Gerechtshof Amsterdam Zitting van 16 juii 2013 Zaaknummer /01. Memorie van antwoord

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Gerechtshof Amsterdam Zitting van 16 juii 2013 Zaaknummer 200.125.414/01. Memorie van antwoord"

Transcriptie

1 Gerechtshof Amsterdam Zitting van 16 juii 2013 Zaaknummer /01 Memorie van antwoord inzake Universiteit Leiden gevestigd te Leiden, advocaat: mr. E.J. Daalder en mr. M.L. Batting en Stichting Katholieke Universiteit, h.o.d.n. Radboud Universiteit Nijmegen gevestigd te Nijmegen, advocaat: mr. H.A. Hoving en Rijksuniversiteit Groningen gevestigd te Groningen, Stichting Katholieke Universiteit Brabant, h.o.d.n. Universiteit van Tilburg, gevestigd te Tilburg Universiteit van Amsterdam, gevestigd te Amsterdam Universiteit Maastricht, gevestigd te Maastricht Universiteit van Utrecht, gevestigd te Utrecht Vereniging voor Christelijk Hoger Onderwijs, Wetenscha ppel ijk Onderzoek en Patiëntenzorg, h.o.d.n. V rije Universiteit, gevestigd te Amsterdam advocaat: mr. W.E. Pors en mr. L. van Huizen geïntim eerden tegen

2 de stichting Stichting Collectieve Actie Universiteiten (SCAU) gevestigd te Utrecht, appellante advocaat: mr. NI. Kal kwiek

3 Inleiding 1.1 Geïntimeerde - hierna: Universiteit Leiden - kan zich met het in hoger beroep door appellante - de Stichting Collectieve Actie Universiteiten (SCAU) - bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam, kamer voor andere zaken dan kantonzaken, zittingsplaats Amsterdam van 9 januari 2013, zaaknummer/rolnummer /HA ZA verenigen en is van oordeel dat alle tegen dit vonnis gerichte grieven om de hierna te bespreken redenen moeten falen. 1.2 De Universiteit Leiden handhaaft al hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd. 2 Feiten en achtergronden 2.1 Aanleiding voor deze procedure is de inwerkingtreding van de Wet versterking besturing1 waarmee het aan de universiteiten zelf is gelaten het instellingscollegegeld voor een tweede bachelor- of masteropleiding te bepalen. De achtergrond daarvan is dat de bekostiging van rijkswege van studenten die een tweede bachelor- of masteropleiding volgen is weggevallen. De universiteiten moeten voortaan zelf de kosten van het onderwijs voor deze niet-bekostigde studenten dekken. De wetgever heeft de universiteiten uitdrukkelijk de vrijheid gegeven zelf de hoogte van het instellingscollegegeld vast te stellen. Dit is neergelegd in artikel 7.46 van de Wet op het hoger en wetenschappelijk onderwijs (WHW). Van een door de wetgever opgelegd maximum aan de hoogte van het instellingscollegegeld is geen sprake. 2.2 De Universiteit Leiden is voor de berekening van de hoogte van het instellingscollegegeld aangesloten bij de weggevallen rijksbijdrage. Daarbij heeft zij zich uitsluitend gebaseerd op het onderwijsgedeelte van de rijksbijdrage, met uitzondering van de zogenaamde onderwijsopslagbedragen die zijn bedoeld voor vooraf aangeduide specifieke onderwijsdoelen. Het onderzoeksgedeelte van de rijksbijdrage heeft de Universiteit Leiden geheel buiten beschouwing gelaten. Versimpeld weergegeven komt de berekening op het volgende neer: W e ttelijk collegegeld + overheldsbekostiglng = instellingscollegegeld 2.3 Daarmee heeft de Universiteit Leiden de hoogte van het instellingscollegegeld op zorgvuldige wijze vastgesteld. Hoewel geenszins een verplichting bestaat het instellingscollegegeld te beperken tot collegegelden die kostendekkend zijn, zijn voor de Universiteit Leiden de kosten van het onderwijs aldus weldegelijk leidend geweest. Uitgangspunt is immers dat het onderwijsgedeelte van de rijksbijdrage is bedoeld om de kosten van het onderwijs te dekken. Nu in het universitaire onderwijs het onderzoek daarvan een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt - zonder onderzoek immers 1 Stb. 2010, 119.

4 geen goed onderwijs - had de Universiteit Leiden er ook voor kunnen kiezen het onderzoeksgedeelte van de weggevallen rijksbijdrage in de berekening te betrekken. De Universiteit Leiden heeft er echter voor gekozen dat niet te doen. Met deze berekeningswijze van het instellingscollegegeld heeft de Universiteit Leiden alleszins redelijk gehandeld, laat staan dat van enig onrechtmatig handelen van haar zijde sprake zou zijn. 2.4 De rechtbank Amsterdam is evenwel terecht niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de SCAU die alle zien op de hoogte van het instellingscollegegeld. Zowel studenten die al staan ingeschreven bij de Universiteit Leiden als zogenaamde aspirant-studenten kunnen zich tot het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (het CBHO) wenden indien zij het niet eens zijn met de hoogte van het instellingscollegegeld. Daarmee staat voor hen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Nu de SCAU niet meer belangen vertegenwoordigt dan de gebundelde belangen van de individuele studenten en dus geen eigen belang bij haar vorderingen heeft, dient de SCAU overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 9 juli niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen. Dat heeft de rechtbank Amsterdam terecht geoordeeld. Het daartegen gerichte hoger beroep van de SCAU slaagt niet, zodat dit ongegrond is en het vonnis van de rechtbank in stand dient te blijven. Hierna zal de Universiteit Leiden dit aan de hand van de weerlegging van de grieven van de SCAU verder toelichten. Daarbij verwijst de Universiteit Leiden nadrukkelijk naar de eerder gewisselde processtukken in deze zaak, te weten de conclusie van antwoord, de conclusie van dupliek en de pleitnota in eerste aanleg. 2.5 Nu een inhoudelijke behandeling van de vorderingen van de SCAU niet aan de orde is dient om die reden aan de inhoudelijke stellingen van de SCAU over de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld voorbij te worden gegaan. De Universiteit Leiden zal die daarom onbesproken laten en verwijst voor de weerlegging daarvan naar haar processtukken in eerste aanleg. Zij behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor daar zo nodig op te reageren. 2.6 De SCAU verzoekt om prorogatie van de inhoudelijke procedure. De Universiteit Leiden stemt hier niet mee in. Indien uw Hof tot het oordeel komt dat de SCAU door de rechtbank ontvankelijk had moeten worden verklaard, dient de procedure te worden terugverwezen naar de rechtbank opdat de rechtbank de vorderingen inhoudelijk kan beoordelen. De Universiteit Leiden hecht daaraan, zodat geen instantie verloren gaat. 2 ECLI:NL:HR:2010:BM2314.

5 5/20 3 De SCAU is terecht niet-ontvankeiijk verklaard 3.1 De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de SCAU niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Daarmee sluit de rechtbank terecht aan bij de rechtsregel die de Hoge Raad (HR) formuleert in het arrest van 9 juli Daarin hadden verscheidene vreemdelingenorganisaties een collectieve actie ingesteld. Deze vreemdelingenorganisaties dienden geen andere belangen dan de gebundelde individuele belangen van de vreemdelingen die zij vertegenwoordigden. Nu deze vreemdelingen zich hoe dan ook tot de bestuursrechter moesten wenden en de vreemdelingenorganisaties geen eigen belang bij hun vorderingen hadden, werden zij door de HR niet-ontvankelijk verklaard. De HR overweegt daartoe als volgt: "4.4 Deze klacht is gegrond. Het hof is met het oog op de beantwoording van de vraag of voor de vreemdelingenorganisaties een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan, kennelijk ervan uitgegaan dat die organisaties niet een eigen belang behartigen, maar dat zij slechts optreden ter behartiging van de gebundelde belangen van individuele vreemdelingen ter zake van besluiten tot legesheffing, welke besluiten die vreemdelingen in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ook op het punt van de verbindendheid van de legesregeling bij de bestuursrechter kunnen aanvechten. In een dergelijk geval moet, met het oog op een behoorlijke taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, worden aangenomen dat de verbindendheid van de legesregeling alleen door de betrokken vreemdeling zelf kan worden aangevochten in de voor hem openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang. De vreemdelingenorganisaties kunnen daarbij de betrokken vreemdeling voorzien van alle argumenten die daartoe dienstig zijn. Daarnaast bestaat, afgezien van gevallen waarin een voorziening bij voorraad niet door de bestuursrechter kan worden getroffen, geen taak voor de burgerlijke rechter. In gevallen waarin de rechtsbescherming van individuele vreemdelingen is opgedragen aan de bestuursrechter, kan de enkele bundeling van hun belangen door een rechtspersoon niet ertoe leiden dat voor die rechtspersoon de weg naar de burgerlijke rechter komt open te staan. 4.5 Het voorgaande laat onverlet dat indien de vreemdelingenorganisaties een eigen belang naast dat van de betrokken individuele vreemdelingen zouden hebben gesteld ter zake waarvan de organisaties niet bij de bestuursrechter zouden kunnen opkomen, de toegang tot de burgerlijke rechter zou openstaan (zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot HR 3 september 2004, nr. C03/018 (Staat/VAJN en NJCM), UN AO7808, NI 2006/28 ). Een dergelijk belang is evenwel in deze zaak niet aan de orde. De Staat heeft (blijkens de hiervoor aangehaalde rov. 5) bestreden dat een dergelijk belang bestaat, en de vreemdelingenorganisaties hebben dienaangaande niets concreets gesteld, maar volstaan met het betoog dat zij 3 ECU:NL:HR:2010:BM2314.

