECLI:NL:RBLIM:2017:4418 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 04052017 Datum publicatie 15052017 Zaaknummer C/03/232895 / KG ZA 17112 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682 ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 09-03-2006 Datum publicatie 30-03-2006 Zaaknummer AWB 05/4258 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Ambtenarenrecht Eerste

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239 ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239 Instantie Gerechtshof Arnhem Datum uitspraak 14-11-2006 Datum publicatie 17-01-2007 Zaaknummer 2006/346 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Hoger

Nadere informatie

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder. Zaaknummer: 2008/008 Rechter(s): mrs. Loeb, Lubberdink, Mollee Datum uitspraak: 20 juni 2008 Partijen: appellant tegen college van bestuur van de Universiteit Leiden Trefwoorden: Bijzondere omstandigheden,

Nadere informatie

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG Kenmerk: 05/16 Bindend advies in de zaak van: A., wonende te Z., eiser, gemachtigde: mr. Th.F.M. Pothof tegen De Stichting B., gevestigd te IJ., verweerster, gemachtigde:

Nadere informatie

ECLI:NL:RBNNE:2013:6272

ECLI:NL:RBNNE:2013:6272 ECLI:NL:RBNNE:2013:6272 Instantie Datum uitspraak 22-10-2013 Datum publicatie 20-11-2013 Rechtbank Noord-Nederland Zaaknummer 429507 - CV EXPL 13-2675 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2015:4468

ECLI:NL:RBROT:2015:4468 ECLI:NL:RBROT:2015:4468 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 24-06-2015 Datum publicatie 14-07-2015 Zaaknummer C-10-459512 - HA ZA 14-950 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

NMLK Didio DomJur 2013-971. Rechtbank Amsterdam Zaak-/rolnummer: C/13/540039/KG ZA 13-458 SP/PV Datum:21 mei 2013. In de zaak van

NMLK Didio DomJur 2013-971. Rechtbank Amsterdam Zaak-/rolnummer: C/13/540039/KG ZA 13-458 SP/PV Datum:21 mei 2013. In de zaak van NMLK Didio DomJur 2013-971 Rechtbank Amsterdam Zaak-/rolnummer: C/13/540039/KG ZA 13-458 SP/PV Datum:21 mei 2013 In de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NMLK B.V. h.o.d.n.

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: / HA ZA

zaaknummer / rolnummer: / HA ZA vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: Vonnis in incident van in de zaak van 1. de vennootschap naar buitenlands recht SAMSUNG ELECTRONICS CO. LTD, gevestigd te Gyeonggi-do,

Nadere informatie

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University in de zaak tussen mevrouw X, appellante en de Examencommissie van Tilburg School of Economics

Nadere informatie

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: / HA ZA Vonnis in incident van 25 april 2012 in de zaak van

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: / HA ZA Vonnis in incident van 25 april 2012 in de zaak van vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: Vonnis in incident van in de zaak van de vennootschap naar vreemd recht TKS S.A., gevestigd te Bastogne, België, eiseres in de

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: C/09/428013 / HA ZA 12-1153 Partijen zullen hierna Stichting de Thuiskopie en [X] genoemd worden.

zaaknummer / rolnummer: C/09/428013 / HA ZA 12-1153 Partijen zullen hierna Stichting de Thuiskopie en [X] genoemd worden. vonnis RECHTBANK DEN HAAG Team handel Zittingsplaats Den Haag zaaknummer / rolnummer: C/09/428013 / HA ZA 12-1153 Vonnis in incident van in de zaak van de stichting STICHTING DE THUISKOPIE, gevestigd te

Nadere informatie

ECLI:NL:RBLIM:2017:3845

ECLI:NL:RBLIM:2017:3845 ECLI:NL:RBLIM:2017:3845 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 26042017 Datum publicatie 27042017 Zaaknummer 5494929 \ CV EXPL 1610633 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Verbintenissenrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBZLY:2009:BL7181

ECLI:NL:RBZLY:2009:BL7181 ECLI:NL:RBZLY:2009:BL7181 Instantie Datum uitspraak 09-12-2009 Datum publicatie 26-05-2010 Rechtbank Zwolle-Lelystad Zaaknummer 156391 - HA ZA 09-495 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

ECLI:NL:RBSGR:2005:AT3886

ECLI:NL:RBSGR:2005:AT3886 ECLI:NL:RBSGR:2005:AT3886 Instantie Datum uitspraak 14-04-2005 Datum publicatie 14-04-2005 Zaaknummer KG 05/243 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank 's-gravenhage Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBUTR:2011:BV3534