6 6/20 in de onderhavige procedure geen eigen belang bij de vorderingen behoeven te stellen. 4.6 Het hof heeft bij zijn oordeel (ten overvloede, en kennelijk aansluiting zoekend bij HR 11 oktober 1996, nr (Leenders/Ubbergen), UN ZC2169, NJ 1997/165 ) betrokken dat het uit een oogpunt van een doeltreffende dienstverlening aan degenen voor wie de organisaties opkomen ook ongewenst is dat de vreemdelingenorganisaties zich ertoe genoopt zouden zien een individuele vreemdeling, die belang heeft bij een spoedige afdoening van zijn aanvrage, niettemin de bestuursrechtelijke rechtsgang in te sturen met als enige doel de achterliggende legesregeling aan de orde te stellen. Daartegenover staat evenwel dat (anders dan bij het genoemde arrest) de vreemdelingen hoe dan ook de tot de legesheffing aanleiding gevende handelingen moeten verrichten, en dat een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter het in het algemeen ongewenst doet zijn dat tegelijkertijd voor beide rechters procedures over de verbindendheid van voorschriften als de onderhavige worden gevoerd, met het risico van een verschillende uitkomst. 4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Bij het ontbreken van een eigen belang van de vreemdelingenorganisaties naast het belang van de betrokken vreemdelingen, dat dezen zelf in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang aan de rechter kunnen voorleggen, dienen de organisaties in hun vorderingen alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard." 3.2 Uit dit arrest van de HR volgt dat de burgerlijke rechter niet kan treden in een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen en de eisende partij niet-ontvankelijk moet verklaren indien: sprake is van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter; die de betrokkenen die de belangenorganisatie vertegenwoordigt hoe dan ook moeten doorlopen; terwijl de belangenorganisatie geen eigen belang bij haar vorderingen heeft. 3.3 Daarvan is hier sprake, zodat de SCAU terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen. De SCAU heeft immers een collectieve actie ingesteld waarbij zij niet meer belangen behartigt dan de gebundelde belangen van de individuele studenten. Deze studenten dienen zich hoe dan ook tot het CBHO te wenden indien zij het niet eens zijn met de hoogte van het instellingscollegegeld. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen door de burgerlijke rechter is dan geen plaats. Hierna zal dit aan de hand van een bespreking van de grieven van de SCAU, die zoveel mogelijk zullen worden ingedeeld aan de hand van voornoemde stappen, verder worden toegelicht.

7 3.4 Vooraf wenst de Universiteit Leiden nog in te gaan op de stelling van de SCAU dat de rechtbank Amsterdam haar bij incidenteel vonnis van 12 december 2012 (SCAU doelt kennelijk op het vonnis van 14 december 2011) al ontvankelijk zou hebben verklaard, waarmee het eindvonnis een daarmee tegenstrijdig oordeel zou bevatten (zie randnr. 1.8, zie ook randnrs e.v.). Dat is niet juist. 3.5 De rechtbank Amsterdam heeft zich in het incidenteel vonnis weliswaar bevoegd geacht over het geschil te oordelen, maar de rechtbank heeft zich uitdrukkelijk nog niet uitgelaten over de vraag of de SCAU ontvankelijk is in haar vorderingen. Dat zijn, zo lijkt de SCAU te miskennen, twee verschillende zaken. In het incidenteel vonnis heeft de rechtbank immers overwogen: "4.9 Gelet op het voorgaande kan in dit stadium in het midden blijven of (zoals de Instellingen betogen) StCAU in haar vorderingen kan worden ontvangen. Dit zal in de hoofdzaak aan de orde komen." 3.6 De rechtbank heeft de beoordeling of de SCAU ontvankelijk was in haar vorderingen aldus nog open gelaten in het incidenteel vonnis. Dat de rechtbank in het eindvonnis van 9 januari 2013 tot het oordeel komt dat de SCAU niet-ontvankelijk is in haar vordering vormt daarmee, anders dan de SCAU stelt, dan ook geenszins een tegenstrijdig oordeel. 4 Er is geen sprake van een uit de WHW van het Nederlandse rechtsstelsel afwijkende rechtsmachtverdeling tussen bestuursrechter en burgerlijke rechter: Grief A faalt 4.1 De SCAU stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat uit de wetsgeschiedenis bij de Wet versterking besturing, in het bijzonder bij artikel 7.66 van de WHW, volgt dat de wetgever heeft beoogd dat voor studenten bij een privaatrechtelijk geschil altijd beroep openstaat bij de civiele rechter, kennelijk ook als voor hen al een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat. De stelling van de SCAU berust op een onjuiste lezing van de wetsgeschiedenis. In de tekst van artikel 7.66 WHW, noch in de wetsgeschiedenis zijn aanknopingspunten te vinden dat in het geval van een geschil in het kader van de uitvoering van de WHW de normale rechtsmachtverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter niet op zou gaan. Met de citaten uit de wetsgeschiedenis die de SCAU aanhaalt heeft de wetgever juist duidelijk willen maken dat de normale hoofdregel van artikel 112 Grondwet geldt en de vaste rechtspraak die daarover is ontwikkeld, waaronder die over het objectum litis. Indien, zoals hier, ook besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de orde zijn, geldt de hoofdregel dat de bestuursrechter de bevoegde rechter is. 4.2 Dit volgt uit de memorie van toelichting bij de Wet Versterking besturing:

8 8/20 "Burgerlijke rechter De burgerlijke rechter blijft bevoegd in geschillen die civielrechtelijk van aard zijn (wanprestatie of onrechtmatige daad). Op grond van artikel 112 van de Grondwet geldt dat het een student of (het college van bestuur van) de instelling altijd vrij staat ervoor te kiezen een geschil aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Ook als het een geschil is op grond van de WHW of daarop gebaseerde regelgeving. Vanzelfsprekend moet dat geschil dan wel privaatrechtelijk van aard zijn. Alleen dan is de burgerlijke rechter immers bevoegd. 4 [cursivering advocaat] 4.3 Dat volgt ook uit de reactie van het kabinet op kritiek van de Raad van State dat met de WHW geen afbreuk mag worden gedaan aan het in het Nederlandse rechtsstelsel verankerde onderscheid tussen privaatrecht en publiekrecht. Het wetsvoorstel strekte er namelijk toe dat alle geschillen op grond van de WHW bij het CBHO moesten worden aangebracht. De Raad van State merkt het volgende op: "b. Zoals de Raad al eerder heeft opgemerkt in zijn advies over wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe regeling voor het hoger onderwijs en het onderzoek (Wet op het hoger onderwijs en onderzoek), doet het voorstel om alle geschillen op grond van de WHW in handen van het college van beroep voor het hoger onderwijs te leggen geen recht aan het in het Nederlandse rechtsstelsel verankerde onderscheid tussen privaatrecht en publiekrecht, en het daarmee samenhangende onderscheid tussen het op het publiekrecht gebaseerde openbaar onderwijs en het in het privaatrecht geordende bijzonder onderwijs, alsmede de daarmee corresponderende rechtsgangen bij respectievelijk de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. Deze conclusie is ook van toepassing op het thans voorliggende voorstel."5 4.4 De regering reageert hierop dat met de WHW niet is beoogd afbreuk te doen aan het Nederlandse rechtsstelsel waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen het privaatrecht en publiekrecht: "b. Bij het streven naar één extern college, waartoe de student zich in geval van beroep kan wenden, wordt geen afbreuk gedaan aan artikel 112 van de Grondwet, omdat een student altijd het recht behoudt zich tot de burgerlijke rechter te wenden. Bij het streven naar één extern college wordt in het wetsvoorstel voorts rekening gehouden met de positie van de bijzondere instellingen. Die kunnen individueel of gezamenlijk kiezen voor de oprichting van een «eigen» college van beroep."6 4 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3, p Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4, p. 9 en Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4, p. 11.

9 9/20 Uit de WHW vloeit aldus geenszins een afwijking voort van de gebruikelijke, mede in de rechtspraak ontwikkelde, rechtsmachtverdeling tussen de burgerlijke en de bestu u rechter. 4.5 Dit volgt overigens ook uit de citaten die de SCAU zelf aanhaalt. Zie o.a. het citaat in randnr. 4.7 waarin juist een voorbehoud wordt gemaakt als het gaat om besluiten die personen of organen van de instelling hebben genomen in de hoedanigheid van bestuursorgaan in de zin van de Awb. Dat is hier het geval nu het instellingscollegegeld door middel van een besluit in de zin van de Awb aan de student wordt opgelegd. Zie hieromtrent ook de uitspraak van het Hof Den Bosch van 13 december 20117waarnaar de SCAU in randnr. 4.6 verwijst: "4.5. Nu [geïntimeerden] c.s. aan hun vordering ten grondslag leggen dat zij onverschuldigd hebben betaald (zulks omdat het besluit van Hogeschool Zuyd op grond waarvan zij hebben moeten.betalen nietig is) is de burgerlijke rechter bevoegd van het geschil kennis te nemen. Indien de burgerlijke rechter evenwel in dat verband een geschil van administratiefrechtelijke aard zou moeten beslissen, dan dient hij zich van berechting te onthouden in geval de wet een bijzondere, met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang openstelt. In dat geval is geen sprake van onbevoegdheid, maar dient eiser nietontvankelijk in zijn vordering te worden verklaard (HR 12 december 1986, NJ 1989, 527; HR 3 april 1987, NJ 1987, 744)." 4.6 De Universiteit Leiden heeft dan ook terecht een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad (HR) van 9 juli Met dit arrest bevestigt de HR de lijn dat indien er een deugdelijke bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, de burgerlijke rechter de vordering niet ontvangt. De HR grijpt daarmee terug op het arrest lusta Causa van 3 april 1987, NJ 1987, 744, waarin dezelfde regel werd geformuleerd en die het Hof in de hiervoor opgenomen overweging ook aanhaalt. 4.7 Grief A faalt. 5 Er is sprake van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang b ij het CBHO: Grieven B en C.a, C.c. C.e falen 5.1 De volgende vraag is dan of er een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat voor de studenten die de SCAU vertegenwoordigt. De SCAU stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tegen een vaststellingsbesluit van de Universiteit Leiden waarmee het instellingscollegegeld aan de volgtijdige student wordt opgelegd beroep kan worden 7 ECLI:NL:GHSHE:2011:BU ECLI:NL:HR:2010:BM2314.

10 10/20 ingesteld bij het CBHO. Daartoe stelt de SCAU dat het CBHO de vaststellingsbesluiten niet toetst omdat sprake is van algemeen verbindende voorschriften. Onder verwijzing naar het arrest van de HR inzake Leenders/Ubbergen stelt de SCAU vervolgens dat de vraag of het voorschrift verbindend is in dat geval aan de burgerlijke rechter kan worden voorgelegd. De SCAU stelt dat het vonnis van de rechtbank niet alleen onjuist is (grief C), maar ook onjuist en onbegrijpelijk is gemotiveerd (grief B). De Universiteit Leiden zal beide grieven hierna gezamenlijk weerspreken. Voor zover de stellingen van de SCAU zien op bijzondere onderwijsinstellingen (grief C.b) zal de Universiteit Leiden die onbesproken laten, nu die niet op haar van toepassing zijn. 5.2 Allereerst is van een onjuiste of onbegrijpelijke motivering van het vonnis geen sprake. Tussen partijen is niet in geschil dat tegen een besluit waarbij het instellingscollegegeld wordt opgelegd na bezwaar beroep kan worden ingesteld bij het CBHO, zoals de rechtbank kennelijk bedoeld heeft te overwegen. Dit volgt uit artikel 7.66 van de WHW. In artikel 7.66, eerste lid, van de WHW is bepaald: "Het college van beroep voor het hoger onderwijs oordeelt over het beroep dat een betrokkene heeft ingesteld tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen. Tegen uitspraken van het college van beroep voor het hoger onderwijs staat geen hoger beroep open." 5.3 Waarover partijen met elkaar van mening verschillen is de vraag of over de band van dat besluit het CBHO de verbindendheid toetst van het vaststellingsbesluit waarop de hoogte van het instellingscollegegeld is gebaseerd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat dat het geval is en heeft haar oordeel uitvoerig toegelicht door te verwijzen naar verscheidene uitspraken van het CBHO waaruit blijkt dat het CBHO de verbindendheid van de vaststellingsbesluiten weldegelijk toetst. Zie hieromtrent rov van het vonnis van de rechtbank: "4.16. De rechtbank stelt vast dat uit de wetgeving niet is af te leiden dat de bevoegdheid van CBHO om vaststellingsbesluiten te toetsen is beperkt. Uit de uitspraken waarnaar StCAU verwijst en de uitspraken die zij heeft overgelegd, blijkt ook niet dat het CBHO de vaststellingsbesluiten niet kan of wil toetsen. Dat het CBHO in een uitspraak van 3 maart 2011 in de zaak met nummer 2010/062, heeft overwogen dat het besluit tot vaststelling van de instellingscollegegelden een algemeen verbindend voorschrift is, waartegen geen beroep open staat, is in lijn met artikel 8:2 Awb en betekent niet dat de verbindendheid daarvan niet getoetst kan worden door dat college. In die zaak werd geoordeeld dat hetgeen was aangevoerd onvoldoende was om de regeling onverbindend te achten. Uit die uitspraak is dan ook af te leiden dat het CBHO juist wel de verbindendheid toetst. Dat geldt eveneens voor de uitspraak van het CBHO van 22 juli 2011, in de zaak met nummer 2011/045. Verder blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van het CBHO van 28 juli 2011, in de zaak met nummer 2011/033 dat het college toetst aan de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Tot slot

11 11/20 betekent de stelling van StCAU dat er slechts twee uitspraken van het CBHO zijn waarin wordt geoordeeld dat het instellingscollegegeld niet verschuldigd is, op zichzelf ook niet dat dat college onvoldoende toetsing uitvoert. De rechtbank concludeert dan ook dat er voor de studenten een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat." 5.4 De stellingen die de SCAU hier tegen aanvoert (randnr. 6.3 e.v), gaan er volledig aan voorbij dat de bestuursrechter door middel van exceptieve toetsing, over de band van een beroep tegen de bestreden beslissing weldegelijk de verbindendheid van het algemeen verbindende voorschrift dat daaraan ten grondslag ligt, kan toetsen. Dat het algemeen verbindende voorschrift zelf niet rechtstreeks door een daartegen gericht beroep bij de bestuursrechter aan de orde kan worden gesteld, zoals de SCAU stelt, is juist. In de uitspraken die de SCAU in dit verband aanhaalt, wordt dit dan ook terecht door het CBHO overwogen (6.7 e.v.). Dat volgt uit het bepaalde in (thans) artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb. Daarmee is het CBHO er in deze uitspraken echter nog niet. Is er sprake van een besluit in de zin van de Awb, zoals hier het besluit waarbij aan de student het instellingscollegegeld wordt opgelegd, dan kan de student daar op grond van artikel 7.66 WHW bij het CBHO tegen opkomen. Over de band van dat besluit toetst het CBHO weldegelijk de verbindendheid van het algemeen verbindende voorschrift dat daarvoor de grondslag vormt. Met haar stelling dat deze exceptieve toetsing contra legem zou zijn, zoals de SCAU in randnr stelt, gaat de SCAU voorbij aan de sinds vele jaren vaste rechtspraak op dit gebied.9 Het CBb hanteert het volgende toetsingskader: "5.1 De aan appellante opgelegde - en bij het bestreden besluit gehandhaafde - heffingsnota is in overeenstemming met de bepalingen van de Verordening. Dit brengt mee dat appellantes stelling dat aan haar ten onrechte een heffing is opgelegd, slechts doel kan treffen indien de bepalingen van de Verordening onverbindend moeten worden geacht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende- regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet." Het CBHO hanteert hetzelfde toetsingskader. Dat blijkt uit verscheidene uitspraken van het CBHO waarvan de rechtbank in overweging 4.16 al een aantal heeft genoemd. 9 Zie bijvoorbeeld de veelheid aan rechtspraak van het CBb: CBb 4 februari 2011, ECU:NL:CBB:2011 :BP4812, AB 2011/89, CBb 15 juni 2012, ECU:NL:CBB:2012:BW8905, ECU:NL:CBB:2012:BW8889, ECU:NL:CBB:2012:BW CBb 15 juni 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW8889.