ECLI:NL:RBUTR:2011:BV3534 ECLI:NL:RBUTR:2011:BV3534 Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 28-12-2011 Datum publicatie 09-02-2012 Zaaknummer 287601 / HA ZA 10-1263 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: 371238 / KG ZA 10-891

zaaknummer / rolnummer: 371238 / KG ZA 10-891 vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 371238 / KG ZA 10-891 Vonnis in kort geding van 17 november 2010 in de zaak van 1. de vennootschap onder firma DIGI-D, gevestigd

Nadere informatie

EJEA ECLI:NL:RBDHA:2015:15544 Rechtbank Den Haag Datum uitspraak Datum publicatie ZaaknummerC/09/ / KG ZA 15/1545

EJEA ECLI:NL:RBDHA:2015:15544 Rechtbank Den Haag Datum uitspraak Datum publicatie ZaaknummerC/09/ / KG ZA 15/1545 EJEA 16-006 ECLI:NL:RBDHA:2015:15544 Rechtbank Den Haag Datum uitspraak03-11-2015 Datum publicatie08-01-2016 ZaaknummerC/09/497838 / KG ZA 15/1545 RechtsgebiedenCiviel recht Bijzondere kenmerkenkort geding

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: / HA ZA Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

zaaknummer / rolnummer: / HA ZA Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden. vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 320582 / HA ZA 08-3222 Vonnis van in de zaak van [Eiser], wonende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. M.A. Koot, tegen [Gedaagde],

Nadere informatie

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Wetgeving Algemene wet bestuursrecht Artikel 1:3 1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. 2. Onder beschikking

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMNE:2015:6266

ECLI:NL:RBMNE:2015:6266 ECLI:NL:RBMNE:2015:6266 Instantie Datum uitspraak 02-09-2015 Datum publicatie 18-09-2015 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Midden-Nederland 3818581 UC EXPL 15-1353

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744 ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 09-02-2011 Datum publicatie 10-08-2011 Zaaknummer 75196 / HA ZA 10-466 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6799

ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6799 ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6799 Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 03-06-2009 Datum publicatie 05-06-2009 Zaaknummer 256615 / HA ZA 08-21443 juni 2009 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

LJN: BA8945, Rechtbank 's-gravenhage, KG 07/529 Print uitspraak

LJN: BA8945, Rechtbank 's-gravenhage, KG 07/529 Print uitspraak LJN: BA8945, Rechtbank 's-gravenhage, KG 07/529 Print uitspraak Datum uitspraak: 06-07-2007 Datum publicatie: 06-07-2007 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Kort geding Inhoudsindicatie: Eiseres

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:GHARL:2015:6585 ECLI:NL:GHARL:2015:6585 Instantie Datum uitspraak 08-09-2015 Datum publicatie 26-10-2015 Zaaknummer 200.134.402 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: 429233 / KG ZA 12-1139

zaaknummer / rolnummer: 429233 / KG ZA 12-1139 vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 429233 / KG ZA 12-1139 Vonnis in kort geding van in de zaak van X, h.o.d.n. PUBLIEC, wonende te Delft, eiseres, advocaat mr. O.R.

Nadere informatie

Rechtbank Midden-Nederland Zitting: 27 september 2013 Kenmerk: C/16/347668/HA RK 13/200 VERWEERSCHRIFT. Inzake:

Rechtbank Midden-Nederland Zitting: 27 september 2013 Kenmerk: C/16/347668/HA RK 13/200 VERWEERSCHRIFT. Inzake: Rechtbank Midden-Nederland Zitting: 27 september 2013 Kenmerk: C/16/347668/HA RK 13/200 VERWEERSCHRIFT Inzake: de heer Joris Demmink, wonende te 's-gravenhage, verweerder, advocaat: Mr H.J.Ä. Knijff tegen:

Nadere informatie

vonnis In naam des Konings RECHTBANK AMSTERDAM Vonnis van 6 augustus 2014 1. De procedure Sector civiel recht

vonnis In naam des Konings RECHTBANK AMSTERDAM Vonnis van 6 augustus 2014 1. De procedure Sector civiel recht I vonnis In naam des Konings RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer I rolnummer: Cl131539507 I HA ZA 13-406 Vonnis van in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Nadere informatie

JIN 2013/174, Hof Arnhem-Leeuwarden, , ECLI:NL:GHARL:2013:6823, , (annotatie) ECLI:NL:GHARL:2013:6823