12 12/ Evenals het CBb toetst het CBHO algemeen verbindende voorschriften aan hogere regelingen als daar een beroep op wordt gedaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juli 2007, 2007/017: "2.9. Vastgesteld moet worden dat met betrekking tot het te betalen collegegeld onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit. De vraag die daarom voorligt is of voor dit onderscheid naar nationaliteit een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Gelet op de door verweerder genoemde kosten die worden gemaakt in verband met de extra voorzieningen die worden getroffen voor studenten die niet de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de EER, komt het het College niet onredelijk voor om de bekostiging daarvoor door te berekenen in het instellingscollegegeldtarief zoals dat wordt berekend voor studenten die niet onder het bereik vallen van artikel 7.43, eerste lid, van de WHW. De vraag of de bepalingen betreffende de hoogte van het instellingscollegegeldtarief in de Uitvoeringsregeling onverbindend zijn wegens strijd met een hogere regeling beantwoordt het College daarom ontkennend." Zie voorts bijvoorbeeld: - CBHO 2009, 022.1; - CBHO 2003/013; - CBHO 2000/026 en Anders dan de SCAU stelt toetst het CBHO niet louter aan een hardheidsclausule (randnr. 6.29). Ook als er geen hardheidsclausule is, toetst het CBHO de verbindendheid van algemeen verbindende voorschriften. Zie hieromtrent bijvoorbeeld de uitspraak van 3 maart 2011, 2010/062, ten aanzien waarvan de SCAU ten onrechte stelt dat die niet relevant is (randnr. 6.30): "2.7. Zoals het College eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 januari 2010 in zaak nr. 2009/037; is het besluit tot vaststelling van de collegegelden een algemeen verbindend voorschrift, waartegen geen beroep openstaat. Hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit maakt niet dat de regeling in het besluit van 1 maart 2010 in dit geval onverbindend moet worden geacht. Nu voormelde regeling voorts geen ruimte biedt voor afwijking in individuele gevallen, heeft verweerder appellant terecht instellingstarief 1 in rekening gebracht. Het betoog faalt." Uit het woord voorts volgt dat het CBHO niet louter aan de hardheidsclausule toetst. De hiervoor aangehaalde uitspraken van het CBHO getuigen daar ook niet van.

13 13/ Ook het instellingscollegegeld heeft het CBHO inmiddels verscheidene malen aan een inhoudelijke beoordeling onderworpen. Zie bijvoorbeeld CBHO 6 december 2012, 2012/ 110: "2.4.2 Anders dan appellante betoogt, houdt het starten van een opleiding tegen een vastgesteld collegegeld geen recht in dat de hoogte ervan gedurende de hele looptijd van de studie onveranderd blijft. Ingevolge artikel 7.32, vierde lid, van de WHW geschiedt de inschrijving voor een opleiding voor het gehele studiejaar. In aanmerking genomen dat de collegegelden jaarlijks worden vastgesteld en dat aan de wijzigingen in de wetgeving over de verhoging van het collegegeld in de landelijke media veel aandacht is besteed, mocht appellante er niet op vertrouwen dat de hoogte van het collegegeld de gehele duur van haar studie steeds van gelijk niveau zou blijven. Appellante is tevens tijdig voor het starten van het studiejaar geïnformeerd over de hoogte van het collegegeld dat bij inschrijving voor dat jaar zou gelden. Op 3 juni 2010 is op Sharepoint een bericht geplaatst en op 8 juli 2010 is naar alle studenten die het betrof, waaronder appellante, een brief gestuurd met een toelichting op de wijzigingen voor zogenoemde (studie)stapelaars in de studiejaren en Gelet op het voorgaande, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de informatieplicht, bedoeld in artikel 7.15 van de WHW, is geschonden. Wat het betoog van appellante dat instellingen voor hoger onderwijs niet verplicht zijn het instellingscollegegeld hoger vast te stellen dan het wettelijk collegegeld en dat het college van bestuur de nut en noodzaak van de vastgestelde instellingscollegegeldtarieven onvoldoende heeft gemotiveerd betreft, geldt dat appellante haar stelling dat de daadwerkelijk voor de opleiding gemaakte kosten niet overeenkomen met de vastgestelde instellingscollegegeldtarieven niet nader heeft toegelicht. Voor het studiejaar was appellante 1.317,00 verschuldigd. Voor het studiejaar is het instellingscollegegeld op 2.930,00 vastgesteld en het volgende studiejaar op 5.800,00. Er is geen grond om aan te nemen dat die bedragen hoger dan kostendekkend zijn en de grenzen van een als redelijk aan te merken wederprestatie voor genoten onderwijs te buiten gaan. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel is geschonden door het ontbreken van voor appellante toepasselijk overgangsrecht. Uit artikel 7.45a, eerste lid, van de WHW, gelezen in samenhang met de daarop betrekking hebbende memorie van toelichting, valt af te leiden dat de wetgever heeft bedoeld dat voor één bachelor- en één masteropleiding het wettelijk collegegeld verschuldigd is. De wetgever heeft voorzien dat deze regeling in bepaalde gevallen tot ongewenste uitkomsten kan leiden en heeft ter voorkoming hiervan een nadere regeling getroffen voor de student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Andere uitzonderingen heeft de wetgever niet beoogd. Het college van bestuur heeft in dit verband ook toegelicht dat de overgangsbepalingen beperkt zijn gehouden, omdat het financieel onmogelijk is om voor veel studenten die op grond van de gewijzigde wetgeving het instellingscollegegeld verschuldigd zijn en waarvoor de hogeschool geen vergoeding van de overheid ontvangt, het wettelijk collegegeld van toepassing te verklaren. Bovendien is er voor studenten, als

14 14/20 appellante, daarom gekozen voor een gefaseerde invoering van het instellingscollegegeldtarief, zo blijkt uit het beleidsdocument "Nieuwe WHW en beleid instellingscollegegeld". Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat de Inschrijvingsregeling onverbindend is, omdat deze geen hardheidsclausule bevat. Artikel 39 van die regeling biedt de faculteitsdirecteur de mogelijkheid om een onmiddellijke beslissing te nemen in gevallen waarin de regeling niet voorziet. Tot slot heeft het college van bestuur in de door appellante naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden in redelijkheid geen grond hoeven zien om af te wijken van de hoogte van het vastgestelde instellingscollegegeld. Het betoog faalt." Zie bijvoorbeeld ook: - CBHO 24 oktober 2012, 2012/ Hieruit blijkt dat het CBHO het instellingscollegegeld uitvoerig toetst aan het vertrouwensbeginsel en evenredigheidsbeginsel. Van een terughoudende toets is geen sprake Uit de uitspraken van het CBHO over het instellingscollegegeld blijkt dat de studenten vaak een beroep doen op uit hun eigen specifieke situatie voortvloeiende bijzondere omstandigheden die ertoe zouden nopen jegens hen af te wijken van het vaststellingsbesluit waarbij de hoogte van het instellingscollegegeld is vastgesteld. Zie bijvoorbeeld: - CBHO 5 december 2011, 2011/103; - CBHO 5 december 2011, 2011/102; - CBHO 22 juli 2011, 2011/045. Het CBHO toetst in dat geval of in hetgeen de student aanvoert grond is gelegen de uitvoeringsregeling buiten toepassing te laten. Uit de rechtspraak van het CBHO over het instellingscollegegeld blijkt aldus niet dat de desbetreffende student een beroep deed op een hogere regeling, zoals bijvoorbeeld artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Indien een beroep op een hogere regeling wordt gedaan toetst het CBHO daaraan zoals uit de hiervoor genoemde uitspraken blijkt Anders dan de SCAU stelt is dan ook van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij het CBHO sprake (zie randnr e.v.). De toets die het CBHO aanlegt is dezelfde als die de andere bestuursrechters aanleggen. Zoals blijkt uit de uitspraken is daarmee sprake van een volledige toets en niet, zoals de SCAU stelt, van een dermate terughoudende toetsing dat in feite in het geheel geen sprake is van toetsing van een algemeen verbindend voorschrift (randnr. 6.43). Mogelijk zijn de oordelen van het CBHO niet naar de zin van de SCAU. Dat maakt vanzelfsprekend nog niet dat daarmee een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij het CBHO ontbreekt.

15 15/ Anders dan de SCAU in het verlengde van het voorgaande stelt, is het CBHO weldegelijk een onafhankelijke rechterlijke instantie (vgl. randnr e.v.). Het CBHO voldoet aan de vereisten van de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Het CBHO is ingesteld bij Wet van 8 oktober 1992 (Stb. 1992, 593). De leden van het CBHO worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd (artikel 7.65, eerste lid, van de WHW). De leden worden ontslagen op de gronden genoemd in artikel 7.65, vierde lid, van de WHW. Bij de meest recente wijziging van de artikelen 7.64 tot en met 7.66 van de WHW per 1 september 2010 overweegt de wetgever nadrukkelijk dat het CBHO optreedt als onafhankelijke administratieve rechter: "Het college van beroep fungeert als onafhankelijke administratieve rechter die in beroep oordeelt over de beslissingen naar aanleiding van een beroep dat behandeld is door een college van beroep voor de examens of een bezwaar dat behandeld is via een geschillenadviescommissie. Een betrokkene zal altijd eerst de interne rechtsbeschermingsprocedure moeten doorlopen voordat hij beroep bij het college van beroep voor het hoger onderwijs kan indienen. In dit artikel en in de artikelen 7.65 en 7.66 zijn waarborgen opgenomen voor de deskundigheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het college. Het eerste lid is constituerend van aard, want het stelt van rechtswege een landelijk college van beroep voor het hoger onderwijs in dat gevestigd is in Den Haag. Het tweede lid regelt de omvang van het college. De omvang van het college is in de wet geregeld vanwege het karakter van onafhankelijke rechter dat het college heeft. Het college telt minimaal drie en maximaal zeven leden. Het aantal plaatsvervangende leden is niet groter dan het aantal leden. Dit betekent dus dat er geen tweede of derde plaatsvervanger mag zijn voor een lid."11 Zie ook de toelichting bij artikel 7.66: "Het eerste lid regelt de positie van het college van beroep voor het hoger onderwijs als onafhankelijke administratieve rechter die een oordeel geeft over het beroep van een student. Het college oordeelt in laatste instantie." Ook gelet daarop is met de rechtsingang bij het CBHO sprake van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Daaraan doet vanzelfsprekend niet af dat het CBHO niet is aangewezen als een gerecht dat tot de rechterlijke macht behoort. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort daar ook niet toe, maar dat doet er niet aan af dat de Afdeling bestuursrechtspraak voldoet aan het bepaalde in de artikelen 6 en 13 van het EVRM.13 Dat geldt ook voor het CBHO. 11 Kamerstukken II 2008/09, , nr. 3, p Kamerstukken II 2008/09, , nr. 3, p EHRM 9 november 2006, AB 2007, 281.

16 16/ Grieven B en C.a, C.c. C.e falen. 6 De studenten die de SCAU vertegenwoordigt dienen hoe dan ook beroep in te stellen bij het CBHO: Grieven C.c, D en E falen 6.1 Nu is vastgesteld dat bij het CBHO sprake is van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is de volgende vraag of de individuele studenten die de SCAU vertegenwoordigt hoe dan ook naar het CBHO moeten om het aan hen opgelegde instellingscollegegeld te bestrijden. Dat is het geval. 6.2 In randnrs e.v. stelt de SCAU dat deze door haar als 'hoe-dan-ook-criterium' aangeduide rechtsregel niet opgaat voor de studenten en aspirant-studenten waarvoor zij opkomt. De SCAU stelt daartoe dat studenten er ook voor kunnen kiezen zich niet in te schrijven of zich uit te schrijven. Deze redenering van de SCAU is niet juist. Waar het om gaat is dat studenten die een tweede bachelor of master willen volgen en het niet eens zijn met het instellingscollegegeld dat zij daarvoor moeten betalen, zich hoe dan ook tot het CBHO moeten wenden om het onaantastbaar worden van de onderliggende besluiten te voorkomen. Indien studenten zich niet inschrijven of uitschrijven worden zij ook niet geconfronteerd met het instellingscollegegeld en vallen zij überhaupt niet binnen de omschrijving in de statuten van de SCAU. Anders dan de SCAU daarbij stelt (randnr. 6.21), is dan ook weldegelijk sprake van een situatie die vergelijkbaar is met die in het arrest van de HR van 9 juli De individuele vreemdelingen dienden ook actief een verblijfsvergunning aan te vragen en de procedure te doorlopen om toegelaten te worden. Zij konden er ook voor kiezen dat niet te doen. Dat achtte de HR niet relevant in de beoordeling. Het gaat er om dat als zij zouden willen worden toegelaten, zij hoe dan ook een verblijfsvergunning zouden moeten aanvragen en via de bestuursrechtelijke procedure tegen de bijbehorende leges op zouden moeten komen. Voor de studenten geldt ook dat zij eerst moeten inschrijven willen zij een volgtijdige studie volgen. Vervolgens dienen zij zich hoe dan ook tot het CBHO te wenden indien zij het niet eens zijn met de hoogte van het instellingscollegegeld. Het "hoe dan ook"-criterium gaat aldus weldegelijk op. 6.3 Anders dan de SCAU daarbij stelt (randnr e.v.) is van een onevenredige belasting van de studenten, in die zin dat zij eerst het hogere instellingscollegegeld zouden moeten betalen alvorens zij toegang to t het CBHO hebben, geen sprake. 6.4 Uit artikel 7.59a, derde lid, van de WHW volgt dat niet alleen de student, maar ook de aanstaande student als betrokkene wordt aangemerkt en aldus toegang heeft tot het college van beroep voor de examens en het CBHO. Uit artikel 7.66, eerste lid, van de WHW volgt dat de "betrokkene", waaronder dus ook de aanstaande student, bij het CBHO beroep kan instellen tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs.

17 17/ De beslissing waartegen de (aspirant-)student kan opkomen vormt veelal de mededeling aan de student dat hij (na inschrijving) op basis van het Inschrijvingsbesluit het instellingscollegegeld is verschuldigd. Tegen deze mededeling, die aldus als besluit in de zin van de Awb wordt aangemerkt, kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld bij het CBHO. Zie bijvoorbeeld: - CBHO 12 juni 2012, 2012/016; - CBHO 16 april 2013, 2012/236; - CBHO 7 mei 2012, 2011/169; - CBHO 23 april 2013, 2013/020 en 020.1; - CBHO 5 maart 2013, 2012/221. De (aspirant-)student hoeft aldus geenszins eerst het instellingscollegegeld te betalen om toegang te verkrijgen tot het CBHO. Van een situatie als in het arrest Leenders/Ubbergen is geen sprake. 6.6 In aanvulling op haar hiervoor al besproken stellingen stelt de SCAU onder grief E nog dat indien de student de procedure bij het CBHO verliest hij alsnog het volledige instellingscollegegeld is verschuldigd. Ook dat is niet juist. De inschrijving wordt pas definitief als het instellingscollegegeld is voldaan. Voldoet de student dit niet dan vervalt de inschrijving simpelweg. 6.7 Voor het overige vormen de stellingen onder de grieven D en E een herhaling van zetten, waaraan gelet op het voorgaande voorbij dient te worden gegaan. 6.8 Grieven C.c, D en E falen. 1 De SCAU heeft geen eigen belang bij haar vorderingen dat anders is dan de gebundelde belangen van de individuele studenten die zij vertegenwoordigt: Grieven C.d en C.g falen 7.1 Alleen indien de SCAU een eigen belang zou hebben bij haar vorderingen kan zij terecht bij de burgerlijke rechter. Daarvan is geen sprake. 7.2 De SCAU heeft haar statuten bij notariële akte van 3 juni 2013 gewijzigd. Dat maakt niet dat zij daardoor ontvankelijk wordt in haar vorderingen, nu haar vorderingen niet zijn gewijzigd. Het gaat er immers om dat zij geen eigen belang heeft bij de vorderingen die zij bij de civiele rechter heeft ingesteld. De vorderingen zien alle op de hoogte van het instellingscollegegeld, waarmee de SCAU niet een eigen belang bij de vorderingen heeft dat anders is dan dat van de individuele studenten die zij vertegenwoordigt.

18 I lilü ilü M M 18/ De statuten van de SCAU zijn bovendien ook niet dusdanig gewijzigd dat daardoor een eigen belang is ontstaan bij haar vorderingen, voor zover dat al mogelijk zou zijn. Blijkens haar statuten beoogt zij immers nog steeds het voorkomen van nadeel voor studenten ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet versterking besturing. Het in artikel 2.1, onder b van haar gewijzigde statuten genoemde doel bestaande uit het waarborgen van de toegang tot het volgtijdig onderwijs sluit daarbij aan en maakt niet dat de SCAU een eigen belang bij haar vorderingen heeft nu zij überhaupt niet zelf als student tot de instelling kan worden toegelaten. Wat betreft het doel onder c bestaande uit het verkrijgen van transparantie ter zake door onderwijsinstellingen bestede publieke en private gelden, geldt dat daarop haar vorderingen niet zien en bovendien is het daarvoor niet nodig een civielrechtelijke procedure te starten. De Wob-procedures die de SCAU tegen de instellingen is begonnen, getuigen daarvan. Het doel onder d, bestaande uit het in rechte doen onderwerpen van de Vaststellingsbesluiten aan een integrale in plaats van een marginale toets aan de WHW en andere hogere regeling, is nu juist bij uitstek de toets die het CBHO als onafhankelijke bestuursrechter kan aanleggen, zoals hiervoor toegelicht. De rechtsmachtverdeling tussen burgerlijke en bestuursrechter kan de SCAU niet door een statutenwijziging omzeilen. 7.4 In randnrs e.v. stelt de SCAU in dit verband dat zij zelf geen toegang heeft tot het CBHO en dat zij allen om die reden door de rechtbank wel ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar vorderingen. Zij verwijst naar het arrest Staat/VAJN en NJCM van 3 september Ook die redenering gaat niet op. Voor zover de SCAU geen toegang heeft tot de bestuursrechter geldt nog steeds dat zij ook nietontvankelijk dient te worden verklaard in de procedure bij de civiele rechter. De SCAU heeft immers, evenals de vreemdelingenorganisaties in het arrest van de HR van 9 juli 2010, geen eigen belang bij de vorderingen. Het arrest van 3 september 2004 van de HR doet daar niet aan af, nu de VAJN en NJCM daarin wel een eigen belang hadden bij hun vorderingen. Nu zij daarvoor niet terecht konden bij de bestuursrechter stond voor hen de gang naar de burgerlijke rechter open. Van een eigen belang is in het geval van de SCAU nu juist geen sprake. Zie in dit verband de conclusie van de Advocaat- Generaal bij het arrest van de HR'van 9 juli 2010: "3.11 Mijns inziens kunnen het arrest lusta Causa en het arrest VAJN en NJCM met elkaar worden verzoend, indien wordt aangenomen dat beide zaken verschilden, en wel in die zin, dat, waar lusta Causa uitsluitend optrad ter behartiging van de (door individuele rechtsbescherming verzekerde) belangen van haar leden, VAJN (mede) opkwam voor een 'eigen' belang dat de 'gebundelde' belangen van de asielzoekers die zij behartigde oversteeg en ten aanzien waarvan (anders dan ten aanzien van de individuele belangen van de asielzoekers) niet in adequate bestuursrechtelijke rechtsbescherming was voorzien. Dat 'eigen' belang rechtvaardigde dat VAJN door de burgerlijke rechter in haar vorderingen werd ontvangen, alhoewel ook individuele asielzoekers een uitspraak over de verbindendheid van de betrokken regelingen hadden kunnen uitlokken."