JIN 2013/174, Hof Arnhem-Leeuwarden, , ECLI:NL:GHARL:2013:6823, , (annotatie) ECLI:NL:GHARL:2013:6823 JIN 2013/174 JIN 2013/174, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6823, 200.090.368, (annotatie) INHOUDSINDICATIE Personenvennootschappen, Ontvankelijkheid maatschap GA DIRECT NAAR GEGEVENS

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMNE:2016:4975

ECLI:NL:RBMNE:2016:4975 ECLI:NL:RBMNE:2016:4975 Instantie Datum uitspraak 14-09-2016 Datum publicatie 07-10-2016 Zaaknummer 4293728 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Midden-Nederland Arbeidsrecht

Nadere informatie

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN EERSTE KAMER ARREST

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN EERSTE KAMER ARREST HOGE RAAD DER NEDERLANDEN EERSTE KAMER Nr. C98/080HR ARREST in de zaak van: DE GEMEENTE GRONINGEN,gevestigd te Groningen, EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster, advocaat: voorheen

Nadere informatie

Rechtbank Amsterdam 08-05-2015 28-05-2015 3603419 CV EXPL 14-32341. Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl

Rechtbank Amsterdam 08-05-2015 28-05-2015 3603419 CV EXPL 14-32341. Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl ECLI:NL:RBAMS:2015:3202 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen Uitspraak Rechtbank Amsterdam 08-05-2015 28-05-2015 3603419

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 03-06-2008 Datum publicatie 12-02-2009 Zaaknummer 104.003.290 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam Zaaknummer : 2014/282 en 282.1 Rechter[s] : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2015 Partijen : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam Trefwoorden : [onderzoek] Adviseur Bijzondere omstandigheden Finale

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMAA:2012:BV7033

ECLI:NL:RBMAA:2012:BV7033 ECLI:NL:RBMAA:2012:BV7033 Instantie Rechtbank Maastricht Datum uitspraak 27-02-2012 Datum publicatie 27-02-2012 Zaaknummer 167751/KG ZA 11-554 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder. Zaaknummer : CBHO 2015/293 en 2015/293.1 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 12 januari 2016 Partijen : Appellant en Haagse Hogeschool Trefwoorden : bindend negatief studieadvies BNSA duidelijkheid

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:9831

ECLI:NL:GHARL:2015:9831 ECLI:NL:GHARL:2015:9831 Instantie Datum uitspraak 22-12-2015 Datum publicatie 31-12-2015 Zaaknummer 200.173.880 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, is het navolgende gebleken.

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, is het navolgende gebleken. RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN U I T S P R A A K Nr. i n d e k l a c h t nr. 2005.2662 (068.05) ingediend door: hierna te noemen 'klagers', tegen: hierna te noemen 'verzekeraar'. De Raad van Toezicht

Nadere informatie

CENTRALE RAAD VAN BEROEP U I T S P R A A K

CENTRALE RAAD VAN BEROEP U I T S P R A A K CENTRALE RAAD VAN BEROEP 02/2895 AOW en 05/6118 AOW in het geding tussen: [appellant], wonende te Spanje, appellant, en U I T S P R A A K de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2007:BB1240

ECLI:NL:RBROT:2007:BB1240 ECLI:NL:RBROT:2007:BB1240 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 20-06-2007 Datum publicatie 07-08-2007 Zaaknummer 266642 / HA ZA 06-2184 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: / HA ZA

zaaknummer / rolnummer: / HA ZA vonnis RECHTBANK S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 325461 / HA ZA 08-3967 Vonnis in het incident van in de zaak van de rechtspersoon naar publiek recht UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2016:199

ECLI:NL:RBAMS:2016:199 ECLI:NL:RBAMS:2016:199 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 20-01-2016 Datum publicatie 02-02-2016 Zaaknummer C/13/572226 / HA ZA 14-903 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Intellectueel-eigendomsrecht

Nadere informatie

Rechtbank Amsterdam Zaaknummer 2011/2507 Zitting: 2 november 2011 CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET INCIDENT EN IN DE HOOFDZAAK.