19 19/ VAJN kwam namelijk niet louter op voor de individuele belangen van asielzoekers, maar ook voor de belangen van rechtshulpverleners. De zogenaamde 48-procedure die door de VAJN in de civiele procedure werd aangevochten maakte het steeds moeilijker, zo niet onmogelijk om in de aanmeldcentra nog adequate rechtshulp te verlenen. Daarmee was in het geval van de VAJN dus sprake van nog een ander, de gebundelde individuele belangen van de asielzoekers, overstijgend eigen belang van de VAJN waarvoor zij niet bij de bestuursrechter terecht kon. 7.6 De AG overweegt in zijn conclusie voorts: Als het arrest VAJN en NJCM, zoals ik veronderstel, niet met het arrest lusta Causa beoogt te breken en als dat arrest het openstaan van bestuursrechtelijke rechtsmiddelen voor de leden van de achterban wier belangen een organisatie behartigt slechts dan zonder gevolgen voor de ontvankelijkheid van die organisatie laat als zij althans mede ter behartiging van een eigen belang optreedt, is het arrest alleszins met een behoorlijke rechterlijke taakverdeling verenigbaar. Daarentegen zou een behoorlijke rechterlijke taakverdeling worden doorkruist als individuele belangen die aan het toezicht van de bestuursrechter zijn toevertrouwd, louter door 'bundeling' en door 'ompakking' van die belangen in een collectieve actie aan dat toezicht zouden kunnen worden onttrokken. Dat klemt temeer als het gaat om (on)verbindendheid van regelgeving, ten aanzien waarvan de burgerlijke rechter zich in toenemende mate naar het oordeel van de bestuursrechter richt. Zo oordeelde de Hoge Raad dat de burgerlijke rechter het 'verbindendheidsoordeel' van de bestuursrechter moet volgen, ook al is er geen volstrekte identiteit van de partijen in het proces voor de bestuursrechter die dat oordeel heeft uitgesproken met de partijen in het opvolgende civiele geding.[15.] Een nog ruimere doorwerking in civiele procedures komt toe aan een door de bestuursrechter uitgesproken 'onverbindendheidsoordeel' [16.] In dat verband heeft de Staat erop gewezen dat, parallel aan de onderhavige zaak, ook bestuursrechtelijke procedures zijn gevoerd waarin de verbindendheid van de Regelingen aan de orde is gesteld. Inmiddels is zelfs sprake van een na een prejudicieel arrest van het HvJ EG gedane uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.[17.] Dat de verbindendheid van regelgeving steeds met voorbijgaan aan openstaande bestuursrechtelijke rechtsbescherming voor de burgerlijke rechter ter discussie kan worden gesteld, acht ik ten slotte niet juist. Althans volgt dat niet uit HR 11 oktober 1996 (Leenders/Ubbergen), UN ZC2169, NJ 1997/165, m.nt. MS. In dat arrest was aan de orde dat van de burger niet kan worden gevergd dat hij een onnodige omweg volgt (zoals het vragen van een vergunning die volgens de burger juist niet kan worden voorgeschreven), uitsluitend en alleen om de verbindendheid van regelgeving (in plaats van direct bij de burgerlijke rechter) indirect bij de bestuursrechter ter discussie

20 20/20 te stellen. Van een onnodige omweg is in casu echter geen sprake. De betrokken vreemdeling zal hoe dan ook een verblijfsvergunning (c.q. een wijziging of een verlenging daarvan) moeten aanvragen en zal daarbij vanzelf en onvermijdelijk met de ingevolge de Regelingen verschuldigde leges worden geconfronteerd." 7.7 Onder verwijzing naar deze conclusie van de AG die de HR in het arrest van 9 juli 2010 heeft overgenomen, is de SCAU in de civiele procedure terecht niet-ontvankelijk verklaard nu zij geen ander belang vertegenwoordigt dan de gebundelde belangen van de individuele studenten. Dat zij daardoor zelf noch toegang heeft tot de bestuursrechter, noch tot de burgerlijke rechter is een gevolg van de door de HR geformuleerde rechtsregel dat het niet aangaat de rechtsmachtverdeling tussen civiele en bestuursrechter te doorkruisen door via een collectieve actie op grond van artikel 3:305a BW de belangen van individuele studenten te bundelen die zich hoe dan ook tot de bestuursrechter moeten wenden. De stelling van de SCAU dat nu zij geen toegang heeft tot de bestuursrechter zij om die reden bij de burgerlijke rechter moet worden ontvangen is dan ook onjuist. In het verlengde van het voorgaande geldt dat ook voor haar stellingen in randnrs e.v., die niet meer dan een herhaling van de hiervoor besproken stellingen vormen, dienen te worden verworpen. 7.8 Grieven C.d en C.g falen. 8 Conclusie 8.1 Tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, kamer voor andere zaken dan kantonzaken, zittingsplaats Amsterdam, zonodig met verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest. Den Haag, 15 juli 2013 ladvoc behandeld door M.L. Batting correspondentie Postbus 11756, 2502 AT Den Haag telefoon (0 7 0) fax (070) ml.batting@pelsrijcken.nl zaaknr

ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 26-08-2014 Datum publicatie 11-12-2014 Zaaknummer 200.125.414-01 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038

ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038 ECLI:NL:RBAMS:2013:BY8038 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 09-01-2013 Datum publicatie 09-01-2013 Zaaknummer 499960 / HA ZA 11-2507 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam Zaaknummer : 2014/150 Rechter(s) : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 Partijen : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam Trefwoorden : Bevoegdheid College Bekostiging

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en Universiteit Maastricht Trefwoorden : algemeen verbindend voorschrift

Nadere informatie

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding Zaaknummer : 2013/216 Rechter[s] : mrs. Loeb, Nijenhof, Van der Spoel Datum uitspraak : 20 maart 2014 Partijen : Naam en Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : BaMa-structuur, [instellings-] collegegeld,

Nadere informatie

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. Zaaknummer : 2013/073 Rechter(s) : mrs. Loeb, Troostwijk, Van der Spoel Datum uitspraak : 7 oktober 2013 Partijen : Appellante tegen Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : Aanmelding, afstudeertijdstip,

Nadere informatie

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder. Zaaknummer : 2012/016 Rechter(s) : mrs. Olivier, Mollee, Kleijn Datum uitspraak : 12 juni 2012 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : Bijzondere omstandigheden, gelijkheidsbeginsel,

Nadere informatie

CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP

CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP Hoge Raad der Nederlanden Datum zitting: 20 februari 2015 Zaaknummer: C14/06007 CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende (DEELS: VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP inzake Stichting Collectieve Actie

Nadere informatie

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1 Zaaknummers : 2011/019 en 019.1 Rechter : mr. Nijenhof Datum uitspraak : 14 februari 2011 Partijen : Appellante tegen Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : CRIHO, differentiatie instellingscollegegeld,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682 ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 09-03-2006 Datum publicatie 30-03-2006 Zaaknummer AWB 05/4258 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Ambtenarenrecht Eerste

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad van State 201200615/1/V4. Datum uitspraak: 13 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/136

Zaaknummer : 2013/136 Zaaknummer : 2013/136 Rechter[s] : mr. van der Spoel Datum : 28 november 2013 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Tilburg Trefwoorden : Afdoening buiten zitting, begeleiding, [instellings] collegegeld,

Nadere informatie

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Zaaknummer : 2013/091 Rechter(s) : mrs. Nijenhof, Olivier, Borman Datum uitspraak : 9 oktober 2013 Partijen : Appellant tegen Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : Bestuursakkoord collegegeld tweede

Nadere informatie

MEMORIE VAN ANTWOORD. inzake. Groningen, hierna ook: RUG; die de Universiteit van Tilburg, thans Tilburg

MEMORIE VAN ANTWOORD. inzake. Groningen, hierna ook: RUG; die de Universiteit van Tilburg, thans Tilburg Roldatum: i6 juli 2013 inzake MEMORIE VAN ANTWOORD Gerechtshof Amsterdam Zaaknummer: 200.125.414/01 en advocaten: rnr. W.E. Pors en rnr. L. van Huizen Universiteit in stand houdt, gevestigd te procesadvocaat:

Nadere informatie

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258 Rapport Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258 2 Klacht Op 10 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Heemstede, met een klacht over een gedraging van de Huurcommissie

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : collegegeld gegrond inschrijven ingetrokken inschrijving

Nadere informatie

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1 Zaaknummer : 2014/204 en 204.1 Rechter(s) : mr. Nijenhof Datum uitspraak : 28 december 2014 Partijen : Appellant en Radboud Universiteit Nijmegen Trefwoorden : Aanmaning ter voldoening Betalingsverplichting

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1 Zaaknummer : 2013/020 en 020.1 Rechter(s) : mr. Troostwijk Datum uitspraak : 23 april 2013 Partijen : Verzoekster tegen Vrije Universiteit Amsterdam Trefwoorden : Bijzondere omstandigheden, [instellings]collegegeld,

Nadere informatie

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder. Zaaknummer: 2008/008 Rechter(s): mrs. Loeb, Lubberdink, Mollee Datum uitspraak: 20 juni 2008 Partijen: appellant tegen college van bestuur van de Universiteit Leiden Trefwoorden: Bijzondere omstandigheden,

Nadere informatie

http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx

http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx pagina 1 van 5 LJN: BP2860, Rechtbank 's-gravenhage, 366594 - HA ZA 10-1807 Datum uitspraak: 02-02-2011 Datum publicatie: 02-02-2011 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstate 201109405/1 /V4. Datum uitspraak: 20 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733 ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733 Instantie Raad van State Datum uitspraak 17-04-2013 Datum publicatie 17-04-2013 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201200753/1/A3 Bestuursrecht Hoger

Nadere informatie

Hoge Raad der Nederlanden Zitting van 10 juli 2015 Rolnr. 2014/6007. Schriftelijke toelichting van mr. M.W. Scheltema. inzake

Hoge Raad der Nederlanden Zitting van 10 juli 2015 Rolnr. 2014/6007. Schriftelijke toelichting van mr. M.W. Scheltema. inzake Hoge Raad der Nederlanden Zitting van 10 juli 2015 Rolnr. 2014/6007 Schriftelijke toelichting van mr. M.W. Scheltema inzake 1. Universiteit Leiden 2. Rijksuniversiteit Groningen 3. Stichting Katholieke

Nadere informatie

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286 ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286 Instantie Datum uitspraak 27-09-2011 Datum publicatie 30-09-2011 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer 11/18267 & 11/18269 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht

Nadere informatie

AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN. inzake. Groningen, hierna ook: RUG;

AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN. inzake. Groningen, hierna ook: RUG; Gerechtshof Amsterdam Zaaknummer: 200.125.414/01 Roldatum: 25 maart 2014 AKTE UITLATING POSITIE ASPIRANT STUDENTEN inzake t. de Rijksuniversiteit Groningen, gevestigd te Groningen, hierna ook: RUG; 2.

Nadere informatie

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: 200907796/1/V2. Datum uitspraak: 7 juli 2010 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:GHARL:2015:6585 ECLI:NL:GHARL:2015:6585 Instantie Datum uitspraak 08-09-2015 Datum publicatie 26-10-2015 Zaaknummer 200.134.402 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie: LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW Datum uitspraak: 23-09-2010 Datum publicatie: 13-12-2010 Rechtsgebied: Sociale zekerheid Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie:

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstate 201111794/1 A/2. Datum uitspraak: 12 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2015:3233

ECLI:NL:RVS:2015:3233 ECLI:NL:RVS:2015:3233 Instantie Raad van State Datum uitspraak 21-10-2015 Datum publicatie 21-10-2015 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201500429/1/A2 Eerste

Nadere informatie

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder. Zaaknummer : 2013/010 Rechter(s) : mrs. Loeb, Olivier, Van der Spoel, Datum uitspraak : 25 juni 2013 Partijen : Appellant tegen Vrije Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : [instellings-]collegegeld,

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709 ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709 Instantie Raad van State Datum uitspraak 15-02-2007 Datum publicatie 07-03-2007 Zaaknummer 200607659/1 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Hoger

Nadere informatie

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder. Zaaknummer : 2013/079 Rechter(s) : mrs. Loeb, De Rijke-Maas, Borman Datum uitspraak : 21 augustus 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Saxion Hogeschool Trefwoorden : [tijdig]aanvoeren gronden, deficiëntie,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580 ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580 Instantie Datum uitspraak 05-09-2006 Datum publicatie 06-10-2006 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer AWB 05/37675 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie ECLI:NL:CRVB:2017:73 Instantie Datum uitspraak 04-01-2017 Datum publicatie 13-01-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 16/1380 WSF Socialezekerheidsrecht

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad vanstate 201 202059/1 /V4. Datum uitspraak: 17 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het

Nadere informatie

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder. Zaaknummer : CBHO 2015/293 en 2015/293.1 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 12 januari 2016 Partijen : Appellant en Haagse Hogeschool Trefwoorden : bindend negatief studieadvies BNSA duidelijkheid

Nadere informatie

I n z a k e: T e g e n:

I n z a k e: T e g e n: HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Datum : 1 juni 2018 Zaaknr. : 18/01151 VERWEERSCHRIFT MET VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP I n z a k e: 1 Stichting SDB Gevestigd te Stichtse Vecht 2 Stichting Euribar

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 03-06-2008 Datum publicatie 12-02-2009 Zaaknummer 104.003.290 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten Zaaknummer : 2014/159 en 159.1 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten Utrecht Trefwoorden : Beoordeling, kennen en kunnen, onverwijlde

Nadere informatie

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder. Zaaknummer : 2013/041 Rechter(s) : mrs. Olivier, Troostwijk, Scholten-Hinloopen Datum uitspraak : 12 juni 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Fontys Hogescholen Trefwoorden : Beoordeling, bindend negatief

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad vanstate 200607461/1. Datum uitspraak: 11 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: vennootschap onder firma appellante,, gevestigd te tegen de uitspraak in zaak nos.

Nadere informatie

DEEL III. Het bestuursprocesrecht

DEEL III. Het bestuursprocesrecht DEEL III Het bestuursprocesrecht Inleiding op deel III In het voorgaande deel is het regelsysteem van art. 48 (oud) Rv besproken voor zover dit relevant was voor art. 8:69 lid 2 en 3 Awb. In dit deel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 11-07-2013 Datum publicatie 17-07-2013 Zaaknummer 12-00035 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Belastingrecht

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad vanstatc 201204533/1/V1. Datum uitspraak: 19 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402 ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402 Instantie Datum uitspraak 07-03-2013 Datum publicatie 18-04-2013 Rechtbank Midden-Nederland Zaaknummer AWB 12/26575 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht

Nadere informatie

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004 in het geding tussen:

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004 in het geding tussen: LJN: AT7485, Raad van State, 200405147/1 (Printbare versie) Datum uitspraak: 15-06-2005 Datum publicatie: 15-06-2005 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij

Nadere informatie

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel: Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel: R.T. Wiegerink Belastingblad (BB), maart, Nr. 6, BB 2019/112 16 januari 2019 Gerechtshof Den Haag Belanghebbende heeft onderzoek ter zitting van de rechtbank

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619 ECLI:NL:GHSHE:2017:3619 Instantie Datum uitspraak 15-08-2017 Datum publicatie 16-08-2017 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-hertogenbosch 200.216.119_01

Nadere informatie

voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak

voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak Aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie De heer mr. dr. K.H.D.M. Dijkhoff Turfmarkt 147 2511 DP Den Haag Betreft: consultatieverzoek naar aanleiding

Nadere informatie

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890 ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890 Instantie Rechtbank Groningen Datum uitspraak 21-10-2010 Datum publicatie 24-12-2010 Zaaknummer AWB 09/1378 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstatc 201107210/1/V1. Datum uitspraak: 21 juni 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2014:3998

ECLI:NL:RVS:2014:3998 ECLI:NL:RVS:2014:3998 Instantie Raad van State Datum uitspraak 05-11-2014 Datum publicatie 05-11-2014 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201403900/1/A3 Eerste