Rechtbank Amsterdam Zaaknummer 2011/2507 Zitting: 2 november 2011 CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET INCIDENT EN IN DE HOOFDZAAK. Rechtbank Amsterdam Zaaknummer 2011/2507 Zitting: 2 november 2011 CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET INCIDENT EN IN DE HOOFDZAAK inzake 1. de Rijksuniversiteit Groningen, gevestigd te Groningen, hierna ook:

Nadere informatie

Hof: medisch advies behoeft niet te worden overgelegd

Hof: medisch advies behoeft niet te worden overgelegd pagina 1 van 5 (http://stichtingpiv.nl/) Inloggen PIV-Kennisnet(http://stichtingpiv.nl/inloggen) JURISPRUDENTIE Bron: Hof Amsterdam 3 februari 2016 Publicatie nummer: (nog) niet gepubliceerd Zaaknummer:

Nadere informatie

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FUTURECARE WORLDWIDE B.V., tevens handelend onder de naam PG WORLDWIDE,

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FUTURECARE WORLDWIDE B.V., tevens handelend onder de naam PG WORLDWIDE, Citeerwijze: Rechtbank Den Haag, IEF 14982 (Hygro tegen Futurecare) www.ie-forum.nl vonnis RECHTBANK DEN HAAG Team handel Zittingsplaats Den Haag zaaknummer / rolnummer: Vonnis in incident van in de zaak

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2014:1211 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:GHSHE:2014:1211 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD ECLI:NL:GHSHE:2014:1211 Instantie Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak 29-04-2014 Datum publicatie 01-05-2014 Zaaknummer HD 200.136.561_01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384 ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384 Instantie Datum uitspraak 24-04-2013 Datum publicatie 03-05-2013 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Midden-Nederland 818166 UC EXPL 12-9177

Nadere informatie

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND. Afdeling civielrecht Zittingsplaats Lelystad. zaaknummer / rolnummer: C/16/369978 / HL ZA 14-173

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND. Afdeling civielrecht Zittingsplaats Lelystad. zaaknummer / rolnummer: C/16/369978 / HL ZA 14-173 RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling civielrecht Zittingsplaats Lelystad zaaknummer / rolnummer: C/16/369978 / HL ZA 14-173 Vonnis van 25 februari 2015 in de zaak van maatschap [naam maatschap], gevestigd

Nadere informatie

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden. [Eiseres] [Gedaagde] (Mesologiezwolle.nl) DomJur 2017-1234 Rechtbank Overijssel Zaak-/rolnummer: C/08/192160 / KG ZA 16-321 ECLI:NL:RBOVE:2016:4885 Datum: 12 december 2016 Vonnis in kort geding van 12

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2014:1890

ECLI:NL:RBROT:2014:1890 ECLI:NL:RBROT:2014:1890 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 26022014 Datum publicatie 14032014 Zaaknummer C/10/380631 / HA ZA 111441 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 17-01-2017 Datum publicatie 23-03-2017 Zaaknummer 200.189.286/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 244269 / KG ZA 12-171 Vonnis in kort geding van 16 april 2012

vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 244269 / KG ZA 12-171 Vonnis in kort geding van 16 april 2012 vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 244269 / KG ZA 12-171 Vonnis in kort geding van in de zaak van de vennootschap onder firma VAN HOOF VOF, gevestigd te Asten,

Nadere informatie

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 349966 / KG ZA 09-1391 Vonnis in kort geding van in de zaak van 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FU

Nadere informatie

Uitspraak. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJF 2013/114 S&S 2013/98 GERECHTSHOF AMSTERDAM DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER BESCHIKKING.

Uitspraak. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJF 2013/114 S&S 2013/98 GERECHTSHOF AMSTERDAM DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER BESCHIKKING. Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 16-10-2012 Datum publicatie 31-01-2013 Zaaknummer 200.107.628/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Géén appelverbod

Nadere informatie

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art. Zaaknummer: 1997/209 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, Nijenhof Datum uitspraak: 14 januari 1998 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Trefwoorden: Vertrouwensbeginsel, terugwerkende

Nadere informatie

Proces-verbaal van de zitting, gehouden op 31 december 2015, houdende mondeling vonnis

Proces-verbaal van de zitting, gehouden op 31 december 2015, houdende mondeling vonnis EJEA 16037 ECLI:NL:RBNHO:2015:12033 Rechtbank NoordHolland Datum uitspraak31122015 Datum publicatie15032016 ZaaknummerC/15/237023 / KG ZA 151031 RechtsgebiedenAanbestedingsrecht Bijzondere kenmerkenkort

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 1659/05

ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 1659/05 ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 30-08-2007 Datum publicatie 14-12-2007 Zaaknummer 1659/05 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Hoger

Nadere informatie