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580 ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 22-02-2011 Datum publicatie 06-05-2011 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie AWB 10-504 AOW Bestuursrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567 ECLI:NL:RBNNE:2016:2567 Instantie Datum uitspraak 20-05-2016 Datum publicatie 25-07-2016 Zaaknummer LEE 15/3982 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Noord-Nederland Bestuursrecht

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad vanstate 201112017/1/V2. Datum uitspraak: 4 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het

Nadere informatie

1. de heer K, wonende te X, aan het adres X, hierna te noemen K

1. de heer K, wonende te X, aan het adres X, hierna te noemen K Mr. R. Menschaert 1 08/1914.01/pva Heden de en acht tweeduizend ten verzoeke van 1. de heer K, wonende te X, aan het adres X, hierna te noemen K te dezer zake woonplaats kiezende te 's-gravenhage aan het

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690 ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 26-09-2008 Datum publicatie 16-10-2008 Zaaknummer AWB 08/537 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht Eerste

Nadere informatie

Uitspraak 201405096/1/A2

Uitspraak 201405096/1/A2 Uitspraak 201405096/1/A2 Datum van uitspraak: Tegen: Proceduresoort: Rechtsgebied: 201405096/1/A2. Datum uitspraak: 21 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK woensdag 21 januari 2015 Uitspraak op het

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RVS:2013:1522 ECLI:NL:RVS:2013:1522 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-10-2013 Datum publicatie 16-10-2013 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201206838/1/A3 Bestuursrecht Tussenuitspraak

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RVS:2015:1768 ECLI:NL:RVS:2015:1768 Instantie Raad van State Datum uitspraak 03-06-2015 Datum publicatie 03-06-2015 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201407801/1/A3 Eerste

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 0-1 2 2 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen Bachelor Examencommissie Instituut Politieke Wetenschappen,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956 ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956 Instantie Rechtbank Alkmaar Datum uitspraak 14-04-2011 Datum publicatie 20-04-2011 Zaaknummer 10/719 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Juridische Hogeschool Avans - Fontys Trefwoorden : beoordeling

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstate 201100976/1/V2. Datum uitspraak: 18 september 201 2 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep

Nadere informatie

ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8522

ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8522 ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8522 Instantie Rechtbank Leeuwarden Datum uitspraak 17-09-2009 Datum publicatie 24-09-2009 Zaaknummer 99339 / KG ZA 09-274 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 6-0 1 0 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen de Deelexamencommissie Notarieel Recht,

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : EU/EER nationaliteit gelijkheidsbeginsel

Nadere informatie

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld.

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld. Zaaknummer: 1996/162 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, Olivier Datum uitspraak: 1 juli 1996 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Universiteit Utrecht Trefwoorden: Bevoegdheid, inschrijvingsduur,

Nadere informatie

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad vanstate 200800036/1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Nadere informatie

Rolnummer 4792. Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer 4792. Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T Rolnummer 4792 Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 4, 2, en 6, 2, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken,

Nadere informatie

Beoordeling Bevindingen

Beoordeling Bevindingen Rapport 2 h2>klacht Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan hem als advocaat een machtiging van zijn cliënt heeft gevraagd om stukken bij de IND te kunnen opvragen,

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2016:3387

ECLI:NL:RVS:2016:3387 ECLI:NL:RVS:2016:3387 Instantie Raad van State Datum uitspraak 21-12-2016 Datum publicatie 21-12-2016 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201507118/1/A1 Bestuursrecht Hoger

Nadere informatie

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1 Zaaknummer : 2012/220 en 220.1 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 3 december 2012 Partijen : Appellant tegen NHTV internationale hogeschool Breda Trefwoorden : Begeleiding student, bindend negatief

Nadere informatie

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden Trefwoorden: Algemeen verbindend voorschrift,

Nadere informatie

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder, Zaaknummer: 1995/155 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 21 december 1995 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans Trefwoorden: Auditor, inschrijving,

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstate 201010673/1 A/1. Datum uitspraak: 25 juni 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: \ Raad vanstate 2012Ö1424/1/V1. Datum uitspraak: 26 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep

Nadere informatie

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Afstuderen, beëindiging inschrijving, bericht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175 ECLI:NL:RBDHA:2014:10175 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 08-05-2014 Datum publicatie 18-08-2014 Zaaknummer AWB 14/1709 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste

Nadere informatie

Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië)

Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië) Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië) De artikelen 43 EG en 49 EG leggen overigens geen algemene verplichting tot gelijke behandeling op, maar een verbod van discriminatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123 ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 20-09-2005 Datum publicatie 05-10-2005 Zaaknummer 04/04123 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht

Nadere informatie

Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend. Zaaknummer: 1995/147 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, dr Brommer Datum uitspraak: 4 maart 1996 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden: Fatale datum, bekendmaking

Nadere informatie

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art. Zaaknummer: 1997/209 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, Nijenhof Datum uitspraak: 14 januari 1998 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Trefwoorden: Vertrouwensbeginsel, terugwerkende

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049 ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049 Instantie Datum uitspraak 28-05-2009 Datum publicatie 22-06-2009 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 07-4976 AOW Bestuursrecht

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstate 201 201474/1 A/4. Datum uitspraak: 23 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/261

Zaaknummer : 2013/261 Zaaknummer : 2013/261 Rechter[s] : mr. Troostwijk Datum uitspraak : 27 maart 2014 Partijen : Appellante tegen CBE De Haagse Hogeschool Trefwoorden : Begeleiding, BNSA, gelijkheidsbeginsel, [extra]herkansing,

Nadere informatie

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum 27 januari 2016 ECLI:NL:RVS:2016:155

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum 27 januari 2016 ECLI:NL:RVS:2016:155 M en R 2016 afl. 5 Eventuele toekomstige gaswinning hoeft niet te worden betrokken bij de beoordeling of in verband met de exploratieboring een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Instantie Afdeling

Nadere informatie

Zaaknummers : CBHO nrs. 93/69 t/m 93/73

Zaaknummers : CBHO nrs. 93/69 t/m 93/73 Zaaknummers : CBHO nrs. 93/69 t/m 93/73 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 5 januari 1994 Partijen : Appellanten tegen Christelijke Hogeschool Noord-Nederland Trefwoorden : bevoegdheid voorzitter

Nadere informatie

Raad van Toezicht Nederlandse Vereniging van Gecertificeerde Incasso-ondernemingen Postbus 279 1400 AG BUSSUM T: 035-6994210 F: 035-6945045

Raad van Toezicht Nederlandse Vereniging van Gecertificeerde Incasso-ondernemingen Postbus 279 1400 AG BUSSUM T: 035-6994210 F: 035-6945045 Raad van Toezicht Nederlandse Vereniging van Gecertificeerde Incasso-ondernemingen Postbus 279 1400 AG BUSSUM T: 035-6994210 F: 035-6945045 Uitspraak van de Raad van Toezicht van de Nederlandse Vereniging

Nadere informatie

Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te uur Kenmerk: art. 515 lid 4 Sv en daartoe overwogen:

Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te uur Kenmerk: art. 515 lid 4 Sv en daartoe overwogen: Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te 14.30 uur Kenmerk: 160102 PLEITNOTA Inzake: Deken orde van Advocaten Den Haag - mr. M.J.F. Stelling Raadsman: W.H. Jebbink Geen ontzegging tot onafhankelijke

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad vanstate 201107998/1/V2. Datum uitspraak: 29 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op

Nadere informatie

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant, Zaaknummer: 2009/025 Rechter(s): mrs. Nijenhof, Lubberdink, Borman Datum uitspraak: 19 oktober 2009 Partijen: Appellant tegen Technische Universiteit Delft Trefwoorden: Erkenning bijzondere omstandigheden,

Nadere informatie

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs College van Beroep voor het Hoger Onderwijs Zaaknummer: CBHO 2015/288 Datum uitspraak: 28 april 2016 Uitspraak in de zaak tussen: [naam], appellant, en het college van beroep voor de examens van de Universiteit

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstate 200809034/1N2. Datum Uitspraak: 22 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Nadere informatie

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging ECLI:NL:RVS:2017:531 Instantie Raad van State Datum uitspraak 01-03-2017 Datum publicatie 01-03-2017 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201605381/1/A2 Eerste

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBMNE:2016:707 ECLI:NL:RBMNE:2016:707 Instantie Datum uitspraak 09-02-2016 Datum publicatie 16-02-2016 Zaaknummer 14/6285 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Midden-Nederland Bestuursrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694 ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694 Instantie Datum uitspraak 25-07-2007 Datum publicatie 02-08-2007 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 05-4212 WVG Bestuursrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2009:BK9813

ECLI:NL:RBAMS:2009:BK9813 ECLI:NL:RBAMS:2009:BK9813 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 24-12-2009 Datum publicatie 20-01-2010 Zaaknummer 09/947 WI Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2017:1318

ECLI:NL:RVS:2017:1318 ECLI:NL:RVS:2017:1318 Instantie Raad van State Datum uitspraak 17-05-2017 Datum publicatie 17-05-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201607764/1/A2 Bestuursrecht Hoger

Nadere informatie